TOELICHTING
Algemeen
Aan de begripsbepaling nabestaanden in artikel 1 van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers 2014 (Regeling TAS
2014) wordt de categorie ‘erfgenamen als bedoeld in Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek’
toegevoegd, zodat de kring van rechthebbende nabestaanden beter aansluit op het civiele
aansprakelijkheidsrecht.
De werknemer die op het moment van de aanvraag in leven is en bij wie met toepassing
van de betreffende protocollen de ziekte maligne mesothelioom of asbestose is vastgesteld,
heeft recht op een voorschot op de eventuele vordering op de werkgever op wie de immateriële
schade kan worden verhaald (artikelen 3 en 10 Regeling TAS 2014).
Onder bepaalde omstandigheden komt het recht op dat voorschot toe aan de nabestaanden.
Deze omstandigheden zijn beschreven in de artikelen 4 en 11 van de Regeling TAS 2014:
nabestaanden hebben in plaats van de werknemer recht op het voorschot indien de werknemer
is overleden a) nadat de aanvraag is ingediend, maar de SVB nog niet tot een beslissing
is gekomen of b) voordat de aanvraag is ingediend, maar nadat de werknemer bij het
IAS een verzoek tot bemiddeling heeft ingediend. Het recht op het voorschot komt dan
niet toe aan de (nalatenschap van de) werknemer, maar aan de nabestaanden. Het recht
op een voorschot gaat slechts op de nabestaanden over indien de overleden werknemer
recht op een voorschot zou hebben gehad.
Bij de vormgeving van het nabestaandenbegrip in de Regeling TAS 2014 is aansluiting
gezocht bij de systematiek die geldt voor de overlijdensuitkering in de Algemene Ouderdomswet
(artikel 18 AOW). Dat betekent dat eerst de echtgenoot, vervolgens de minderjarige
kinderen en daarna andere personen met wie het slachtoffer in gezinsverband samenleefde
in aanmerking komen voor het recht op een voorschot. Uitwonende meerderjarige kinderen
en andere bloed- en aanverwanten van het slachtoffer komen dus niet in aanmerking.
Er is aanleiding om het nabestaandenbegrip aan te laten sluiten bij het civiele aansprakelijkheidsrecht.
De tegemoetkoming voor asbestslachtoffers heeft namelijk de vorm van een voorschot
op de immateriële schadevergoeding van de werkgever waar het IAS voor bemiddelt. Als
het asbestslachtoffer overlijdt gedurende het bemiddelingsproces, zet het IAS de bemiddeling
voort voor de nabestaanden (op basis van artikel 6:106 BW voor immateriële schade
van het slachtoffer en artikel 6:108 BW voor materiële schade van de nabestaanden
zelf).1 De erfgenamen van het asbestslachtoffer kunnen op basis van artikel 6:106, tweede
lid, BW, (zoals dat artikel luidde tot 1 januari 2019) aanspraak maken op de immateriële
schadevergoeding.2 Het recht op immateriële schadevergoeding is namelijk een recht dat vatbaar is voor
overgang onder algemene titel. Het ligt dus in de rede om in de Regeling TAS 2014
hierop aan te sluiten. Daarom wordt met deze wijzigingsregeling in artikel 1 van de
regeling een nieuwe categorie toegevoegd aan het nabestaandenbegrip. De nieuwe categorie
nabestaanden bestaat uit alle erfgenamen als bedoeld in Boek 4 van het Burgerlijk
Wetboek. In de artikelsgewijze toelichting wordt dit nader toegelicht.
Door het nabestaandenbegrip uit te breiden naar alle erfgenamen zullen jaarlijks circa
12 extra TAS-uitkeringen worden verstrekt. Het aanpassen van het nabestaandenbegrip
kost jaarlijks naar schatting € 140.000.
Onmiddellijke werking
De wijziging in het nabestaandenbegrip heeft onmiddellijke werking. Dat betekent dat
het nieuwe nabestaandenbegrip ook van toepassing is op lopende aanvragen waarop de
SVB nog niet heeft beslist. Het gaat dan om aanvragen die voor de datum van inwerkingtreding
van deze regeling zijn ingediend, maar waarop de SVB nog geen beslissing heeft genomen.
De SVB beslist in dat geval met inachtneming van het nieuwe nabestaandenbegrip. Dit
geldt ook voor beslissingen op bezwaar. Het gaat dan om bezwaarschriften die voor
de inwerkingtreding van deze regeling zijn ingediend, maar waarop de SVB nog niet
heeft beslist en om bezwaarschriften die na inwerkingtreding van deze regeling tijdig
zijn ingediend. Zo nodig wordt een nabestaande in staat gesteld om alsnog een verklaring
van erfrecht over te leggen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de SVB het nieuwe
nabestaandenbegrip kan toepassen zolang een eerder genomen besluit nog geen formele
rechtskracht heeft verkregen.
De SVB zal in de periode tussen bekendmaking en inwerkingtreding van deze regeling
rekening houden met de uitbreiding van het nabestaandenbegrip en zo nodig in overleg
met het IAS en nabestaanden de behandeling van een aanvraag of bezwaarschrift aanhouden
tot 1 januari 2020.
Bijlage 1 bij de Regeling TAS 2014
In bijlage 1, behorende bij artikel 1, eerste lid, van de Regeling TAS 2014, wordt
niet langer gesproken van het ‘Nederlands Asbestose Panel’ (NAP) als naam voor de
expertgroep waarvoor een rol is weggelegd in de diagnostiek. In genoemde bijlage is
het NAP vervangen door ‘de expertgroep van het NVALT’ (Nederlandse Vereniging van
Artsen voor Longziekten en Tuberculose). De reden voor deze wijziging ligt in het
feit dat de expertgroep niet langer de naam NAP draagt.
Uitvoering
De gewijzigde Regeling TAS 2014 is voor uitvoeringstoets aan de SVB voorgelegd. De
SVB heeft de uitvoeringstoets in samenspraak met het IAS opgesteld. De SVB en het
IAS achten de wijziging van de Regeling TAS 2014 uitvoerbaar en handhaafbaar. De SVB
voorziet geen bijzondere gevolgen en risico's bij de implementatie en uitvoering van
de wijziging.
Voor de werkwijze van het IAS heeft de wijziging meer gevolgen omdat het IAS in een
aantal gevallen een ‘verklaring van erfrecht’ zal moeten opvragen bij de nabestaanden.
Met het opvragen en opstellen van deze verklaring kan in sommige gevallen geruime
tijd gemoeid zijn. De financiële effecten van de wijziging in de Regeling TAS 2014
op de uitvoeringskosten acht de SVB verwaarloosbaar.
Administratieve lasten
Voor zowel de SVB als het IAS geldt dat werkinstructies, klantproducten en enkele
protocollen bij de overeenkomst tussen IAS en SVB als gevolg van de wijziging in de
Regeling TAS 2014 moeten worden aangepast. Voor de nabestaanden die onder de nieuwe
categorie vallen geldt dat om de tegemoetkoming daadwerkelijk te ontvangen zij een
notariële ‘verklaring van erfrecht’ moeten laten opstellen en versturen naar het IAS.
Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A
Aan het begrip nabestaanden wordt een categorie toegevoegd. De nieuwe categorie bestaat
uit erfgenamen als bedoeld in Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek. Het gaat om personen
die op basis van erfopvolging bij versterf erfgenamen van het slachtoffer zijn (titel
2 van Boek 4) of om personen die in de uiterste wilsbeschikking van het slachtoffer
als erfgenamen zijn genoemd (titel 4 van Boek 4). In het nieuwe onderdeel van het
nabestaandenbegrip is tevens een aanvullende voorwaarde opgenomen die geldt voor deze
categorie van nabestaanden. Voor de categorie ‘erfgenamen’ geldt de voorwaarde dat
er een verklaring van erfrecht wordt overgelegd. De SVB heeft een verklaring van erfrecht
nodig om vast te stellen welke personen erfgenamen zijn als bedoeld in het Burgerlijk
Wetboek.
Het nabestaandenbegrip in de Regeling TAS 2014 is zo vormgegeven dat eerst de echtgenoot,
vervolgens de minderjarige kinderen en daarna andere personen met wie het slachtoffer
in gezinsverband samenleefde in aanmerking komen. De erfgenamen die binnen de nieuwe
categorie vallen, komen pas in aanmerking als bovengenoemde personen niet aanwezig
zijn. Dit wordt nader toegelicht met het volgende voorbeeld. Het asbestslachtoffer
heeft geen echtgenoot en ook geen minderjarige kinderen. Er zijn ook geen personen
met wie het slachtoffer in gezinsverband leefde. Het slachtoffer heeft echter wel
uitwonende meerderjarige kinderen. Deze meerderjarige kinderen zijn de erfgenamen
van het slachtoffer en worden daarom aangemerkt als nabestaanden in de zin van de
Regeling TAS 2014. Daarbij geldt de voorwaarde dat er een verklaring van erfrecht
wordt overgelegd.
Artikel I, onderdeel B
In bijlage 1 is de naam van de expertgroep die belast is met de diagnostiek gewijzigd.
Het ‘Nederlands Asbestose Panel (NAP)’ wordt voortaan aangeduid als ‘de expertgroep
van het NVALT (Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose)’.
Ten behoeve van de toegankelijkheid van de wijzigingsregeling is ervoor gekozen om
de bijlage te vervangen.
Artikel II
De regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2020.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
T. van Ark
BIJLAGE, BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL C
Bijlage 1. behorende bij artikel 1, eerste lid, van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers
2014
Protocol diagnostiek asbestose
1. Algemeen
-
1.1 Asbestose is een aandoening gekenmerkt door verbindweefseling (‘fibrose’) van de long
in reactie op asbestblootstelling. Asbeststapeling in macrofagen die achterblijven
in de longblaasjes en het longweefsel speelt een oorzakelijke rol. De longfibrose
kent doorgaans zijn begin rondom de kleinste vertakkingen van de luchtwegen en breidt
zich daarna uit in de omliggende longstructuren. Dit geeft aanleiding tot bindweefselvorming,
verschrompeling en verlies van elasticiteit van de long. Tevens ontstaat hierdoor
een verstoring van het zuurstof opnemend vermogen van de long. Een en ander resulteert
in geleidelijk toenemende kortademigheid die kan leiden tot invaliditeit en uiteindelijk
tot de dood.
-
1.2 Asbestose kan alleen ontstaan na intensieve en langdurige blootstelling aan asbest.
Intensiteit en duur van de blootstelling zijn beide van belang voor het moment waarop
de asbestose zich manifesteert, maar tussen het begin van de blootstelling en het
moment waarop de diagnose longfibrose door de behandelend arts is gesteld, verstrijkt
in de praktijk tenminste 15 jaar. Er bestaat een verband tussen de cumulatieve blootstellingdosis
en de ernst van de aandoening (respons).
-
1.3 Asbestose is een aandoening die in principe een progressief beloop kent. De snelheid
van het ziekteproces en het verlies van longfunctie kunnen echter per individu sterk
verschillen.
2. Vaststellen van asbestose
Asbestose is een vorm van longfibrose, ontstaan door blootstelling aan asbest. Voor
de diagnose is essentieel dat een longfibrose wordt vastgesteld (zie 2.1 en 2.2) én
dat er een significante asbestexpositie is geweest (zie 2.4).
-
2.1 Longfibrose kan worden vastgesteld door middel van high-resolution computertomografie.
Hierbij kunnen in de vroege stadia reticulaire verdichtingen, intralobulaire lijnen,
curvilineaire subpleurale lijnen en interlobulaire septale verdikkingen gezien worden,
vaak posterobasaal in de long gelocaliseerd. In latere, ernstiger stadia van asbestose
is ook sprake van honeycombing, tractie-bronchiectasiën en parenchymateuse fibrotische
banden.
-
2.2 Longfibrose kan worden bevestigd door middel van patholoog anatomisch onderzoek van
(open) longbiopten.
-
2.3 Het nemen van een longbiopt bij patiënten met longfibrose in een gevorderd stadium
is een ingreep met hoge kans op complicaties. Omdat er geen behandeling bestaat die
bij asbestose werkzaam is, wordt een biopsie bij leven niet verantwoord geacht als
het gaat om het bevestigen van de diagnose uitsluitend ten behoeve van de aanvraag
bij het IAS.
-
2.4 Vaststellen asbestblootstelling
Een vermeende asbestblootstelling wordt ten behoeve van een aanvraag bij het Instituut
Asbestslachtoffers vastgesteld aan de hand van een arbeidsanamnese.
Arbeidsanamnese: vaststellen intensieve, langdurige asbestblootstelling als werknemer
of anderszins beroepsmatig. De vermeende asbestblootstelling kan allereerst worden
vastgesteld door middel van een historisch onderzoek naar de blootstelling aan asbest.
Hierin dient te worden vastgesteld dat betrokkene als werknemer of anderszins beroepsmatig
langdurig en intensief aan asbest is blootgesteld. De Gezondheidsraad adviseert in
haar advies inzake asbestose (1999) een ondergrens van vijf vezeljaren aan te houden.
De beoordeling van deze voorwaarde vindt plaats conform bijlage E: Risicomatrix van
het protocol asbestziekten: asbestose van de Gezondheidsraad (1999). De matrix bepaalt
hoeveel jaar bepaalde werkzaamheden moeten zijn verricht of gewerkt moet zijn in een
bepaald beroep om de blootstellingsdrempel voor asbestose te overschrijden3.
Om de blootstellingsdrempel te bepalen worden allereerst de werkzaamheden of het beroep
van de betrokkene ingedeeld in één van de genoemde werkzaamheden en beroepen in de
matrix. Vervolgens moet worden bepaald in welke kalenderjaren de betrokkene is blootgesteld.
Aan de hand van deze twee factoren kan in de tabel worden afgelezen welke blootstellingsdrempel
van toepassing is. Indien de aanvrager niet gedurende het gehele kalenderjaar voltijds
(minimaal 36 uur per week) werkzaam was, maar in deeltijd werkte of slechts een gedeelte
van het jaar heeft gewerkt dan wordt dat kalenderjaar slechts gedeeltelijk meegeteld
bij de beoordeling of is voldaan aan de blootstellingsdrempel. Het equivalent van
1 jaar blootstelling in voltijd kan dan worden bereikt door de blootstellingsduren
in verschillende jaren bij elkaar op te tellen. Het equivalent van 1 jaar blootstelling
in voltijd wordt bereikt als iemand in totaal 12 maanden is blootgesteld tijdens zijn
arbeid. Hierbij geldt, indien nodig, dat 1 maand gelijk is aan 4 weken of 20 dagen.
Als de betrokkene minimaal is blootgesteld aan de volgens de matrix vastgestelde blootstellingsdrempel
wordt voldaan aan de voorwaarde. Indien betrokkene niet aan deze voorwaarden voldoet,
komt hij niet in aanmerking voor voorschot en bemiddeling. In de situatie waarin het
beroep van betrokkene of diens werkzaamheden niet te koppelen zijn aan de risicomatrix
kan niet worden vastgesteld dat betrokkene aan deze voorwaarde voldoet. De expertgroep
van het NVALT (voor toelichting zie art. 4.2) is bevoegd om in het geval waarin op
basis van de arbeidsanamnese wel duidelijk sprake is geweest van intensieve en langdurige
asbestblootstelling te oordelen dat aan de blootstellingsdrempel is voldaan.
-
– Tussen het begin van de blootstelling en het moment waarop de diagnose longfibrose
door de behandelend arts is gesteld, verstrijkt in de praktijk tenminste 15 jaar.
-
– Het Instituut Asbestslachtoffers voert dit onderzoek uit en concludeert of op basis
van bovenstaande beoordelingsmethodiek sprake is van intensieve, langdurige asbestblootstelling
als werknemer of anderszins beroepsmatig.
3. Vaststelling van de ernst van de stoornis van de longfunctie
De ernst van de beperkingen die een aanvrager ondervindt als gevolg van de asbestose
dient te worden vastgesteld.
-
3.1 De beoordeling van de ernst van de stoornis van de longfunctie geschiedt aan de hand
van longfunctieonderzoek. Het gaat hierbij om de vitale capaciteit (FVC), de maximale
expiratoire 1-seconde waarde (FEV1), de diffusiecapaciteit en inspanningsonderzoek
(fietsergometrie) ter bepaling van de maximale zuurstofopnamecapaciteit (VO2-max).
-
3.2 De ernst van het functieverlies door de aandoening wordt geclassificeerd volgens de
normen van de American Medical Association (AMA) en beschreven in hun ‘Guides to the
evaluation of permanent impairment’, 6de editie, 2008. Daarbij onderscheidt de AMA 5 klassen gebaseerd op de longfunctiebeperkingen.
De voor de asbestose meest relevante longfunctieparameters dienen in de beoordeling
van de ernst van de asbestose leidend te zijn bij de beoordeling van de klasse waarbinnen
de longfunctiebeperking valt (conform de aanbevelingen van de AMA).Voor asbestose
zijn dat de vitale capaciteit (FVC), de CO-diffusie (DLCO) en de VO2max. De parameter
met het laagste percentage bepaalt de klasse waarin de patiënt valt.
Klasse
|
0
|
1
|
2
|
3
|
4
|
FVC1
|
≥ 80%
|
70–79%
|
60–69%
|
50–59%
|
<50%
|
DLCO1
|
≥ 75%
|
65–74%
|
55–64%
|
45–4%
|
<45%
|
VO2 max (ml/kg/min)
|
>25
|
22-25
|
18–21
|
13–17
|
<15
|
X Noot
1de gegeven percentages zijn percentage van de voor leeftijd, lengte en geslacht voorspelde
normaalwaarden.
-
3.3 Relatie longfunctiebeperking met asbestose. De expertgroep van het NVALT dient bij
iedere beoordeling aan te geven of de asbestose de meest waarschijnlijke oorzaak is
van de longfunctiebeperking. De expertgroep van het NVALT bestudeert de klinische
gegevens en geeft aan of, naar haar mening, de asbestose de meest waarschijnlijke
oorzaak is van het longfunctieverlies.
4. Procedure met betrekking tot de diagnose asbestose en de vaststelling van het longfunctieverlies
-
4.1 Aanvragers bij het Instituut Asbestslachtoffers zullen worden gevraagd om een ‘medische
machtiging’. Na ontvangst neemt de medisch adviseur van het IAS contact op met de
behandelend longarts ter verkrijging van de relevante informatie vanuit het medisch
dossier en de radiologie- en pathologieonderzoeken van betrokkene. Dit houdt tenminste
in: een brief van de behandelend specialist, verslag(en) van de beeldvormende diagnostiek
samen met de beeldvorming op CD-ROM, de longfunctie-onderzoeken en de inspanningsergometrie,
en verslag van het histologisch en/of cytologisch onderzoek van de long. Het IAS levert
dit materiaal aan de expertgroep van het NVALT samen met de conclusie van het arbeidshistorisch
onderzoek.
-
4.2 Deskundigen uit de werkgroepen mesotheliomen en interstitiële longziekten van de longartsenvereniging
NVALT vormen de expertgroep van het NVALT dat de beoordelingen voor het IAS zal verrichten.
De aanvraag zal door drie van de panelleden onafhankelijk van elkaar worden beoordeeld.
Hen zal gevraagd worden de volgende vragen met ja/nee te beantwoorden:
-
1. Is er sprake van longfibrose: ja/nee
-
2. Is de asbestblootstelling de meest waarschijnlijke oorzaak van de longfibrose: ja/nee
-
3. Is er longfunctieverlies: ja/nee
-
4. Is de asbestose de meest waarschijnlijke oorzaak van het longfunctieverlies: ja/nee
Indien alle vragen met ja zijn beantwoord zal het panellid aangeven hoe groot het
longfunctieverlies is. Indien de meerderheid van de beoordelaars alle vragen met ja
hebben beantwoord zal de expertgroep van het NVALT het IAS de diagnose asbestose bevestigen
met de bijbehorende AMA-klasse. Bij complexe casuïstiek houdt de expertgroep zich
het recht voor om haar conclusie te formuleren tijdens een plenaire vergadering van
de expertgroep. Uiteindelijk kan aan de hand van het longfunctieverlies het functieverlies
volgens de AMA-klasse worden bepaald.
-
4.3 Indien de behandelend longarts een aanzienlijke verslechtering van de longfunctie
constateert, die naar verwachting leidt tot indeling in een hogere AMA-klasse, kan
de aanvrager een verzoek indienen voor herbeoordeling. In dit geval neemt de medisch
adviseur op basis van een nieuwe ‘medische machtiging’ opnieuw contact op met de behandelend
longarts ter verkrijging van het bijgestelde medisch dossier. Indien uit het medisch
dossier blijkt dat van een toename van de stoornis sprake is, beoordeelt de expertgroep
van het NVALT aan de hand van longfunctieonderzoek of betrokkene in een andere klasse
moet worden geplaatst.
5. Medische informatieverstrekking