Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
De Nederlandsche Bank | Staatscourant 2019, 53011 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
De Nederlandsche Bank | Staatscourant 2019, 53011 | Besluiten van algemene strekking |
De Nederlandsche Bank N.V.,
Na overleg met de representatieve organisaties en consultatie;
Gelet op de Wet op het financieel toezicht, in het bijzonder artikel 3:62a;
Gelet op het Besluit prudentiële regels Wft, in het bijzonder de artikelen 105, 105a en 105e;
Gelet op artikel 2 van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten;
Gelet op Richtlijn nr. 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG; in het bijzonder de artikelen 128 en 141;
Gelet op Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012, in het bijzonder de artikelen 89 lid 3, 178 lid 1, 282 lid 6, 380, 400 lid 2, 471 lid 1, 473 lid 1, 478 lid 3 en 486 lid 6;
Gelet op Richtsnoer (EU) nr. 2017/697 van de Europese Centrale Bank van 4 april 2017 betreffende de wijze waarop nationale bevoegde autoriteiten met betrekking tot minder belangrijke instellingen gebruikmaken van de keuzemogelijkheden en manoeuvreerruimte die het Unierecht biedt (ECB/2017/9);
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
De Nederlandsche Bank N.V.;
de Capital Requirements Directive of richtlijn kapitaalvereisten, oftewel Richtlijn nr. 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG;
de Capital Requirements Regulation of verordening kapitaalvereisten, oftewel Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012;
de Single Supervisory Mechanism Regulation, oftewel Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen;
de Wet op het financieel toezicht;
Besluit prudentiële regels Wft.
1. Voor de toepassing van Hoofdstuk 2 van deze regeling wordt onder bank verstaan: een bank als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft;
2. Voor de toepassing van Hoofdstuk 3 van deze regeling wordt onder instelling verstaan:
a) een bank als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft die niet is aangemerkt als belangrijke kredietinstelling overeenkomstig artikel 6 lid 4 van de SSM Verordening; of
b) een beleggingsonderneming die beleggingsdiensten verleent of beleggingsactiviteiten verricht in Nederland.
3. Hoofstuk 3 van deze regeling is van overeenkomstige toepassing op clearinginstellingen met zetel in Nederland en op clearinginstellingen met zetel in een niet-aangewezen staat die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren, tenzij de aard van de bepaling of de systematiek van deze regeling deze overeenkomstige toepassing uitsluit.
Gemeenschappelijke regelingen als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen waarvoor een openbaar lichaam is ingesteld worden aangemerkt als regionale en lokale overheden als bedoeld in artikel 115, lid 2 van de CRR.
1. Een bank met zetel in Nederland als bedoeld in artikel 3:62a, eerste lid, van de Wft, die naar het oordeel van DNB een dominante positie heeft in het financiële stelsel van Nederland of anderszins is blootgesteld aan systeemrisico's, als bedoeld in artikel 133 van de CRD IV, beschikt over een systeemrisicobuffer, als bedoeld in artikel 105, lid 1, aanhef en onderdeel d, van het Bpr.
2. Voor een bank als bedoeld in het eerste lid bedraagt de systeemrisicobuffer drie procent van het overeenkomstig artikel 92, lid 3 van de CRR berekende totaal van risicoposten.
3. Een bank als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de verplichting van het tweede lid op basis van de geconsolideerde positie, overeenkomstig afdeling 2 van deel één van de CRR. De systeemrisicobuffer wordt aangehouden op het hoogste geconsolideerde niveau in Nederland.
4. De vereiste omvang van de systeemrisicobuffer wordt gedurende de hierna genoemde perioden vermenigvuldigd met de daarbij vermelde percentages:
a) voor de duur van het kalenderjaar 2018: 75%;
b) vanaf 1 januari 2019: 100%.
Gelet op artikel 89, lid 3 van de CRR en onverminderd artikel 90 van de CRR passen instellingen ter berekening van de kapitaalvereisten overeenkomstig deel drie van de CRR een risicogewicht van 1250% toe op het hoogste van het hiernavolgende:
a) het bedrag van de in artikel 89, lid 1 van de CRR bedoelde in aanmerking komende deelnemingen in ondernemingen dat hoger is dan 15% van het in aanmerking komende kapitaal van de instelling; en
b) het totale bedrag van de in artikel 89, lid 2 van de CRR bedoelde in aanmerking komende deelnemingen in ondernemingen dat hoger is dan 60% van het in aanmerking komende kapitaal van de instelling.
Instellingen passen met betrekking tot de in artikel 178, lid 1, onderdeel b) van de CRR genoemde categorieën blootstellingen de ‘meer-dan-90-dagen-achterstallig’-norm toe.
1. In de context van artikel 178, lid 2, onderdeel d) van de CRR beoordelen instellingen de materialiteit van een achterstallige kredietverplichting met gebruik van de volgende drempelwaarde, die twee componenten bevat:
a. een grens in termen van de som van alle achterstallige bedragen verschuldigd door de debiteur aan de instelling, de moederonderneming van de instelling of een van haar dochterondernemingen (hierna: de ‘achterstallige kredietverplichting’), gelijk aan:
i. voor blootstellingen met betrekking tot particulieren, tot 100 EUR;
ii. voor andere blootstellingen dan blootstellingen met betrekking tot particulieren, tot 500 EUR;
b. een grens in termen van het bedrag van de achterstallige kredietverplichting in verhouding tot het totaalbedrag van alle blootstellingen binnen de balanstelling voor de instelling, de moederonderneming van de instelling of een van haar dochterondernemingen aan deze debiteur, met uitzondering van blootstellingen in aandelen, gelijk aan 1%.
2. Voor instellingen die de definitie van wanbetaling vervat in artikel 178, lid 1, eerste alinea, onderdelen a) en b) van de CRR toepassen voor blootstellingen met betrekking tot particulieren op het niveau van een individuele kredietlijn, geldt de in lid 1 bedoelde drempelwaarde op het niveau van de individuele kredietlijn die aan de debiteur wordt verleend door de instelling, de moederonderneming van de instelling of een van haar dochterondernemingen.
3. Wanbetaling wordt geacht zich te hebben voorgedaan wanneer beide in lid 1, onderdelen a) en b), uiteengezette grenzen gedurende negentig opeenvolgende dagen worden overschreden.
4. Instellingen passen de drempelwaarde voor de beoordeling van de materialiteit van een achterstallige kredietverplichting ten laatste op 31 december 2020 toe. Zij stellen DNB uiterlijk op 1 maart 2020 in kennis van de exacte datum waarop zij beginnen met de toepassing van een dergelijke drempelwaarde.
Instellingen gebruiken voor de in artikel 282, lid 6, van de CRR genoemde transacties de in artikel 274 van de CRR genoemde waardering tegen marktwaarde (mark-to-market) methode.
1. De volgende blootstellingen worden vrijgesteld van toepassing van de in artikel 395, lid 1 van de CRR genoemde limieten voor grote blootstellingen (grote posten), mits is voldaan aan de in artikel 400, lid 3 van de CRR gestelde voorwaarden:
a) de in artikel 400, lid 2, onderdeel a) van de CRR opgesomde blootstellingen, ten belope van 80% van de nominale waarde van de gedekte obligaties;
b) de in artikel 400, lid 2, onderdeel b) van de CRR opgesomde blootstellingen, ten belope van 80% van hun blootstellingswaarde;
c) de in artikel 400, lid 2, onderdeel c) van de CRR opgesomde blootstellingen die een instelling heeft ten aanzien van de in artikel 400, lid 2 van de CRR genoemde ondernemingen, en voor zover op die ondernemingen hetzelfde toezicht op geconsolideerde basis van toepassing is overeenkomstig de CRR, de richtlijn financiële conglomeraten, dan wel de in een derde land vigerende equivalente normen, en voor zover tevens is voldaan aan de voorwaarden in bijlage I;
d) de in artikel 400, lid 2, onderdeel d) van de CRR opgesomde blootstellingen, en voor zover tevens voldaan is aan de voorwaarden in bijlage II;
e) de in artikel 400, lid 2, onderdelen e) tot en met h), j) en k) van de CRR opgesomde blootstellingen;
f) de in artikel 400, lid 2, onderdeel i) van de CRR opgesomde vrijstellingen, tot het maximaal toegestane bedrag.
2. Instellingen beoordelen of is voldaan aan de in artikel 400, lid 3 van de CRR gestelde voorwaarden, alsook aan de bijlagen I en II, voor zover van toepassing op de specifieke blootstelling. DNB kan te allen tijde deze beoordeling verifiëren en daartoe van instellingen verlangen dat zij de in bijlage I of II bedoelde documentatie indienen.
1. Gelet op artikel 471, lid 1, van de CRR is het gedurende de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 toegestaan dat instellingen geen aftrek van deelnemingen in verzekeringsondernemingen, herverzekeringsondernemingen en verzekeringsholdings van tier 1-kernkapitaalbestanddelen toepassen, mits is voldaan aan de artikel 471, lid 1 van de CRR gestelde voorwaarden.
2. Dit artikel is van toepassing onverminderd het bepaalde in artikel 49, lid 1, van de CRR.
Gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018 kunnen instellingen hun tier 1-kernkapitaal vermeerderen met het in artikel 473, lid 1 van de CRR bedoelde bedrag vermenigvuldigd met gebruik van de navolgende toepasselijke factor:
a) 0,6 gedurende de periode van 1 januari tot en met 31 december 2016;
b) 0,4 gedurende de periode van 1 januari tot en met 31 december 2017;
c) 0,2 gedurende de periode van 1 januari tot en met 31 december 2018.
1. Gelet op artikel 478, lid 3, onderdeel b) van de CRR worden voor wat betreft artikel 478, lid 2 de toepasselijke percentages als volgt vastgesteld:
a) 80% gedurende de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018;
b) 100% vanaf 1 januari 2019.
2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op een instelling waarvoor op de datum van inwerkingtreding van deze regeling een door de Europese Commissie goedgekeurd herstructureringsplan geldt.
3. Indien een binnen het bereik van lid 2 vallende instelling wordt verkregen door een andere instelling of met die instelling fuseert, zulks terwijl het herstructureringsplan nog in uitvoering is, zulks zonder wijzigingen inzake de prudentiële behandeling van uitgestelde belastingvorderingen, is de uitzondering zoals opgenomen lid 2 van toepassing op de verkrijgende instelling, de nieuwe uit de fusie resulterende instelling of op de instelling die de oorspronkelijke instelling incorporeert, op gelijke wijze zoals die van toepassing was op de verkregen, gefuseerde, of geïncorporeerde instelling.
4. Indien de impact van de in lid 1 bedoelde aftrek onvoorzien toeneemt en DNB vaststelt dat die impact materieel is, mogen instellingen de toepassing van lid 1 achterwege laten.
Gelet op artikel 486, lid 6 van de CRR zijn de toepasselijke percentages:
a) 40% gedurende de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018;
b) 30% gedurende de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019;
c) 20% gedurende de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020;
d) 10% gedurende de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021;
e) 0% voor de periode vanaf 1 januari 2022.
De Regeling specifieke bepalingen CRD IV en CRR (Stcrt. 2013, 35423) wordt ingetrokken.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Amsterdam, 23 september 2019
De Nederlandsche Bank N.V., F. Elderson, directeur
Voorwaarden voor de beoordeling van een vrijstelling van de limiet voor grote blootstellingen, zulks overeenkomstig artikel 400, lid 2, onderdeel c) van de CRR en artikel 3:5 van deze regeling.
1. Deze bijlage is van toepassing op vrijstellingen van de limiet voor grote blootstellingen krachtens artikel 3:5 van deze regeling. Voor de toepassing van artikel 3:5 van deze regeling worden de in bijlage I bij Uitvoeringsbesluit 2014/908/EU van de Commissie1 opgevoerde derde landen als equivalent beschouwd.
2. Instellingen nemen de volgende criteria in acht om te beoordelen of een in artikel 400, lid 2, onderdeel c), van de CRR bedoelde blootstelling voldoet aan de voorwaarden voor een vrijstelling van de limiet voor grote blootstellingen, zulks overeenkomstig artikel 400, lid 3 van de CRR:
a) beoordelende of de specifieke aard van de blootstelling de tegenpartij, de relatie tussen de instelling en de tegenpartij of het blootstellingsrisico elimineert of reduceert, zoals bedoeld in artikel 400, lid 3, onderdeel a) van de CRR, gaan instellingen na of:
i) aan de in artikel 113, lid 6, onderdelen b), c) en e) van de CRR bedoelde voorwaarden is voldaan, met name of op de tegenpartij dezelfde risicobeoordeling, waarderings- en controleprocedures van toepassing zijn als op de instelling, en of de IT-systemen geïntegreerd zijn, of ten minste, volledig op elkaar afgestemd. Daarnaast gaan zij na of er sprake is van enige bestaande of verwachte materiële praktische of juridische belemmering die de tijdige terugbetaling van de blootstelling door de tegenpartij aan de instelling zou belemmeren, afgezien van een herstel- of een afwikkelingssituatie waarin de in Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad2 bedoelde beperkingen toegepast moeten worden;
ii) de groepsfinancieringsstructuur de voorgestelde intragroepblootstellingen rechtvaardigt;
iii) het proces waarin een besluit wordt genomen om een blootstelling aan de intragroeptegenpartij goed te keuren, en het op die blootstellingen toepasselijke monitoring- en herzieningsproces, op individueel en geconsolideerd niveau, waar toepasselijk, vergelijkbaar zijn met de op kredietverstrekking door derden toepasselijke processen;
iv) de risicobeheerprocedures, het IT-systeem en de interne rapportage van de instelling een doorgaande controle mogelijk maken en verzekeren dat grote blootstellingen aan groepsondernemingen in overeenstemming zijn met haar risicostrategie op het niveau van de juridische entiteit en op geconsolideerd niveau, indien toepasselijk.
b) om vast te stellen of enig resterend concentratierisico op andere net zo effectieve wijze geadresseerd kan worden zoals de regelingen, processen en mechanismen van artikel 81 van de CRD IV, zoals bepaald in artikel 400, lid 3, onderdeel b) van de CRR, moeten instellingen nagaan of:
i) de instelling robuuste processen, procedures en controles heeft, op individueel niveau en op geconsolideerd niveau, indien toepasselijk, om te verzekeren dat het gebruik van de vrijstelling niet zou resulteren in een concentratierisico dat haar risicostrategie te boven gaat en indruist tegen de beginselen van goed intern liquiditeitsbeheer binnen de groep;
ii) de instelling formeel met het uit intragroepblootstellingen voortvloeiende concentratierisico rekening heeft gehouden als deel van haar globale risicobeoordelingskader;
iii) de instelling op het niveau van de juridische entiteit en op geconsolideerd niveau, indien toepasselijk, een risicobeheersingskader heeft dat de voorgestelde blootstellingen adequaat monitort;
iv) het voorkomende concentratierisico duidelijk is geïdentificeerd in het internal capital adequacy assessment process (ICAAP) van de instelling, of zulks zal gebeuren, en actief beheerd zal worden; de regelingen, processen en mechanismen voor het concentratierisicobeheer in het toezichttoetsings- en evaluatieproces beoordeeld zullen worden;
v) aangetoond kan worden dat het concentratierisicobeheer strookt met het herstelplan van de groep.
3. Om te verifiëren of aan de in leden 1 en 2 vastgelegde voorwaarden is voldaan, kan DNB instellingen verzoeken de volgende documentatie te verstrekken:
a) een door de wettelijke vertegenwoordiger van de instelling ondertekende en door het beheerorgaan goedgekeurde brief waarin verklaard wordt dat de instelling voldoet aan alle voorwaarden voor een vrijstelling, zoals bedoeld in artikel 400, lid 2, onderdeel c) en artikel 400, lid 3 van de CRR;
b) een door het beheerorgaan goedgekeurd juridisch advies van hetzij een externe onafhankelijke derde, hetzij een interne juridische afdeling, waarin wordt aangetoond dat niets een tijdige terugbetaling van blootstellingen door een tegenpartij aan de instelling in de weg staat, welke blootstellingen resulteren uit toepasselijke voorschriften, waaronder fiscale voorschriften, of bindende overeenkomsten;
c) een door de wettelijke vertegenwoordiger ondertekende en door het beheerorgaan goedgekeurde verklaring dat:
i) er geen praktische belemmeringen zijn voor de tijdige terugbetaling van blootstellingen door een tegenpartij aan de instelling;
ii) de groepsfinancieringsstructuur de voorgestelde intragroepblootstellingen rechtvaardigt;
iii) het proces waarin een besluit wordt genomen om een blootstelling aan een intragroeptegenpartij goed te keuren, en het op die blootstellingen toepasselijke monitoring- en herzieningsproces, op het niveau van de juridische entiteit en op geconsolideerd niveau, vergelijkbaar zijn met de op kredietverstrekking aan derden toepasselijke processen;
iv) rekening is gehouden met het uit intragroepblootstellingen voortvloeiende concentratierisico als deel van het globale risicobeoordelingskader van de instelling.
d) door de wettelijke vertegenwoordiger ondertekende en door het beheerorgaan goedgekeurde documentatie waarin verklaard wordt dat de risico-evaluatieprocedures, de waarderings- en controleprocedures van de instelling dezelfde zijn als die van de tegenpartij en dat de risicobeheerprocedures, het IT-systeem en de interne rapportage van de instelling mogelijk maken dat het beheerorgaan het niveau van de grote blootstelling voortdurend monitort, en dat het beheerorgaan voortdurend kan monitoren of het niveau van de grote blootstelling strookt met de risicostrategie van de instelling op het niveau van de juridische entiteit en op geconsolideerd niveau, indien toepasselijk, en of het niveau van de grote blootstelling strookt met de beginselen van goed intern liquiditeitsbeheer binnen de groep;
e) documentatie die aantoont dat de ICAAP het uit grote intragroepblootstellingen voortvloeiende concentratierisico duidelijk identificeert en dat dit risico actief beheerd wordt;
f) documentatie die aantoont dat het concentratierisicobeheer strookt met het herstelplan van de groep.
Voorwaarden voor de beoordeling van een vrijstelling van de limiet voor grote blootstellingen, zulks overeenkomstig artikel 400, lid 2, onderdeel d) van de CRR en artikel 3:5 van deze regeling
1. Instellingen nemen de volgende criteria in acht om te beoordelen of een in artikel 400, lid 2, onderdeel d), van de CRR bedoelde blootstelling voldoet aan de voorwaarden voor een vrijstelling van de limiet voor grote blootstellingen, zulks overeenkomstig artikel 400, lid 3, van de CRR.
a) beoordelende of de specifieke aard van de blootstelling, het regionale of centrale orgaan of de relatie tussen de instelling en het regionale of centrale orgaan het blootstellingsrisico elimineert of reduceert, zoals bedoeld in artikel 400, lid 3, onderdeel a) van de CRR, gaan instellingen na of:
i) er sprake is van enige bestaande of verwachte materiële praktische of juridische belemmering die de tijdige terugbetaling van de blootstelling door de tegenpartij aan de instelling zou belemmeren, afgezien van een herstel- of een afwikkelingssituatie waarin de in Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad3 bedoelde beperkingen moeten worden toegepast;
ii) de voorgestelde blootstellingen stroken met de normale bedrijfsvoering en het bedrijfsmodel van de instelling of de netwerkfinancieringsstructuur deze rechtvaardigt;
iii) het proces waarin een besluit wordt genomen om een blootstelling aan het centrale orgaan van de instelling goed te keuren, en het op die blootstellingen toepasselijke monitoring- en herzieningsproces, op individueel niveau en op geconsolideerd niveau, indien toepasselijk, vergelijkbaar zijn met de op kredietverstrekking aan derden toepasselijke processen;
iv) de risicobeheerprocedures, het IT-systeem en de interne rapportage van de instelling een doorgaande controle mogelijk maken en verzekeren dat de grote blootstellingen aan haar regionale of centrale orgaan in overeenstemming zijn met haar risicostrategie.
b) beoordelende of enig resterend concentratierisico anders en net zo effectief geadresseerd kan worden, bijvoorbeeld middels de regelingen, processen en mechanismen van artikel 81 van de CRD IV, zoals bepaald in artikel 400, lid 3, onderdeel b) van de CRR, gaan instellingen na of:
i) de instelling robuuste processen, procedures en controles heeft om te verzekeren dat gebruik van de vrijstelling niet zou resulteren in een concentratierisico dat haar risicostrategie te boven gaat;
ii) de instelling formeel met het uit blootstellingen aan haar regionale of centrale orgaan voortvloeiende concentratierisico rekening heeft gehouden als deel van haar globale risicobeoordelingskader;
iii) de instelling een risicobeheersingskader heeft dat de voorgestelde blootstellingen adequaat monitort;
iv) het voorkomende concentratierisico duidelijk is of zal worden geïdentificeerd in het internal capital adequacy assessment process (ICAAP) van de instelling en actief zal worden beheerd. De regelingen, processen en mechanismen voor het concentratierisicobeheer in het toezichttoetsings- en evaluatieproces beoordeeld zullen worden.
2. Beoordelende of het regionale of centrale orgaan, waarmee de instelling is verbonden in een netwerk, verantwoordelijk is voor de verevening van onderlinge geldposities, zoals bedoeld in artikel 400, lid 2, onderdeel d) van de CRR, nemen instellingen naast de in lid 1 bedoelde voorwaarden ook in acht of de statuten van het regionale of centrale orgaan die verantwoordelijkheden expliciet stipuleren, waaronder, maar niet beperkt tot de volgende:
a) marktfinanciering voor het hele netwerk;
b) liquiditeitsclearing binnen het netwerk, binnen het bereik van artikel 10 van de CRR;
c) liquiditeitsverstrekking aan aangesloten instellingen;
d) afroming van liquiditeitsoverschot van aangesloten instellingen.
3. Om te verifiëren of aan de in de leden 1 en 2 vastgelegde voorwaarden is voldaan, kan DNB instellingen verzoeken de volgende documentatie te verstrekken:
a) een door de wettelijke vertegenwoordiger van de instelling ondertekende en door het beheerorgaan goedgekeurde brief waarin verklaard wordt dat de instelling voldoet aan alle voorwaarden voor de verlening van een vrijstelling, zoals bedoeld in artikel 400, lid 2, onderdeel d) en artikel 400, lid 3 van de CRR;
b) een door het beheerorgaan goedgekeurd juridisch advies van hetzij een externe onafhankelijke derde, hetzij een interne juridische afdeling, waarin wordt aangetoond dat niets een tijdige terugbetaling van blootstellingen door een regionaal of centraal orgaan aan de instelling in de weg staat, welke blootstellingen resulteren uit toepasselijke voorschriften, waaronder fiscale voorschriften, of bindende overeenkomsten;
c) een door de wettelijke vertegenwoordiger ondertekende en door het beheerorgaan goedgekeurde verklaring dat:
i) er geen praktische belemmeringen zijn voor de tijdige terugbetaling van blootstellingen door een regionaal of centraal orgaan aan de instelling;
ii) de netwerkfinancieringsstructuur de blootstellingen van het regionale of centrale orgaan rechtvaardigt;
iii) het proces waarin een besluit wordt genomen om een blootstelling aan een regionaal of centraal orgaan goed te keuren, en het op die blootstellingen toepasselijke monitoring- en herzieningsproces, op het niveau van de juridische entiteit en op geconsolideerd niveau, vergelijkbaar zijn met de op kredietverstrekking aan derden toepasselijke processen;
iv) rekening is gehouden met het uit blootstellingen aan het regionale of centrale orgaan voortvloeiende concentratierisico als deel van het globale risicobeoordelingskader van de instelling.
d) door de wettelijke vertegenwoordiger ondertekende en door het beheerorgaan goedgekeurde documentatie waarin verklaard wordt dat de risico-evaluatieprocedures, de waarderings- en controleprocedures van de instelling dezelfde zijn als die van het regionale of centrale orgaan, en dat de risicobeheerprocedures, het IT-systeem en de interne rapportage van de instelling mogelijk maken dat het beheerorgaan het niveau van de grote blootstelling voortdurend monitort, en dat het beheerorgaan voortdurend kan monitoren of het niveau van de grote blootstelling strookt met de risicostrategie van de instelling op het niveau van de juridische entiteit en op geconsolideerd niveau, indien toepasselijk, en of het niveau van de grote blootstelling strookt met de beginselen van goed intern liquiditeitsbeheer binnen het netwerk;
e) documentatie die aantoont dat het ICAAP het uit grote blootstellingen aan het regionale of centrale orgaan voortvloeiende concentratierisico duidelijk identificeert en dat dit risico actief wordt beheerd.
f) documentatie die aantoont dat het concentratierisicobeheer strookt met het herstelplan van het netwerk.
Deze Regeling specifieke bepalingen CRD en CRR 2019 (Rsb- 2019) geeft uitvoering aan een aantal specifieke bepalingen en een aantal opties en discreties in de richtlijn en verordening kapitaalvereisten (CRD en CRR). Deze Rsb-2019 is de opvolger van de in 2013 door DNB opgestelde Regeling specifieke bepalingen CRD IV en CRR (Rsb-2013), die met deze nieuwe Rsb-2019 in zijn geheel wordt ingetrokken.
De Rsb-2013 is vastgesteld door DNB op 9 december 2013 en is met ingang van 1 januari 2014 in werking getreden (Stcrt. 2013, 35423). Tussentijds is de Rsb-2013 nog tweemaal gewijzigd. Deze Rsb-2013 geeft uitvoering aan een aantal opties en discreties voor nationale toezichthouders in de richtlijn kapitaalvereisten (CRD IV) en de verordening kapitaalvereisten (CRR). Ook bevat de Rsb-2013 de uitwerking van een aantal zogeheten ‘grandfathering’-bepalingen en van vereisten in de CRR die werden of worden in- of uitgefaseerd gedurende een aantal jaren.
De Rsb-2013 is inmiddels aan een update toe. De belangrijkste aanleiding hiervoor is dat, sinds de invoering van het Single Supervisory Mechanism (SSM) per 4 november 2014, de ECB de bevoegde toezichthouder is geworden voor de toepassing van microprudentiële opties en discreties voor belangrijke banken (significant institutions, of SIs), terwijl DNB bevoegd is gebleven ten aanzien van de minder belangrijke banken (less significant institutions, of LSIs). De Rsb-2013 maakt dit onderscheid tussen SIs en LSIs niet, al paste DNB de Rsb-2013 wat betreft de micoprudentiële opties en discreties sinds de invoering van het SSM feitelijk alleen nog toe op LSIs.
Voor de SIs heeft de ECB op 14 maart 2016 een ECB-Verordening (EU) nr. 2016/4454 gepubliceerd waarin een aantal opties en discreties in de CRR is uitgewerkt voor de SIs. Een aantal bepalingen uit die ECB Verordening is vervolgens met het oog op harmonisatie opgenomen in het ECB Richtsnoer (EU) nr. 2017/697.5 In dit ECB Richtsnoer (ECB Guideline) van 4 april 2017 schrijft de ECB dwingend voor aan de nationale bevoegde autoriteiten in de eurozone (het SSM-gebied) hoe zij de genoemde opties en discreties moeten toepassen ten aanzien van LSIs. Op 26 april 2017 heeft DNB vervolgens via een publicatie op haar web portal Open Boek Toezicht (OBT) gecommuniceerd dat zij in het toezicht op LSIs voldoet aan dit ECB Richtsnoer van 2017.6 De onderhavige bijgewerkte, nieuwe Rsb-2019 formaliseert dit ECB-beleid.
Een andere aanleiding voor het updaten van de Rsb-2013 is dat een aantal artikelen zien op vereisten in de CRR die reeds vóór 1 januari 2018 volledig zijn in- of uitgefaseerd en derhalve inmiddels niet meer relevant zijn. Deze artikelen keren in de nieuwe Rsb-2019 niet meer terug.
De huidige update van de Rsb-2019 loopt vooruit op een volgende herziening van deze toezichthouderregeling, die nodig is ter implementatie van het zogeheten ‘Banking Package’, dat onder meer de CRD5 en CRR2 omvat. Die herziening zal naar verwachting in de loop van 2020 worden geconsulteerd.
Omwille van de duidelijkheid voor de sector is ervoor gekozen om de oude Rsb-2013 integraal in te trekken en te vervangen door de onderhavige Rsb-2019. Voor zover bestaande artikelen uit de Rsb-2013 zijn behouden en/of zijn verplaatst in de Rsb-2019, is dat hieronder nader toegelicht.
Een conceptversie van de Rsb-2019 is openbaar geconsulteerd gedurende zes weken, van 18 juni 2019 tot 31 juli 2019. Inwerkingtreding van de Rsb-2019 is beoogd op of omstreeks 1 oktober 2019.
De macro-prudentiële opties en discreties zijn in de nieuwe Rsb-2019 opgenomen in hoofdstuk 2. Dit betreft feitelijk alleen de systeemrisicobuffer (SRB) uit artikel 133 van de CRD. Dit hoofdstuk 2 geldt voor alle banken, dus zowel SIs als LSIs, met zetel in Nederland.
De micro-prudentiële opties en discreties zijn in de nieuwe Rsb-2019 opgenomen in hoofdstuk 3. De artikelen in dit hoofdstuk 3 volgen in hoofdzaak het ECB Richtsnoer. Dit hoofdstuk 3 geldt alleen voor banken die niet zijn aangemerkt als SI. Hieronder vallen naast de Nederlandse LSIs ook Nederlandse bijkantoren van banken met een zetel in een staat die geen lidstaat is (artikel 2:20 Wft) en zogenaamde ‘opt-in banken’ (artikel 3:4 Wft).
Net als onder de Rsb-2013 het geval was, vallen beleggingsondernemingen die beleggingsdiensten verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten in Nederland onder de reikwijdte van deze nieuwe Rsb-2019. Materieel is deze regeling minder relevant voor beleggingsondernemingen, omdat zij in de praktijk veelal geen of slechts beperkt kredietrisico lopen. In de nabije toekomst (omstreeks medio 2021) zullen beleggingsondernemingen naar verwachting onder een eigen prudentieel regime komen te vallen.
De Rsb-2019 is daarnaast van overeenkomstige toepassing op clearinginstellingen met vergunning als bedoeld in artikel 2:4 van de Wft, tenzij de aard van de bepaling of de systematiek van deze regeling deze overeenkomstige toepassing uitsluit.
De transitiebepalingen genoemd in de artikelen 465, 467, 468, 478, lid 1, 479, 480, 481, 486, 412 lid 5, in samenhang met 460, 496 van de CRR en artikel 38 van de LCR DA7, zijn voorafgaand aan 1 januari 2018 reeds volledig ingefaseerd of uitgefaseerd. De bepalingen van de Rsb-2013 die betrekking hebben op deze artikelen zijn daarom in de nieuwe Rsb2019 vervallen. Dit betreft:
– art. 1:4 - toetsing AT1 en T2 instrumenten door DNB (dit artikel is reeds vervallen per 28 augustus 2015; zie Stcrt 2015, 26805);
– art. 4:3 - interne modellen;
– art. 5:1 t/m 5:3, art. 5:5 (uitgezonderd lid 4), art. 5:6 t/m 5:8 en art. 5:10 - grandfathering-bepalingen in CRR;
– art. 6:1 - infasering van de LCR DA.
De transitiebepalingen genoemd in de artikelen 473, lid 1 en 486, lid 6 van de CRR zijn op het moment van de inwerkingtreding van deze nieuwe Rsb-2019 nog niet volledig ingefaseerd of uitgefaseerd of zijn voor het boekjaar 2018 nog relevant. De bepalingen van de Rsb-2013 die betrekking hebben op deze bepalingen keren daarom terug in de Rsb-2019. In enkele gevallen zijn oudere boekjaren ook nog vermeld, om het tijdpad voor de in- of uitfasering zichtbaar te maken. Dit betreft:
– Art. 5:4 en art. 5:9 - grandfathering-bepalingen in CRR;
– Art. 5:5 lid 4 (keert terug in aangepaste vorm met versnelde infasering, zie ook hieronder)
Een aantal bepalingen in de Rsb-2013 betreft CRR bepalingen die strikt genomen geen opties of discreties betreffen, maar waarvoor een generieke beleidslijn van de bevoegde autoriteit vastgelegd in regelgeving nodig is. Deze bepalingen zijn daarom in de Rsb-2019 vervallen. Dit betreft:
– art. 1:5 - toetsing CET1 instrumenten door DNB;
– art. 1:6 - melding van gebruik opties en discreties door instellingen;
– art. 2:2:1 - berekening maximaal uitkeerbare bedrag (Maximum Distributable Amount - MDA);
– art. 3:1 - macroprudentiële maatregelen [dit art. 3:1 is vanaf de oorspronkelijke versie van de Rsb-2103 gereserveerd, maar is nooit concreet ingevuld];
– art. 4:1 - berekening exposure op een CCP op grond van alternatieve formule.
In artikel 1:7 van de Rsb-2013 worden regionale en lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen aangewezen. In de aanwijzing van gemeenten, provincies en waterschappen als regionale en lokale overheden (in de zin van artikel 115 lid 2 van de CRR) wordt reeds voorzien door middel van een lijst die de Europese Banken Autoriteit (EBA) conform artikel 115, lid 2 paragraaf 2 van de CRR bijhoudt.8 De Gemeenschappelijke regelingen als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen waarvoor een openbaar lichaam is ingesteld, als bedoeld in artikel 1:7, lid 1 van de Rsb-2013, zijn niet opgenomen in deze lijst van EBA. Deze gemeenschappelijke regelingen waarvoor een openbaar lichaam is ingesteld worden daarom in artikel 1:3 van de Rsb-2019 vooralsnog aangemerkt als regionale en lokale overheden in de zin van artikel 115, lid 2 van de CRR. Artikel 1:3 van de Rsb-2019 is, gelet op voornoemde lijst van de EBA, niet uitputtend bedoeld. DNB is momenteel bezig met een nieuwe beleidsafweging omtrent de kwalificatie van gemeenschappelijke regelingen waarvoor een openbaar lichaam is ingesteld in de zin van artikel 115, lid 2 van de CRR. Deze beleidsafweging kan aanleiding geven voor een toekomstige beleidswijziging op dit punt.
De in artikel 116 lid 1 van de CRR genoemde publiekrechtelijke lichamen (public sector entities of PSEs) zijn gedefinieerd in artikel 4, lid 1, onder (8) van de CRR. De Europese wetgever heeft gekozen voor een open definitie en heeft de Europese Banken Autoriteit of bevoegde autoriteiten geen opdracht gegeven een lijst bij te houden met entiteiten die aan deze definitie voldoen. Dit betekent dat instellingen zelf de verantwoordelijkheid hebben om te beoordelen of een entiteit voldoet aan de definitie in artikel 4, lid 1, onder (8) van de CRR. Wel moeten instellingen, indien verzocht door de bevoegde autoriteit, kunnen aantonen hoe zij tot de bewuste interpretatie zijn gekomen.
Artikel 116, lid 4 van de CRR geeft de bevoegde autoriteit de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden een blootstelling op een PSE te behandelen als een blootstelling op de centrale overheid, regionale overheid of lokale autoriteit. Naar het oordeel van DNB voldoet op dit moment geen enkele Nederlandse PSE aan de voorwaarden zoals gesteld in dat vierde artikellid. De EBA houdt overigens, naast de eerder genoemde lijst in het kader van artikel 115, lid 2 van de CRR, op eigen initiatief ook een lijst bij met entiteiten aangewezen door bevoegde autoriteiten op basis van artikel 116 lid 4 van de CRR.9 Op de lijst van PSEs in de zin van artikel 116, lid 4 van de CRR staan geen Nederlandse entiteiten.
Ingegeven door deze overwegingen is besloten om artikel 1:7 van de Rsb-2013 te laten vervallen en derhalve niet te laten terugkeren in de Rsb-2019. Het vervallen van deze bepaling laat onverlet dat ook de PSEs (als bedoeld in artikel 116, lid 1 van de CRR) waaraan tot dusverre in artikel 1:7 lid 2 werd gerefereerd, in principe als zodanig blijven kwalificeren, mits zij uiteraard aan de toepasselijke criteria voor deze kwalificatie als PSE (blijven) voldoen.
Begrippen die reeds in art. 1:1 Wft zijn gedefinieerd en die in deze Rsb-2019 in dezelfde betekenis worden gebruikt, zijn niet opnieuw in dit definitie-artikel opgenomen. Een voorbeeld daarvan is het begrip “richtlijn financiële conglomeraten”, dat wordt gebruikt in artikel 3:5 van deze Rsb-2019 en dat in artikel 1:1 van de Wft reeds is gedefinieerd.
Het toepassingsbereik van de Rsb-2019 is aangepast ten opzichte van oude Rsb-2013. Daarbij is met name relevant dat hoofdstuk 3 (microprudentiële opties en discreties) van deze nieuwe Rsb-2019 niet langer geldt voor SIs, terwijl hoofdstuk 2 (macroprudentiële opties en discreties) van toepassing blijft op zowel SIs als LSIs. De toepassing op beleggingsondernemingen en clearinginstellingen is in de Rsb-2019 ongewijzigd gebleven ten opzichte van de Rsb-2013.
Omdat de gemeenschappelijke regelingen waarvoor een openbaar lichaam is ingesteld niet zijn opgenomen in de lijst die de EBA conform artikel 115 lid 2 paragraaf 2 van de CRR bijhoudt, is besloten de aanwijzing van deze entiteiten als regionale en lokale overheden in de zin van artikel 115 lid 2 van de CRR voorlopig te handhaven in de Rsb-2019. DNB is momenteel bezig met een nieuwe beleidsafweging omtrent de kwalificatie van gemeenschappelijke regelingen waarvoor een openbaar lichaam is ingesteld in de zin van artikel 115, lid 2 van de CRR. Deze beleidsafweging kan aanleiding geven voor een toekomstige beleidswijziging op dit punt.
Art. 2:1:1 van de Rsb-2013 (systeemrisicobuffer) keert in iets aangepaste vorm terug in art. 2:1 van de Rsb-2019. Dit betreft een beleidsarme omzetting.
In de oude Rsb was hiertoe artikel 1:2 gereserveerd, maar dat is nadien niet nader ingevuld. Artikel 89 lid 3 van de CRR biedt de nationale toezichthouder de keuze tussen een verbod of een risicoweging. DNB heeft in de praktijk van oudsher een verbod gekend, dat tot 1 augustus 2014 was opgenomen in art. 140 van het Bpr. In het ECB Richtsnoer schrijft de ECB echter een risicoweging voor. DNB volgt deze ECB-lijn nu.
DNB maakt in de praktijk reeds geen gebruik van de mogelijkheid in artikel 178, lid 1, onderdeel b van de CRR om in plaats van de ‘meer-dan-90-dagen-achterstallig’ norm de ‘meer-dan-180-dagen-norm’ toe te passen. Dit beleid wordt in de Rsb-2019 formeel vastgelegd in deze bepaling.
De ECB heeft op 28 november 2019 in ECB Verordening (EU) nr. 2018/184510 een geharmoniseerde definitie vastgelegd van de drempelwaarde voor de beoordeling van de materialiteit van een achterstallige kredietverplichting. Deze ECB Verordening is van toepassing op SIs. DNB sluit ten aanzien van LSIs aan bij deze ECB Verordening.
DNB hanteert in de praktijk reeds de regel dat instellingen voor de in artikel 282, lid 6, van de CRR genoemde transacties de in artikel 274 van de CRR genoemde marktwaardemethode (mark-to-marketmethode) gebruiken. Om onduidelijkheid te voorkomen wordt deze praktijk, conform het ECB Richtsnoer, geformaliseerd.
Conform artikel 6 van het ECB Richtsnoer komt in de Rsb-2019 een groter aantal blootstellingen zoals genoemd in artikel 400 lid 2 van de CRR in aanmerking voor vrijstelling van de in artikel 395, lid 1 van de CRR genoemde limieten voor grote blootstellingen (grote posten of large exposures). De vrijstelling van in artikel 400, lid 2, onder c van de CRR genoemde blootstellingen (intra-groep blootstellingen) is, in aanvulling op het ECB Richtsnoer, ook opgenomen in de Rsb-2019 met een nieuwe bijlage I die is gebaseerd op de ECB Verordening (EU) nr. 2016/445. In deze bijlage is uiteengezet (i) welke criteria instellingen in acht nemen bij de beoordeling of is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling zoals gesteld in artikel 400, lid 3 van de CRR en (ii) hoe DNB controleert of instellingen aan deze voorwaarden hebben voldaan.
In de Rsb-2013 waren gedekte obligaties in de zin van artikel 129 van de CRR tot een maximum van 100% van het in aanmerking komend kapitaal vrijgesteld. In overeenstemming met het ECB Richtsnoer zijn in de Rsb-2019 gedekte obligaties in de zin van artikel 129 van de CRR ten belope van 80% van de nominale waarde van de gedekte obligaties vrijgesteld.
Op grond van de consolidatieregels in de CRR vallen deelnemingen van banken in (her)verzekeraars en verzekeringsholdings buiten de verplichte consolidatiekring. In plaats daarvan geldt als hoofdregel (op grond van artikel 36 van de CRR) dat dergelijke deelnemingen worden afgetrokken van het CET1 kapitaal van de deelnemende instelling. In afwijking op deze hoofdregel geeft artikel 471, lid 1 van de CRR de bevoegde autoriteit de mogelijkheid om, mits is voldaan aan bepaalde voorwaarden, instellingen toe te staan deze deelnemingen te risicowegen in plaats van af te trekken. Artikel 3:6 van de Rsb-2019 faseert deze mogelijkheid uit conform het ECB Richtsnoer. Deze uitfasering laat onverlet dat de bevoegde autoriteit ook op grond van artikel 49 van de CRR toestemming kan geven voor risicoweging (mits is voldaan aan de uitgebreidere voorwaarden in dat artikel).
Dit artikel 3:7 is inhoudelijk gelijk aan artikel 5:4 van de Rsb-2013. Wel is de formulering meer in lijn gebracht met het ECB Richtsnoer. Deze bepaling keert terug in de Rsb-2019, omdat de uitfaseringstermijn voor artikel 473, lid 1 van de CRR nog liep tot en met het kalenderjaar 2018.
Dit artikel 3:8 vervangt artikel 5:5, lid 4 van de Rsb-2013. Artikel 9 van het ECB Richtsnoer vereist in principe een volledige infasering per 1 januari 2018 van de aftrek van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen (artikel 478, lid 3, onderdeel b, van de CRR). Indien nationale wetgeving een tienjarige termijn toestaat geldt, krachtens het ECB Richtsnoer, deze volledige infasering per 1 januari 2019. De Rsb-2013 stond in artikel 5:5, lid 4 een tienjarige infasering toe. Om uitvoering te geven aan artikel 9 van het ECB Richtsnoer wordt het toepasselijke percentage bij invoering van de Rsb-2019 onmiddellijk op 100% gesteld, in afwijking van de tienjarige infaseringstermijn zoals voorzien in artikel 5:5 lid 4 van de Rsb-2013.
Dit artikel 3:9 is inhoudelijk gelijk aan artikel 5:9 van de Rsb-2013. Deze bepaling keert terug in de Rsb-2019, omdat de uitfasering van de limieten van artikel 486, lid 6 van de CRR nog loopt tot en met het kalenderjaar 2021.
Vanwege het grote aantal wijzigingen is de Rsb 2019 een integrale vervanging van de Rsb-2013. De Rsb 2019 treedt in werking per 1 oktober 2019 en wordt met de toelichting gepubliceerd in de Staatscourant.
De Nederlandsche Bank N.V., F. Elderson, directeur
Uitvoeringsbesluit 2014/908/EU van de Commissie van 12 december 2014 betreffende de gelijkwaardigheid van de toezicht- en reguleringsvereisten van bepaalde derde landen en grondgebieden ten behoeve van de behandeling van blootstellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad.
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?qid=1566563706168&uri=CELEX:02014D0908-20190421
Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad.
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?qid=1566563803411&uri=CELEX:02014L0059-20190627
Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad.
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?qid=1566563803411&uri=CELEX:02014L0059-20190627
Regulation (EU) 2016/445 of the European Central Bank on the exercise of options and discretions available in Union law (ECB/2016/4). https://www.bankingsupervision.europa.eu/ecb/legal/pdf/oj_jol_2016_078_r_0011_en_txt.pdf
Verordening (EU) 2016/445 van de Europese Centrale Bank van 14 maart 2016 betreffende de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van de keuzemogelijkheden en manoeuvreerruimte die het Unierecht biedt (ECB/2016/4). https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?qid=1566564098407&uri=CELEX:32016R0445
Guideline (EU) 2017/697 of the European Central Bank on the exercise of options and discretions in relation to less significant institutions (ECB/2017/9).
https://www.bankingsupervision.europa.eu/ecb/legal/pdf/celex_32017o0009_en_txt.pdf https://www.bankingsupervision.europa.eu/ecb/legal/pdf/celex_32017o0009_en_txt.pdf
OBT Factsheet: “ECB Guideline and Recommendation on the exercise of Options and Discretions available in Union Law for LSIs”.
“LCR DA” staat voor de Liquidity Coverage Ratio Delegated Act, oftewel Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van de Commissie van 10 oktober 2014 ter aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het liquiditeitsdekkingsvereiste voor kredietinstellingen.
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?qid=1566564357901&uri=CELEX:32015R0061
Verordening (EU) 2018/1845 van de Europese Centrale Bank van 21 november 2018 inzake de uitoefening van haar manoeuvreerruimte krachtens artikel 178, lid 2, onder d), van Verordening (EU) nr. 575/2013 betreffende de drempel voor de beoordeling van de materialiteit van achterstallige kredietverplichtingen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2019-53011.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.