TOELICHTING
Algemeen
Deze regeling strekt tot het wijzigen van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties
en recherchebureaus. Deze wijziging houdt verband met het feit dat er een relatief
nieuw soort beveiligingsorganisatie op de markt is gekomen. Het betreft beveiligingsbedrijven
die door middel van videocamera’s min of meer dezelfde beveiligingswerkzaamheden verrichten
als de particuliere alarmcentrales maar door de technische wijze waarop het toezicht
plaatsvindt niet onder de wettelijke definitie van particuliere alarmcentrale vallen.
Deze videotoezichtcentrales die geen gebruik maken van camera’s die (tevens) voorzien
zijn van bewegingssensoren vallen niet onder de definitie van alarmcentrale in de
zin van artikel 3, onderdeel b van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en
recherchebureaus (Wpbr). Deze beveiligingsorganisaties vallen onder de categorie van
overige beveiligingsorganisaties (artikel 3, onderdeel e van de Wpbr). Het nieuwe
artikel 11b voorziet erin dat aan dit soort videocentrales dezelfde kwaliteitseisen
worden gesteld als particuliere alarmcentrales. Dit is niet alleen voor de kwaliteit
van belang, maar zorgt eveneens voor een gelijk speelveld tussen de verschillende
beveiligingsbedrijven. De grondslag voor het stellen van de regels aan de videotoezichtcentrales
is gelegen in artikel 6, eerste lid, onderdeel i van de Wpbr. Hierin is bepaald dat
ter bevordering van de kwaliteit van beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
aan welke een vergunning is verleend bij ministeriële regeling regels kunnen worden
gesteld ten aanzien van onderwerpen die de kwaliteit raken.
Privacygedragscode
Voor alle recherchebureaus geldt de verplichting om, conform het bij artikel 23a van
de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus vastgestelde
model, een privacy gedragscode te hanteren. Door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)
is op basis van de artikel 25 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) verklaard
dat de in deze privacy gedragscode opgenomen regels een juiste uitwerking vormen van
de wettelijke bepalingen omtrent de verwerking van persoonsgegevens (Stcrt. 13 januari 2004, nr. 7). Op 25 mei 2018 is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in werking
getreden en is per die datum de Wbp vervallen. De verplichting om de ontwerpgedragscode,
de wijziging of uitbreiding daarvan voor te leggen aan de bevoegde toezichthoudende
autoriteit is nu opgenomen in artikel 40, vijfde lid AVG. In afwachting van het in
overeenstemming met de AVG brengen van de privacy gedragscode en de goedkeuring daarvan
door de AP blijft de nu geldende privacy gedragscode van toepassing tot het moment
van bekendmaking van die goedkeuring door de AP conform artikel 40, zesde lid AVG.
Voor wat betreft de uitoefening van beveiligingswerkzaamheden, dan wel de installatie
van videoapparatuur is nog van belang dat deze vallen aan te merken als de verrichting
van diensten in de zin van de dienstenrichtlijn (richtlijn 2006/12/3EG van het Europees
Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt,
PbEU 2006, L 376). Dit betekent dat de gestelde eisen aan de richtlijn moeten voldoen
en genotificeerd worden aan de Europese Commissie onder artikel 39, vijfde lid van
de richtlijn. De betreffende eisen zijn evenredig, non-discriminatoir en gerechtvaardigd
wegens redenen van openbare orde. Alarminstallateurs kunnen namelijk door hun werk
beschikken over strategische informatie over de beveiliging van de op een particuliere
alarmcentrale aangesloten objecten. De inzet van betrouwbare en bekwame personen is
vereist om te voorkomen dat criminelen deze informatie in handen krijgen en misbruiken,
en de bescherming van de veiligheid en de eigendommen van gebruikers van de alarmcentrales
en anderen, alsmede de samenwerking met de politie, gevaar lopen.
Notificatie
De ontwerpregeling is op 19 november 2018 ingevolge de richtlijn (2015/1535/EU, voorheen
richtlijn 98/34/EG) betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische
voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij voorgelegd
aan de Europese Commissie. Er zijn geen opmerkingen ingediend.
Artikelsgewijs
Artikel I
A
Vanwege de fusie van de Stichting Opleidingsfonds Beveiligingsbranche (SOBB) en het
Sociaal Fonds Particuliere Beveiliging (SFPB), wordt de naam van de SOBB vervangen
door Stichting Fonds Particuliere Beveiliging.
B
Eerste, tweede en derde lid
Het eerste lid van het nieuwe artikel 11b definieert het begrip videotoezichtcentrale
en bepaalt dat de beveiligingsbedrijven die aan die definitie voldoen en aan wie een
vergunning is verleend ex artikel 3, onderdeel e van de Wbpr het plan voor de installatie,
de installatie en het onderhoud van de videoapparatuur die wordt gebruikt slechts
laten opstellen dan wel uitvoeren door installateurs die in het bezit zijn van een
diploma dat de instemming van de minister heeft. Bij de formulering van het begrip
videotoezichtcentrale voor de definitie van het begrip installateur aangesloten bij
de definitie van alarminstallateur zoals opgenomen in artikel 1, eerst lid, onderdeel
g van de Wet op de particuliere beveiligingsbedrijven en recherchebureaus (Wbpr).
Dit betekent dat personen die assistentie verlenen, zoals bedoeld in artikel 1, eerste
lid, onderdeel g, onder 3 Wbpr ook onder deze definitie gebracht worden. De diploma’s
die de instemming van de minister hebben betreffen de diploma’s Projecteringsdeskundige
CCTV/VSS, Installatiedeskundige CCTV/VSS en een erkenning van beroepskwalificaties
als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, voor
werkzaamheden als alarminstallateur. Dit is genoemd in het tweede lid van het nieuwe
artikel 11b.
Deze diploma’s doen meer recht aan de specifieke vaardigheden die nodig zijn om videocamera’s
te installeren, gelet op de verschillen in aard en werking tussen videocamera’s en
traditionele alarmapparatuur. Met het verplicht stellen van deze diploma’s kan worden
bereikt dat de verkregen videobeelden van goede kwaliteit zijn en dat zoveel mogelijk
in en rondom te beveiligen objecten in beeld kan worden gebracht.
Het derde lid van het artikel bepaalt dat de artikelen 11a, 20 en 22 Rpbr van overeenkomstige
toepassing zijn op videotoezichtcentrales zoals gedefinieerd in het eerste lid. Dat
betekent dat een dergelijke beveiligingsorganisatie een persoon kan belasten met beveiligingswerkzaamheden
als alarmcentralist indien deze in het bezit is van het certificaat Basisopleiding
Centralist Alarmcentrale van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties
of een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene
wet erkenning EU-beroepskwalificaties, voor werkzaamheden als alarmcentralist.
Anders dan camera-installateurs hoeven aan cameracentralisten geen andere eisen ten
aanzien van diploma’s te worden gesteld dan thans voor alarmcentralisten gelden. De
reden hiervan is dat de basiskennis en vaardigheden die men in de Basisopleiding Centralist
Alarmcentrale opdoet, ook toegepast kunnen worden bij het analyseren en beoordelen
van camerabeelden en het inschakelen van opvolging.
Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 20 van de Rpbr worden
de eisen die voor particuliere alarmcentrales gelden ten aanzien van certificering
ook van toepassing verklaard op videotoezichtcentrales.
Uit het oogpunt van bescherming van de openbare orde en openbare veiligheid ziet de
overheid in algemene zin een taak voorwaarden te scheppen voor de kwaliteit van beveiligingsorganisaties
die de burger bij kunnen staan bij het voorkomen van criminaliteit. De doeltreffendheid
van een videotoezichtcentrale wordt in belangrijke mate bepaald door de kwaliteit
van de videoapparatuur. Videoapparatuur waarvan videotoezichtcentrales gebruik maken
moet zijn gecertificeerd. Een videotoezichtcentrale mag alleen diensten verlenen aan
derden die ook van dergelijke videoapparatuur gebruik maken. Wanneer videotoezichtcentrales,
die werken met videoapparatuur, ondeugdelijke apparatuur gebruiken brengt dit risico’s
mee voor de openbare orde en veiligheid, bijvoorbeeld als dit videobeelden van onvoldoende
kwaliteit betreft, waardoor afbreuk wordt gedaan aan een doeltreffend optreden van
bijvoorbeeld de politie. Het stellen van wettelijke eisen aan videoapparatuur wordt
met het oog op het bovenstaande gerechtvaardigd geacht. Bovendien maakt deze maatregel
een einde aan de onduidelijkheid die kan bestaan over de kwaliteit van videoapparatuur,
vanwege de diversiteit aan normen op dat gebied die op vrijwillige basis door bedrijven
gehanteerd worden.
Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 22 van de regeling dienen
videotoezichtcentrales, evenals de particuliere alarmcentrales, de korpschef of de
commandant van de marechaussee, te informeren over de in artikel 22 van de regeling
genoemde informatie.
Vierde lid
Videotoezichtcentrales zullen enige tijd nodig hebben om de vereiste certificering
te verkrijgen. In het vierde lid is daarom de bevoegdheid voor de minister als vergunningverlener
opgenomen om de eis voor het overleggen van een certificaat éénmalig voor ten hoogste
acht maanden buiten toepassing te laten. Dit betekent videotoezichtcentrales vooruitlopend
op het overleggen van een dergelijk certificaat een vergunning kunnen krijgen. Het
vierde lid betreft een ‘kan-bepaling’ die de vergunningverlener in de gelegenheid
stelt een handreiking te doen aan de aanvrager in geval hij aannemelijk kan maken
dat hij binnen acht maanden kan zijn gecertificeerd, bijvoorbeeld doordat hij een
verklaring van de certificerende instantie overlegt dat binnen acht maanden een in
gang gezet traject kan worden afgerond, dat naar verwachting tot certificering zal
leiden. Deze uitzondering betreft een éénmalige mogelijkheid om de videotoezichtcentrales
de tijd te geven aan de certificeringseis te voldoen. Indien de vergunninghouder binnen
acht maanden geen certificaat overlegt, wordt nadat eerst door de vergunningverlener
een voornemen daartoe kenbaar is gemaakt, de vergunning ingetrokken. De bevoegdheid
van de minister tot het intrekken van een vergunning is geregeld in artikel 14 van
de Wpbr.
Het mogelijk door de vergunningverlener te nemen besluit de eis van het overleggen
van een certificaat voor een periode van acht maanden buiten toepassing te laten,
betreft een schriftelijke beslissing als bedoeld in art 1:3 van de Algemene Wet Bestuursrecht.
Vijfde tot en met tiende lid
Het bepaalde in het vijfde en zesde lid van het nieuwe artikel 11b stelt de eis dat
ook videotoezichtcentrales zoals genoemd in het eerste lid het plan voor installatie,
de installatie en het onderhoud van de apparatuur die hij gebruikt, slechts laten
opstellen dan wel uitvoeren door installateurs en personen die aan installateurs assistentie
verlenen, die beschikken over een verklaring van betrouwbaarheid. Ingevolge het achtste
lid is bepaald wie die toestemming kan geven. Het zevende lid regelt dat aangetoond
moet kunnen worden dat aan de eisen uit het eerste, vijfde en zesde lid wordt voldaan,
door het overleggen van documenten. Het negende lid regelt ook in dit geval dat de
verklaring van betrouwbaarheid kan worden ingetrokken. Tot slot regelt het tiende
lid van het artikel dat paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet
van toepassing is op de aanvraag om een verklaring van betrouwbaarheid als bedoeld
in het vijfde lid.
C
De diploma-eisen die worden gesteld aan de installateurs van videoapparatuur, vallen
onder de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties. De erkenningsregeling zoals
opgenomen in de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
zal na inwerkingtreding ook van toepassing zijn op de erkenning van diploma’s in het
voorgestelde artikel 11b, tweede lid. Voor de duidelijkheid wordt toegevoegd dat deze
erkenningsregeling tevens een regeling is als bedoeld in artikel 33 van de Algemene
wet erkenning EU-beroepskwalificaties.
Artikel II
Een ontwerp van deze regeling is op 7 december 2018 ter kennisgeving in de Staatscourant
gepubliceerd (Stcrt 2018, 2432661). Rekening houdend met de vast verander momenten voor de inwerkingtreding van wet-
en regelgeving treedt deze regeling in werking met ingang van 1 april 2019.
’s-Gravenhage, 21 maart 2019
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus