Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 maart 2019, nummer WBN-BES 2019/1, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN), de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN);

Besluit:

ARTIKEL I

De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt als volgt gewijzigd:

A

1-1-b. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, HRWN-BES komt te luiden:

1-1-b. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b

Wettekst:

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden.

Deze bepaling definieert het begrip ‘meerderjarigheid’. Bij de (mede)verkrijging alsook bij de (mede-)verlening speelt de leeftijd van de betrokkene een belangrijke rol. In alle gevallen is het van belang of de betrokkene al dan niet meerderjarig is. Zo moet bijvoorbeeld ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, RWN een verzoeker meerderjarig zijn in de zin van deze bepaling. Het al dan niet meerderjarig zijn naar het eigen nationale recht van de vreemdeling speelt daarbij geen rol. Zo kan een negentienjarige vreemdeling, die naar zijn eigen nationale recht nog minderjarig is, geen verzoek om naturalisatie laten indienen door zijn ouder.

Met de zinsnede ‘of voordien in het huwelijk is getreden’ wordt gedoeld op degenen die jonger dan achttien jaar waren toen zij huwden. Hierbij is van belang of een buiten het Koninkrijk der Nederlanden gesloten huwelijk volgens de regels van het internationaal privaatrecht zoals dit geldt op Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt erkend. Dit betekent onder meer dat alleen een huwelijk dat gesloten is volgens het recht van het land waarin het huwelijk is gesloten in aanmerking komt voor erkenning in Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een alleen kerkelijk, religieus of anderszins ceremonieel gesloten huwelijk, ongeacht waar dat is gesloten, wordt dus niet erkend, tenzij deze huwelijkssluiting overeenstemt met de huwelijksregels van het land, waarin het huwelijk is gesloten. Slechts als een huwelijk van een persoon onder de leeftijd van 18 jaar op Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt erkend, kan deze persoon op grond van de RWN als meerderjarig worden aangemerkt. Het bovenstaande geldt tevens voor buiten het Koninkrijk gesloten geregistreerde partnerschappen, die zijn bedoeld in artikel 1, tweede lid RWN.

Binnen het Koninkrijk gesloten huwelijken worden op basis van het Statuut voor het Koninkrijk in ieder land van het Koninkrijk erkend. Dit geldt dus bijvoorbeeld voor een in Aruba gesloten huwelijk waarbij de vrouw 16 jaar was ten tijde van de huwelijkssluiting. De huwelijksleeftijd in Aruba is 18 jaar, maar onder omstandigheden kan ook jonger worden gehuwd. Na een echtscheiding of overlijden van de echtgeno(o)t(e) voordat betrokkene achttien jaar geworden is, blijft sprake van meerderjarigheid.

Minderjarig

Minderjarig in de zin van de RWN is een ieder die niet meerderjarig is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Bepaling van de leeftijd

Het kan voorkomen dat in de overgelegde documenten alsook in de basisadministratie persoonsgegevens in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba de geboortedatum niet volledig is vermeld (de geboortemaand of de geboortedag ontbreekt). Voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap is het in een aantal gevallen echter noodzakelijk dat een volledige geboortedatum wordt vastgesteld. Zo dient bijvoorbeeld te worden bepaald of een kind twaalf jaar is (artikel 2, vierde lid, RWN), zestien jaar is (artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, tweede tot en met vierde lid, RWN en artikel 16, eerste lid aanhef en onder b RWN), nog minderjarig is, of dat een meerderjarig persoon een bepaalde leeftijd heeft bereikt (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN). Voor de toepassing van de RWN dient in dergelijke gevallen de geboortedatum van een persoon op de volgende wijze te worden bepaald.

De geboortedatum van een optant of verzoeker om naturalisatie dient in eerste instantie te worden bepaald uitsluitend aan de hand van zijn geboorteakte (of een uittreksel van een geboorteakte), zulks ongeacht wat er in andere documenten (bijvoorbeeld huwelijksakte, paspoort, identiteitskaart en dergelijke) is vermeld. Indien in een geboorteakte uitsluitend het geboortejaar is vermeld, dan wordt bij de beoordeling 1 juli als geboortedatum gehanteerd. Is naast het geboortejaar alleen de geboortemaand vermeld, dan wordt als geboortedatum aangenomen de zestiende van de desbetreffende maand. Pas indien geen geboorteakte kan worden overgelegd en een dergelijk document ook in het verleden niet is overgelegd, kunnen bij de bepaling van de geboortedatum andere documenten worden gebruikt op de wijze zoals hierboven vermeld.

Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat voor wat betreft de vermelding van de geboortedatum in de optieverklaring dan wel het koninklijk besluit de vermelding in de basisadministratie persoonsgegevens leidend is. Dit betekent dat indien in de basisadministratie persoonsgegevens alleen het geboortejaar wordt vermeld, ook in de bevestiging of het koninklijk besluit uitsluitend het geboortejaar wordt opgenomen.

B

4-6. Toelichting ad artikel 4, zesde lid, HRWN-BES komt te luiden:

4-6. Toelichting ad artikel 4, zesde lid

Wettekst:

Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.

De algemene maatregel van rijksbestuur die hier bedoeld wordt is het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. In dit besluit wordt aangegeven dat het vaderschap wordt aangetoond door DNA-bewijs van een laboratorium dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit. In dit Besluit is ook bepaald dat het DNA-onderzoek ten behoeve van vaderschapsonderzoek dient te worden verricht in een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van:

  • 1) de criteria genoemd in de NEN- en ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189; en

  • 2) de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2007). Deze aanbevelingen worden vermeld in het wetenschappelijk artikel Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics: recommendations on genetic investigations in paternity cases, Forensic Science international, 129(2002) p. 144-157. Zie de website www.isfg.org (publications).

Indien het onderzoek is verricht conform de aanbevelingen van de ISFG, betekent dit dat het vaderschap slechts is bewezen, indien het onderzoek met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,9%) het vaderschap bevestigt.

Of een in Nederland gevestigd laboratorium voldoet aan deze normen blijkt uit de ‘scope’: de verklaring voor welke activiteiten de accreditatie van toepassing is. Een laboratorium kan voor sommige activiteiten wél zijn geaccrediteerd en andere activiteiten niet. De ‘scope’ van Nederlandse laboratoria is via een zoekmachine te vinden op de website van de Raad van Accreditatie in Utrecht (www.accreditatie.nl) door de naam van het laboratorium in te vullen. De Raad van Accreditatie controleert de naleving van de ISO/IEC-normen en de aanbevelingen van de ISFG van de Nederlandse laboratoria.

Geaccrediteerde laboratoria

Per juli 2019 zijn het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis (Stichting Nijmeegs Interconfessioneel ziekenhuis Canisius-Wilhelmina Klinisch Chemisch en Hematologisch Laboratorium) en The Maastricht Forensic Institute B.V. (TMFI) door de Raad van Accreditatie geaccrediteerd conform de bovengenoemde normen. TMFI voert overigens bij de uitvoering van rechtsgeldig verwantschapsonderzoek de merknaam Verilabs. Verilabs is derhalve onderdeel van TMFI B.V (dit staat ook op het briefpapier vermeld).

Nb: het vorenstaande is onder voorbehoud van wijzigingen. Voor actuele informatie kan altijd de website van de Raad van Accreditatie (www.rva.nl) worden geraadpleegd. De zoekopdrachten (tabblad SCOPES) ‘paternity’ en ‘ISFG’ geven beide dagelijks de juiste informatie.

Voormalig geaccrediteerde laboratoria/ gestopt c.q. (vrijwillig) geschorste laboratoria

Voor onderzoeken van Baseclear en Verilabs van vóór 11 juli 2013 geldt in verband met de toenmalige samenwerking: als Verilabs het DNA bewijs heeft afgenomen op het laboratorium (rechtsgeldig DNA-onderzoek, dus niet via een thuiskit) en BaseClear heeft het DNA-onderzoek gedaan (het onderzoeksrapport staat op briefpapier van BaseClear), dan kan het DNA bewijs geaccepteerd worden. Let wel: op 25 september 2018 is BaseClear vrijwillig geschorst voor de gehele scope. DNA-verklaringen van na deze datum kunnen dan ook niet geaccepteerd worden. Andere laboratoria die gestopt zijn met verwantschapsonderzoek zijn Sanquin en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Zo is Sanquin op 21 juni 2017 gestopt met verwantschapsonderzoek voor particulieren. Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) -weliswaar nog steeds geaccrediteerd- heeft aangegeven per 1 januari 2019 geen verwantschapsonderzoeken meer uit te voeren voor particulieren.

In Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn op dit moment geen laboratoria aanwezig met expertise op het gebied van verwantschapsonderzoek. Dit betekent dat afname van DNA-materiaal in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba kan gebeuren, maar dat het vaderschapsonderzoek conform de ISFG-normen vervolgens elders zal dienen te gebeuren.

Indien het onderzoek is verricht door een laboratorium buiten Nederland dient het laboratorium te zijn geaccrediteerd door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie of door een bevoegde autoriteit. Veel Raden van Accreditatie of vergelijkbare instanties, waaronder die in Nederland, zijn aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC). Dit kan worden onderzocht op de website van het ILAC, (www.ilac.org). Indien de betreffende buitenlandse organisatie is aangesloten bij het ILAC geldt het als een bevoegde instantie in de zin van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Indien in een land geen Raad voor Accreditatie of vergelijkbare instantie is, kan het zijn dat er een andere instelling is in dat land die bevoegd is om te controleren of een laboratorium zich houdt aan de ISO/IEC-normen. Degene die het vaderschap wenst te bewijzen dient met documenten aan te tonen dat het laboratorium waarvan bewijs wordt overgelegd, is geaccrediteerd door een buitenlandse bevoegde instantie.

Het is mogelijk dat een laboratorium geaccrediteerd is conform de hiervoor genoemde normen, maar ook DNA-onderzoek verricht op basis van een zogenaamde thuis-’kit’. Bij een thuis-’kit’ neemt mensen zelf (dus geen arts) DNA-materiaal af bij zichzelf/de erkenner en het kind en stuurt dit vervolgens op naar het laboratorium. Deze gang van zaken is niet in overeenstemming met de aanbevelingen van de ISFG. Hierin wordt onder meer beschreven dat de identiteit van degene waarvan het DNA wordt afgenomen volgens een vaste procedure wordt vastgesteld, opdat de identiteit van de betrokkenen kan worden gewaarborgd. DNA-bewijs op basis van een thuis-’kit’ kan daarom niet worden geaccepteerd. Indien een laboratorium ook DNA-onderzoek doet op basis van thuis-’kits’ dient uit het DNA-onderzoeksrapport of begeleidend schrijven te blijken dat de monsterafname is verricht conform de normen van de ISFG. Ook deze bewijslast rust op de betrokkene. Dit kan hij aantonen door de ‘scope’ van het betreffende laboratorium te overleggen. Hieruit moet blijken dat niet alleen de afname, analyse, interpretatie en rapportage van vaderschapsonderzoek volgens de aanbevelingen van de ISFG is gebeurd, maar ook de identificatie van degenen van wie DNA-materiaal wordt afgenomen volgens deze aanbevelingen heeft plaatsgevonden.

Samenvattend geldt het volgende:

Uit het rapport van een laboratorium dient te blijken dat het laboratorium geaccrediteerd is conform

  • 1. de ISO/IEC-norm 17025 en/of 15189; en

  • 2. de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics(ISFG);

  • 3. Het vaderschapsonderzoek van dit laboratorium dient geaccrediteerd volgens de bovenstaande nummers 1 én 2; als één van beide ontbreekt, kunt u het DNA-bewijs niet accepteren;

  • 4. Betreft het een rapport van een in Nederland gevestigde instelling/onderneming dan dient deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie in Utrecht;

  • 5. Betreft het een rapport van een buiten Nederland gevestigde instelling/onderneming dan dient deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd te zijn door een Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie in het betreffende land of een instantie die vergelijkbaar is met een Raad van Accreditatie.

Deze Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie dient in dat land de bevoegde instantie tot accreditatie te zijn. Indien deze organisatie is aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC) geldt deze in ieder geval als bevoegde autoriteit. Indien dit niet het geval is dient degene die het vaderschap wil aantonen, te bewijzen dat het laboratorium is geaccrediteerd door de bevoegde instantie in dat land. Hij kan dit doen door een verklaring te overleggen van de instantie die volgens betrokkene de bevoegde accrediterende organisatie in dat land is.

Voorbeeld 1

Een meisje van acht jaar, geboren uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw, wordt door een Nederlander erkend. Acht maanden later wordt een DNA-bewijs overgelegd waaruit blijkt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de erkenner de biologische vader van het kind is. Het DNA-bewijs is in Nederland afgenomen bij een huisarts en vervolgens is het DNA-onderzoek uitgevoerd door een laboratorium in de VS dat werkt volgens de ISO/IEC normen 17025 en 15189. Dit Amerikaanse laboratorium is tevens geaccrediteerd door de American Council of Independent Laboratories. Deze laatste organisatie is aangesloten bij de ILAC. Dit DNA-bewijs kan evenwel niet worden geaccepteerd, omdat het laboratorium niet is geaccrediteerd conform de aanbevelingen van de ISFG. De monsterafname is evenmin op de juiste wijze geschied.’

Voorbeeld 2

Een Nederlandse ongehuwde man heeft op 1 mei 2009 een 12-jarige jongen erkend. De man wil binnen een jaar na de erkenning zijn biologische vaderschap aantonen, zodat de jongen alsnog het Nederlanderschap verkrijgt. De man wendt zich tot de dienst Burgerzaken en vraagt of hij via een goedkope thuistest van Verilabs, zijn biologische vaderschap, zoals bedoeld in artikel 4, zesde lid, kan aantonen. De dienst Burgerzaken informeert hem dat Baseclear weliswaar geaccrediteerd is om vaderschapsonderzoek uit te voeren, maar dat dit niet geldt voor een thuistest van deze organisatie, omdat de identiteitsvaststelling dan niet in overeenstemming is met de ISFG-aanbevelingen. Vervolgens vraagt de man bij Verilabs een vaderschapsonderzoek aan dat wel voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek. Nadat de identiteit is vastgesteld conform de ISFG-aanbevelingen wordt bij het laboratorium van Baseclear het onderzoek uitgevoerd. Volgens het rapport van Baseclear bevestigt het onderzoek met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,9%) het vaderschap van de man. Aan B&W wordt het rapport op 17 november 2009 overgelegd. Dit is ruim binnen de vereiste termijn van een jaar. De jongen verkrijgt aldus vanaf 1 mei 2009 het Nederlanderschap.

C

Paragraaf 1/6-1-d Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, HRWN-BES komt te luiden:

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij minderjarig is;

  • hij onder het gezamenlijk gezag staat van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is; en

  • deze personen met het gezamenlijk gezag zijn belast door een Europees-Nederlandse rechter. Dit betekent dat een eventuele beslissing op dit punt van een rechter in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in één van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba niet kan leiden tot een optie op grond van artikel 6, eerste lid, d RWN. Een beslissing over het gezamenlijk gezag door een rechter buiten het Koninkrijk geeft, zelfs als deze beslissing wel in het Koninkrijk dient te worden erkend, géén optiemogelijkheid; of

  • deze personen van rechtswege bij de geboorte van de vreemdeling het gezamenlijk gezag over de vreemdeling hebben verkregen;

  • na het instellen van het gezamenlijk gezag gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. Zie voor het begrip ‘verzorging en opvoeding’ hierboven de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, met dien verstande dat daar waar ‘vader’ staat, gelezen moet worden ‘de Nederlander’;

  • hij geen hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);

  • de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);

  • er – indien hij op het moment van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt – op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk en hij uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verkrijging (dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming). Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als blijkt dat het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief een andere zienswijze geeft).Voor deze categorie optanten is hoofdverblijf en toelating in het Koninkrijk dus geen vereiste; en

  • het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

D

6-1-g. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, HRWN-BES komt te luiden:

6-1-g. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g

Wettekst:

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij gedurende minstens drie jaar de echtgenoot is van een en dezelfde Nederlander. De echtgenoot moet op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Dat Nederlanderschap is niet vereist gedurende de gehele periode van drie jaar. Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Van toelating in Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoals bedoeld in de RWN is sprake indien de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de Wet Toelating en Uitzetting (WTU). (Let op: indien een optant toelating van rechtswege heeft op grond van artikel 5a WTU-BES telt dit niet mee als toelating zoals bedoeld in de RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.) Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, RvvN;

  • Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating wordt afgeleid uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in de vreemdelingenadministratie;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende artikellid);

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Met huwelijk wordt in dit geval bedoeld huwelijk respectievelijk in Nederland geregistreerd partnerschap in de zin van het Nederlands Burgerlijk Wetboek (BW-NL). Anders dan bij naturalisatie (zie artikel 8, tweede lid, RWN) wordt aan de optant niet de eis gesteld dat hij voorafgaand aan de optie en de bevestiging daarvan gedurende drie jaar onafgebroken moet hebben samengewoond met de Nederlandse echtgenoot respectievelijk geregistreerde partner. De plicht tot samenwoning vloeit namelijk niet meer voort uit het Nederlands Burgerlijk Wetboek (BW-NL)en is ook niet in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN opgenomen.

Het huwelijk zal in de meeste gevallen blijken uit de basisadministratie persoonsgegevens. Ook de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) zal over het algemeen blijken uit de basisadministratie persoonsgegevens van de het eilandgebied waar de optie wordt afgelegd. Is dit niet het geval, dan dient de optant de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) aannemelijk te maken door het overleggen van een Nederlands paspoort of Nederlandse Europese identiteitskaart, waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Een recentelijk (niet ouder dan zes maanden) afgegeven verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de woonplaats van de echtgeno(o)t(e) waaruit het Nederlanderschap van de echtgeno(o)t(e) blijkt, volstaat eveneens.

N.B. Een buiten Nederland geregistreerd partnerschap of het al dan niet met een (notarieel) samenlevingscontract samenwonen met een Nederlander is niet gelijkgesteld aan een huwelijk.

Het huwelijk met een en dezelfde Nederlander moet ononderbroken zijn. Als het huwelijk na een scheiding weer opnieuw wordt gesloten, dan vangt een nieuwe termijn van drie jaar aan.

Voorbeeld

Het echtpaar Ramesh en Shanti, beiden van Indiase nationaliteit zijn in 1980 naar Sint Maarten gekomen. Om het jaar gaat Shanti voor drie maanden terug naar India voor familiebezoek. In 2002 verkrijgt Ramesh de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Het verzoek van Shanti wordt niet ingewilligd omdat zij de Engelse taal (landstaal) onvoldoende beheerst.

Shanti kan echter wel opteren voor het Nederlanderschap, omdat daarvoor geen eisen m.b.t. taal worden gesteld. Zij is immers (veel) langer dan drie jaar gehuwd met een persoon die inmiddels Nederlander is geworden. Dat Ramesh nog geen drie jaar Nederlander is, doet niet ter zake. Voorts heeft Shanti al langer dan vijftien jaar toelating en hoofdverblijf op Sint Maarten. Verblijf voor drie maanden buiten het Koninkrijk voor vakantie/familiebezoek geldt niet als onderbreking van het hoofdverblijf. Ook vormt zij op grond van haar gedrag geen gevaar voor de openbare orde.

E

Paragraaf 2.1./8-1-d Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, HRWN-BES komt te luiden:

Paragraaf 2.1.1. De voorlichtingsfase

Aan de indiening van het verzoek om naturalisatie gaat een voorlichtingsfase vooraf, waarin Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) de aspirant-verzoeker informeert over de voorwaarden voor naturalisatie, waaronder het afleggen van de naturalisatietoets. In dit stadium kan en hoeft de aspirant-verzoeker nog geen verzoek om naturalisatie in te dienen en dus ook nog geen naturalisatiegelden te voldoen. Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) legt dan ook geen dossier aan totdat het verzoek om naturalisatie daadwerkelijk wordt ingediend. In de regel gebeurt dat pas nadat betrokkene de naturalisatietoets heeft gehaald en het Certificaat Naturalisatietoets over kan leggen.

De gezaghebber is bevoegd de naturalisatietoets af te nemen en om de uitslag daarvan vast te stellen (zie artikel 3 Regeling Naturalisatietoets openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba 2011).

Naturalisatietoets

Tegen het oordeel over de resultaten van de naturalisatietoets staat geen separaat rechtsmiddel open. De examenuitslag is alleen van belang in het kader van de uiteindelijke beslissing op het ingediende verzoek om naturalisatie. Tegen de beslissing op het verzoek om naturalisatie staat wel bezwaar en beroep open.

In het geval van digitale examinering van een taalvaardigheid waarbij het examensysteem de mogelijkheid kent tot het verlengen van de standaard examentijd stelt de examinator deze verlengingsmogelijkheid bij alle kandidaten in. Een verlenging van maximaal 30 minuten is op deze manier toegestaan.

Als de toetsresultaten positief zijn beoordeeld, wordt aan de aspirant-verzoeker het Certificaat Naturalisatietoets uitgereikt.

Als de kandidaat deel I of (één of meer onderdelen van) deel II en deel III niet heeft behaald, kan hij deze herkansen. De aan de herkansing verbonden kosten moeten voorafgaande aan het afleggen van het betreffende toetsonderdeel worden voldaan.

De examengelden bedragen zijn opgenomen in de Regeling Naturalisatietoets openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba 2011.

F

Paragraaf 2.1.2./8-1-d Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, HRWN-BES komt te luiden:

Paragraaf 2.1.2. Aanvraagfase

De verzoeker legt bij zijn verzoek om naturalisatie het Certificaat Naturalisatietoets, model 2011 over (artikel 5 BNT) tenzij hij voor volledige vrijstelling of volledige ontheffing van het afleggen van de naturalisatietoets in aanmerking komt (artikel 40, eerste lid Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap). Als de verzoeker niet voor volledige vrijstelling of volledige ontheffing van het afleggen van de naturalisatietoets in aanmerking komt (of er moet in het geval van ontheffing nog nader onderzoek plaatsvinden), noch het Certificaat Naturalisatietoets, model 2011 kan overleggen, ontraadt Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) hem een verzoek om naturalisatie in te dienen. Staat hij er toch op een verzoek in te dienen, dan wordt zijn verzoek in ontvangst genomen. In dit geval wijst Onze Minister verzoeker erop dat zijn verzoek om naturalisatie zal worden afgewezen en dat hij de voor naturalisatie te betalen leges niet terug zal ontvangen. Onze Minister kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21. Indien verzoeker het Certificaat Naturalisatietoets overlegt, neemt de IND-BES dit op in zijn advies en voegt een kopie van het origineel in het dossier dat aan de IND wordt gezonden. Een kopie conform origineel behoudt hij voor zichzelf. Het diploma wordt weer aan verzoeker overhandigd.

G

8-3. Toelichting ad artikel 8, derde lid, HRWN-BES komt te luiden:

8-3. Toelichting ad artikel 8, derde lid

Wettekst:

De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.

Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van twee jaar toelating en hoofdverblijf indien de verzoeker in totaal ten minste tien jaar toelating en hoofdverblijf binnen één van de landen van het Koninkrijk heeft gehad maar zijn hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk heeft onderbroken doordat hij in een ander land woonde of geen aaneengesloten periode van toelating heeft gehad in de periode dat hij hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk had. De duur van de onderbreking van de toelating dan wel het hoofdverblijf is niet relevant. De onafgebroken termijn van twee jaren toelating en hoofdverblijf binnen één van de landen van het Koninkrijk dient onmiddellijk vooraf te gaan aan de indiening van het verzoek. Vervolgens dienen de toelating en het hoofdverblijf onafgebroken voort te duren tot aan het moment waarop op het verzoek wordt beslist.

Op grond van artikel 14, derde lid Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN) worden de tijdvakken van toelating in de Nederlandse Antillen, gelegen voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, in aanmerking genomen als ware het toelating in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Of sprake is van in totaal ten minste tien jaren toelating en hoofdverblijf waarvan de laatste twee jaren onafgebroken en direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie kan in de meeste gevallen worden afgeleid uit het verblijfsdocument en de vreemdelingenadministratie. Zie voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN.

Ook voor artikel 8, derde lid geldt het overgangsrecht (zie de paragraaf ‘Overgangsrecht’) in de toelichting onder artikel 7. Het overgangsrecht is ook beschreven in de toelichting onder artikel VII, tweede lid RRWN.

Voorbeeld 1

Carlos is 20 jaar en bezit de Colombiaanse nationaliteit. Van zijn 5e tot zijn 12e woonde hij in Sint Maarten bij zijn ouders. Zijn moeder was in die tijd aaneengesloten in het bezit van een vergunning tot verblijf bij zijn vader. Ook Carlos had deze vergunning tot verblijf (bij vader).

Van zijn 12e tot zijn 17e woonde Carlos met zijn moeder in Colombia. Sinds zijn 17e woont hij weer in Sint Maarten. Gedurende een jaar was hij in het bezit van een vergunning tot verblijf (bij vader) en vervolgens vergat hij om een nieuwe verblijfsvergunning tijdig aan te vragen. Drie maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur werd hij alsnog in het bezit gesteld van een vergunning tot tijdelijk verblijf, met een geldigheidsduur van een jaar.

Carlos heeft in totaal 7 jaar + 2 jaar + 3 maanden + een jaar = 10 jaar en drie maanden hoofdverblijf in Sint Maarten gehad. Carlos kan, als hij aansluitend nog een jaar in Sint Maarten hoofdverblijf heeft en hij zijn vergunning tot verblijf tijdig laat verlengen, een verzoek om naturalisatie indienen. Hij heeft dan immers in totaal meer dan 10 jaar toelating en hoofdverblijf in Sint Maarten, waarvan 2 jaar toelating en hoofdverblijf direct voorafgaand aan het verzoek om naturalisatie. Of het verzoek van Carlos wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 2

Evelyn is van Dominicaanse nationaliteit. Zij woont en werkt in totaal al 15 jaar op Saba, maar zij heeft pas sinds twee jaar een vergunning tot tijdelijk verblijf. Evelyn komt dus niet in aanmerking voor de verkorte termijn van twee aar en toelating en hoofdverblijf. Weliswaar heeft zij in totaal meer dan tien jaar hoofdverblijf op Saba, maar zij heeft in totaal nog geen tien jaar toelating op Saba. Als Evelyn haar hoofdverblijf op Saba houdt en haar vergunning tot verblijf steeds tijdig laat verlengen, kan zij over drie jaar een verzoek om naturalisatie indienen. Zij heeft dan direct voorafgaand aan een verzoek om naturalisatie vijf jaar toelating en hoofdverblijf op Saba. Of het verzoek van Evelyn wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of zij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.

H

Paragraaf 1/9-1-a Toelichting ad artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, HRWN-BES komt te luiden:

Paragraaf 1. Samenvatting openbare-ordebeleid

Hieronder wordt uiteengezet wanneer ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Daarbij staan centraal de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de vreemdeling. Die verwachtingen worden gebaseerd op zijn gedrag in het heden en het recente verleden. Samengevat komt het beleid erop neer dat de naturalisatie of optie wordt geweigerd, als:

  • 1. de verblijfstitel op grond van de WTU-BES kan worden ingetrokken (zie paragraaf 3);

  • 2. er ten aanzien van de vreemdeling is geconcludeerd dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is (zie paragraaf 2);

  • 3. er op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie of het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Met sanctie wordt niet alleen bedoeld iedere straf als bedoeld in artikel 9 artikel Wetboek van Strafrecht (bijvoorbeeld een geldboete, taak-, leer, bijkomende of gevangenisstraf) die door de strafrechter is opgelegd, maar ook bijvoorbeeld strafbeschikkingen of transacties (door politie of het Openbaar Ministerie opgelegde boetes). Daarbij is niet relevant of de sanctie voorwaardelijk is opgelegd, en evenmin of de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden is afwijking van het onderstaande mogelijk. Van een serieuze verdenking is onder meer sprake, als:

    • a. tegen de vreemdeling proces-verbaal wegens misdrijf is opgemaakt, en de strafzaak niet is beëindigd of de strafbeschikking niet is uitgevaardigd;

    • b. tegen de vreemdeling een strafzaak wegens misdrijf openstaat;

    • c. de vreemdeling zich nog in de proeftijd bevindt. Een proeftijd kan worden verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke gratie; of

    • d. er sprake is van een nog niet onherroepelijk geworden strafvonnis.

  • 4. In de periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop, een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd (zie paragraaf 4). Met sanctie wordt hier ook bedoeld iedere:

    • a. vrijheidsbenemende straf of maatregel;

    • b. Taak- of leerstraf of andere straf als bedoeld in artikel 9 WvSr;

    • c. geldboete van $ 560,– of meer;

    • d. strafbeschikking of transactie van $ 560,– of meer;

    • e. strafbeschikking, transactie of geldboete van $ 280,– of meer, mits er in de periode van vijf jaren direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop meerdere strafbeschikkingen, transacties of geldboeten van $ 280,- of meer zijn opgelegd of betaald, met een totaal van $ 840,- of meer;

    • f. een maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van $ 560,- of meer.

  • 5. de huwelijkspositie in strijd is met de civielrechtelijke openbare orde. Hiervan is sprake als de vreemdeling polygaam gehuwd is. De openbare orde in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verzet zich tegen het voltrekken en voortbestaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap verkrijgt of heeft verkregen (zie artikel 6 en 8 RWN).

  • 6. er ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk. Hierbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan informatie neergelegd in een ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Let op! Het kan voorkomen dat bepaalde sancties die hierboven worden genoemd niet voorkomen in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dit betekent echter niet dat als tijdens de rehabilitatietermijn een dergelijke sanctie in Europees Nederland is opgelegd of ten uitvoer gelegd, deze niet zou worden tegengeworpen bij een verzoek om naturalisatie dan wel optieverklaring dat is ingediend of afgelegd in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Ook in Europees Nederland opgelegde sancties tellen mee. Voor een nadere toelichting over deze sancties wordt verwezen naar de Nederlandse Handleiding.

Wijziging boetebedragen per 1 juli 2015

De bedragen voor het tegenwerpen van een vermogenssanctie zijn met ingang van 1 juli 2015 verhoogd. De verhoogde bedragen gelden voor naturalisatieverzoeken en optieverklaringen die op of na 1 juli 2015 zijn ingediend. Als het naturalisatieverzoek of de optieverklaring voor 1 juli 2015 is ingediend en op of na die datum nog niet onherroepelijk op het naturalisatieverzoek of optieverklaring is beslist, is het nieuwe beleid eveneens van toepassing.

Overgangsrecht: Wijziging rehabilitatietermijn van vier naar vijf jaar per 1 mei 2018

Met ingang van 1 mei 2018 is de rehabilitatietermijn van vier naar vijf jaar gegaan. Voor naturalisatieverzoeken of optieverklaringen die voor deze datum zijn ingediend of afgelegd geldt nog de rehabilitatietermijn van vier jaar.

Overgangsrecht beleidsverduidelijking ‘sancties’ van 1 juli 2019

Op 1 juli 2019 is in het openbare ordebeleid verduidelijkt dat onder het begrip ‘sanctie’ alle in artikel 9 Wetboek van Strafrecht voorkomende vormen van straffen zijn bedoeld. De tekstuele verduidelijking is opgenomen nadat bleek dat de bestaande tekst op dit punt verschil in interpretatie mogelijk maakte. Een lezing op grond waarvan een (te) beperkt begrip van ‘sanctie’ werd gehanteerd, was hierdoor niet onmogelijk. Omdat niet is uit te sluiten dat in een vóór 1 juli 2019 ingediende optieverklaring sprake is van een situatie waarin de beperkte uitleg van de eerdere tekst heeft geleid tot het indienen van het optieverzoek kan bij wijze van overgangsrecht in die zaken nog worden uitgegaan van de beperkte lezing van de oorspronkelijke tekst en kan de optieverklaring worden bevestigd.

I

Paragraaf 5/9-1-a Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, HRWN-BES komt te luiden:

Paragraaf 5. Afwijzing als in de periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of het afleggen van de optieverklaring (of de beslissing daarop) een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer gelegd

De vreemdeling mag in de periode van vijf jaren (de zogenaamde rehabilitatietermijn van vijf jaar) direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:

  • a. iedere vrijheidsbenemende straf of maatregel (onder meer gevangenisstraf en TBS) leidt, ongeacht de duur daarvan, tot weigering van naturalisatie of optie;

  • b. iedere taakstraf leidt, ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel tot weigering van naturalisatie of optie;

  • c. iedere vermogenssanctie (geldboete, transactie of maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) van $ 560,- leidt tot weigering van naturalisatie of optie;

  • d. een serie vermogenssancties (geldboeten, transacties of ontnemingsmaatregelen) onder $ 560,- leidt tot weigering van naturalisatie of optie als binnen een periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop meerdere vermogenssancties (geldboeten, transacties of ontnemingsmaatregelen) van ten minste $ 280,- ter zake van misdrijf zijn opgelegd of tenuitvoergelegd, waarvan het totaalbedrag in die vijf jaren ten minste $ 840,- bedraagt.

Daarbij is niet van belang:

  • a. of het misdrijf aan de strafrechter is voorgelegd en door een strafrechter bewezen is verklaard. Een misdrijf is ook relevant, als de strafvervolging nog loopt, of als het misdrijf (buiten de strafrechter om) is afgesloten met bijvoorbeeld een transactie, of als de strafzaak nog openstaat;

  • b. waar het misdrijf is gepleegd. Ook in het buitenland gepleegde misdrijven tellen mee;

  • c. of het feit is gepleegd voordat of nadat de vreemdeling tot het Koninkrijk is toegelaten;

  • d. of de vreemdeling ten tijde van het misdrijf minder- of meerderjarig was.

De naturalisatie of optie wordt geweigerd, als er binnen vijf jaren voor de indiening van het verzoek om naturalisatie of het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop zo’n sanctie is opgelegd. Daarbij is niet van belang:

  • a. of de sanctie voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is opgelegd;

  • b. of er na het opleggen van de sanctie geheel of gedeeltelijk, of voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, gratie is verleend.

De naturalisatie of optie wordt ook geweigerd, als er in die periode van vijf jaar een sanctie ten uitvoer is gelegd. De sanctie is tenuitvoergelegd:

  • a. ingeval van vrijheidsbenemende straf of maatregel: op de datum van invrijheidstelling;

  • b. ingeval van taakstraf: op de datum waarop de taakstraf is voltooid;

  • c. ingeval van vermogenssanctie: op de datum waarop de geldboete of transactie is betaald;

  • d. ingeval van een opgelegde maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel: op de datum waarop de betaling van de vordering heeft plaatsgevonden;

  • e. ingeval van iedere andere straf (dan hierboven vermeld) als bedoeld in artikel 9 WvSr: op de datum dat de opgelegde straf niet langer op de vreemdeling van toepassing is.

Het is van belang dat de vreemdeling zelf stukken overlegt waaruit blijkt op welke datum de sanctie ten uitvoer is gelegd, dus de vreemdeling in vrijheid is gesteld, het bedrag heeft betaald of de taakstraf heeft voltooid.

Voorwaardelijke straf en proeftijd: als sprake is van een voorwaardelijk opgelegde straf waaraan een proeftijd is verbonden, moet de proeftijd zijn verstreken voordat de vreemdeling in aanmerking kan komen voor naturalisatie of optie. Als de vreemdeling gedurende de proeftijd heeft voldaan aan de algemene voorwaarde dat hij niet opnieuw strafbare feiten pleegt, en de voorwaardelijk opgelegde straf dus niet alsnog ten uitvoer wordt gelegd, begint de rehabilitatietermijn (achteraf bezien) op het moment waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden. Er is immers geen sprake van de tenuitvoerlegging van de straf. Als de vreemdeling gedurende de proeftijd heeft voldaan aan bijzondere voorwaarden (bijvoorbeeld betaling van een geldsom of het verrichten van arbeid) begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop die bijzondere voorwaarde is vervuld.

Als de vreemdeling in één strafrechtelijke procedure voor verschillende gevoegde feiten (verschillende misdrijven of een combinatie van misdrijven en overtredingen) is veroordeeld tot één enkele straf, die gelijk is aan of uitstijgt boven de hierboven gegeven norm, wordt de naturalisatie of optie geweigerd.

Overgangsrecht: Wijziging rehabilitatietermijn van vier naar vijf jaar per 1 mei 2018

Met ingang van 1 mei 2018 is de rehabilitatietermijn van vier naar vijf jaar gegaan. Voor naturalisatieverzoeken of optieverklaringen die voor deze datum zijn ingediend of afgelegd geldt nog de rehabilitatietermijn van vier jaar.

J

Artikel 14 wordt gewijzigd en komt te luiden:

Artikel 14

  • 1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011, 73).

  • 2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:

    • a. een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;

    • b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;

    • c. een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder a waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, danwel een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder b;

    • d. een misdrijf omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011, 73).

  • 3. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.

  • 4. Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.

  • 5. De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede, derde of vierde lid kan de Nederlandse nationaliteit niet herkrijgen. Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken, indien ten minste vijf jaren zijn verstreken sedert het verlies van de Nederlandse nationaliteit.

  • 6. Het Nederlanderschap wordt door een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend ingevolge artikel 3, 4, 5, 5a, 5b, 5c, of 6, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede ingevolge artikel 4 zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 618 en ingevolge artikel 5 zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet van 3 juli 2003 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de totstandkoming van de Wet conflictenrecht adoptie (Stb. 284). Het verlies bedoeld in de eerste zin treedt niet in indien de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van die betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden. Het verlies treedt evenmin in indien het Nederlanderschap ook kan worden ontleend aan artikel 3, derde lid, of aan artikel 2, onder a, van de Wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268).

  • 7. Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk.

  • 8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

  • 9. De in het vierde lid bedoelde lijst wordt na vaststelling of wijziging toegezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan de Staten van Aruba, aan die van Curaçao en aan die van Sint Maarten en wordt gepubliceerd in de Staatscourant, in het Afkondigingsblad van Aruba, in het Publicatieblad van Curaçao en in het Afkondigingsblad van Sint Maarten.

  • 10. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden nadere regels gesteld omtrent de elementen die betrokken worden bij de belangenafweging inzake een beslissing omtrent intrekking van het Nederlanderschap op grond van het eerste, tweede, derde of vierde lid.

    Verwijzingen

    RRWN: artikelen II en III;

    BvvN: artikelen 65 t/m 70

    Algemene termijnenwet: artikel 1

    BW: artikelen 1:202.1 en 3:44

    WCN: artikelen 1 en 4.1

    WvSr: titel XII, artikel 134a (Tweede Boek)

    Overgangsrecht

    Zie voor het overgangsrecht de toelichting bij artikel 14, tweede lid, RWN, paragraaf 1.1 en de toelichting bij artikel 14, zesde lid, paragraaf 2.

K

14-1. Toelichting ad artikel 14, eerste lid, HRWN-BES komt te luiden:

14-1. Toelichting ad artikel 14, eerste lid

Wettekst:

Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, danwel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8bis van het op 17 juli 1998 in Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011,73)

L

Paragraaf 2.4/14-1 Toelichting ad artikel 14, eerste lid, HRWN-BES komt te luiden:

Paragraaf 2.4. Gevolgen voor kinderen

Hebben de frauduleuze handelingen betrekking op de kinderen die destijds hebben gedeeld in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, dan kan ook hun Nederlanderschap worden ingetrokken. Met zorgvuldigheid zal moeten worden nagegaan of ook ten aanzien van deze kinderen tot intrekking moet worden overgegaan. Voor elk van de kinderen die door mede-optie of medeverlening Nederlander zijn geworden, moet worden afgewogen of de individuele belangen van het kind de handhaving van het Nederlanderschap vereisen. Een dergelijke afweging is, gelet op het Verdrag van de rechten van het kind en het Europese Nationaliteitsverdrag, in het bijzonder dan vereist, als het kind door de intrekking staatloos zou worden.

Het besluit tot intrekking heeft voor de kinderen alleen gevolgen indien dat expliciet is vermeld in het intrekkingsbesluit. Is in het intrekkingsbesluit niet opgenomen dat de intrekking ook kinderen betreft, dan hebben zij het Nederlanderschap behouden, aangezien uit artikel 16 en 16A RWN geen verlies voor hen voortvloeit.

Van kinderen die nadat een ouder het Nederlanderschap verkregen heeft, geboren zijn en die op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet hun Nederlanderschap aan hun bij de intrekking betrokken ouder ontlenen, zal steeds moeten worden nagegaan of zij door de intrekking van het Nederlanderschap van deze ouder het Nederlanderschap verliezen. Aangezien het Nederlanderschap van deze ouder met terugwerkende kracht wordt ingetrokken, kan dit betekenen dat de ouder ten tijde van de geboorte van het kind geen Nederlander was en het kind geen Nederlander is geworden op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. In dat geval moet wel beoordeeld worden of het kind op andere verkrijgingsgronden een beroep kan doen, zoals bijvoorbeeld het geval zal zijn als het kind een beroep kan doen op artikel 3, derde lid, van de Rijkswet (toelichting bij het BVVN, Stb. 2002, 231).

Voorbeeld

Kenny is op 19 juni 1995 genaturaliseerd. Zijn minderjarige kinderen Lloyd en Quito zijn meegenaturaliseerd. In 2003 wordt zoon Antoine geboren. Zoon Antoine verkrijgt bij geboorte het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.

In 2004 wordt vastgesteld dat Kenny in het kader van de naturalisatieprocedure bedrog heeft gepleegd en dat de fraude hem kan worden toegerekend. Het bedrog heeft ook betrekking gehad op de meegenaturaliseerde kinderen Lloyd en Quito. Op 6 augustus 2004 wordt het aan Kenny, Lloyd en Quito verleende Nederlanderschap ingetrokken. De gevolgen van de intrekking zijn: Kenny, Lloyd en Quito hebben hun Nederlanderschap verloren. Zij moeten echter wel geacht worden van 19 juni 1995 tot 1 april 2003 Nederlander te zijn geweest, aangezien ingevolge artikel II RRWN de intrekking niet verder terugwerkt dan tot het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, indien de naturalisatie vóór dat tijdstip tot stand is gekomen.

Kenny, Lloyd en Quito zijn dus wel oud-Nederlanders, maar ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN kunnen zij geen optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en ook niet in aanmerking komen voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsnede.

Voor E zal moeten worden nagegaan of hij door de intrekking van het Nederlanderschap van B het Nederlanderschap destijds op een andere rechtsgrond dan via B heeft verkregen, nu B geacht moet worden dit voor de periode na 1 april 2003 nooit verkregen te hebben. Bezien moet dus worden of E op andere gronden het Nederlanderschap mogelijk heeft verkregen.

M

14-2 Toelichting ad artikel 14, tweede lid, HRWN-BES komt te luiden:

14-2. Toelichting ad artikel 14, tweede lid

Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:

  • a. een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;

  • b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;

  • c. een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder a waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk soortgelijk is aan misdrijven bedoeld onder b;

  • d. een misdrijf omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011,73)

N

Paragraaf 1/14-2 Toelichting ad artikel 14, tweede lid, HRWN-BES komt te luiden:

Paragraaf 1. Algemene wettelijke uitgangspunten

De rijkswet van 17 juni 2010 (Stb. 2010, 242) vult regels aan met betrekking tot verlies van het Nederlanderschap. In artikel 14 RWN is toen een lid ingevoegd dat beoogt een bijdrage te leveren in de strijd tegen het internationaal terrorisme. Het betreft een nieuw tweede lid dat intrekking mogelijk maakt van het Nederlanderschap indien sprake is van een veroordeling wegens misdrijven die zich richten tegen de essentiële belangen van het Koninkrijk, omdat daardoor de veiligheid van het Koninkrijk bedreigd wordt of kan worden. Deze wijziging in artikel 14 RWN is per 1 oktober 2010 in werking getreden.

Vóór de inwerkingtreding van deze rijkswetwijziging was intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk op grond van veroordelingen voor misdrijven genoemd in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a t/m d RWN, indien een persoon deze misdrijven pleegde nadat hij het Nederlanderschap had verkregen en hiervoor was veroordeeld. Intrekking van het Nederlanderschap was vóór de rijkswetswijziging alleen mogelijk als sprake was van misdrijven of (buitenlandse) veroordelingen die een afwijzingsgrond vormen voor optie of naturalisatie en die hadden plaatsgevonden voorafgaand aan de naturalisatie of optie en waren verzwegen in deze procedures. In dat geval kon reeds het Nederlanderschap worden ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid RWN.

Met de rijkswet van 5 maart 2016 (Stb. 2016, 121) is het bereik van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, RWN verruimd door het toevoegen van de mogelijkheid het Nederlanderschap in te trekken als sprake is van een veroordeling voor een misdrijf genoemd in artikel 134a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Deze wijziging in artikel 14 RWN is met ingang van 31 maart 2016 in werking getreden.

Met de rijkswet van 6 juli 2016 (Stb. 2016, 281) is het bereik van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d, RWN verruimd door toevoeging van het misdrijf agressie zoals omschreven in artikel 8bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000,120 en Trb. 2011,73). Bij besluit van 29 mei 2018 is bepaald dat deze wijziging per 1 augustus 2018 in werking treedt (Stb. 2018, 164).

O

Paragraaf 2.1.4/14.2 Toelichting ad artikel 14, tweede lid, HRWN-BES komt te luiden:

Paragraaf 2.1.4. Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder d

Oorlogsmisdrijven, genocide, foltering (voorheen verspreid over diverse wetten: Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringsverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag) en misdrijven tegen de menselijkheid, zijn sinds 1 oktober 2003 opgenomen in de Wet internationale misdrijven (Wim). Op 1 augustus 2018 is hieraan het misdrijf agressie toegevoegd. Met de Wim hebben misdrijven tegen de menselijkheid een wettelijk basis gekregen, welke voordien ontbrak.

In artikel 3 van de Wim wordt genocide strafbaar gesteld en in artikel 4 van de Wim misdrijven tegen de menselijkheid. Oorlogsmisdrijven worden in artikel 5 tot en met 7 van de Wim strafbaar gesteld en in artikel 8 van de Wim wordt foltering als afzonderlijk misdrijf strafbaar gesteld (d.w.z. niet als een misdrijf tegen de menselijkheid of als een oorlogsmisdrijf). In artikel 8b van de Wim wordt agressie strafbaar gesteld.

Materieel gezien komen de bedoelde strafbepalingen overeen met de misdrijven genoemd in artikelen 6 (genocide), 7 (misdrijven tegen de menselijkheid, waaronder foltering), 8 (oorlogsmisdrijven, waaronder foltering) en 8 bis (agressie) van het op 17 juli 1998 tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011,73).

Voor de aanduiding van bedoelde misdrijven ligt verwijzing naar dit internationale verdrag voor de hand, nu het hier een rijkswet betreft en de Wim alleen geldt in Nederland.

De rechtsorde van Nederland is onlosmakelijk verbonden met de internationale rechtsorde. Een veroordeling voor een misdrijf dat een ernstige schending vormt van de internationale rechtsorde wordt beschouwd als een ernstige schending van de essentiële belangen van het Koninkrijk (TK 31 813 (R1873), nr. 27 vierde nota van wijziging).

Een onherroepelijke veroordeling in Nederland als in het buitenland voor een misdrijf omschreven in artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof kan leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 1

Een man van Nederlandse en Argentijnse man nationaliteit heeft zich in Argentinië in het verleden schuldig gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid en wordt hiervoor in 2011 onherroepelijk veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf door een Argentijnse rechtbank. Het betreffende wetsartikel in het Argentijnse wetboek van Strafrecht komt overeen met artikel 7 van het Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof. Het Nederlanderschap kan ingevolge het overgangsrecht (artikel II, derde lid van de rijkswet) niet worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d RWN, omdat de het misdrijf is gepleegd vóór 1 oktober 2010.

Voorbeeld 2

Een Servische man krijgt in 2004 de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Hij heeft in het kader van deze naturalisatie afstand gedaan van de Servische nationaliteit. In 2011 wordt hij voor oorlogsmisdaden veroordeeld door de Nederlandse rechter op grond van artikel 5 van de Wim (welk overeenkomt met artikel 8 van het Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof) tot een langdurige gevangenisstraf. De oorlogsmisdaden heeft A gepleegd in 1995 in voormalig Joegoslavië en deze heeft hij verzwegen in de naturalisatieprocedure. Weliswaar kan het Nederlanderschap niet worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d RWN, omdat het misdrijf is gepleegd vóór 1 oktober 2010, maar de intrekking kan wel op grond van artikel 14, eerste lid, omdat hij heeft gelogen in zijn naturalisatieprocedure door de feiten uit 1995 te verzwijgen. Artikel 14, zesde lid RWN bepaalt immers dat verlies van Nederlanderschap ingevolge het eerste lid kan plaatshebben ook al is staatloosheid daarvan het gevolg.

ARTIKEL II

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst en treedt in werking met ingang van 1 juli 2019.

’s-Gravenhage, 28 maart 2019

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, A. van Dijk directeur-generaal Migratie

TOELICHTING

Artikel I

A

In de toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b is de uitwerking wat wordt verstaan onder meerderjarigheid als bedoeld in de RWN, verduidelijkt.

B

Gelet op wijzigingen in de lijst met laboratoria, die geaccrediteerd zijn door de Raad van Accreditatie voor het uitvoeren van rechtsgeldig verwantschapsonderzoek, is de handleiding hierop aangepast.

C

In artikel 6, eerste lid, onder d RWN staat vermeld dat sprake moet zijn van een gezamenlijk gezag van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is. De formulering in paragraaf 1 bij de toelichting op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d HRWN sloot niet helemaal aan op de tekst van de RWN en is daarom aangepast.

D

Het voorbeeld in de toelichting bij artikel 6, eerste lid, onder g RWN is verduidelijkt.

E

Aan de instanties die de naturalisatietoets examineren op de eilanden van het Koninkrijk is enkele jaren geleden reeds toestemming verleend om als de mogelijkheid bestaat bij digitale afnames van de toets standaard een verlengde examentijd in te stellen. Met deze wijziging wordt dit nu ook vastgelegd in de handleiding.

F

Bij het advies aan de IND behoeft de IND-BES geen origineel van het Certificaat Naturalisatietoets /diploma meer mee te zenden aan de IND. Een kopie van het origineel volstaat. Hiermee wordt onnodig heen en weer zenden van deze stukken voorkomen. Daarnaast wordt hiermee de procedure op dit punt ook gelijk getrokken met de procedure zoals deze al gold in het Europese deel van het Koninkrijk.

G

Toelichting bij artikel 8, derde, lid aangepast opdat deze in lijn is met de tekst zoals opgenomen in de algemene HRWN.

H

In paragraaf 1 bij de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, HRWN is verduidelijkt, wat onder een sanctie wordt verstaan, die kan leiden tot weigering van een optie of naturalisatie. Hierbij is een overgangsbepaling opgenomen voor wat betreft de optieprocedure.

I

In paragraaf 4 bij de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, HRWN-BES is verduidelijkt in welke situatie een sanctie als ten uitvoer gelegd moet worden aangemerkt.

J, K, en M, N, O

Het bereik van artikel 14 is bij Rijkswet gewijzigd door toevoeging van het misdrijf agressie (artikel 8bis). In artikel 14 RWN en in de Toelichting bij artikel 14, eerste en tweede lid HRWN is daarom een verbeterde verwijzing opgenomen en zijn de paragrafen onder J, K, M, N en O hierop aangevuld.

L

De toelichting in paragraaf 2.4 bij artikel 14, eerste lid RWN in de Handleiding was niet in overeenstemming met het BVVN, zoals vermeld in de nota van toelichting op het BVVN (Stb. 2002, 231). Met deze aanpassing is de Handleiding in overeenstemming gebracht met het BVVN. Bij een kind dat het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN van rechtswege heeft verkregen via de ouder wiens Nederlanderschap later met terugwerkende kracht tot voor de geboorte van het kind wordt ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, zal moeten worden nagegaan of dit betekent dat het kind niet bij zijn geboorte het Nederlanderschap heeft verkregen, dan wel dat er een andere rechtsgrond is geweest op grond waarvan het kind bij zijn geboorte Nederlander is geworden.

Vanwege het in overeenstemming brengen van de tekst in de Handleiding met hogere regelgeving kan worden afgezien overgangsrecht.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, A. van Dijk directeur-generaal Migratie

Naar boven