Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatscourant 2019, 39260 | Interne regelingen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatscourant 2019, 39260 | Interne regelingen |
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Gelet op artikel 4:81 van de Algemene Wet bestuursrecht alsmede artikel 13 van de Wet veiligheidsonderzoeken;
BESLUIT:
1. In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
Wet veiligheidsonderzoeken;
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst;
de door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties af te geven mededeling, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet;
de door of namens de National Security Agency (NSA) af te geven verklaring, waarbij wordt bevestigd dat de betrokkene tot een bepaalde datum toegang mag hebben tot vertrouwelijke informatie tot een bepaald niveau;
een andere mogendheid of volkenrechtelijke organisatie;
een internationale organisatie die direct bindende besluiten kan nemen voor haar lidstaten of besluiten neemt die lidstaten naar eigen inzichten in nationale wetgeving kunnen vastleggen;
de periode dat betrokkene als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen als bedoeld in de Wet basisregistratie personen;
inschrijving als ingezetene in de basisregistratie personen als bedoeld in de Wet basisregistratie personen;
de persoon of personen bedoeld in artikel 13 van de wet;
gegevens als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de wet;
(1) de echtgenoot of geregistreerd partner van de betrokkene; of
(2) degene met wie betrokkene een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste of tweede graad; of
(3) degene ten aanzien van wie uit het veiligheidsonderzoek blijkt dat deze een duurzame affectieve relatie met betrokkene onderhoudt, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste of tweede graad.
2. Deze beleidsregel bevat regels die worden toegepast bij de uitoefening van de bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot het doen van een mededeling in de zin van artikel 13, eerste lid, van de wet.
Een volledig verzoek voor afgifte van een af te geven personnel security clearance wordt, zonder aan verzoeker te stellen nadere voorwaarden, in behandeling genomen.
1. De minister neemt slechts de navolgende verzoeken om een mededeling in behandeling:
a. verzoeken die betrekking hebben op personen die in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit;
b. verzoeken die betrekking hebben op personen die niet in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit en die op het moment van het verzoek in Nederland verblijven;
c. verzoeken die betrekking hebben op personen die niet in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit, als ingezetene in Nederland ingeschreven zijn geweest en niet langer dan 6 maanden voor de datum van indiening van een verzoek om een mededeling als ingezetene zijn uitgeschreven uit de basisregistratie personen.
In overige gevallen wordt het verzoek onder opgave van redenen geretourneerd aan de verzoeker.
2. Verzoeker dient de reden van zijn verzoek om afgifte van een mededeling over de in dat verzoek opgenomen persoon voldoende te onderbouwen en aan te geven welk niveau van veiligheidsonderzoek noodzakelijk is. Indien de onderbouwing naar het oordeel van de minister onvoldoende is om een veiligheidsonderzoek naar de in het verzoek opgenomen persoon te rechtvaardigen, kan het verzoek onder opgave van redenen geretourneerd worden aan verzoeker.
1. Bij een veiligheidsonderzoek ten behoeve van de afgifte van een mededeling of personnel security clearance op niveau A of vergelijkbaar niveau worden de gegevens over in beginsel een periode van tien jaar direct voorafgaande aan de aanmelding van de betrokkene voor het veiligheidsonderzoek beoordeeld. Bij een veiligheidsonderzoek op niveau B of vergelijkbaar niveau geldt in beginsel een periode van acht jaar. Bij een veiligheidsonderzoek op niveau C of vergelijkbaar niveau geldt in beginsel een periode van vijf jaar.
2. Met betrekking tot de partner van de betrokkene worden in beginsel de gegevens over een periode van vijf jaar direct voorafgaande aan de aanmelding van de betrokkene voor het veiligheidsonderzoek beoordeeld.
3. Voor de bepaling van de verblijfsduur van personen in Nederland is in beginsel de datum van inschrijving in de Basis registratie persoonsgegevens bepalend.
1. Een mededeling bevat de conclusies uit het veiligheidsonderzoek waarmee verzoeker mede in staat wordt gesteld een beslissing te nemen over onder andere aanname, positie en toegang van een persoon in verband met de door die mogendheid of volkenrechtelijke organisatie gehanteerde beveiligingsmaatregelen dan wel de vaststelling dat het verzoek onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om op basis daarvan conclusies te kunnen trekken.
2. Een mededeling bevat in beginsel slechts een conclusie over de periode dat personen in Nederland zijn ingeschreven.
3. In afwijking van het tweede lid kan, ingeval de persoon of diens partner in het buitenland zijn verblijfsplaats heeft of heeft gehad en de persoon of diens partner in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit nader onderzoek worden uitgevoerd. Indien uit dit onderzoek voldoende verifieerbare gegevens over de betrokkene en/of diens partner blijken worden de conclusies uit het onderzoek in de mededeling begrepen.
1. Het weigeren of intrekken van een personnel security clearance kan plaatsvinden als het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om een oordeel te geven of sprake is van voldoende waarborgen dat de betrokkene voldoet aan de gestelde (minimum) eisen. Het veiligheidsonderzoek kan onvoldoende gegevens opleveren om een oordeel te geven indien de betrokkene en/of diens partner direct voorafgaande aan het veiligheidsonderzoek gedurende de in artikel 4 bedoelde beoordelingsperioden, in verband met verblijf in het buitenland, niet aantoonbaar aaneengesloten in Nederland heeft verbleven.
2. In afwijking van het eerste lid kan bij een ontbrekende periode desondanks sprake zijn van voldoende waarborgen dat de betrokkene voldoet aan de gestelde (minimum) eisen. In het onderzoek moet daartoe over de ontbrekende periode voor de AIVD voldoende verifieerbare gegevens over de betrokkene en/of diens partner zijn gebleken, waarbij rekening wordt gehouden met de volgende factoren:
a. de bestemming(en);
b. de reden van het verblijf of de verblijven;
c. de duur en de frequentie van het verblijf of de verblijven.
1. Bij de beoordeling van gegevens, als bedoeld in artikel 13, vierde lid, onder a van de wet wordt in ieder geval rekening gehouden met:
a. de aard van het gegeven;
b. het aantal binnen de beoordelingsperiode vastgelegde gegevens;
c. de strafbedreiging;
d. de pleegdatum van het strafbare feit;
e. de zwaarte van de opgelegde straf of maatregel waarop het gegeven betrekking heeft;
f. de leeftijd van betrokkene op de pleegdatum.
2. Het weigeren of intrekken van een personnel security clearance kan plaatsvinden indien het naar betrokkene ingestelde veiligheidsonderzoek gegevens heeft opgeleverd betreffende het feit dat betrokkene en/of diens partner is veroordeeld voor het plegen van, dan wel deelnemen aan, dan wel een transactie heeft aanvaard voor een of meer misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een mogelijke gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
3. In een mededeling wordt in beginsel slechts in algemene zin weergegeven of er sprake is van justitiële gegevens als bedoeld in het eerste lid.
Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Met artikel 13 van de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo) is de juridische basis gegeven voor de uitvoering van veiligheidsonderzoeken door de AIVD, zowel ten behoeve van de afgifte van de zogenoemde personnel security clearance en het daarmee samenhangende certificate voor personen die toegang dienen te hebben tot gerubriceerde informatie ten behoeve van de Noord Atlantische Verdrag Organisatie (NAVO), de Europese Unie (EU) en de European Space Agency (ESA) als voor de afgifte van mededelingen over personen op verzoek van andere mogendheden of volkenrechtelijke organisaties1. Gelet op de nauwe samenhang tussen het doen van mededelingen en het daarop gebaseerde besluit over afgifte, revalidatie of intrekking van een clearance komt de bevoegdheid tot afgifte van beide producten toe aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) (Raad van State 11 juni 2008 nr. 200707194/1) Een kenmerkend verschil tussen deze beide processen is het gegeven dat er zowel in het EU-recht als in het NATO verdrag minimum eisen zijn geformuleerd wat betreft de afgifte van de clearance en de inhoud van het veiligheidsonderzoek, terwijl de inhoud van de mededeling door de minister van BZK alsmede het daarvoor te verrichten veiligheidsonderzoek aan de minister is gelaten. Wel dient in beide gevallen voor de afgifte een veiligheidsonderzoek als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken te worden uitgevoerd.
Een mededeling is van een andere orde dan een door de minister van BZK af te geven verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wvo en heeft dan ook geen betrekking op veiligheidsonderzoeken in verband met het vervullen van vertrouwensfuncties zoals gedefinieerd in artikel 1, aanhef en onder a van de Wvo.
De onderzoeken als bedoeld in artikel 13 Wvo worden niet verricht in verband met de vervulling van een functie die overeenkomstig artikel 3 Wvo als vertrouwensfunctie is aangewezen.
Met de Beleidsregel justitiële gegevens bij veiligheidsonderzoeken (Stcrt. 2012, nr. 810) en de Beleidsregel beoordelingsperiodes en onvoldoende gegevens veiligheidsonderzoeken (Stcrt. 2012, nr. 809) werd mede invulling gegeven aan de toepassing van artikel 13 van de Wvo. Met de inwerkingtreding van de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken (Stcrt. 2018, nr 10266) zijn voornoemde beleidsregels echter ingetrokken. Daarbij is ervoor gekozen de nieuwe Beleidsregel veiligheidsonderzoeken niet van toepassing te laten zijn op artikel 13 Wvo. Met het oog op een uniforme en transparante toepassing van de wet is met de onderhavige beleidsregel invulling gegeven aan de uitwerking van artikel 13 Wvo waarbij nauwe aansluiting is gezocht bij voornoemde Beleidsregel veiligheidsonderzoeken.
Het gaat bij een mededeling om verzoeken van daarvoor in aanmerking komende andere mogendheden en van volkenrechtelijke organisaties. Indien deze een persoon willen belasten met een functie in hun organisatie of met bepaalde werkzaamheden kan bij hen behoefte bestaan aan een oordeel van de Nederlandse overheid (Kamerstukken II 1994–1995, 24 023, nr.3).
De wijze waarop invulling aan deze mededeling wordt gegeven is aan de minister van BZK gelaten. Wel dient op voet van artikel 13, derde lid, Wvo ook voor afgifte van een mededeling een veiligheidsonderzoek te worden uitgevoerd.
Een mededeling behelst, anders dan een clearance, slechts een oordeel op basis waarvan de verzoekende instantie zelf een beslissing kan nemen over bijvoorbeeld aanname, positie en toegang van een persoon in verband met de door die mogendheid of volkenrechtelijke organisatie gehanteerde beveiligingsmaatregelen. Mededelingen hebben dan ook een andere strekking dan de hiervoor genoemde clearance waarbij door of namens de National Security Authority (NSA) een inschatting is gemaakt over de loyaliteit en betrouwbaarheid van een betrokkene op grond waarvan deze bijvoorbeeld toegang kan hebben tot geheime informatie.
Hoewel de inhoud en vorm van een mededeling niet verplichtend is opgelegd, wordt bij de totstandkoming van een mededeling altijd rekening gehouden met de beveiligingsmaatregelen van de verzoekende mogendheid of internationale organisatie. Waar door de NATO en de EU is vastgelegd voor welk doel een clearance noodzakelijk is, geldt dat niet voor de mededeling. De verzoekende organisatie of mogendheid dient dan ook inzicht te geven in de reden van het verzoek, de noodzaak en de gewenste diepgang van het benodigde veiligheidsonderzoek.
De reden daartoe is gelegen in het gegeven dat naar aanleiding van het verzoek naar de in het verzoek genoemde persoon een veiligheidsonderzoek zal worden uitgevoerd. Aangezien een dergelijk onderzoek een forse inbreuk op de privacy van die persoon betekent, dient de noodzaak van die inbreuk aangetoond te worden en de mate van inbreuk zoveel als mogelijk te worden beperkt. Die noodzaak is met het aanwijzen van vertrouwensfuncties op voet van de Wvo alsmede de bepalingen in bijvoorbeeld NATO- en EU verdragen voldoende bepaald. Aangezien de afgifte van een mededeling echter in de belangensfeer van de aanvrager ligt, in verband met de door de organisatie of land gehanteerde beveiligingsmaatregelen, staat in dergelijke gevallen de noodzaak niet op voorhand vast en dient deze noodzaak naar het oordeel van de minister van BZK met de aanvraag voldoende onderbouwd te worden.
Een mededeling op grond van artikel 13 Wvo kan alleen worden afgegeven voor Nederlanders, niet-Nederlanders wonend in Nederland of niet-Nederlanders die tot voor kort in Nederland hebben gewoond. Uitgangspunt daarbij zijn de gegevens uit de basisregistratie personen (BRP) of de daaraan gekoppelde PIVA administratie ingeval betrokkene in Caribisch Nederland woont. Betrokkene kan echter nadere verifieerbare informatie over zijn verblijf aanleveren. Onder ‘tot voor kort in Nederland hebben gewoond’ wordt een periode van maximaal 6 maanden verstaan overeenkomstig het beleid opgenomen in de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken.
Er wordt naar personen een volledig veiligheidsonderzoek uitgevoerd waarbij afhankelijk van de zwaarte van het onderzoek een beoordelingstermijn van 10, 8 of 5 jaar geldt.
Ingeval het veiligheidsonderzoek is ingesteld ten behoeve van de afgifte van een mededeling als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wvo wordt met de mededeling inzicht gegeven in de periode waarbinnen personen in Nederland als ingezetene zijn ingeschreven. Bij een tekort langer dan 6 maanden wordt, als het een persoon met de Nederlandse nationaliteit betreft, tevens gepoogd om inzicht te verkrijgen in de ontbrekende periode. Voor niet-Nederlanders die in Nederland wonen wordt bij een tekort langer dan 6 maanden geen informatie over de periode van verblijf in het buitenland ingewonnen. Dit onderscheid tussen Nederlander en niet-Nederlander ligt in lijn met de in EU en NATO verband vastgelegde praktijk. Het is aan de verzoeker om te bezien of additionele informatie over de persoon met een andere dan de Nederlandse nationaliteit wenselijk is en vervolgens een daartoe strekkend verzoek aan het land van herkomst van diegene te doen.
De mededeling bevat de conclusies die uit het ingestelde veiligheidsonderzoek kunnen worden getrokken.
Indien wordt vastgesteld dat het onderzoek onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om op basis daarvan conclusies over de volledige onderzoeksperiode te trekken wordt dit aan de verzoeker medegedeeld. Daarbij wordt tevens aan verzoeker gemeld of er al dan niet nadelige informatie gevonden is over de periode die wel inzichtelijk is.
Immers waar onvoldoende gegevens in een veiligheidsonderzoek ten behoeve van een vertrouwensfunctie kunnen leiden tot weigering van afgifte van een verklaring of personnel security clearance certificate, met als consequentie dat betrokkene een (vertrouwens)functie niet kan vervullen, blijft de beslissingsbevoegdheid om betrokkene op een functie te plaatsen in het geval van een mededeling bij de verzoekende mogendheid of volkenrechtelijke organisatie.
Hiermee wordt de verantwoordelijkheid voor aanstelling van betrokkene op de betreffende functie overeenkomstig de bedoeling van de Wet veiligheidsonderzoeken overgelaten aan die mogendheid of organisatie.
Voor de afgifte van een clearance voortvloeiend uit Europese en NATO regelgeving geldt dat afgifte van een clearance is voorbehouden aan de NSA (of ander bevoegd gezag) van een land voor personen die vanuit hun functie toegang moeten hebben tot geclassificeerde informatie.
Onder Personnel security clearance certificate wordt, ook in NATO als in EU verband, verstaan de schriftelijke verklaring waarin staat dat de betrokken persoon een personnel security clearance heeft. Daarbij geldt dat in beginsel de nationaliteit van betrokkene bepalend is bij de vraag welke NSA bevoegd is tot het uitvoeren van een onderzoek.
De eisen verbonden aan de afgifte van de clearance vloeien zoals hiervoor aangegeven mede voort uit internationale regelgeving. Hierin is onder meer vastgelegd dat de inhoud van het veiligheidsonderzoek moet worden vastgesteld overeenkomstig de nationale onderzoekspraktijken, maar in geen geval lager mag zijn dan de minimum eisen die in het verdrag zijn voorgeschreven. Verzoeken om afgifte van een clearance voortvloeiend uit internationale verplichtingen richten zich daarbij, anders dan verzoeken om een mededeling, tot de NSA of andere bevoegde nationale autoriteit van de verdragslanden. De NSA of andere bevoegde nationale autoriteit is verantwoordelijk voor deze veiligheidsonderzoeken op hun onderdanen en andere personen binnen hun rechtsgebied, die toegang hebben tot informatie confidentieel of hoger.
Onder meer gaat het hier om de afhandelingen van verzoeken om afgifte van een clearance noodzakelijk voor personen die direct worden ingehuurd door NATO zowel voor civiele als militaire functies of vanuit nationale militaire of civiele organisaties worden gedetacheerd bij de NATO zowel op civiele als militaire functies. Ook is de clearance vereist voor degenen die deelnemen aan de nationale delegatie op het NATO hoofdkwartier of ‘contractor’ als bedoeld in de richtlijn industriële veiligheid.
Wat betreft de afgifte van een clearance voorvloeiend uit Europese regelgeving geldt dat afgifte van een clearance ook hier is voorbehouden aan de NSA (of ander bevoegd gezag) van een land voor personen die vanuit hun functie toegang moeten hebben tot EUCI classified information of hoger.
In nationale wet- en regelgeving wordt de bevoegdheid tot uitvoering van de NSA taak niet uitdrukkelijk aan een daartoe aangewezen nationale veiligheidsautoriteit geattribueerd. De taak ligt evenwel in het verlengde van de in artikel 13 van de WVO neergelegde bevoegdheid van de minister tot het doen van mededelingen. Gelet op de nauwe samenhang tussen het doen van mededelingen en het daarop gebaseerde besluit tot afgifte, revalidatie of intrekking van een clearance berust de uitoefening van deze bevoegdheid bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Deze beleidsregel ziet op verzoeken van andere mogendheden en volkenrechtelijke organisaties waaronder de EU, ESA en NAVO. De bevoegdheid tot het doen van een mededeling als bedoeld in artikel 13 van de wet is verleend aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
In artikel 1 zijn de gehanteerde definities opgenomen. Daarbij wordt de partner van betrokkene expliciet genoemd, aangezien de partner ook bij het veiligheidsonderzoek wordt betrokken. Immers, de partner van de betrokkene moet geacht worden invloed op de gedragingen van de betrokkene te kunnen uitoefenen. Artikel 1, eerste lid, onder k, bepaalt wanneer sprake is van een partner in de zin van deze beleidsregel. Aansluiting is daarbij gezocht bij de definitie zoals deze in de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken (Stcrt. 2018, 10266) is opgenomen.
Verzoeken tot afgifte van een personnel security clearance worden gericht aan de NSA. De verantwoordelijkheden van een NSA worden mede bepaald in verdragen. Een nadere invulling in beleidsregels of aan een verzoek van NATO, EU of ESA kan worden voldaan verdraagt zich niet met dat supranationale kader. In lijn daarmee dienen verzoeken voor afgifte van een personnel security clearance dan ook altijd in behandeling genomen te worden.
Dit artikel beperkt de categorie van personen waarover een mededeling gedaan kan worden tot personen met de Nederlandse nationaliteit of personen van niet-Nederlandse nationaliteit die in Nederland verblijven of tot voor kort hebben verbleven. Onder recent verblijf als bedoeld in artikel 13, tweede lid, Wvo wordt verstaan een periode tot maximaal 6 maanden na vertrek van de personen uit Nederland.
Een verzoek wordt gedaan in verband met de door de verzoekende mogendheid of volkenrechtelijke organisatie gehanteerde beveiligingsmaatregelen. Een veiligheidsonderzoek betekent een zware inbreuk op de privacy van personen. Om te kunnen beoordelen of een dergelijke inbreuk te rechtvaardigen valt, dient een aanvrager inzicht te geven op welke wijze het verzoek om een mededeling samenhangt met de door verzoeker gehanteerde beveiligingsmaatregelen. Tevens dient, teneinde de diepgang van het uit te voeren veiligheidsonderzoek te kunnen bepalen, de verzoeker te motiveren op welk niveau het veiligheidsonderzoek noodzakelijk is. Indien verzoeker hierover onvoldoende informatie kan verstrekken kan dit aanleiding vormen om de aanvraag te retourneren.
De diepgang van het veiligheidsonderzoek, A-, B-, of C- of daarmee vergelijkbaar onderzoek, wordt door de aanvrager bepaald. Een A-onderzoek is het meest diepgaande onderzoek, een C-onderzoek het minst diepgaande onderzoek. De beoordelingsperiode verschilt per onderzoek. In beginsel wordt bij een A-onderzoek een periode van tien jaar beoordeeld voorafgaand aan de aanmelding van betrokkene voor het veiligheidsonderzoek, voor een B-onderzoek een periode van acht jaar en voor een C-onderzoek vijf jaar. De periode van tien jaar is afgeleid van de overeenkomst tussen de partijen bij het Noord-Atlantisch Verdrag inzake de beveiliging van informatie van 6 maart 1997 (het NAVO beveiligingsverdrag). In dit verdrag zijn de NAVO-landen overeengekomen bij de zwaarste vertrouwensfuncties, de functies op niveau A standaard een periode van tien jaar te onderzoeken.
Gelet op de aard en zwaarte van de onderzoeken ten behoeve van functies met niveau B is voor acht jaar en voor functies met het niveau C voor vijf jaar gekozen als algemeen aanvaardbare periode op basis waarvan een gefundeerd oordeel kan worden gegeven. In voorkomende gevallen kan een langere beoordelingsperiode worden gehanteerd, bijvoorbeeld indien de betrokkene en/of diens partner in verband zijn gebracht met het dreigen met, voorbereiden of plegen van terroristische activiteiten of indien gegevens bekend zijn die betrekking hebben op het deelnemen of het verlenen van steun aan activiteiten die de nationale veiligheid kunnen schaden. Ook ingeval justitiële gegevens bekend worden waarvan de pleegdatum buiten de beoordelingstermijn valt kunnen deze toch bij de besluitvorming worden betrokken indien het gaat om zeer ernstige strafbare feiten.
Onderzocht wordt of betrokkene en diens eventuele partner in Nederland verblijven of hebben verbleven. De inschrijving in de Basisregistratie Personen, of de daaraan gekoppelde PIVA administratie ingeval betrokkene in Caribisch Nederland woont is leidend bij de beoordeling of personen in Nederland verblijven. Onderkend wordt dat dit in een enkel geval onvoldoende uitsluitsel geeft. In dergelijke gevallen is het aan betrokkene of diens partner om voldoende verifieerbaar bewijs aan te leveren omtrent het verblijf in Nederland. Daarbij zij aangegeven dat met deze gegevens aantoonbaar en verifieerbaar moet zijn dat er sprake is van feitelijk verblijf.
Personen met een niet-Nederlandse nationaliteit die in Nederland werken, maar in de omringende landen wonen vallen buiten het bereik van deze beleidsregel. Over deze personen wordt geen mededeling gedaan.
Uitgangspunt is dat een clearance niet wordt afgegeven indien het veiligheidsonderzoek, wegens een verblijf buiten Nederland, onvoldoende gegevens heeft opgeleverd. Desondanks kan in een beperkt aantal gevallen van dit uitgangspunt worden afgeweken.
In beginsel wordt een periode van minimaal zes maanden aaneengesloten verblijf in het buitenland, binnen de beoordelingsperiode van het betreffende veiligheidsonderzoek, aangemerkt als een ontbrekende periode. Ten aanzien van deze ontbrekende periode geldt dat op de AIVD, wat betreft personen met de Nederlandse nationaliteit, een inspanningsverplichting rust om binnen de grenzen van het redelijke al datgene te doen wat nodig is om de voor een verantwoorde oordeelsvorming benodigde gegevens over een persoon te verkrijgen.
De bevoegdheid af te wijken van het eerste lid vloeit voort uit de wens aansluiting te zoeken bij de praktijk dat personen in het kader van werk, studie of toerisme (van henzelf, een partner of een ander familielid) steeds vaker een periode in het buitenland verblijven. Met de plaatsing van Nederlanders bij een volkenrechtelijke organisatie hangt samen dat zij eventueel met een partner vanuit de functie werkzaamheden verrichtten in andere landen en daarbij geheel of gedeeltelijk buiten de beoordelingsperiode kunnen verblijven in landen waar door de AIVD niet mee wordt samengewerkt. In dergelijke gevallen zal de AIVD pogen, onder meer door het voeren van gesprekken met betrokkenen, het aanboren van alternatieve bronnen zoals bijvoorbeeld de visie van een chef de mission en inzage in personeels- en aanverwante dossiers waar (veiligheids) incidenten in gemeld kunnen worden, voldoende inzicht te krijgen om het oordeel te kunnen geven dat er voldoende waarborgen zijn om een clearance aan betrokkene te kunnen verstrekken.
Door betrokkene dient daarbij voor de gehele ontbrekende periode voldoende verifieerbare informatie aan te leveren.
Hieronder wordt in ieder geval verstaan de paspoortgegevens, bewijzen van verblijf zoals een uittreksel uit het bevolkingsregister van het land of de landen van verblijf, justitiële gegevens uit het land of de landen van verblijf, in geval van stage of (vrijwilligers)werk een verklaring van de werkgever en in geval van studie bewijzen van de gevolgde studie. Documenten uit het land of de landen van verblijf dienen origineel te zijn en zoveel mogelijk voorzien van een apostillestempel. Daarbij zij opgemerkt dat vanwege buitenlandse (privacy) wetgeving het voor de diensten niet altijd mogelijk is dergelijke essentiële informatie zelf op te vragen. De inspanningsverplichting van de diensten blijft in ieder geval hieruit bestaan dat gegevens die door de diensten zelf kunnen worden vergaard, zullen worden opgevraagd.
Bij de beantwoording van de vraag of vervolgens een clearance kan worden verstrekt of vernieuwd, zijn een aantal factoren van belang.
De bestemming(en): er wordt rekening gehouden met het land of de landen waar de betrokkene of diens partner heeft verbleven. Daarbij wordt in het bijzonder gelet op de landen die onder de aandacht van de AIVD en/of de MIVD staan en landen of gebieden van landen waar een gewapend conflict is.
De reden van het verblijf of de verblijven: er wordt rekening gehouden met de reden van het verblijf of de verblijven in het buitenland. Meegewogen wordt of het verblijf heeft plaatsgevonden in het kader van plaatsing in het buitenland door de Nederlandse overheid, studie of stage vanuit een Nederlandse onderwijsinstelling, vrijwilligerswerk vanuit Nederlandse organisaties, werkzaamheden voor in Nederland gevestigde bedrijven of werkzaamheden voor een volkenrechtelijke organisatie of betrouwbare niet-gouvernementele organisatie. Daarbij is van belang dat gegevens kunnen worden geverifieerd.
De duur en frequentie van het verblijf of de verblijven: er wordt rekening gehouden met de duur en frequentie van het verblijf of de verblijven.
Niettegenstaande het voorgaande geldt in beginsel dat, ten aanzien van clearances op niveau Confidentieel en equivalente niveaus, indien van de partner niet over de periode van vijf jaar voorafgaand aan het veiligheidsonderzoek voldoende gegevens beschikbaar zijn, dit geen aanleiding behoeft te vormen voor weigering of intrekking wegens onvoldoende gegevens. Dit sluit echter niet uit dat, indien wel gegevens bekend zijn over de in dit lid bedoelde beoordelingsperiode, deze gegevens kunnen worden meegewogen in het onderzoek.
Bij justitiële en strafvorderlijke gegevens gaat het om gegevens in de zin van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, gegevens als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie, gegevens als bedoeld in de Wet politiegegevens en gegevens die worden verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaak op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Daarnaast betreft het verklaringen omtrent het gedrag BES. Justitiële en strafvorderlijke gegevens ten aanzien van delicten die door betrokkene in het buitenland zijn gepleegd worden ook in het veiligheidsonderzoek betrokken.
Omdat deze gegevens niet altijd blijken uit de in artikel 7, tweede lid, onder a, van de wet genoemde gegevenswerkingen worden deze gegevens in voorkomend geval bij de beoordeling van de gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder d, van de wet meegenomen. Bij de beoordeling van gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, sub a van de wet wordt rekening gehouden met onderstaande factoren.
Ad a. Een veroordeling, een strafbeschikking en een transactie wegen even zwaar in de beoordeling, omdat deze gegevens in gelijke mate twijfel geven of betrokkene de plichten uit de vertrouwensfunctie onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen. Een strafbaar feit waarvan de betrokkene is vrijgesproken of waarbij betrokkene is ontslagen van alle rechtsvervolging, wordt in beginsel niet in de beoordeling betrokken.
Het weigeren en intrekken van een personnel security clearance kan eveneens plaatsvinden indien betrokkene wordt verdacht van een strafbaar feit.
Ad b. Indien sprake is van meerdere vastgelegde gegevens kan sprake zijn van recidive of een gedragspatroon. Van recidive is sprake wanneer de betrokkene meerdere keren voor eenzelfde soort strafbare feiten is veroordeeld. Van een patroon kan sprake zijn indien de betrokkene herhaaldelijk voor strafbare feiten is veroordeeld.
Ad c. Van een persoon kan in beginsel niet worden geaccepteerd dat hij zelf de regels overtreedt of heeft overtreden door het plegen van, dan wel deelnemen aan, een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een mogelijke gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Onder omstandigheden geldt dat ook ten aanzien van justitiële of strafvorderlijke gegevens waarvoor een lagere strafbedreiging geldt.
Bij de beoordeling van een strafbaar feit waarop naar de wettelijke omschrijving een mogelijke gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, wordt een vermindering van de hoofdstraf op grond van artikel 45, tweede lid, sub b van het Wetboek van Strafrecht (poging) buiten beschouwing gelaten. Pogingen tot een misdrijf worden derhalve gelijk beoordeeld als een voltooid delict. De reden hiervan is dat het oogmerk van de dader gericht is geweest op het plegen van het feit. Dat dit feit niet is voltooid, is gelegen in omstandigheden die liggen buiten de invloedssfeer van de dader van het strafbare feit.
Ad. d. Bij de beoordeling van de justitiële gegevens en strafvorderlijke gegevens wordt niet uitgegaan van de datum van vastlegging van de justitiële gegevens, maar van de pleegdatum van het strafbare feit dat daaraan ten grondslag ligt. Het is immers niet redelijk de betrokkene de tijd tegen te werpen die justitie nodig heeft om de strafzaak af te handelen. Indien de pleegdatum van het strafbare feit waarop de justitiële gegevens betrekking hebben binnen de beoordelingstermijn valt, zullen deze gegevens geheel in de beoordeling worden betrokken. Valt de pleegdatum buiten deze beoordelingstermijn, dan kunnen de gegevens in het algemeen slechts een rol spelen als het om ernstige strafbare feiten gaat of indien sprake is van een gedragspatroon of recidive. Indien sprake is van meerdere strafbare feiten die deels binnen en deels buiten de beoordelingstermijn vallen, kunnen de laatstgenoemde als aanvullende beoordelingsfactor gelden.
Ad e. In het algemeen geldt voor veiligheidsonderzoeken dat, indien een vrijheidsstraf van tenminste 20 dagen is opgelegd, dan wel een taakstraf van 40 uur of een geldboete van ten minste € 1.000 is opgelegd, er sprake is van een zo zware straf dat deze weigering of intrekking van een clearance kan rechtvaardigen. Dit zal echter telkens dienen te worden beoordeeld in het licht van de overige specifieke omstandigheden van het geval.
In artikel 22d en artikel 24c van het Wetboek van Strafrecht en de Oriëntatiepunten voor Straftoemeting en LOVS-afspraken is opgenomen op welke wijze de taakstraf en de geldboete kunnen worden vergeleken met de vrijheidsstraf.
Ad f. Bij het plegen van een strafbaar feit vóór het bereiken van de volwassen leeftijd en waarbij de veroordeling onder het jeugdstrafrecht heeft plaatsgevonden, kan sprake zijn van een jeugdzonde, welke niet aan weigering of intrekking van de verklaring ten grondslag zal worden gelegd.
Bij de beoordeling of sprake is van een dergelijke jeugdzonde, worden de volgende factoren betrokken:
• De aard van het gepleegde feit: geweldsdelicten of delicten met een geweldselement worden in beginsel niet als jeugdzonde beschouwd. Hierbij wordt aangesloten op de jurisprudentie (rechtbank Amsterdam 18 januari 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:732.);
• De ouderdom van de justitiële of strafvorderlijke gegevens;
• De leeftijd van betrokkene ten tijde van het plegen van het feit;
• Of sprake is van recidive of een gedragspatroon.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2019-39260.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.