Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Nederlandse Orde van Advocaten | Staatscourant 2019, 70397 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Nederlandse Orde van Advocaten | Staatscourant 2019, 70397 | Besluiten van algemene strekking |
Het college van afgevaardigden van de Nederlandse orde van advocaten;
gelet op artikel 9j, derde lid, van de Advocatenwet;
gezien het voorstel van de algemene raad;
gezien het advies van de raad van advies;
gezien het advies van de adviescommissie regelgeving;
stelt de navolgende verordening vast:
De Verordening op de advocatuur wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2.8, tweede lid, komt te luiden:
2. Een lid van de commissie cassatie is geen lid van of niet werkzaam bij:
a. de Hoge Raad of
b. het parket bij de Hoge Raad;
c. een orgaan van de Nederlandse orde van advocaten;
d. een orgaan van de orde van advocaten in een arrondissement;
e. de raden van discipline;
f. het hof van discipline.
B
Artikel 2.9 komt te luiden:
Een door de algemene raad te bepalen aantal leden van de commissie cassatie heeft tot taak namens de algemene raad het mondeling examen, bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, onderdeel b, af te nemen van advocaten die de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ wensen te verkrijgen en de proeve van bekwaamheid, bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, af te nemen van advocaten bij de Hoge Raad.
C
Artikel 2.29 komt te luiden:
De advocaat is voor het examen, bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, onderdeel b, en de proeve van bekwaamheid, bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, een door de algemene raad vast te stellen vergoeding verschuldigd binnen een door de algemene raad te bepalen termijn.
D
Afdeling 4.2 komt te luiden:
1. De aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken is onvoorwaardelijk.
2. In afwijking van het eerste lid is de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken voorwaardelijk, indien aantekening op het tableau heeft plaatsgevonden na toepassing van artikel 4.9, achtste lid, en een advocaat niet in het bezit is van het bewijsstuk, bedoeld in artikel 4.11, achtste lid, eerste volzin, dat de proeve van bekwaamheid met goed gevolg is afgelegd.
3. Met de in artikel 4.11, achtste lid, tweede volzin, bedoelde kennisgeving van het bewijsstuk aan de secretaris van de algemene raad wordt van rechtswege het voorwaardelijke karakter aan de aantekening ontnomen.
1. De algemene raad geeft op verzoek van een onvoorwaardelijk ingeschreven advocaat de verklaring, bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet, af, indien hij:
a. in de twaalf maanden voorafgaand aan het verzoek ten minste tien opleidingspunten heeft behaald op terreinen die leiden tot verdieping van zijn kennis van het burgerlijk recht, het burgerlijk procesrecht en de beheersing van de cassatietechniek; en
b. met goed gevolg een mondeling examen heeft afgelegd, waardoor blijkt dat hij voldoende kennis heeft van de beginselen, uitgangspunten en regels van het burgerlijk procesrecht, in het bijzonder het appel- en cassatieprocesrecht, alsmede van onderdelen van het privaatrecht op een voor de praktijk van de advocaat relevant rechtsgebied.
2. De algemene raad kan vrijstelling verlenen van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, indien een advocaat voorafgaand aan het verzoek, bedoeld in het eerste lid, niet ingeschreven was als advocaat en aantoont bekwaamheid te hebben verworven die actueel is en evident gelijkwaardig is aan de in het eerste lid, onderdeel a, gestelde eisen.
3. Artikel 4.4, vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing op het behalen van de opleidingspunten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.
4. Het examen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, wordt afgenomen nadat een advocaat heeft aangetoond te voldoen aan het eerste lid, aanhef en onderdeel a, voor zover hij daarvoor geen vrijstelling heeft gekregen, en de voor het examen verschuldigde vergoeding heeft voldaan.
5. Indien het examen niet met goed gevolg is afgelegd, heeft een advocaat het recht op één herkansing.
6. De algemene raad stelt nadere regels over de inhoud en de stof van het examen en de wijze waarop het examen en de herkansing wordt aangevraagd en afgenomen.
7. De algemene raad beslist binnen dertien weken op het verzoek, bedoeld in het eerste lid. Deze termijn kan met ten hoogste vijf weken worden verlengd, indien een advocaat gebruik wil maken van een herkansing.
8. De algemene raad geeft van de afgifte van de verklaring, bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet, kennis aan de secretaris van de algemene raad en de raad van de orde. Met de kennisgeving aan de secretaris van de algemene raad wordt de advocaat geacht een verzoek aan de secretaris van de algemene raad te hebben gedaan ter verkrijging van de voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken.
De algemene raad kan een verzoek als bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, afwijzen, indien het verzoek wordt ingediend binnen drie jaar:
a. nadat de proeve van bekwaamheid, bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, al dan niet na herkansing, niet met goed gevolg is afgelegd; of
b. na het doorhalen van de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken.
1. Een ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken legt binnen drie jaar na het verkrijgen van de voorwaardelijke aantekening met goed gevolg een proeve van bekwaamheid af.
2. De algemene raad kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste twaalf maanden verlengen indien hij van oordeel is dat de advocaat als gevolg van bijzondere omstandigheden niet kan voldoen aan artikel 4.14, eerste lid. Indien de algemene raad de termijn verlengt, wordt het in artikel 4.14, eerste lid, bedoelde tijdvak verlengd met de in die beslissing opgenomen termijn. De algemene raad geeft van de beslissing tot verlenging kennis aan de raad van de orde.
3. De proeve van bekwaamheid omvat de bespreking van twee door de advocaat overgelegde cassatiedossiers en wordt afgenomen door de algemene raad.
4. De proeve van bekwaamheid wordt in ieder geval geacht niet met goed gevolg te zijn afgelegd, indien de advocaat:
a. niet de voor de proeve van bekwaamheid verschuldigde vergoeding heeft voldaan;
b. niet aantoont te voldoen aan de artikelen 4.13, eerste lid, en 4.14, eerste of tweede lid;
c. niet tijdig de ter bespreking vereiste cassatiedossiers heeft overgelegd of de voor hem vastgestelde gelegenheid voor het afleggen van de proeve van bekwaamheid niet heeft gebruikt.
5. Indien de proeve van bekwaamheid niet met goed gevolg is afgelegd, heeft de advocaat recht op één herkansing.
6. De algemene raad stelt nadere regels over de inhoud van de proeve van bekwaamheid, de wijze waarop de proeve van bekwaamheid en de herkansing wordt afgenomen en de over te leggen cassatiedossiers.
7. De algemene raad beslist binnen dertien weken op een verzoek van een ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken om de proeve van bekwaamheid af te leggen. Deze termijn kan met ten hoogste vijf weken worden verlengd, indien een advocaat gebruik wil maken van een herkansing.
8. Ten bewijze dat de proeve van bekwaamheid met goed gevolg is afgelegd, verstrekt de algemene raad een daarop betrekking hebbend bewijsstuk aan de advocaat. De algemene raad geeft van de afgifte van het bewijsstuk kennis aan de secretaris van de algemene raad.
9. De algemene raad maakt het resultaat van de proeve van bekwaamheid bekend aan de raad van de orde.
Een advocaat met de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken beschikt over de kennis en bekwaamheid om zelfstandig en naar behoren cassatieadviezen, cassatiemiddelen en cassatieverweren op te stellen.
1. Een ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken behaalt elk kalenderjaar ten minste tien opleidingspunten op terreinen die leiden tot verdieping van zijn kennis van het burgerlijk recht, het burgerlijk procesrecht en de beheersing van de cassatietechniek.
2. De artikelen 4.4, derde tot en met zevende lid, en 4.5, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het behalen van de opleidingspunten, bedoeld in het eerste lid.
3. De algemene raad kan nadere regels stellen over de terreinen waarop de opleidingspunten, bedoeld in het eerste lid, kunnen worden behaald.
1. Een ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken behandelt iedere drie jaar na het verkrijgen van de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken ten minste twaalf cassatiezaken waarvan er ten minste zes hebben geleid tot een beoordeling door de Hoge Raad. Hierbij worden niet meegerekend zaken waarin het cassatieberoep op grond van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk is verklaard.
2. De algemene raad kan aan een advocaat met de onvoorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, in geval van bijzondere omstandigheden. De algemene raad kan voorwaarden verbinden aan de vrijstelling.
3. De vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk acht weken vóór het verstrijken van de periode van drie jaar, bedoeld in het eerste lid, aangevraagd en geldt uitsluitend voor de periode waarin de vrijstelling is aangevraagd. De algemene raad geeft van het verlenen van vrijstelling kennis aan de raad van de orde.
4. De algemene raad kan nadere regels stellen over de mate van toerekening van een zaak aan een advocaat bij meer dan één behandelend advocaat.
1. De secretaris van de algemene raad haalt de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken door, indien een advocaat gedurende een onafgebroken tijdvak van drie jaar met een voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken op het tableau ingeschreven heeft gestaan zonder dat het bewijsstuk kan worden overgelegd dat de proeve van bekwaamheid, bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, met goed gevolg is afgelegd.
2. Indien de algemene raad toepassing geeft aan artikel 4.11, tweede lid, eerste volzin, wordt de termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengd met de in de beslissing, bedoeld in artikel 4.11, tweede lid, eerste volzin, opgenomen termijn.
3. De doorhaling, bedoeld in het eerste lid, geschiedt door middel van een beschikking van de algemene raad met ingang van een tijdstip dat, gelet op het belang van de rechtzoekende, ten minste één maand en ten hoogste drie maanden na de datum van de beschikking gelegen is. De algemene raad geeft van de beschikking kennis aan de raad van de orde.
4. De secretaris van de algemene raad geeft van de doorhaling binnen acht dagen kennis aan de algemene raad en de raad van de orde, onverminderd artikel 9j, tweede lid, tweede volzin, van de Advocatenwet.
Indien de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken door de secretaris van de algemene raad al dan niet op verzoek van de advocaat is doorgehaald, vervalt van rechtswege de verklaring, bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet, en, indien van toepassing, het bewijsstuk, bedoeld in artikel 4.11, achtste lid.
E
Artikel 8.2 komt te luiden:
Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de volgende beschikkingen:
a. de verklaring dat de stage is voltooid, bedoeld in artikel 3.2, tweede lid;
b. de goedkeuring van de stage en de beoogd patroon, bedoeld in artikel 3.5, eerste lid;
c. de vrijstelling van het onderwijs, bedoeld in artikel 3.18;
d. de vrijstelling van het examen, bedoeld in artikel 3.20;
e. de accreditatie van een opleiding, bedoeld in artikel 3.25;
f. de vrijstelling van de opleidingspunten bij civiele cassatie, bedoeld in artikel 4.9, tweede lid, en de vrijstelling van de praktijkeisen, bedoeld in artikel 4.14, tweede lid.
F
Na artikel 9.3 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
1. Van een voor 1 februari 2020 afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet wordt door de algemene raad binnen twee weken na deze datum kennisgegeven aan de secretaris van de algemene raad. Met deze kennisgeving wordt de advocaat geacht een verzoek aan de secretaris van de algemene raad te hebben gedaan ter verkrijging van de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken.
2. Van een voor 1 februari 2020 plaatsgevonden voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken vervalt de beperkte geldigheidsduur van drie jaar als bedoeld in artikel 4.11, tweede en vierde lid, zoals dat luidde op 31 januari 2020.
Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 februari 2020.
Met deze wijziging van de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda) worden de regels over het verkrijgen, het behouden en het verliezen van de hoedanigheid van ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken aangepast. Het doel van deze wijziging is om het zogenoemde ‘stapelen’ van voorwaardelijke aantekeningen van ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken te voorkomen. Onder stapelen wordt verstaan de mogelijkheid dat een ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken binnen de geldigheidsduur van drie jaar waarin hij de voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken heeft, niet de proeve van bekwaamheid aflegt ter verkrijging van de onvoorwaardelijke aantekening, maar in plaats daarvan opnieuw het mondeling examen aflegt ter verkrijging van een nieuwe voorwaardelijke aantekening. Dit kan telkens worden herhaald.
Het stapelen van voorwaardelijke aantekeningen past niet binnen het met de Wet van 15 maart 2012 tot wijziging van de Advocatenwet, de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten ter versterking van de cassatierechtspraak (hierna: Wet versterking cassatierechtspraak) (Stb. 2012, 116) beoogde systeem van kwaliteitseisen voor een advocaat bij de Hoge Raad.
De grondslag voor afdeling 4.2 van de Voda is artikel 9j, derde lid, van de Advocatenwet. Dit artikel is met de Wet versterking cassatierechtspraak in de Advocatenwet opgenomen. Met eerstgenoemde wet is een versterking van de cassatierechtspraak beoogd door (onder meer) andere en nieuwe eisen te stellen aan advocaten die als procesvertegenwoordiger optreden bij de Hoge Raad opdat de Hoge Raad in staat wordt gesteld zich als cassatierechter te concentreren op zijn kerntaken.1 De Hoge Raad kan zijn kerntaken optimaal vervullen als hem cassatiemiddelen worden voorgelegd die aan de eisen voldoen en vragen van rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming aan de orde stellen. Een kwalitatief goede cassatie advocatuur draagt daarmee bij aan de versterking van de cassatierechtspraak. Voor de behandeling van een zaak in cassatie gelden bijzondere regels die een specifieke deskundigheid vergen van een advocaat die als procesvertegenwoordiger bij de Hoge Raad optreedt. Niet alleen zal de advocaat bedreven moeten zijn in de cassatietechniek, hij zal ook meer dan gemiddeld moeten beschikken over een diepgaande kennis van het materiële recht, het procesrecht, als ook over ruime proceservaring.
Afdeling 4.2 van de Voda, zoals dit op dit moment luidt, kent een volgtijdelijk systeem van een voorwaardelijke aantekening en, na het voldoen aan bepaalde eisen, gevolgd door een onvoorwaardelijke aantekening. Dit houdt het volgende in.
Een advocaat verkrijgt voor een periode van drie jaar een voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken, indien hij in de twaalf maanden voorafgaand aan zijn verzoek ten minste tien opleidingspunten heeft behaald op terreinen die leiden tot verdieping van zijn kennis van het burgerlijk recht, het burgerlijk procesrecht en de beheersing van de cassatietechniek én indien hij met goed gevolg een mondeling examen heeft afgelegd. De bedoeling van de driejarige voorwaardelijke aantekening is dat de ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken in deze periode zodanige kennis en vaardigheden opdoet om vervolgens een onvoorwaardelijke aantekening te verkrijgen (zogenoemde leerperiode). In deze drie jaar dient hij elk jaar ten minste de helft van het aantal opleidingspunten te behalen dat hij jaarlijks op grond van artikel 4.4 van de Voda dient te behalen op terreinen die leiden tot verdieping van voornoemde kennis; de zogenoemde opleidingseisen. Daarnaast dient hij aan het einde van deze drie jaar ten minste twaalf cassatiezaken te hebben behandeld waarvan er ten minste zes hebben geleid tot een beoordeling door de Hoge Raad (waarbij niet worden meegerekend de zaken die op grond van artikel 80a van de Wet op rechtelijke organisatie niet-ontvankelijk zijn verklaard); de zogenoemde praktijkeisen (in de praktijk ‘vlieguren’ genoemd). Het is vervolgens de bedoeling dat de advocaat met voldoende resultaat een proeve van bekwaamheid aflegt, waarna hij een onvoorwaardelijke aantekening verkrijgt. Vervolgens dient de ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken te blijven voldoen aan de (jaarlijkse) opleidingseisen en de (driejaarlijkse) praktijkeisen.
Dit systeem kent een (onvoorziene) lacune die het de advocaat bij de Hoge Raad mogelijk maakt géén proeve van bekwaamheid af te leggen, maar in plaats daarvan opnieuw te opteren voor een voorwaardelijke aantekening. Dat gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld in de situatie dat de advocaat bij de Hoge Raad met een voorwaardelijke aantekening niet voldoet aan de praktijkeisen. Met deze ‘route’ kan, mits het mondeling examen weer met goed gevolg is afgelegd, opnieuw een periode van drie jaar voorwaardelijke aantekening worden verkregen. Daarmee kan de tweede voorwaardelijke aantekening als het ware op de eerste worden ‘gestapeld’. Dit kan in theorie steeds worden herhaald. Door deze ‘route’ wordt niet alleen de proeve van bekwaamheid feitelijk illusoir, maar ook kunnen hiermee de praktijkeisen worden omzeild. Dit leidt tot ongelijkheid ten opzichte van andere advocaten bij de Hoge Raad in burgerlijke zaken.
Gelet op het doel van de Wet versterking cassatierechtspraak, is het ‘stapelen’ van voorwaardelijke aantekeningen onwenselijk. Ook de Hoge Raad heeft aangegeven het stapelen van voorwaardelijke aantekeningen onwenselijk te vinden, omdat dit afbreuk doet aan de gestelde kwaliteitseisen, die tijdens de proeve van bekwaamheid worden getoetst.
Het conceptvoorstel, zoals dat is besproken tijdens de vergadering van het college van afgevaardigden van 26 juni 2018, stelde het volgende systeem voor. De advocaat die voldoet aan de huidige toetredingseisen (huidige artikel 4.11, eerste lid, onderdelen a en b, van de Voda), verkrijgt een verklaring waarmee hij een (in beginsel permanente) aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken verkrijgt. Als advocaat bij de Hoge Raad in burgerlijke zaken dient de advocaat te voldoen aan de huidige opleidingseisen en de praktijkeisen. De controle op de toetredings- en permanente eisen van scholing en praktijk ligt op grond van artikel 9k, eerste lid, van de Advocatenwet bij de raad van de orde van het arrondissement waar de advocaat kantoor houdt.
Het oorspronkelijke voorstel voorzag er verder in dat de advocaat bij de Hoge Raad na tweeënhalf jaar verplicht een proeve van bekwaamheid aflegt. De huidige vrijblijvendheid om deze proeve af te leggen, zou derhalve vervallen. In het geval de proeve met goed gevolg wordt afgelegd, wordt de aantekening van de advocaat niet doorgehaald, mits ook is voldaan aan de opleidingseisen en praktijkeisen. In het geval de proeve van bekwaamheid niet of niet met goed gevolg is afgelegd of niet wordt voldaan aan de opleidings- of praktijkeisen, kan de raad van de orde de raad van discipline verzoeken om doorhaling van de aantekening. Als de aantekening wordt doorgehaald, voorzag het oorspronkelijke voorstel erin dat de desbetreffende advocaat gedurende vijf jaar na de doorhaling geen nieuw (toetredings-)examen meer kan doen.
Ten slotte regelde het oorspronkelijke voorstel dat de doorhaling van de aantekening plaatsvindt na ontvangst van een beslissing van de raad van discipline, als bedoeld in artikel 9k, eerste en derde lid, van de Advocatenwet en dat het beroep bij het hof van discipline tegen een dergelijke beslissing geen opschortende werking heeft.
Over het huidige systeem (zoals dat geldt tot inwerkingtreding van de voorliggende wijzigingsverordening) is in het oorspronkelijke voorstel aangegeven dat voor het systeem van een voorwaardelijke en onvoorwaardelijke aantekening geen wettelijke grondslag in de Advocatenwet bestaat en dat een beperkte geldigheidsduur van de voorwaardelijke aantekening niet in lijn is met de Dienstenwet, ter implementatie van Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (Dienstenrichtlijn).
Het conceptvoorstel, zoals dat is besproken tijdens de vergadering van het college van afgevaardigden van 26 juni 2018, is voor advies voorgelegd aan de raad van advies, de adviescommissie regelgeving, de commissie cassatie, de Hoge Raad en de Vereniging voor civiele cassatieadvocaten.
De raad van advies geeft aan het voorstel positief te beoordelen. Hoewel de raad van advies de – in het oorspronkelijke voorstel – voorgestelde termijn van vijf jaar zeer verdedigbaar vindt om ‘stapelen’ te voorkomen, vraagt hij of deze termijn in alle gevallen zou moeten worden opgelegd. Doorhaling kan immers om verschillende redenen gebeuren, bijvoorbeeld als betrokkene (wegens ziekte of andere hem niet aan te rekenen omstandigheden) niet voldoende vlieguren heeft gehaald. In dat geval is de vijfjarentermijn misschien wat lang.
De Hoge Raad en de Vereniging voor Civiele Cassatieadvocaten onderschrijven de noodzaak om het ‘stapelen’ te voorkomen, maar niet de voorgestelde wijze waarop dit wordt opgelost. Beide partijen geven aan dat van enige spanning met de Dienstenrichtlijn en van de Advocatenwet geen sprake is.
In een aangepast conceptvoorstel, dat in juni 2019 voor advies aan de Hoge Raad, de Vereniging voor civiele cassatieadvocaten, de adviescommissie regelgeving en de commissie cassatie is toegestuurd, is het volgtijdelijke systeem van de voorwaardelijke en onvoorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken gehandhaafd. De Advocatenwet biedt hiervoor een grondslag. In de Kamerstukken bij het toenmalige wetsvoorstel versterking cassatierechtspraak is immers aangegeven:
‘Het derde lid van artikel 9j [van de Advocatenwet] geeft de ruimte om bij verordening regels te stellen over de voorwaardelijke en onvoorwaardelijke aantekening op het tableau als advocaat bij de Hoge Raad. De voorwaardelijke aantekening biedt de mogelijkheid om van de betrokken advocaat te eisen dat deze binnen een zekere tijdsperiode voldoende inhoudelijke cassatieprocedures voert en/of onderwijs volgt alvorens in aanmerking te komen voor onvoorwaardelijke aantekening.’2
In dit aangepaste conceptvoorstel is voorts de beperkte geldigheidsduur van de voorwaardelijke aantekening vervangen door een verplichting om binnen drie jaar na het verkrijgen van de voorwaardelijke aantekening een proeve van bekwaamheid met goed gevolg af te leggen, op straffe van doorhaling van de aantekening met toepassing van artikel 9k van de Advocatenwet.
Het voorstel voorkomt het ‘stapelen’ van voorwaardelijke aantekeningen doordat de algemene raad een nieuw verzoek om verlening van een voorwaardelijke aantekening kan afwijzen, indien dat verzoek wordt ingediend binnen drie jaar:
– nadat de proeve van bekwaamheid, al dan niet na herkansing, niet met goed gevolg is afgelegd; of
– na het doorhalen van de (voorwaardelijke of onvoorwaardelijke) aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken.
In de consultatiereacties handhaven de Hoge Raad en de Vereniging voor civiele cassatieadvocaten het eerder ingenomen standpunt dat de voorwaardelijke aantekening met een beperkte geldigheidsduur dient te blijven bestaan. Daarbij geven zij aan dat met de route van artikel 9k van de Advocatenwet niet eenzelfde doel kan worden bereikt, omdat tussen de constatering dat een civiele cassatieadvocaat na drie jaar niet langer aan de gestelde kwaliteitseisen voldoet en de daadwerkelijke doorhaling een lange tijd kan zitten.
In de adviezen van de adviescommissie regelgeving en de commissie cassatie wordt op andere onderwerpen dan de voorwaardelijke aantekening met beperkte geldigheidsduur ingegaan. Op deze adviezen wordt in hoofdstuk 6 van deze toelichting ingegaan.
Mede in het licht van de consultatiereacties van de Hoge Raad en de Vereniging voor civiele cassatieadvocaten is aanleiding gezien het voorstel op dit punt aan te passen. In paragraaf 3.2 is het nieuwe systeem nader toegelicht. Dit systeem past binnen de Dienstenwet, hetgeen in hoofdstuk 4 nader is toegelicht.
Voor de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken geldt dat deze onvoorwaardelijk is. In afwijking hierop is de aantekening voorwaardelijk, indien de advocaat nog slechts heeft voldaan aan de toetredingseisen; twaalf maanden voorafgaand aan het verzoek ten minste tien opleidingspunten behaald op terreinen die leiden tot verdieping van zijn kennis van het burgerlijk recht, het burgerlijk procesrecht en de beheersing van de cassatietechniek en met goed gevolg het mondeling examen afgelegd.
Indien de advocaat voldoet aan de opleidingseisen, de praktijkeisen én de proeve van bekwaamheid met goed gevolg heeft afgelegd, wordt het voorwaardelijke karakter aan de aantekening ontnomen en is deze dus onvoorwaardelijk.
Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek van de onvoorwaardelijke en voorwaardelijke inschrijving als advocaat (artikel 1, tweede en derde lid, van de Advocatenwet).
Voorwaardelijke aantekening
De bevoegdheid om de verklaring, bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet, af te geven, berust bij de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten. Deze verklaring wordt op verzoek van een advocaat verstrekt, indien hij:
a) in de twaalf maanden voorafgaand aan zijn verzoek ten minste tien opleidingspunten heeft behaald op terreinen die leiden tot verdieping van zijn kennis van het burgerlijk recht, het burgerlijk procesrecht en de beheersing van de cassatietechniek; én
b) met goed gevolg een mondeling examen heeft afgelegd.
Dit is bepaald in artikel 4.9, eerste lid (nieuw) van de Voda.
Een mondeling examen kan pas worden afgelegd, indien is gebleken dat een advocaat het vereiste aantal opleidingspunten heeft behaald en de verschuldigde vergoeding voor het examen is voldaan.
In het tweede lid (nieuw) is de mogelijkheid behouden voor de algemene raad om vrijstelling te verlenen van het vereiste van opleidingspunten, indien een advocaat in een vorige functie kennis en kunde heeft verworven die nog actueel is, maar in het voorafgaande jaar geen opleidingspunten heeft behaald omdat hij niet als advocaat was ingeschreven. Daarvan kan sprake zijn bij:
– voormalige rechters, niet zijnde leden van de Hoge Raad;
– leden van de Hoge Raad, leden van het parket bij de Hoge Raad of medewerkers van het wetenschappelijk bureau van de Hoge Raad;
– wetenschappers, bijvoorbeeld promovendi en universitair (hoofd)docenten op het terrein van burgerlijk procesrecht of cassatieprocesrecht.
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.9 zijn deze categorieën nader toegelicht.
Ten aanzien van het vereiste van opleidingspunten wordt in het derde lid (nieuw) het zogenoemde open stelsel van activiteiten waarvoor opleidingspunten op grond van artikel 4.4, eerste, vijfde en zesde lid, van de Voda kunnen worden behaald, van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit houdt onder meer in dat een advocaat één opleidingspunt als bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, onderdeel a, (nieuw) van de Voda behaalt door ieder heel uur academisch of postacademisch onderwijs te volgen, uiteraard, op terreinen die leiden tot verdieping van zijn kennis van het burgerlijk recht, het burgerlijk procesrecht en de beheersing van de cassatietechniek, indien wordt voldaan aan het bepaalde achter de drie streepjes, bedoeld in artikel 4.4, vijfde lid, onderdeel a, van de Voda. Op grond van het derde lid (nieuw), gelezen in samenhang met artikel 4.4, vijfde lid, onderdeel d, kan de algemene raad activiteiten aanwijzen waarvoor opleidingspunten als bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, onderdeel a, kunnen worden behaald.
Met de in het vierde lid (nieuw) neergelegde regel dat de advocaat eerst aantoont te voldoen aan de opleidingseisen alvorens een mondeling examen wordt afgelegd, wordt voorkomen dat een examen wordt afgenomen, terwijl op voorhand duidelijk is dat de gevraagde verklaring, bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet, niet wordt verleend.
De eisen aan een mondeling examen op grond van artikel 4.9, zesde lid, (nieuw) van de Voda, in samenhang met artikel 20 van de Regeling op de advocatuur3 (hierna: Roda) alsmede de procedure van het afleggen van dat examen, blijven hetzelfde. Ook de mogelijkheid van herkansing van het mondeling examen blijft behouden (nieuwe vijfde lid).
Nieuw is dat het met goed gevolg afleggen van een mondeling examen zal worden opgenomen in de lijst met opleidingspuntwaardige activiteiten (artikel 14 van de Roda).
Als wordt voldaan aan de vereiste opleidingspunten en het mondeling examen met goed gevolg is afgelegd, wordt door de algemene raad de verklaring, bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet, verstrekt. Er wordt geen afzonderlijk bewijs verstrekt dat het mondeling examen met goed gevolg is afgelegd. De secretaris van de algemene raad en de raad van de orde worden in kennis gesteld van de verstrekking van deze verklaring. Met de kennisgeving aan de secretaris van de algemene raad wordt de advocaat geacht een verzoek te hebben gedaan aan de secretaris van de algemene raad om de voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken te verkrijgen (nieuwe zevende lid). Hiermee wordt voorkomen dat een advocaat na het behalen van het mondeling examen (zo lang mogelijk) wacht met de daadwerkelijke toetreding tot de cassatiebalie ten einde potentiële cassatiezaken te ‘verzamelen’ bij het gerechtshof, om zo gemakkelijker aan de praktijkeisen te kunnen voldoen.
Voorkomen van stapelen
Met artikel 4.10 (nieuw) wordt het ‘stapelen’ van voorwaardelijke aantekeningen voorkomen. Op grond daarvan kan de algemene raad een nieuw verzoek tot afgifte van een verklaring, bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet, afwijzen, indien het verzoek wordt ingediend binnen drie jaar:
a. nadat de proeve van bekwaamheid, al dan niet na herkansing, niet met goed gevolg is afgelegd; of
b. na het doorhalen van de voorwaardelijke dan wel onvoorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken.
De algemene raad heeft zich hierbij de vraag gesteld of het artikel facultatief (‘kan afwijzen’) of imperatief (‘wijst af’) geformuleerd zou moeten worden. Bij de formulering is gekozen voor een formulering waarbij wordt aangesloten bij artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Advocatenwet (facultatief). Gelet op het doel van de gestelde kwaliteitseisen zal niet snel sprake zijn van feiten of omstandigheden op grond waarvan een advocaat binnen de termijn van drie jaar wordt toegelaten tot het opnieuw afleggen van een mondeling examen. Het is evenwel niet uit te sluiten dat bijzondere omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat een binnen deze termijn ingediend verzoek niet op één van deze gronden kan worden afgewezen. Bijvoorbeeld een doorhaling van de aantekening omdat de advocaat langdurig ziek was.
Bij onderdeel b is de reden van de doorhaling van de voorwaardelijke of onvoorwaardelijke aantekening niet relevant. Of het gaat om een doorhaling op eigen verzoek of na een beslissing tot doorhaling van de raad van discipline of het hof van discipline wegens het niet of niet langer voldoen aan een van de eisen voor het behouden van de hoedanigheid van ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken, in beide gevallen geldt de termijn van drie jaar. Hiermee wordt voorkomen dat een advocaat zichzelf voor het oproepen voor de proeve van bekwaamheid laat uitschrijven en via een nieuw mondeling examen binnen drie jaar weer terugkeert. Tevens vormt deze termijn een prikkel voor de advocaat om aan alle vereisten te voldoen.
In artikel 4.10 (nieuw) is niet opgenomen de situatie waarin een advocaat die nog beschikt over een voorwaardelijke aantekening, een verzoek indient voor het afgeven van een nieuwe verklaring als bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet. Die advocaat heeft geen belang bij zijn verzoek, omdat een dergelijke verklaring reeds is afgegeven. Een dergelijk verzoek moet derhalve worden afgewezen. Gelet hierop behoeft artikel 4.10 hierin niet te voorzien.
De voorwaardelijke aantekening wordt niet langer beperkt tot een periode van drie jaar. In paragraaf 3.2.3 wordt hierop nader ingegaan.
Onvoorwaardelijke aantekening
Binnen drie jaar na het verkrijgen van de voorwaardelijke aantekening dient de ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken een proeve van bekwaamheid met goed gevolg te hebben afgelegd (nieuwe artikel 4.11 van de Voda). Voor het bepalen van de datum waarop de proeve van bekwaamheid wordt afgenomen, wordt rekening gehouden met de tijd die de advocaat redelijkerwijs nodig heeft voor de voorbereiding van de proeve.
Op grond van het tweede lid (nieuw) kan de algemene raad de termijn van drie jaar voor de proeve van bekwaamheid met ten hoogste twaalf maanden verlengen, indien de advocaat als gevolg van bijzondere omstandigheden niet kan voldoen aan de praktijkeisen. Dit sluit aan bij het huidige artikel 4.11, vierde lid. Daarvan kan sprake zijn als naar het oordeel van de algemene raad is gebleken dat er op een specifiek rechtsgebied waarin de advocaat werkzaam is, zo weinig zaken worden aangebracht bij de Hoge Raad, dat het onredelijk is om onverminderd vast te houden aan de termijn van drie jaar. Indien de termijn voor de proeve van bekwaamheid wordt verlengd, wordt de driejaarstermijn voor de praktijkeisen met eenzelfde termijn verlengd. De opleidingseis geldt evenwel onverkort.
De (materiële) eisen aan de proeve van bekwaamheid en de procedure voor het afleggen van de proeve blijven hetzelfde. Nieuw is dat in de Voda is vastgelegd in welke gevallen de proeve van bekwaamheid wordt geacht in ieder geval niet met goed gevolg te zijn afgelegd, te weten indien de advocaat:
a. niet de voor de proeve van bekwaamheid verschuldigde vergoeding heeft voldaan;
b. niet aantoont te voldoen aan opleidingseisen (nieuwe artikel 4.13, eerste lid) en praktijkeisen (nieuwe artikel 4.14);
c. niet tijdig de ter bespreking vereiste cassatiedossiers heeft overgelegd of de voor hem vastgestelde gelegenheid voor het afleggen van de proeve van bekwaamheid niet heeft gebruikt.
De situatie, bedoeld onder b, is de facto een continuering van de bestaande situatie op grond waarvan de proeve van bekwaamheid pas kan worden afgelegd na te hebben voldaan aan de vereiste opleidingspunten en praktijkeisen.4 In de situaties, genoemd onder c, is het gewoonweg niet mogelijk om de proeve af te nemen.
De proeve van bekwaamheid kan eenmaal worden herkanst. Onder de formulering ‘niet met goed gevolg’ valt ook de situatie waarin de proeve op grond van het nieuwe vierde lid wordt geacht niet met goed gevolg te zijn afgelegd.
Het bewijsstuk dat de proeve van bekwaamheid is behaald, wordt ter kennis gebracht van de secretaris van de algemene raad. Met deze kennisgeving wordt van rechtswege het voorwaardelijke karakter aan de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken ontnomen, zodat sprake is van een onvoorwaardelijke aantekening.
Verder wordt de raad van de orde in kennis gesteld van de uitkomst van de proeve van bekwaamheid. Dit geschiedt met het oog op artikel 9k, eerste lid, van de Advocatenwet.
Nieuw is dat het met goed gevolg afleggen van de proeve van bekwaamheid zal worden opgenomen in de lijst met opleidingspuntwaardige activiteiten (artikel 14 van de Roda).
Een ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken is gehouden jaarlijks ten minste tien opleidingspunten te behalen op terreinen die leiden tot verdieping van zijn kennis van het burgerlijk recht, het burgerlijk procesrecht en de beheersing van de cassatietechniek (nieuwe artikel 4.13, eerste lid).
Op grond van het tweede lid (nieuw) is het zogenoemde open stelsel van activiteiten waarvoor een of meer opleidingspunten op grond van artikel 4.4, eerste, vijfde en zesde lid, van de Voda kunnen worden behaald, van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de hierboven gegeven toelichting bij artikel 4.9, derde lid (nieuw). Opleidingspunten die zijn behaald om te voldoen aan artikel 4.13, eerste lid, kunnen ook worden opgegeven voor de verplichte opleidingspunten op grond van artikel 4.4, eerste of tweede lid, van de Voda.
Verder is artikel 4.5 van overeenkomstige toepassing verklaard. De ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken dient de niet behaalde opleidingspunten in het daaropvolgende jaar in te halen. De in te halen punten komen derhalve bovenop de in laatstbedoeld jaar te behalen opleidingspunten.
Het inhalen van de opleidingspunten laat onverlet dat het niet voldoen aan artikel 4.13, eerste lid, tuchtrechtelijk laakbaar is. Op grond van artikel 9k van de Advocatenwet kan dit reden zijn voor de raad van de orde om de raad van discipline te verzoeken de aantekening door te halen.
Tevens dient de advocaat bij de Hoge Raad te voldoen aan praktijkeisen (nieuwe artikel 4.14). Materieel is dit artikel niet gewijzigd ten opzichte van het oorspronkelijke artikel 4.9, met dien verstande dat een verzoek om vrijstelling uiterlijk acht weken voor het verstrijken van de driejaarstermijn dient te worden ingediend. Dit stelt de algemene raad in staat om binnen de in artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde beslistermijn en derhalve voor het verstrijken van de driejaarstermijn, te beslissen op het verzoek.
Indien een ‘advocaat bij de Hoge Raad’ op enig moment niet (meer) voldoet aan de eisen om die hoedanigheid te behouden, bestaat de mogelijkheid om de aantekening van deze hoedanigheid op het tableau door te halen. Artikel 9k van de Advocatenwet biedt hiertoe een voorziening. Op grond van dat artikel kan de raad van de orde waartoe de advocaat behoort de raad van discipline verzoeken te beslissen dat de aantekening wordt doorgehaald, indien de advocaat niet of niet langer voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 9j, derde lid, onderdeel a, van de Advocatenwet. Dit vergt derhalve een handeling van de desbetreffende raad van de orde en is tevens afhankelijk van een beslissing van de raad van discipline (en in beroep van het hof van discipline).
Gedurende een termijn van drie jaar na verkrijging van een voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken wordt de ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken in de gelegenheid gesteld zodanige kennis en vaardigheden op te doen om, na het met goed gevolg afleggen van een proeve van bekwaamheid, een onvoorwaardelijke aantekening te verkrijgen.
Als de ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken na deze ‘leerperiode’ de proeve van bekwaamheid niet of niet met goed gevolg aflegt, bestaat er geen recht om de hoedanigheid van ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken te behouden.
De algemene raad is, net als de Hoge Raad en de Vereniging voor civiele cassatieadvocaten, van mening dat de in artikel 9k van de Advocatenwet geregelde route van het doorhalen van de aantekening voor deze situatie niet geschikt is. Dit artikel kan tot de onwenselijke situatie leiden dat een ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken nog enige tijd zijn hoedanigheid behoudt, ondanks dat hij niet voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen om die hoedanigheid te behouden.
De algemene raad ziet aanleiding om, waar voor de voorwaardelijke en onvoorwaardelijke aantekening in het voorstel wordt aangesloten bij de voorwaardelijke en onvoorwaardelijke inschrijving als advocaat op het tableau, het doorhalen van voorwaardelijke aantekening te regelen conform de systematiek van het schrappen van de voorwaardelijke inschrijving (artikel 8c, derde lid, van de Advocatenwet).
In het voorstel is dan ook opgenomen dat de secretaris van de algemene raad de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken doorhaalt, indien een advocaat gedurende een onafgebroken tijdvak van drie jaar met een voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken op het tableau ingeschreven heeft gestaan zonder dat het bewijsstuk kan worden overgelegd dat de proeve van bekwaamheid met goed gevolg is afgelegd (zie nieuwe artikel 4.15). De doorhaling geschiedt bij beschikking van de algemene raad met ingang van een tijdstip dat, gelet op het belang van de rechtzoekende, ten minste één maanden en ten hoogste drie maanden na de datum van de beschikking gelegen is.
Op voornoemde termijn van drie jaar geldt een uitzondering. De algemene raad kan de termijn waarbinnen de proeve van bekwaamheid met goed gevolg moet zijn afgelegd verlengen met ten hoogste twaalf maanden, indien hij van oordeel is dat de advocaat als gevolg van bijzondere omstandigheden niet kan voldaan aan de praktijkeisen (zie nieuw artikel 4.11, tweede lid, van de Voda). Als de algemene raad toepassing geeft aan deze bevoegdheid, wordt de termijn van drie jaar verlengd met de periode waarmee de termijn voor de praktijkeisen wordt verlengd.
Tegen het besluit tot doorhaling op grond van artikel 4.15 van de Voda staat bezwaar en beroep open (net als tegen het besluit tot schrapping van de voorwaardelijke inschrijving op grond van artikel 8c, derde en zesde lid, van de Advocatenwet bezwaar en beroep openstaat). Daarbij geldt dat het voorgestelde artikel 4.15, eerste lid, een dwingende bepaling is waarbij de algemene raad geen beleidsvrijheid heeft bij de vraag of de voorwaardelijke aantekening wordt doorgehaald. Bij het bepalen van het moment waarop doorhaling geschiedt, heeft de algemene raad wel enige beleidsvrijheid. In het belang van de rechtzoekende bepaalt de algemene raad een moment tussen één en drie maanden. Andere belangen, zoals het belang van de betrokken advocaat zelf, blijven buiten beschouwing.
Het hierboven beschreven systeem voor doorhaling van de voorwaardelijke aantekening laat onverlet de mogelijkheid dat in de periode tot drie jaar na verkrijging van de voorwaardelijke aantekening alsmede in de periode na verkrijging van de onvoorwaardelijke aantekening toepassing kan worden gegeven aan artikel 9k van de Advocatenwet als niet langer aan de kwaliteitseisen wordt voldaan. Uit het publieke belang van de kwaliteit van de rechtsbedeling en de advocatuur in het algemeen, maar in het bijzonder ook uit het doel en de strekking van de Wet versterking cassatierechtspraak, volgt naar de opvatting van de algemene raad dat als een advocaat niet langer aan de gestelde kwaliteitseisen voldoet, de raad van de orde slechts in zéér uitzonderlijke gevallen het verzoek, bedoeld in artikel 9k, eerste lid, van de Advocatenwet, achterwege zal kunnen laten.
Het oorspronkelijke voorstel om in de Voda te regelen dat de secretaris van de algemene raad de aantekening doorhaalt na ontvangst van een beslissing van de raad van discipline als bedoeld in artikel 9k, eerste en derde lid, van de Advocatenwet alsmede dat het beroep bij het hof van discipline tegen een dergelijke beslissing geen opschortende werking heeft, is niet gehandhaafd.
De Advocatenwet regelt reeds dat doorhaling door de secretaris van de algemene raad eerst plaatsvindt nadat de beslissing tot doorhaling van de aantekening in kracht van gewijsde is (artikel 9k, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 9, zesde lid). In de Voda kan hiervan niet worden afgeweken.
Ten slotte regelt het voorstel nog een gevolg van de doorhaling van de (on)voorwaardelijke aantekening. Op grond van de Advocatenwet en het voorliggende voorstel kan doorhaling van de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken plaatsvinden op verzoek van de advocaat zelf, na toepassing van het voorgestelde artikel 4.15 van de Voda of na het in kracht van gewijsde gaan van een beslissing tot doorhaling (artikel 9k van de Advocatenwet).
Artikel 4.16 (nieuw) regelt dat in deze gevallen de verklaring, bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet en, indien deze is verstrekt, het bewijsstuk dat de proeve van bekwaamheid met goed gevolg is afgelegd, van rechtswege vervalt. Daarmee wordt buiten twijfel gesteld dat geldigheid van het behaalde mondeling examen en proeve van bekwaamheid vervalt. Wil de advocaat opnieuw in aanmerking komen voor de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken, dan zal hij na drie jaar (zie nieuwe artikel 4.10) een nieuw verzoek om afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet moeten indienen ter verkrijging van een voorwaardelijke aantekening.
In paragraaf 3.2 is uiteengezet dat artikel 9j, derde lid, van de Advocatenwet een grondslag biedt om in de Voda regels te stellen over de voorwaardelijke en onvoorwaardelijke aantekening op het tableau als advocaat bij de Hoge Raad. De voorwaardelijke aantekening biedt de mogelijkheid om van de betrokken advocaat te eisen dat deze binnen een zekere tijdsperiode voldoende inhoudelijke cassatieprocedures voert en onderwijs volgt alvorens in aanmerking te komen voor onvoorwaardelijke aantekening.
Artikel 9j, derde lid, van de Advocatenwet biedt voorts een expliciete grondslag om regels te stellen over het verkrijgen, het behouden en het verliezen van de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad. Met het voorliggende voorstel wordt aan deze wettelijke opdracht voldaan.
De kwaliteitseisen die worden gesteld aan advocaten die optreden bij de Hoge Raad kunnen worden beschouwd als een beperking van de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten als bedoeld in artikel 2 van de Dienstenwet. Het systeem van inschrijving als ‘advocaat bij de Hoge Raad’ is een vergunningstelsel als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet; een procedure die voor een dienstverrichter de verplichting inhoudt bij een bevoegde instantie stappen te ondernemen ter verkrijging van een vergunning. Onder een vergunning wordt verstaan: een beslissing, uitdrukkelijk of stilzwijgend, over de toegang tot of de uitoefening van een dienst. Zonder aantekening op het tableau kan een advocaat niet optreden als advocaat bij de Hoge Raad.
Een vergunningstelsel is op grond van artikel 9, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn toelaatbaar, indien:
a. het vergunningstelsel geen discriminerende werking heeft jegens de betrokken dienstverrichter;
b. de behoefte aan een vergunningstelsel is gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang, en
c. het nagestreefde doel niet door een minder beperkende maatregel kan worden bereikt.5
Aan deze voorwaarden wordt met het voorgestelde systeem voldaan. Met het vergunningstelsel wordt geen discriminerend onderscheid gemaakt jegens advocaten.
De rechtvaardiging van het stelsel is gelegen in de bescherming van de consument en van een goede rechtsbedeling. Zoals uit het arrest van het Europees Hof van Justitie van 5 december 2006, zaken C-94/04 en C-202/04 (overweging 63) volgt, hebben regels die de instandhouding van een hoog kwaliteitsniveau van de door de advocatuur geleverde diensten garanderen, een rechtstreeks oorzakelijk verband met de bescherming van de cliënten van advocaten en met de goede werking van de rechtsbedeling. Daarbij geldt dat op grond van Richtlijn 98/5 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven (artikel 5, derde lid, tweede volzin) met het oog op de goede werking van de rechtspleging lidstaten specifieke regels kunnen vaststellen voor de toegang tot de hogere gerechtshoven, bijvoorbeeld dat er gespecialiseerde advocaten ingeschakeld moeten worden. In voornoemd arrest (overweging 64) is geoordeeld dat de bescherming van de consument en van een goede rechtsbedeling behoren tot de doelstellingen die kunnen worden beschouwd als dwingende redenen van algemeen belang die een beperking van de vrijheid van dienstverlening kunnen rechtvaardigen, mits de maatregel én geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen én niet verder gaat dan nodig is om dit doel te bereiken.
De voorwaardelijke aantekening biedt de mogelijkheid om van de advocaat te eisen dat deze binnen een zekere tijdsperiode voldoende inhoudelijke cassatieprocedures voert en opleidingspunten haalt alvorens in aanmerking te kunnen komen voor onvoorwaardelijke aantekening. Daarbij kent het systeem voor bepaalde objectief bepaalbare categorieën advocaten de mogelijkheid tot het verlenen van een vrijstelling van een bepaalde eis. Dit systeem is geschikt om het doel, te weten het versterken van de cassatierechtspraak, te waarborgen, terwijl het tevens niet verder gaat dan nodig is om dit doel te bereiken.
De Dienstenrichtlijn (artikel 10, eerste lid6) vereist voorts dat een vergunningstelsel is gebaseerd op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen. Op grond van het tweede lid zijn deze criteria: niet discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang, evenredig met die reden van algemeen belang, duidelijk en ondubbelzinnig, vooraf openbaar bekendgemaakt en transparant en toegankelijk.
Met het voorgestelde volgtijdelijk systeem wordt aan deze criteria voldaan. Zo zijn de gestelde eisen ter verkrijging van de (on)voorwaardelijke aantekening gerechtvaardigd ter bescherming van de consument en van een goede rechtsbedeling en evenredig. Ter verkrijging van de voorwaardelijke aantekening worden opleidingseisen en een mondeling examen verplicht gesteld. Na drie jaar worden vervolgens tevens praktijkeisen en een proeve van bekwaamheid als eisen gesteld.
In het nieuwe systeem vervalt de beperkte geldigheidsduur van de voorwaardelijke aantekening. In plaats daarvan wordt voorgesteld dat een voorwaardelijke aantekening bij besluit van de algemene raad wordt doorgehaald, indien de ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken gedurende een tijdvak van drie jaar met een voorwaardelijke aantekening ingeschreven heeft gestaan zonder dat het bewijsstuk kan worden overgelegd dat de proeve van bekwaamheid met goed gevolg is afgelegd.
Artikel 33, eerste lid, van de Dienstenwet (ter implementatie van artikel 11 van de Dienstenrichtlijn) bepaalt dat een bevoegde instantie een vergunning die zij al dan niet voor onbepaalde tijd kan verlenen niet in geldigheidsduur beperkt, tenzij:
a. die geldigheidsduur automatisch wordt verlengd,
b. het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang; of
c. een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.
De situaties, onder a en b, doen zich hier niet voor. Ten aanzien van de vraag (onder c) of een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang is, dient ook met de evenredigheid van de maatregel rekening te worden gehouden. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Dienstenwet staat, zal een beperking niet zijn toegestaan, indien met andere, minder vergaande stappen hetzelfde doel kan worden bereikt.7 Ook als een beperkte geldigheidsduur wel gerechtvaardigd is, dienen de regels geschikt te zijn om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling te waarborgen en niet verder te gaan dan nodig is om de doelstelling te verwezenlijken.
Uit de Kamerstukken bij de Wet versterking cassatierechtspraak is omtrent de verhouding met de Dienstenwet het volgende af te leiden. Tijdens de consultatie van het wetsontwerp heeft de NOvA aangedrongen op een nadere wettelijke regeling van met name het systeem van voorlopige en onherroepelijke inschrijving. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2011/12, 32 576, nr. 3, blz. 9) is hieromtrent aangegeven
‘De Advocatenwet kent in de paragrafen 1 en 1a een uitgebreide regeling van de (voorlopige en onherroepelijke) inschrijving als advocaat op het tableau, de beëdiging, opleiding, het examen, etc. Een dergelijke uitgebreide regeling is gerechtvaardigd aangezien het de algemene eisen voor reguliere toetreding tot de advocatuur betreft. Het zou echter wat ver voeren en tot onnodige regulering op het niveau van formele wet leiden, wanneer hiernaast ook voor een zeer specifiek deelterrein een dergelijke uitgebreide regeling in de wet opgenomen zou worden. (...) De NOvA heeft bovendien in het kader van de reguliere opleiding en examinering al veel ervaring opgedaan op dit punt. Daarom wordt in artikel 9j volstaan met een opdracht aan de NOvA om hierover bij verordening regels te stellen, waarbij is voorzien in een expliciete grondslag om ook regels te stellen over voornoemde onderwerpen.
Ook voor een systeem van voorlopige en onherroepelijke inschrijving geldt dat dit naar zijn aard zeer gedetailleerd is voor dit specifieke onderwerp. Het klopt dat het systeem van voorlopige en definitieve inschrijving geldt bij de reguliere toetreding tot de advocatuur (vergelijk ook artikel 1, tweede lid, Advocatenwet). Daarin speelt het een andere rol dan bij een specialisatie als advocaat bij de Hoge Raad. De voorlopige inschrijving biedt de mogelijkheid dat iemand met totaal geen ervaring binnen de advocatuur voor bepaalde tijd werkzaam kan zijn als advocaat(-stagiair) en tegelijkertijd onderwijs en trainingen kan volgen, onder de begeleiding van een patroon. In het geval van een advocaat bij de Hoge Raad ligt dit anders. Daarvoor geldt dat in beginsel alleen onvoorwaardelijk ingeschreven advocaten in aanmerking komen voor deze hoedanigheid (artikel 9j, eerste lid). Het gaat dan om advocaten die al de nodige ervaring hebben in het advocatuurlijke en dus al op andere wijze hebben kunnen optreden in procedures. Het voor de reguliere opleiding opgezette (en gedetailleerd in de wet uitgewerkte) systeem van voorlopige en definitieve inschrijving leent zich minder voor toepassing op één specialisatiegebied, in casu de cassatieadvocatuur.’
Voorts wordt in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2011/12, 35 576, nr. 6, blz. 9) aangegeven:
‘Het derde lid van artikel 9j van de Advocatenwet biedt aan de NOvA de ruimte om bij verordening regels te stellen over de voorwaardelijke en onvoorwaardelijke aantekening als cassatieadvocaat. Bij de reguliere inschrijving van advocaten bestaat al ervaring met een voorlopige en definitieve inschrijving: nieuwe toetreders tot de advocatuur worden gedurende bepaalde tijd voorwaardelijk ingeschreven (artikel 1, derde lid, Advocatenwet). Gedurende deze periode moeten zij opleidingen volgen, examens afleggen en de advocatenstage te volgen. Pas bij gunstig gevolg wordt betrokkene onvoorwaardelijk ingeschreven. Hoewel de regering het in het geval van de aantekening als advocaat bij de Hoge Raad niet noodzakelijk acht om verplicht te werken met een systeem van voorlopige en definitieve aantekening, wordt de mogelijkheid om dit in te voeren – overigens op uitdrukkelijk verzoek van de praktijk – wel geboden.’
Hieruit maakt de algemene raad op dat de formele wetgever niet alleen heeft beoogd dat de artikelen 9j en 9k van de Advocatenwet de ruimte bieden om bij of krachtens de Voda een systeem van voorwaardelijke en onvoorwaardelijke aantekening te regelen, maar ook dat wordt geregeld dat in bepaalde gevallen de voorwaardelijke aantekening wordt doorgehaald.
Voor zover de voorgestelde doorhaling van de voorwaardelijke aantekening in het nieuwe artikel 4.15 van de Voda – gelet op de dwingende formulering (‘de voorwaardelijke aantekening wordt doorgehaald’) – kan worden beschouwd als een vergunning met een beperkte geldigheidsduur, is deze naar het oordeel van de algemene raad gerechtvaardigd ter bescherming van de consument en van een goede rechtsbedeling. De voorwaardelijke aantekening is immers bedoeld om de ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken gedurende drie jaar zodanige kennis en vaardigheden te laten opdoen om vervolgens een onvoorwaardelijke aantekening te verkrijgen (leerperiode). De verplichte proeve van bekwaamheid dient om de verkregen kennis en kunde te toetsen. Als deze proeve van bekwaamheid niet of niet met goed gevolg wordt afgelegd, dient de leerperiode te worden beëindigd. Deze voorgestelde systematiek van doorhaling gaat niet verder dan nodig is om de doelstelling te verwezenlijken. Anders dan in de huidige systematiek, bepaalt de algemene raad het moment waarop de doorhaling plaatsvindt, in het licht van de bescherming van de consument. Daarnaast staat voor de ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken bezwaar en beroep open tegen het besluit tot doorhaling, waar in de huidige systematiek tegen het vervallen van de voorwaardelijke aantekening geen bestuursrechtelijk rechtsmiddel openstaat.
Het nieuwe systeem heeft onmiddellijke werking. Het geldt dus ook voor de advocaat die voor de datum van inwerkingtreding van deze wijzigingsverordening de voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken heeft. De (nieuwe) verplichting om binnen drie jaar na het verkrijgen van de voorwaardelijke aantekening een proeve van bekwaamheid met goed gevolg te hebben afgelegd, alsmede de mogelijkheid van verlenging van deze termijn, gelden dus ook voor deze advocaat.
In afdeling 9.2 (nieuw) van de Voda zijn twee overgangsvoorzieningen geregeld.
Op dit moment is het mogelijk om na het verkrijgen van de verklaring, bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet, met het oog op een voorwaardelijke aantekening, te wachten met het doen van een verzoek aan de secretaris van de algemene raad om toegelaten te worden tot de cassatiebalie. In het nieuwe systeem wordt van deze verklaring door de algemene raad kennisgegeven aan de secretaris van de algemene raad, waarmee de advocaat wordt geacht een verzoek te hebben gedaan tot het verkrijgen van de voorwaardelijke aantekening. Het is niet wenselijk dat met een verklaring als bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet die voorafgaand aan inwerkingtreding van deze wijzigingsverordening is afgegeven, nog wel kan worden gewacht met een dergelijk verzoek. Om die reden regelt artikel 9.3a, eerste lid, (nieuw) dat van een dergelijke verklaring door de algemene raad binnen twee weken na inwerkingtreding van de wijzigingsverordening wordt kennisgegeven aan de secretaris van de algemene raad en de desbetreffende advocaat daarmee wordt geacht een verzoek aan de secretaris van de algemene raad te hebben gedaan ter verkrijging van de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken.
In de hoofdstukken 3 en 4 van deze toelichting is uiteengezet dat de beperkte geldigheidsduur van de voorwaardelijke aantekening vervalt en daarvoor in de plaats een verplichte proeve van bekwaamheid wordt geregeld, op straffe van toepassing van artikel 4.15 van de Voda. Artikel 9.3a, tweede lid, voorziet erin dat de beperkte geldigheidsduur van voorwaardelijke aantekeningen van vóór de datum van inwerkingtreding van deze wijzigingsverordening vervallen.
De raad van advies, de adviescommissie regelgeving, de commissie cassatie, de Hoge Raad en de Vereniging voor civiele cassatieadvocaten hebben advies uitgebracht.
Op de bezwaren van de Hoge Raad en de Vereniging voor civiele cassatieadvocaten tegen het schrappen van de beperkte geldigheidsduur van de voorwaardelijke aantekening is ingegaan in paragraaf 3.2.3 en hoofdstuk 4 van het algemeen deel van deze toelichting.
Bij de bespreking van de overige onderwerpen is uitgegaan van de volgorde van de voorgestelde wijzigingen.
Na ontvangst van de adviezen is aanleiding gezien de tekst van het huidige artikel 4.7a van de Voda (in het in juni 2019 ter consultatie aangeboden conceptvoorstel opgenomen direct na het opschrift van afdeling 4.2) in te voegen in de paragraaf over het behouden hoedanigheid ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken. Het artikel ziet alleen op de ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken. Als gevolg van deze verschuiving zijn ten opzichte van voornoemd conceptvoorstel artikelen en paragrafen vernummerd. Voor de leesbaarheid van de bespreking van de adviezen is, waar van toepassing, telkens het huidig voorgestelde artikel cursief tussen haken opgenomen.
De wetstechnische opmerkingen van de adviescommissie regelgeving en de commissie cassatie zijn grotendeels overgenomen, voor zover dit de consistentie in de formulering van regelgeving in de Voda en de Advocatenwet ten goede komt.
De adviescommissie regelgeving vindt het niet duidelijk waarom in artikel 4.12, achtste lid, [thans artikel 4.11, achtste lid] is opgenomen de zin: ‘De algemene raad geeft van het bewijsstuk kennis aan de secretaris van de algemene raad met het oog op de verwerking op het tableau.’ Zij wijst erop dat evenals in het geval van voorwaardelijke of onvoorwaardelijke inschrijving als advocaat op het tableau, de voorwaardelijke of onvoorwaardelijke aantekening op het tableau van de ‘advocaat bij de Hoge Raad’ voor derden niet zichtbaar.
In het advies is aanleiding gezien om in het voorgestelde artikel 4.11, achtste lid, de zinsnede ‘met het oog op de verwerking op het tableau’ te schrappen. Met dit artikellid wordt bewerkstelligd dat een ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken het bewijsstuk dat de proeve van bekwaamheid is behaald, niet zelf aan de secretaris van de algemene raad hoeft te overleggen. Met de kennisgeving aan de secretaris van de algemene raad wordt van rechtswege het voorwaardelijke karakter aan de aantekening ontnomen (zie voorgesteld artikel 4.8, derde lid, van de Voda).
De adviescommissie regelgeving geeft ten aanzien van het voorgestelde artikel 4.10 [thans artikel 4.9] aan een met het voorgestelde artikel 4.12, vierde lid, [thans artikel 4.11, vierde lid] vergelijkbare bepaling te missen.
De commissie cassatie geeft aan zich te kunnen voorstellen dat naar analogie van artikel 4.12, vierde lid, [thans artikel 4.11, vierde lid] een bepaling wordt opgenomen dat het examen als niet behaald wordt beschouwd als niet is voldaan aan artikel 4.13, eerste lid [bedoeld wordt kennelijk: het voorgestelde artikel 4.9, eerste lid].
De adviezen zijn niet overgenomen. In het voorgestelde artikel 4.9, vierde lid, is opgenomen dat het mondeling examen wordt afgenomen nadat een advocaat heeft aangetoond te voldoen aan het eerste lid, aanhef en onderdeel a, (opleidingspunten) en de voor het examen verschuldigde vergoeding heeft voldaan. Als een advocaat niet het vereiste aantal opleidingspunten heeft behaald of de verschuldigde vergoeding niet heeft voldaan, wordt het verzoek om afgifte van een verklaring, bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet afgewezen, zonder dat het mondeling examen is afgenomen. Een met het voorgestelde artikel 4.11, vierde lid, vergelijkbaar artikellid zou naar het oordeel van de algemene raad geen toegevoegde waarde hebben.
De adviescommissie regelgeving kan zich voorstellen dat omtrent het woordje ‘kan’ in de aanhef van artikel 4.11 [thans artikel 4.10 in de toelichting nog een nadere uiteenzetting wordt opgenomen.
De raad van advies vraagt in het kader van het voorkomen van stapelen aandacht naar de duur van de – in het conceptvoorstel van 26 juni 2018 – voorgestelde termijn van vijf jaar waarbinnen een advocaat niet opnieuw wordt toegelaten tot het mondeling examen. De raad van advies stelt de vraag of deze termijn in alle gevallen zou moeten gelden.
In reactie hierop wordt aangegeven dat in de toelichting in paragraaf 3.2.1 de voorgestelde facultatieve formulering van artikel 4.10 is verduidelijkt.
De adviescommissie regelgeving en de commissie cassatie wijzen er beide terecht op dat met het voorgestelde onderdeel a van artikel 4.11 [thans artikel 4.10]8 het beoogde doel, het voorkomen van stapelen, niet wordt bereikt. De algemene raad ziet dan ook aanleiding om het oorspronkelijk voorgestelde onderdeel a te schrappen.
Ten aanzien van onderdeel b van artikel 4.11 [thans artikel 4.10, onderdeel a]geeft de commissie cassatie aan ervan uit te gaan dat de algemene raad zijn bevoegdheid met uiterste behoedzaamheid hanteert. Indien de proeve van bekwaamheid niet met goed gevolg is afgelegd, betekent dit dat is vastgesteld dat de advocaat:
(1) niet heeft voldaan aan de eisen van artikel 4.12, vierde lid; of
(2) tijdens de proeve van bekwaamheid onvoldoende blijk heeft gegeven te beschikken over voldoende cassatievaardigheden.
Naar de mening van de commissie cassatie zou de algemene raad zich idealiter moeten concentreren op de naleving van de eisen van artikel 4.12, vierde lid, aanhef en onderdelen a en b [thans: artikel 4.11, vierde lid, aanhef en onderdelen a en b] Indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4.12, aanhef en onderdeel c, [thans: artikel 4.11, aanhef en onderdeel c] kan dat te maken hebben gehad met persoonlijke omstandigheden van de advocaat als gevolg waarvan hij niet in de gelegenheid is geweest om (tijdig) te voldoen aan het bepaalde in dit onderdeel. De commissie cassatie kan zich voorstellen dat, indien aannemelijk is dat de belemmeringen niet langer aanwezig zijn, het mogelijk moet zijn om de desbetreffende advocaat bij wijze van hoge uitzondering andermaal een verklaring ten behoeve van de voorwaardelijke aantekening af te geven.
Voorts merkt de commissie cassatie ter zake van onderdeel c van artikel 4.11 [thans artikel 4.10, onderdeel b] op dat deze bevoegdheid van de algemene raad voor de hand ligt in alle gevallen waarin een cassatieadvocaat tijdelijk de cassatiepraktijk heeft neergelegd of praktisch gezien niet heeft uitgeoefend vanwege andere redenen dan die welke te maken hebben met de kwaliteit van de cassatiepraktijk (dringende persoonlijke omstandigheden, bijzondere projecten).
De algemene raad is zich bewust van de gevolgen van het voorstel om het stapelen te voorkomen. In paragraaf 3.2.1 van deze toelichting is uiteengezet waarom in het artikel een facultatieve formulering wordt voorgesteld en daarbij aangegeven dat, gelet op het doel van de gestelde kwaliteitseisen, niet snel sprake zal zijn van feiten of omstandigheden op grond waarvan een advocaat binnen de termijn van drie jaar wordt toegelaten tot het opnieuw afleggen van een mondeling examen. De algemene raad kan zich evenwel voorstellen dat feiten of omstandigheden niet rechtvaardigen dat een hernieuwd verzoek tot verlening van de verklaring, bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet wordt afgewezen op één van de in artikel 4.10 genoemde gronden. Het ligt daarbij op de weg van de betrokken advocaat om feiten of omstandigheden aan te tonen, dan wel aannemelijk te maken.
Het advies van de commissie cassatie om een bepaling op te nemen over de geldigheidsduur van het met goed gevolg afgelegd mondeling examen, is niet overgenomen. De algemene raad heeft (ook) op dit punt aansluiting gezocht bij de systematiek van de voorwaardelijke inschrijving op het tableau en de van rechtswege volgende onvoorwaardelijke inschrijving op het tableau. Net als bij het certificaat beroepsopleiding advocaten en het met goed gevolg behalen van de toetsen ter verkrijging van dat certificaat, geldt voor de voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken dat het voldoen aan de opleidingspunten (artikel 4.9, eerste lid, aanhef en onderdeel a) en het met goed gevolg afleggen van het mondeling examen (artikel 4.9, eerste lid, aanhef en onderdeel b) ‘opgaan’ in de verklaring, bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet. Aan het met goed gevolg afleggen van het mondelinge examen komt, los van die verklaring, geen betekenis toe. Het regelen van een geldigheidsduur is dan ook niet nodig.
De Vereniging voor civiele cassatieadvocaten geeft aan het toezicht op het blijven voldoen aan de kwaliteitseisen door advocaten met een onvoorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken te vrijblijvend te vinden. Belangrijk daarbij is vooral hoe de deken kan vaststellen of een advocaat met een onvoorwaardelijke aantekening blijft voldoen aan de voorgeschreven kwaliteitseisen. Een sluitend systeem zou volgens de Vereniging voor civiele cassatieadvocaten bijvoorbeeld gekoppeld kunnen worden aan/met de jaarlijkse CCV-controle.
De algemene raad constateert dat dit punt ziet op de uitoefening door de deken van het toezicht en dat artikel 28, vijfde lid, van de Advocatenwet eraan in de weg staat dat hierover in de Voda regels worden vastgesteld. Voornoemde zorgen van de Vereniging voor civiele cassatieadvocaten zijn onder de aandacht gebracht van de dekens. De dekens onderschrijven het belang van toezicht op de kwaliteitseisen van advocaten met de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken. De dekens hebben aangeven dat het, gelet op het gering aantal advocaten met de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken niet opportuun is het toezicht via de jaarlijkse CCV-controle te laten plaatsvinden. De dekens zijn voornemens het toezicht op de civiele cassatieadvocaten op een andere wijze vorm te geven.
In dit advies is nog aanleiding gezien om in het voorgestelde artikel 4.14, derde lid, van de Voda in te voegen dat als de algemene raad een gehele of gedeeltelijke vrijstelling verleent van de verplichting te voldoen aan de praktijkeisen (artikel 4.14, eerste lid), dit ter kennis wordt gebracht van de raad van de orde.
De materiële eisen om een (on)voorwaardelijke aantekening te verkrijgen worden niet gewijzigd. Het proces om een aantekening te verkrijgen wordt wel anders, in lijn met de bedoeling van de Wet van 15 maart 2012 tot wijziging van de Advocatenwet, de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten ter versterking van de cassatierechtspraak (versterking cassatierechtspraak). Met het voorgestelde systeem is het ‘stapelen’ van voorwaardelijke aantekeningen niet meer mogelijk.
De lokale deken is de toezichthouder op de advocaten die kantoor houden in zijn arrondissement (artikel 45a, eerste lid van de Advocatenwet). De deken is dus ook de toezichthouder op cassatieadvocaten. Op grond van het huidige artikel 9k, eerste lid, van de Advocatenwet heeft de raad van de orde in het arrondissement waartoe de advocaat behoort echter een rol bij de start van het proces tot het doorhalen van een (on)voorwaardelijke aantekening. De raad van de orde dient daartoe een verzoek te doen bij de raad van discipline. Zoals in paragraaf 3.2.3 is aangegeven, zal de raad van de orde slechts in zéér uitzonderlijke gevallen het verzoek, bedoeld in artikel 9k, eerste lid, van de Advocatenwet, achterwege kunnen laten, indien een advocaat niet langer aan de gestelde kwaliteitseisen voor civiele cassatie voldoet.
Met het voorgestelde artikel 4.15 van de Voda krijgt de algemene raad een rol bij de doorhaling van de voorwaardelijke aantekening, indien een advocaat gedurende een onafgebroken tijdvak van drie jaar met een voorwaardelijke aantekening op het tableau ingeschreven heeft gestaan zonder dat het bewijsstuk kan worden overgelegd dat de proeve van bekwaamheid met goed gevolg is afgelegd. Uit het publieke belang van de kwaliteit van de rechtsbedeling en de advocatuur in het algemeen, maar in het bijzonder ook uit het doel en de strekking van de Wet versterking cassatierechtspraak, volgt dat de termijn door de algemene raad strikt dient te worden nageleefd.
De financiële consequenties van deze wijzigingsverordening voor de NOvA zijn naar verwachting beperkt tot de kosten voor invoering en publicatie.
Het aantal advocaten dat met toepassing van artikel 4.15 van de Voda in aanmerking komt voor doorhaling is naar verwachting gering. Voor zover tegen een op grond van artikel 4.15 van de Voda genomen besluit bezwaar en beroep wordt ingesteld, zal dit slecht tot een geringe toename van de kosten voor de NOvA leiden.
Na het besluit van het college van afgevaardigden tot vaststelling van de verordening wordt deze gepubliceerd in de Staatscourant en ook bekendgemaakt op de website van de NOvA onder de rubriek ‘wet- en regelgeving’. Deze verordening treedt in werking op de in artikel II genoemde datum. Over de inhoud en invoering van de verordening dient te worden gecommuniceerd op de gebruikelijk wijze; advocatenblad, website, social media en nieuwsbrieven.
Bestaande tekst |
Nieuwe tekst |
---|---|
Artikel 2.8 Leden van de commissie cassatie |
Artikel 2.8 Leden van de commissie cassatie |
1. Er is een commissie cassatie die bestaat uit ten minste vijf leden die deskundig zijn op het terrein van cassatie in burgerlijke zaken. |
1. Er is een commissie cassatie die bestaat uit ten minste vijf leden die deskundig zijn op het terrein van cassatie in burgerlijke zaken. |
2. Een lid van de commissie cassatie is geen lid van of niet werkzaam bij: a. de Hoge Raad; b. het parket bij de Hoge Raad; c. de algemene raad; d. het college van afgevaardigden; e. het college van toezicht; f. de raden van de orde in het arrondissement; g. de raden van discipline; h. het hof van discipline; i. de raad van advies. |
2. Een lid van de commissie cassatie is geen lid van of niet werkzaam bij: a. de Hoge Raad; b. het parket bij de Hoge Raad; c. een orgaan van de Nederlandse orde van advocaten; d. een orgaan van de orde van advocaten in een arrondissement; e. de raden van discipline; f. het hof van discipline. |
Met de wijziging in het tweede lid wordt enkel een wetstechnische verbetering beoogd door de afzonderlijke organen van de Nederlandse orde van advocaten onderscheidenlijk van de orde van advocaten in een arrondissement in één onderdeel samen te brengen.
Bestaande tekst |
Nieuwe tekst |
---|---|
Artikel 2.9. Taakomschrijving commissie cassatie |
Artikel 2.9. Taakomschrijving commissie cassatie |
De commissie cassatie heeft tot taak namens de algemene raad de vakbekwaamheid te toetsen van advocaten die de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ wensen te verkrijgen op grond van artikel 4.12, eerste lid, en de vakbekwaamheid te beoordelen van advocaten bij de Hoge Raad, op grond van artikel 4.14, eerste lid. |
Een door de algemene raad te bepalen aantal leden van de commissie cassatie heeft tot taak namens de algemene raad het mondeling examen, bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, onderdeel b, af te nemen van advocaten die de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ wensen te verkrijgen en de proeve van bekwaamheid, bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, af te nemen van advocaten bij de Hoge Raad. |
De bestaande praktijk is dat telkens twee leden van de commissie cassatie worden aangewezen voor het afnemen van het mondeling examen en de proeve van bekwaamheid. De formulering van het artikel is hierop aangepast.
Tevens wordt verwezen naar de nieuwe artikelen waarin dit examen en deze proeve zijn geregeld; de artikelen 4.9 en 4.11 van de Voda.
Bestaande tekst |
Nieuwe tekst |
---|---|
Artikel 2.29. Kosten examen en proeve van bekwaamheid cassatie |
Artikel 2.29. Kosten examen en proeve van bekwaamheid cassatie |
De advocaat is voor het afleggen van het examen, bedoeld in artikel 4.12, en de proeve van bekwaamheid, bedoeld in artikel 4.14, een door de algemene raad vast te stellen vergoeding verschuldigd. |
De advocaat is voor het examen, bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, onderdeel b, en de proeve van bekwaamheid, bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, een door de algemene raad vast te stellen vergoeding verschuldigd binnen een door de algemene raad te bepalen termijn. |
Artikel 2.29 van de Voda ziet op de verschuldigdheid van kosten voor een mondeling examen en de proeve van bekwaamheid in cassatie. Het woord ‘afleggen’ is verwijderd, omdat dit suggereert dat de kosten alléén verschuldigd zijn in het geval het examen of de proeve daadwerkelijk wordt afgelegd. Indien de advocaat verstek laat gaan, worden de kosten niet terugbetaald.
Eerst na het voldoen van de verschuldigde kosten kan het mondeling examen worden afgelegd (zie nieuwe artikel 4.9, vierde lid). Voor de proeve van bekwaamheid geldt dat deze wordt geacht niet te zijn behaald in het geval de verschuldigde kosten niet zijn betaald (zie nieuwe artikel 4.11, vierde lid, onderdeel a). Gelet op het gevolg van het niet betalen van de verschuldigde vergoeding, is opgenomen dat de algemene raad een (duidelijke) termijn dient te stellen waarbinnen de vergoeding moet zijn betaald.
Er is voor gekozen afdeling 4.2 opnieuw te laten vaststellen vanwege de vele wijzigingen in de artikelen alsmede een wijziging van de volgorde van de bepalingen ten opzichte van de oorspronkelijke afdeling. De nieuwe afdeling is als volgt opgebouwd.
In paragraaf 4.2.1 (nieuw) worden de nadere regels over het verkrijgen van de hoedanigheid van ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken geregeld, in paragraaf 4.2.2 de regels over het behouden van die hoedanigheid en in paragraaf 4.2.3 de regels over het verlies van die hoedanigheid.
Bestaande tekst |
Nieuwe tekst |
---|---|
Artikel 4.10 Verlenen verklaring door algemene raad 1. De algemene raad geeft de verklaring af, bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet, indien de advocaat voldoet aan de eisen van artikel 4.11, eerste lid, of artikel 4.13. |
Artikel 4.8 Aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken 1. De aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken is onvoorwaardelijk. |
2. De algemene raad kan nadere regels stellen over de wijze waarop de advocaat aantoont te voldoen aan de gestelde eisen. |
2. In afwijking van het eerste lid is de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken voorwaardelijk, indien aantekening op het tableau heeft plaatsgevonden na toepassing van artikel 4.9, achtste lid, en een advocaat niet in het bezit is van het bewijsstuk, bedoeld in artikel 4.11, achtste lid, dat de proeve van bekwaamheid met goed gevolg is afgelegd |
3. Met de in artikel 4.11, achtste lid, tweede volzin, bedoelde kennisgeving van het bewijsstuk aan de secretaris van de algemene raad wordt van rechtswege het voorwaardelijke karakter aan de aantekening ontnomen. |
Met dit artikel wordt de volgtijdelijkheid van de voorwaardelijke en onvoorwaardelijke aantekening van de hoedanigheid ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken tot uitdrukking gebracht. Op het moment dat de onvoorwaardelijke aantekening is ingeschreven op het tableau, vervalt de voorwaardelijke aantekening van rechtswege. Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek van de inschrijving van de advocaat op het tableau (artikel 1, tweede en derde lid, van de Advocatenwet).
Bestaande tekst |
Nieuwe tekst |
---|---|
Artikel 4.11 Verkrijgen verklaring voorwaardelijke aantekening |
Artikel 4.9 Verklaring ten behoeve van de voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken |
1. Een advocaat verkrijgt op zijn verzoek een verklaring van de algemene raad waarmee hij de voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken kan aanvragen, indien hij: a. in de twaalf maanden voorafgaand aan het verzoek ten minste tien opleidingspunten heeft behaald op terreinen die leiden tot verdieping van zijn kennis van het burgerlijk recht, het burgerlijk procesrecht en de beheersing van de cassatietechniek; en b. met goed gevolg een mondeling examen aflegt, waardoor blijkt dat hij voldoende kennis heeft van de beginselen, uitgangspunten en regels van het burgerlijk procesrecht, in het bijzonder het appel- en cassatieprocesrecht, alsmede van onderdelen van het privaatrecht op een voor de praktijk van de advocaat relevant rechtsgebied. |
1. De algemene raad geeft op verzoek van een onvoorwaardelijk ingeschreven advocaat de verklaring, bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet, af, indien hij: a. in de twaalf maanden voorafgaand aan het verzoek ten minste tien opleidingspunten heeft behaald op terreinen die leiden tot verdieping van zijn kennis van het burgerlijk recht, het burgerlijk procesrecht en de beheersing van de cassatietechniek; en b. met goed gevolg een mondeling examen heeft afgelegd, waardoor blijkt dat hij voldoende kennis heeft van de beginselen, uitgangspunten en regels van het burgerlijk procesrecht, in het bijzonder het appel- en cassatieprocesrecht, alsmede van onderdelen van het privaatrecht op een voor de praktijk van de advocaat relevant rechtsgebied. |
2. De voorwaardelijke aantekening geldt voor een periode van drie jaar. |
– |
3. De algemene raad kan vrijstelling verlenen van het eerste lid, onderdeel a, indien de advocaat voorafgaand aan het verzoek, bedoeld in het eerste lid, niet ingeschreven was als advocaat en aantoont bekwaamheid te hebben verworven die actueel is en evident gelijkwaardig is aan de in het eerste lid, onderdeel a, gestelde eisen. |
2. De algemene raad kan vrijstelling verlenen van het eerste lid, onderdeel a, indien een advocaat voorafgaand aan het verzoek, bedoeld in het eerste lid, niet ingeschreven was als advocaat en aantoont bekwaamheid te hebben verworven die actueel is en evident gelijkwaardig is aan de in het eerste lid, onderdeel a, gestelde eisen. |
4. De algemene raad kan de periode, bedoeld in het tweede lid, met ten hoogste twaalf maanden verlengen in geval de advocaat als gevolg van bijzondere omstandigheden niet kan voldoen aan de verplichting bedoeld in artikel 4.9, eerste lid. |
– |
5. De advocaat die een onvoldoende resultaat heeft behaald voor de proeve van bekwaamheid kan niet eerder dan vijf jaren na doorhaling van de voorwaardelijke aantekening opnieuw het examen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, afleggen. |
– |
– |
3. Artikel 4.4, vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing op het behalen van de opleidingspunten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. |
Artikel 4.12 Afnemen examen |
|
1. Het examen ter verkrijging van de verklaring, bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, wordt namens de algemene raad afgenomen door ten minste twee leden van de commissie cassatie die deskundig zijn op het terrein van cassatie in burgerlijke zaken, nadat een advocaat heeft aangetoond te voldoen aan artikel 4.11, eerste lid, onderdeel a. |
4. Het examen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt afgenomen nadat een advocaat heeft aangetoond te voldoen aan het eerste lid, onderdeel a, voor zover hij daarvoor geen vrijstelling heeft gekregen, en de voor het examen verschuldigde vergoeding heeft voldaan. |
2. Het examen waarvoor een onvoldoende resultaat is behaald, mag ten hoogste eenmaal worden herkanst. |
5. Indien het examen niet met goed gevolg is afgelegd, heeft een advocaat het recht op één herkansing. |
3. De algemene raad kan nadere regels stellen over de inhoud en de stof van het examen en de wijze waarop het examen wordt aangevraagd en afgenomen. |
6. De algemene raad stelt nadere regels over de inhoud en de stof van het examen en de wijze waarop het examen en de herkansing wordt aangevraagd en afgenomen. |
– |
7. De algemene raad beslist binnen dertien weken op het verzoek, bedoeld in het eerste lid. Deze termijn kan met ten hoogste vijf weken worden verlengd, indien een advocaat gebruik wil maken van een herkansing. |
– |
8. De algemene raad geeft van de afgifte van de verklaring, bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet, kennis aan de secretaris van de algemene raad en de raad van de orde. Met de kennisgeving aan de secretaris van de algemene raad wordt de advocaat geacht een verzoek aan de secretaris van de algemene raad te hebben gedaan ter verkrijging van de voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken. |
Het eerste en tweede lid zijn materieel gelijk aan het huidige artikel 4.11, eerste en derde lid. In de aanhef van het eerste lid is verduidelijkt dat het verzoek dient te worden gedaan door een advocaat als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Advocatenwet. Dit volgt reeds uit artikel 9j, eerste lid, van de Advocatenwet.
Op grond van het tweede lid kan de algemene raad vrijstelling verlenen van het vereiste, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, indien een advocaat in een vorige functie kennis en kunde heeft verworven die nog actueel is, maar in het voorafgaande jaar geen (advocatuurlijke) opleidingspunten heeft gehaald omdat hij niet als advocaat was ingeschreven. Deze advocaat valt mogelijk in een van de volgende categorieën.
1. Voormalig rechters, niet zijnde leden van de Hoge Raad
Rechters moeten dertig opleidingspunten per jaar behalen; deze zijn vergelijkbaar met de advocatuurlijke opleidingspunten. Niettemin gelden deze niet als opleidingspunten behaald op grond van artikel 4.4 van de Voda. Wanneer niet voldaan is aan de eis dat ten minste tien opleidingspunten op het gebied van civiele cassatie zijn behaald, is vrijstelling denkbaar wanneer betrokkene geacht moet worden het burgerlijk procesrecht en het Burgerlijk Wetboek voldoende te beheersen. Wanneer het appelrechters (in de civiele kamers) betreft, kan in de regel van die kennis worden uitgegaan en ligt vrijstelling voor de hand. Bij civiele rechters van rechtbanken zou opleiding op het gebied van het appel- en cassatieprocesrecht nodig kunnen zijn. De werkzaamheden van voormalig rechters zijn niet langer actueel als deze langer dan één jaar geleden beëindigd zijn.
2. Cassatie-experts
Leden van de Hoge Raad of het parket bij de Hoge Raad hebben geen verplichting ten aanzien van permanente opleiding. De algemene raad acht het redelijk te veronderstellen dat raadsheren, leden van het parket en medewerkers van het wetenschappelijke bureau van de Hoge Raad genoegzaam over actuele kennis van de cassatiepraktijk beschikken, mits de werkzaamheden niet langer dan één jaar geleden werden verricht.
3. Wetenschappers
Promovendi en universitair (hoofd)docenten op het terrein van burgerlijk procesrecht of cassatieprocesrecht. De algemene raad zal bij deze personen ook in zijn afweging betrekken in hoeverre de kennis en kunde betrekking heeft op de procespraktijk van advocaten.
De vrijstelling omvat uitsluitend het vereiste, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. De advocaat die is vrijgesteld van deze verplichting dient dus wel het mondeling examen af te leggen, evenals – binnen drie jaar – de proeve van bekwaamheid.
Het derde tot en met zesde en achtste lid zijn in het algemeen deel, paragraaf 3.2.1, toegelicht.
In het zevende lid is de beslistermijn opgenomen. Daarbij is uitgegaan van de voorgenomen wijziging van artikel 20, tweede lid, van de Regeling op de advocatuur.
Bestaande tekst |
Nieuwe tekst |
---|---|
Artikel 4.11 Verkrijgen verklaring voorwaardelijke aantekening |
Artikel 4.10 Weigering nieuw verzoek tot afgifte van een verklaring ten behoeve van de voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken |
(...) |
|
5. De advocaat die een onvoldoende resultaat heeft behaald voor de proeve van bekwaamheid kan niet eerder dan vijf jaren na doorhaling van de voorwaardelijke aantekening opnieuw het examen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, afleggen. |
De algemene raad kan een verzoek als bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, afwijzen, indien het verzoek wordt ingediend binnen drie jaar: a. nadat de proeve van bekwaamheid, bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, al dan niet na herkansing, niet met goed gevolg is afgelegd; of b. na het doorhalen van de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken. |
Dit artikel is toegelicht in het algemeen deel, paragraaf 3.2.1, onder ‘Voorkomen van stapelen’.
Bestaande tekst |
Nieuwe tekst |
---|---|
Artikel 4.13 Verkrijgen verklaring onvoorwaardelijke aantekening Een advocaat met de voorwaardelijke aantekening verkrijgt op zijn verzoek een verklaring van de algemene raad waarmee hij de onvoorwaardelijke aantekening 'advocaat bij de Hoge Raad' in burgerlijke zaken kan aanvragen, indien hij: a. aantoont te voldoen aan artikel 4.8, eerste lid; b. aantoont te voldoen aan artikel 4.9, eerste lid, voor zover hij daarvoor geen vrijstelling heeft gekregen; en c. met goed gevolg een proeve van bekwaamheid aflegt, waardoor blijkt dat hij beschikt over de kennis en bekwaamheid om zelfstandig naar behoren cassatieadviezen, cassatiemiddelen en cassatieverweren op te stellen. |
Artikel 4.11 Bewijsstuk ten behoeve van de onvoorwaardelijke aantekening 1. Een ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken legt binnen drie jaar na het verkrijgen van de voorwaardelijke aantekening met goed gevolg een proeve van bekwaamheid af. |
Artikel 4.10 Verlenen verklaring door algemene raad (...) 2. De voorwaardelijke aantekening geldt voor een periode van drie jaar. (...) 4. De algemene raad kan de periode, bedoeld in het tweede lid, met ten hoogste twaalf maanden verlengen in geval de advocaat als gevolg van bijzondere omstandigheden niet kan voldoen aan de verplichting bedoeld in artikel 4.9, eerste lid. |
2. De algemene raad kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste twaalf maanden verlengen indien hij van oordeel is dat de advocaat als gevolg van bijzondere omstandigheden niet kan voldoen aan artikel 4.14, eerste lid. Indien de algemene raad de termijn verlengt, wordt het in artikel 4.14, eerste lid, bedoelde tijdvak verlengd met de in die beslissing opgenomen termijn. De algemene raad geeft van de beslissing tot verlenging kennis aan de raad van de orde. |
Artikel 4.14 Afnemen proeve van bekwaamheid 1. De proeve van bekwaamheid wordt namens de algemene raad afgenomen door ten minste twee leden van de commissie cassatie die deskundig zijn op het terrein van cassatie in burgerlijke zaken, nadat een advocaat heeft aangetoond te voldoen aan artikel 4.13, aanhef en onderdelen a en b, en omvat de bespreking van twee door de advocaat overgelegde cassatiedossiers. |
3. De proeve van bekwaamheid omvat de bespreking van twee door de advocaat overgelegde cassatiedossiers en wordt afgenomen door de algemene raad. |
– |
4. De proeve van bekwaamheid wordt in ieder geval geacht niet met goed gevolg te zijn afgelegd, indien de advocaat: a. niet de voor de proeve van bekwaamheid verschuldigde vergoeding heeft voldaan; b. niet aantoont te voldoen aan de artikelen 4.13, eerste lid, en 4.14, eerste of tweede lid; c. niet tijdig de ter bespreking vereiste cassatiedossiers heeft overgelegd of de voor hem vastgestelde gelegenheid voor het afleggen van de proeve van bekwaamheid niet heeft gebruikt. |
2. De proeve van bekwaamheid waarvoor een onvoldoende resultaat is behaald, mag ten hoogste eenmaal worden herkanst. |
5. Indien de proeve van bekwaamheid niet met goed gevolg is afgelegd, heeft de advocaat recht op één herkansing. |
3. De algemene raad kan nadere regels stellen over de inhoud van de proeve van bekwaamheid, de wijze waarop deze wordt aangevraagd en afgenomen en de over te leggen cassatiedossiers. |
6. De algemene raad stelt nadere regels over de inhoud van de proeve van bekwaamheid, de wijze waarop de proeve van bekwaamheid en de herkansing wordt afgenomen en de over te leggen cassatiedossiers. |
– |
7. De algemene raad beslist binnen dertien weken op een verzoek van een ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken om de proeve van bekwaamheid af te leggen. Deze termijn kan met ten hoogste vijf weken worden verlengd, indien de advocaat gebruik wil maken van een herkansing. |
– |
8. Ten bewijze dat de proeve van bekwaamheid met goed gevolg is afgelegd, verstrekt de algemene raad een daarop betrekking hebbend bewijsstuk aan de advocaat. De algemene raad geeft van de afgifte van het bewijsstuk kennis aan de secretaris van de algemene raad. |
– |
9. De algemene raad maakt het resultaat van de proeve van bekwaamheid bekend aan de raad van de orde in het arrondissement waartoe de advocaat behoort. |
Dit artikel is toegelicht in het algemeen deel, paragraaf 3.2.1, onder ‘Onvoorwaardelijke aantekening’.
In het zevende lid is de beslistermijn opgenomen. Daarbij is uitgegaan van de voorgenomen wijziging van artikel 20, tweede lid, van de Regeling op de advocatuur.
Bestaande tekst |
Nieuwe tekst |
---|---|
Artikel 4.7a Bekwaamheid cassatie Een advocaat met de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ beschikt over de kennis en bekwaamheid om zelfstandig en naar behoren cassatieadviezen, cassatiemiddelen en cassatieverweren op te stellen. |
Artikel 4.12 Bekwaamheid Een advocaat met de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken beschikt over de kennis en bekwaamheid om zelfstandig en naar behoren cassatieadviezen, cassatiemiddelen en cassatieverweren op te stellen. |
Dit betreft het oorspronkelijke artikel 4.7a en bevat een (algemene) norm voor bekwaamheid van de ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken.
Als blijkt dat de advocaat bij de Hoge Raad op enig moment niet of niet meer aan de gestelde eisen voldoet, kan de raad van de orde in het arrondissement waartoe de advocaat behoort de raad van discipline verzoeken te beslissen dat de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ wordt doorgehaald (artikel 9k, eerste lid, van de Advocatenwet). Als de advocaat niet aan de gestelde eisen voldoet, zal de raad van de orde slechts in zéér uitzonderlijke gevallen het verzoek, bedoeld in artikel 9k, eerste lid, van de Advocatenwet, achterwege kunnen laten. Dit volgt uit het publieke belang van de kwaliteit van de rechtsbedeling en de advocatuur in het algemeen, maar in het bijzonder ook uit het doel en de strekking van de Wet versterking cassatierechtspraak.
Bestaande tekst |
Nieuwe tekst |
---|---|
Artikel 4.8 Opleidingseisen 1. Een advocaat bij de Hoge Raad in burgerlijke zaken behaalt ten minste de helft van het aantal opleidingspunten dat hij jaarlijks op grond van artikel 4.4 dient te behalen op terreinen die leiden tot verdieping van zijn kennis van het burgerlijk recht, het burgerlijk procesrecht en de beheersing van de cassatietechniek. |
Artikel 4.13 Opleidingseisen 1. Een advocaat bij de Hoge Raad in burgerlijke zaken behaalt elk kalenderjaar ten minste tien opleidingspunten op terreinen die leiden tot verdieping van zijn kennis van het burgerlijk recht, het burgerlijk procesrecht en de beheersing van de cassatietechniek. |
– |
2. De artikelen 4.4, derde tot en met zevende lid, en 4.5, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het behalen van de opleidingspunten, bedoeld in het eerste lid. |
2. De algemene raad kan nadere regels stellen over de terreinen waarop de opleidingspunten, bedoeld in het eerste lid, kunnen worden behaald. |
3. De algemene raad kan nadere regels stellen over de terreinen waarop de opleidingspunten, bedoeld in het eerste lid, kunnen worden behaald. |
De advocaat bij de Hoge Raad onderhoudt zijn specifieke kennis op het terrein van burgerlijk recht of burgerlijk procesrecht en cassatietechniek door ten minste tien opleidingspunten per jaar te behalen op die terreinen. De advocaat kan daarbij de punten opvoeren die zijn verbonden aan het met goed gevolg afleggen van het mondeling examen.
Voor een nadere toelichting op dit artikel wordt verwezen naar het algemeen deel, paragraaf 3.2.2.
Bestaande tekst |
Nieuwe tekst |
---|---|
Artikel 4.9 Praktijkeisen 1. Een advocaat bij de Hoge Raad behandelt iedere drie jaar na het verkrijgen van de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ ten minste twaalf cassatiezaken waarvan er ten minste zes hebben geleid tot een beoordeling door de Hoge Raad. Hierbij worden niet meegerekend zaken waarin het cassatieberoep op grond van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk is verklaard. |
Artikel 4.14 Praktijkeisen 1. Een advocaat bij de Hoge Raad in burgerlijke zaken behandelt iedere drie jaar na het verkrijgen van de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken ten minste twaalf cassatiezaken waarvan er ten minste zes hebben geleid tot een beoordeling door de Hoge Raad. Hierbij worden niet meegerekend zaken waarin het cassatieberoep op grond van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk is verklaard. |
2. De algemene raad kan aan een advocaat met de onvoorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, in geval van bijzondere omstandigheden. De algemene raad kan voorwaarden verbinden aan de vrijstelling. |
2. De algemene raad kan aan een advocaat met de onvoorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, in geval van bijzondere omstandigheden. De algemene raad kan voorwaarden verbinden aan de vrijstelling. |
3. De vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, wordt aangevraagd vóór het verstrijken van de periode van drie jaar, bedoeld in het eerste lid, en geldt uitsluitend voor de periode waarin de vrijstelling is aangevraagd. |
3. De vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk acht weken vóór het verstrijken van de periode van drie jaar, bedoeld in het eerste lid, aangevraagd en geldt uitsluitend voor de periode waarin de vrijstelling is aangevraagd. De algemene raad geeft van het verlenen van vrijstelling kennis aan de raad van de orde. |
4. De algemene raad kan nadere regels stellen over de mate van toerekening van een zaak aan een advocaat bij meer dan één behandelend advocaat. |
4. De algemene raad kan nadere regels stellen over de mate van toerekening van een zaak aan een advocaat bij meer dan één behandelend advocaat. |
Een advocaat met de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken moet daadwerkelijk cassatiezaken behandelen om vaardigheid erin op te doen of de vaardigheid te behouden.
Het aantal zaken dat de advocaat iedere drie jaar moet behandelen is ten minste twaalf. Van de twaalf zaken moet ten minste de helft in die drie jaar hebben geleid tot een inhoudelijke beoordeling door de Hoge Raad. Voor dat aantal telt een afdoening op grond van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet mee. Ook tellen zaken niet mee die aan het eind van de drie jaar nog niet tot een uitspraak hebben geleid.
Onder ‘behandelen van een zaak’ wordt niet uitsluitend verstaan het optreden bij de Hoge Raad, maar ook het opstellen van een positief of negatief cassatie-advies. In dat geval kan de zaak niet tevens worden opgevoerd als een zaak die heeft geleid tot een inhoudelijke beoordeling door de Hoge Raad.
De advocaat zal op verzoek of vordering van de deken op grond van afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht moeten aantonen welke zaken hij heeft behandeld, welke zaken tot een inhoudelijke beoordeling hebben geleid en welke niet, en of hij een zaak met meer dan één advocaat heeft behandeld. Voor de controle op deze praktijkeis is het aan te bevelen dat de advocaat (jaarlijks) registreert welke zaken hij heeft behandeld en welke tot een inhoudelijke beoordeling van de Hoge Raad hebben geleid. Door de informatie over drie jaar te bekijken, kan de raad van de orde beoordelen of de advocaat voldoet aan de eis, genoemd in het eerste lid (nieuw).
Het tweede lid (nieuw) biedt een advocaat met een onvoorwaardelijke aantekening in rechtsgebieden waarin zich weinig cassatiezaken voordoen, de mogelijkheid een vrijstelling te verzoeken van de praktijkeisen. Het gaat dan om rechtsgebieden in een bepaalde niche. Een advocaat die uitsluitend op dat rechtsgebied werkzaam is, kan verwachten dat hij weinig cassatiezaken zal krijgen. Daarvan kan sprake zijn als naar het oordeel van de algemene raad is gebleken dat er op een specifiek rechtsgebied waarin de advocaat werkzaam is, zo weinig zaken worden aangebracht bij de Hoge Raad, dat het onredelijk is om onverminderd vast te houden aan twaalf zaken per drie jaar, waarvan er zes tot een inhoudelijke beoordeling door de Hoge Raad hebben geleid. De algemene raad kan gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen. Gedeeltelijke vrijstelling houdt in dat volstaan kan worden met een geringer aantal zaken. Indien de algemene raad een gedeeltelijke vrijstelling verleent, wordt daarin het aantal te behandelen zaken genoemd. De advocaat moet aantonen dat aantal zaken te hebben behandeld. Dus als de advocaat voor vier zaken een vrijstelling heeft gekregen, moet hij er nog acht behandeld hebben in drie jaar tijd.
Van het verlenen van een gehele of gedeeltelijke vrijstelling wordt de raad van de orde in kennis gesteld.
Bestaande tekst |
Nieuwe tekst |
---|---|
– |
Artikel 4.15 Doorhaling voorwaardelijke aantekening 1. De secretaris van de algemene raad haalt de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken door, indien een advocaat gedurende een onafgebroken tijdvak van drie jaar met een voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken op het tableau ingeschreven heeft gestaan zonder dat het bewijsstuk kan worden overgelegd dat de proeve van bekwaamheid, bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, met goed gevolg is afgelegd. |
2. Indien de algemene raad toepassing geeft aan artikel 4.11, tweede lid, eerste volzin, wordt de termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengd met de in de beslissing, bedoeld in artikel 4.11, tweede lid, eerste volzin, opgenomen termijn. |
|
3. De doorhaling, bedoeld in het eerste lid, geschiedt middels een beschikking van de algemene raad met ingang van een tijdstip dat, gelet op het belang van de rechtzoekende, ten minste twee maanden en ten hoogste zes maanden na de datum van de beschikking gelegen is. De algemene raad geeft van de beschikking kennis aan de raad van de orde. |
|
4. De secretaris van de algemene raad geeft van de doorhaling binnen acht dagen kennis aan de algemene raad en de raad van de orde, onverminderd artikel 9j, tweede lid, tweede volzin, van de Advocatenwet. |
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 3.2.3 van het algemeen deel van de toelichting.
Bestaande tekst |
Nieuwe tekst |
---|---|
– |
Artikel 4.15 Gevolg doorhaling aantekening Indien de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken door de secretaris van de algemene raad al dan niet op verzoek van de advocaat is doorgehaald, vervalt van rechtswege de verklaring, bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet en, indien van toepassing, het bewijsstuk, bedoeld in artikel 4.11, achtste lid. |
Dit artikel is toegelicht in het algemeen deel, paragraaf 3.2.3.
Bestaande tekst |
Nieuwe tekst |
---|---|
Artikel 8.2 Uitsluiten toepassing lex silencio positivo Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de volgende beschikkingen: a. de verklaring dat de stage is voltooid, bedoeld in artikel 3.2, tweede lid; b. de goedkeuring van de stage en de beoogd patroon, bedoeld in artikel 3.5, eerste lid; c. de vrijstelling van het onderwijs, bedoeld in artikel 3.18; d. de vrijstelling van het examen, bedoeld in artikel 3.20; e. de accreditatie van een opleiding, bedoeld in artikel 3.25; f. de vrijstelling van de opleidingspunten bij civiele cassatie, bedoeld in artikel 4.11, derde lid. |
Artikel 8.2 Uitsluiten toepassing lex silencio positivo Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de volgende beschikkingen: a. de verklaring dat de stage is voltooid, bedoeld in artikel 3.2, tweede lid; b. de goedkeuring van de stage en de beoogd patroon, bedoeld in artikel 3.5, eerste lid; c. de vrijstelling van het onderwijs, bedoeld in artikel 3.18; d. de vrijstelling van het examen, bedoeld in artikel 3.20; e. de accreditatie van een opleiding, bedoeld in artikel 3.25; f. de vrijstelling van de opleidingspunten bij civiele cassatie, bedoeld in artikel 4.9, tweede lid, en de vrijstelling van de praktijkeisen, bedoeld in artikel 4.14, tweede lid. |
Artikel 8.2 ziet op het niet van toepassing zijn van de in paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen regels over – kort gezegd – de gevraagde beschikking van rechtswege, indien niet tijdig op een aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist. Naast de wetstechnische wijziging (‘artikel 4.11, derde lid’ wordt vervangen door ‘artikel 4.9, tweede lid') wordt in artikel 8.2 de vrijstelling van de praktijkeisen, bedoeld in artikel 4.14, tweede lid, opgenomen. Vergelijkbaar in dit verband is de voorgestelde wijziging van artikel 9j van de Advocatenwet in het voorstel van wet tot wijziging van de Advocatenwet, de Gerechtsdeurwaarderswet, de Wet op het notarisambt en de Wet positie en toezicht advocatuur in verband met het opnemen van een grondslag voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens ten behoeve van de uitvoering van kwaliteitstoetsen bij advocaten, gerechtsdeurwaarders en notarissen en diverse aanpassingen van overwegend wetstechnische aard (Kamerstukken II 2018/19, 35 262, nr. 2, artikel I, onderdeel F) alsmede de huidige artikelen 2, tiende lid, 9b, derde lid en 12a van de Advocatenwet, waar de toepasselijkheid van paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is uitgezonderd.9
Bestaande tekst |
Nieuwe tekst |
---|---|
– |
Artikel 9.2a Overgangsrecht cassatie in burgerlijke zaken 1. Van een voor [datum inwerkingtreding wijzigingsverordening] afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 9j, tweede lid, van de Advocatenwet wordt door de algemene raad binnen twee weken na deze datum kennisgegeven aan de secretaris van de algemene raad. Met deze kennisgeving wordt de advocaat geacht een verzoek aan de secretaris van de algemene raad te hebben gedaan ter verkrijging van de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken. 2. Van een voor [datum inwerkingtreding wijzigingsverordening] plaatsgevonden voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken vervalt de beperkte geldigheidsduur van drie jaar als bedoeld in artikel 4.11, tweede en vierde lid, zoals dat luidde op [de dag vóór inwerkingtreding van de wijzigingsverordening]. |
Dit artikel is toegelicht in het algemeen deel, paragraaf 5.
De wijzigingsverordening treedt op 1 februari 2020 in werking.
De verwijzingen in paragraaf 4.3 van de Roda naar de artikelen in de Voda zullen nog worden aangepast.
Dit artikel is niet in de Dienstenwet vastgelegd, omdat geldend recht is (zie Kamerstukken II 2007/08, 31 579, nr. 3, blz. 138).
In het in juni 2019 ter consultatie aangeboden conceptvoorstel luidde artikel 4.11 als volgt:
Artikel 4.11 Weigering nieuw verzoek tot afgifte van een verklaring ten behoeve van de voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken
De algemene raad kan een verzoek als bedoeld in artikel 4.10, eerste lid, afwijzen, indien het verzoek wordt ingediend binnen drie jaar:
a. nadat het mondeling examen, bedoeld in artikel 4.10, eerste lid, onderdeel b, al dan niet na herkansing, niet met goed gevolg is afgelegd;
b. nadat de proeve van bekwaamheid, bedoeld in artikel 4.12, eerste lid, al dan niet na herkansing, niet met goed gevolg is afgelegd; of
c. na het doorhalen van de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2019-70397.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.