TOELICHTING
I. ALGEMEEN
§ 1 Aanleiding
Aanleiding tot deze wijziging van de Uitvoeringsregeling Gaswet en de Mijnbouwregeling
is de Wet van 17 oktober 2018 tot wijziging van de Gaswet en van de Mijnbouwwet betreffende
het minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld (Stb. 2018, 371). Deze wet voorziet in een aparte wettelijke regeling om de gaswinning uit het Groningenveld
te minimaliseren. De wens van het kabinet is om de gaswinning uit het Groningenveld
zo snel als mogelijk te beëindigen. Het kabinet werkt daartoe aan het verlagen van
de vraag naar laagcalorisch gas in Nederland en de buurlanden en streeft ernaar om
de mogelijkheden om hoogcalorisch gas om te zetten in laagcalorisch gas zo snel mogelijk
uit te breiden. Het gas uit het Groningenveld moet het sluitstuk zijn voor de inzet
van laagcalorisch gas.
De wetswijziging kent in een aantal artikelen een grondslag om bij ministeriële regeling
nadere regels te stellen. Deze regeling voorziet hierin voor de artikelen van de wet
die op 1 januari 2019 in werking treden. Dit zijn de artikelen die betrekking hebben
op het voorbereiden van de operationele strategie. De artikelen 52g en 52h van de
Mijnbouwwet zien op de uitvoering van de operationele strategie en treden op 1 oktober
2019 in werking. Op dat moment zal de Mijnbouwregeling worden aangepast om te voorzien
in de nadere regels op grond van deze artikelen.
§ 2 Hoofdlijnen
2.1 Uitvoeringsregeling Gaswet
De wijzigingen in deze regeling stellen nadere regels met betrekking tot de door de
netbeheerder van het landelijk gastransportnet op te stellen raming van de in een
gasjaar benodigde hoeveelheid laagcalorisch gas en de daarvoor benodigde volume en
capaciteit uit het Groningenveld. Het gaat om het gemiddelde minimum percentage van
de beschikbare conversiecapaciteit per gasjaar om gas met een hogere energie-inhoud
om te zetten in gas met een lagere energie-inhoud. Verder wordt aangegeven voor welke
categorieën van afnemers de netbeheerder van het landelijk gastransportnet een verwachting
omtrent de vraag naar laagcalorisch gas opstelt.
Ook is de systematiek, die de netbeheerder van het landelijk gastransportnet hanteert
bij het opstellen van de raming van de verwachte behoefte aan laagcalorisch gas en
de benodigde productie uit het Groningenveld op basis van mogelijke temperatuurscenario’s
vastgelegd. De systematiek sluit aan bij de eerder bij de instemming met het winningsplan
Groningen voorgeschreven methode en is nu vastgelegd in algemene regels.
2.2 Mijnbouwregeling
In de Mijnbouwregeling wordt de clusterindeling van het Groningenveld vastgelegd.
In de Mijnbouwwet is bepaald dat de vergunninghouder van het Groningenveld (verder:
de vergunninghouder) een operationele strategie opstelt en dat deze operationele strategie
een voorstel bevat voor de verdeling van de winning over de clusters in volume en
tijd. Omdat niet altijd dezelfde indeling van de clusters van het Groningenveld wordt
gehanteerd wordt in deze wijziging van de Mijnbouwregeling vastgelegd welke indeling
voor clusters de vergunninghouder moet hanteren.
Verder worden nadere regels opgenomen over de operationele strategie. Het gaat dan
om een beschrijving van volgorde van de inzet van de clusters en de verdeling van
het volume over de clusters. Hierbij wordt uitgegaan van een referentiejaar voor een
gemiddeld gasjaar. Daarnaast moet ook een beschrijving worden gegeven van de wijze
waarop de inzet van de clusters wordt verlaagd dan wel verhoogd afhankelijk van de
ontwikkeling van de actuele temperatuur gedurende het gasjaar, waarbij in ieder geval
ook een beschrijving wordt gegeven van de volgorde van de inzet van de clusters voor
het referentiejaar voor een warm jaar en voor een koud jaar. De netbeheerder van het
landelijk gastransportnet neemt jaarlijks in zijn raming op wat het referentiejaar
is voor een gemiddeld, warm en koud jaar.
Verder moet de vergunninghouder ter onderbouwing van de operationele strategie een
aantal documenten en analyses indienen. Het gaat onder andere om de inzet van de gasopslag
Norg en een dreigings- en risicoanalyse waarin onder andere wordt ingegaan op de verwachte
bodembeweging en de risico’s daarvan. Op een later moment, voordat de eerste operationele
strategie voor het gasjaar 2019/2020 wordt vastgesteld, zullen nadere regels worden
gesteld over het monitoren, analyseren en rapporteren van gegevens.
§ 3 Inhoud regeling
3.1 Uitvoeringsregeling Gaswet
In de Uitvoeringsregeling Gaswet is een aantal nadere regels opgenomen met betrekking
tot de door de netbeheerder van het landelijk gastransportnet op te stellen raming
van de in een gasjaar benodigde hoeveelheid laagcalorisch gas en de hoeveelheid gas,
die gelet op de beschikbaarheid van andere middelen nog nodig is uit het Groningenveld.
3.1.1 Inzet conversiecapaciteit
In het nieuwe artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Gaswet is het gemiddelde minimum
inzetpercentage van de beschikbare conversiecapaciteit over een gasjaar om gas met
een hoger energie-inhoud om te zetten in gas met een lagere-energie-inhoud opgenomen.
Door stikstof bij te voegen wordt hoogcalorisch gas omgezet in laagcalorisch gas.
Bij het bepalen van het percentage wordt rekening gehouden met onderhoud aan de stikstofinstallaties,
de omvang van de vraag naar laagcalorisch gas en mogelijke transportbeperkingen in
het gastransportnet. Het gemiddelde percentage wordt in eerste instantie op ten minste
85% per gasjaar gesteld. Dit betekent dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet
bij het opstellen van de jaarlijkse raming uitgaat van de inzet van ten minste 85%
van de beschikbare conversiecapaciteit.
Bij het vaststellen van de beschikbare capaciteit gaat het in ieder geval om de huidige
baseload installaties in Ommen en in Wieringermeer. In de brief van 29 maart 2018
(Kamerstukken II, vergaderjaar 2017/18, 33 529, nr. 457) heeft het kabinet aangeven dat er de komende jaren nog een grote stikstofinstallatie
gebouwd zal worden bij Zuidbroek.
De installaties in Pernis en Zuidbroek vallen hier in eerste instantie buiten. Deze
installaties zijn primair bedoeld om als back-up van de baseload installaties in Ommen
en Wieringermeer, de balans tussen de laag- en hoogcalorische systemen te handhaven.
In het instemmingsbesluit 2018/2019 is een percentage van 92,5% vastgesteld. Dit percentage
is gebaseerd op de huidige stikstofcapaciteit. De verwachte inkoop van extra stikstofcapaciteit
zal er naar verwachting toe leiden dat komende jaren een lager percentage vastgesteld
zal worden. Zo zal de voor het gasjaar 2019/ 2020 voorgenomen additionele inkoop van
stikstof, gelet op de plek in het net waar de stikstof toegevoegd wordt, naar verwachting
niet volledig kunnen worden ingezet, omdat niet op alle dagen van het jaar voldoende
hoogcalorisch gas langs dit mengpunt stroomt. In de regeling is het percentage gemiddeld
over het jaar op tenminste 85% vastgelegd. Elk jaar zal GTS bij het opstellen van
de raming, na overleg met marktpartijen, beoordelen welk percentage gelet op het minimaliseren
van de gaswinning uit het Groningenveld in het komende gasjaar toegepast kan worden.
Dit percentage zal gemiddeld over het jaar tussen de 85% en 100% liggen. Indien blijkt
dat structureel een hoger percentage dan 85% wordt behaald kan het percentage in de
regeling worden aangepast.
3.1.2. Onderscheid kleinverbruikers - grootverbruikers
In artikel 3a is bepaald voor welke categorieën eindafnemers de netbeheerder van het
landelijk gastransportnet in zijn raming een nader onderscheid maakt. In de regeling
is bepaald dat de netbeheerder een onderscheid maakt in de vraag naar laagcalorisch
gas tussen kleinverbruikers, te weten eindverbruikers met een aansluiting op een net
met een capaciteit van ten hoogste 40 m3(n) per uur en grootverbruikers, zijnde eindverbruikers die beschikken over een aansluiting
op een net met een capaciteit van meer dan 40 m3(n) per uur.
In de eerste categorie zitten voornamelijk huishoudens en een aantal kleinere zakelijke
afnemers (bijvoorbeeld winkels). In de tweede categorie zitten voornamelijk zakelijke
afnemers. Een onderscheid in deze categorieën geeft (globaal) inzicht in de hoeveelheid
Groningengas die nodig is gelet op de leveringszekerheid van kleinverbruikers en de
hoeveelheid gas uit het Groningenveld die nodig is om bedrijven en andere grote instellingen
in Nederland te voorzien van gas. De leveringszekerheid van kleinverbruikers heeft
een direct veiligheidsbelang. Wanneer de gaswinning uit het Groningenveld zodanig
wordt verlaagd dat zij geen gas meer krijgen betekent dat dat zij zonder verwarming
komen te zitten en niet meer kunnen koken. Dat brengt risico’s mee voor de (volks)gezondheid,
bijvoorbeeld risico op brand en koolmonoxidevergiftiging als gevolg van overbelasting
van het elektriciteitsnet of open vuren in de woning.
Voor grootverbruikers (bedrijven) zal er meestal niet direct sprake zijn van een acuut
veiligheidsrisico, echter onbekend is voor welke vitale/kritieke systemen er gas wordt
gebruikt met kans op veiligheidsrisico’s. Bedrijven zijn, voor hun productieproces
(industrieën) of verwarming (kantoren) vaak afhankelijk van de levering van aardgas.
Indien zij voor langere tijd geen gas meer krijgen wordt hun voortbestaan direct bedreigd.
Deze bedrijven zullen als gevolg van het langdurig afgesloten zijn van gas het bedrijfsproces
moeten stilleggen. Dit heeft economische consequenties; bedrijven zullen mogelijk
een deel van hun medewerkers moeten ontslaan en kunnen zelfs failliet gaan. De indeling
kleinverbruik, grootverbruik is niet helemaal sluitend. Instellingen als ziekenhuizen
en verpleeghuizen kunnen een grootverbruikersaansluiting hebben.
3.1.3 Graaddagensystematiek
In het tweede lid van artikel 3a wordt de graaddagensystematiek vastgelegd. De netbeheerder
van het landelijk gastransportnet hanteert de graaddagensystematiek bij het opstellen
van de raming van de verwachte behoefte aan laagcalorisch gas en de benodigde productie
uit het Groningenveld. De graaddagensystematiek is een methode om de behoefte aan
laagcalorisch gas en de daarvoor benodigde productie uit het Groningenveld in te schatten.
De graaddagensystematiek is gebaseerd op de daggemiddelde temperatuur en windsnelheid
(de zogenaamde effectieve temperatuur). Het verbruik van gas is sterk afhankelijk
van de temperatuur en de windsnelheid: als het buiten kouder is, of als het harder
waait, wordt er meer gas verbruikt.
Op grond van de temperatuurprofielen van de afgelopen 30 jaar geeft de netbeheerder
van het landelijk gastransportnet voor het komende gasjaar aan hoe de vraag naar laagcalorisch
gas en afhankelijk van de beschikbaarheid van alle andere middelen, zoals de inzet
van stikstofcapaciteit de vraag naar gas uit het Groningenveld zich over het jaar
kan ontwikkelen. Verder stelt de netbeheerder op basis van deze temperatuurprofielen
een raming op voor een gemiddeld gasjaar en voor een koud en een warm gasjaar, waarbij
ook gekeken wordt hoe de vraag naar gas zich de komende 10 jaar zal ontwikkelen.
Op basis van de vraag naar laagcalorisch gas en de overige middelen die er zijn om
hoogcalorisch gas om te zetten in laagcalorisch gas heeft de netbeheerder van het
landelijk gastransportnet een goed beeld van de hoeveelheid gas die nog nodig is uit
het Groningenveld. De systematiek was eerder voorgeschreven bij de instemming met
het winningsplan Groningen en is nu in algemene regels opgenomen. Op grond van de
Gaswet moet de netbeheerder daarbij rekening houden met alle beschikbare methoden
en middelen om te voorzien in laagcalorisch gas.
3.2 Mijnbouwregeling
3.2.1. Clusterindeling Groningenveld
In artikel 1.3a.1 van de Mijnbouwregeling is de clusterindeling van het Groningenveld
opgenomen. In de Mijnbouwwet is bepaald dat de vergunninghouder een operationele strategie
opstelt en dat deze operationele strategie een voorstel bevat voor de verdeling van
de winning over de clusters in volume en tijd. Omdat in de praktijk niet altijd dezelfde
indeling van clusters van het Groningenveld wordt gehanteerd wordt in de Mijnbouwregeling
vastgelegd welke indeling voor clusters de vergunninghouder moet hanteren. Een cluster
kan uit één of meer productielocaties bestaan. In de regeling wordt ook het cluster
Loppersum benoemd. De gaswinning uit dit cluster is weliswaar stilgelegd, maar dit
cluster maakt nog wel onderdeel uit van het Groningenveld totdat deze putten zijn
afgesloten en opgeruimd en de mijnbouwlocatie is opgeheven. In de nieuwe bijlage 16
bij de Mijnbouwregeling is een overzicht opgenomen van alle productielocaties met
de daaronder vallende productieputten.
3.2.2. Regels over de operationele strategie
In de regeling is bepaald dat de operationele strategie een beschrijving bevat van
de volgorde van de inzet van de clusters en de verdeling van het volume over de clusters
per kalendermaand uitgaande van referentiejaar voor een gemiddeld gasjaar. De vergunninghouder
geeft daarmee aan hoe hij de verwachte behoefte van gas uit het Groningenveld in de
tijd (per maand) over de verschillende clusters wil verdelen. Afhankelijk van de actuele
temperatuur en windsnelheid zal er meer of minder gas nodig zijn gedurende het gasjaar
en kan de verdeling van de winning over de clusters anders zijn dan die is voorgesteld
voor het referentiejaar voor een gemiddeld gasjaar. Daarom geeft de vergunninghouder
in zijn voorstel voor de operationele strategie aan welke clusters hij op welke wijze
zal op- of afregelen wanneer de vraag naar gas uit het Groningenveld – gelet op de
ontwikkeling van de effectieve temperatuur – hoger of lager is dan het referentiejaar
voor gemiddeld gasjaar.
Het is duidelijk dat de gaswinning uit het Groningenveld bodembeweging veroorzaakt
en dat dit schade veroorzaakt aan gebouwen in het gebied en dat hierdoor risico’s
bestaan voor omwonenden. Op grond van de Mijnbouwwet moet de vergunninghouder, gelet
op de benodigde hoeveelheid gas uit het Groningenveld, de verwachte bodembeweging
als gevolg van de gaswinning minimaliseren.
In de operationele strategie doet de vergunninghouder met inachtneming van de raming
van de netbeheerder van het landelijk gastransportnet en conform de laatste inzichten
met betrekking tot het minimaliseren van bodembeweging één of meerdere voorstellen
voor de verdeling van de winning van gas uit dit veld. De vergunninghouder gaat daarbij
in op de inzet van gasopslag Norg en hoe deze bijdraagt aan het minimaliseren van
de gaswinning uit het Groningenveld de verwachte bodembeweging en de risico’s daarvan.
Norg is een grote laagcalorische gasopslag en speelt daarmee een belangrijke rol bij
de inzet van het Groningenveld. Als de nieuwe stikstofinstallatie operationeel is
(2022) kan Norg een grote bijdrage leveren aan het beperken van het volume dat gewonnen
wordt uit het Groningenveld door Norg te vullen met geconverteerd hoogcalorisch gas.
Op dat moment zal, ook gelet op de overige ontwikkelen met betrekking tot verminderen
van de vraag naar laagcalorisch gas, worden bezien of aan de Mijnbouwregeling moet
worden toegevoegd dat de vergunninghouder bij het opstellen van zijn voorstel van
een of meerdere operationele strategieën, ook rekening moet houden met de volumebeperking
van Norg.
Voor zover de vergunninghouder onderhoudswerkzaamheden heeft gepland in het volgende
gasjaar die op het moment van het indienen van de operationele strategie bekend zijn,
meldt de vergunninghouder dit bij de operationele strategie en geeft hij een toelichting
in hoeverre deze onderhoudswerkzaamheden de inzet van de clusters beïnvloedt en daarmee
de operationele strategie.
Indien gedurende het gasjaar ongeplande onderhoudswerkzaamheden plaatsvinden waardoor
de productie niet conform de operationele strategie kan worden uitgevoerd, bijvoorbeeld
als gevolg van langdurige uitval van een belangrijk cluster, dan geldt op basis van
artikel 52e van de Mijnbouwwet een meldplicht voor de vergunninghouder.
De vergunninghouder verstrekt ter onderbouwing van de volgorde van de inzet van de
clusters een dreigings- en risicoanalyse waarin andere een beschrijving van de verwachte
bodembeweging als gevolg van de voorgestelde inzet van de clusters wordt gegeven.
Hij geeft daartoe aan wat de verwachte bodembeweging is, welke schade als gevolg van
bodembeweging hij verwacht en welke risico’s voor omwonenden, gebouwen of infrastructurele
werken hij daardoor verwacht. De vergunninghouder geeft daarbij aan waarom hij denkt
dat de verwachte bodembeweging en de gevolgen voor omwonenden bij deze verdeling over
de clusters zo veel als mogelijk worden beperkt. De vergunninghouder gaat daarbij
ook in op de maatregelen die kunnen worden genomen om bodembeweging en de risico’s
als gevolg van de bodembeweging en de maatregelen die worden genomen om deze risico’s
te voorkomen of te beperken. Omdat de schadeafhandeling en de versterking in publieke
handen komt te liggen en de vergunninghouder zelf geen maatregelen kan nemen, gaat
het hier om suggesties vanuit de kennis waarover de vergunninghouder beschikt.
3.2.3 Veiligheidsnorm en risicobeleid
Het veiligheidsrisico voor omwonenden, waaronder het seismisch risico, is de combinatie
van de kans op grondversnellingen ten gevolge van een geïnduceerde aardbeving (de
seismische dreiging), de kwetsbaarheid van constructies, zoals de sterkte van huizen
en aanwezigheid van mensen. Het veiligheidsrisico wordt verminderd door de combinatie
van afnemende seismiciteit (onder meer als gevolg van dalende gaswinning) en door
versterking van kwetsbare gebouwen.
Het beleid voor de risico’s van geïnduceerde aardbevingen als gevolg van de Groningse
gaswinning is eind 2015 vastgesteld door het kabinet, met gebruikmaking van het advies
door de commissie Meijdam (zie de brieven van de Minister van Economische Zaken, 33 529, nrs. 205 en 212). In navolging van het risicobeleid op andere domeinen heeft deze commissie aanbevolen
om ook voor het individueel risico op geïnduceerde aardbevingen gebruik te maken van
de ‘10-5 norm’. Dit betekent dat de veiligheidsnorm voor het omkomen in of nabij een gebouw
vanwege een geïnduceerde aardbeving een individueel aardbevingsrisico is van 10-5 per jaar. Deze veiligheidsnorm geldt zowel voor nieuwbouw als bestaande gebouwen.
Het individuele risico is gerelateerd aan de kans op overlijden als gevolg van het
(gedeeltelijk) instorten van een gebouw, het vallen van niet-constructieve onderdelen
van een bouwwerk, en de gemiddelde verblijfsduur in de verschillende gebouwen waarin
iemand verblijft.
Bij de vaststelling van de operationele strategie betrekt de minister het veiligheidsbelang
en het maatschappelijk belang dat verbonden is aan het niet kunnen voorzien van afnemers
van laagcalorisch gas. Hierbij kijkt de minister onder andere in hoeverre wordt voldaan
aan de veiligheidsnorm van 10-5(artikel 52d, tweede lid, van de Mijnbouwwet). In de regeling is bepaald dat NAM jaarlijks
een analyse maakt van het aantal gebouwen dat niet voldoet aan de norm voor het individuele
aardbevingsrisico. Deze analyse wordt gemaakt op basis van de dreigings- en risicoanalyse
en geeft een beeld van het aantal gebouwen in het aardbevingsgebied dat nog niet voldoet
aan de door het kabinet gehanteerde veiligheidsnorm. In de regeling wordt NAM gevraagd
tevens een analyse te maken van de ontwikkeling van het aantal gebouwen dat niet voldoet.
SodM ziet toe op een juiste en onbevooroordeelde toepassing van de dreigings- en risicoanalyse.
Ook TNO wordt gevraagd de uitkomsten van de analyse te controleren. Door de jaarlijkse
analyse wordt duidelijk hoe de veiligheidssituatie zich ontwikkelt.
De minister kan deze analyses en de adviezen daarover gebruiken bij zijn afweging
in hoeverre wordt voldaan aan de veiligheidsnorm.
Door de door het kabinet ingezette versterkingsoperatie en de versnelde afbouw van
gaswinning uit het Groningenveld (naar minder dan 5 miljard Nm3 per jaar voor een gemiddeld jaar vanaf het gasjaar 2022/2023) zal het aantal gebouwen
op de lijst dat niet voldoet aan de veiligheidsnorm de komende jaren naar verwachting
afnemen. Elk jaar opnieuw, bij de vaststelling van de operationele strategie beoordeelt
de minister hoeveel gebouwen naar verwachting niet voldoen aan de veiligheidsnorm
van 10-5 en of het tempo van de versterking voldoende is.
Voor bedrijven in het aardbevingsgebied die werken met grote hoeveelheden gevaarlijke
stoffen is de stuurgroep Industrie het eens geworden over een toetsingskader dat bestaat
uit een kwalitatieve toets en twee kwantitatieve toetsen. Het toetsingskader is vastgelegd
in het meerjarenprogramma van de NCG, dat door het kabinet is aangeboden aan de Tweede
Kamer. Hierin is geen voorkeur uitgesproken voor een van de rekenmethoden, en de bedrijven
bepalen zelf welke daarvan ze gebruiken bij het doorrekenen van hun potentieel meest
risicovolle installaties.
3.2.4 Berekeningswijze van het aardbevingsrisico
De commissie Meijdam heeft een berekeningswijze op hoofdlijnen aangegeven. Het objectgebonden
individueel aardbevingsrisico is het jaarlijkse risico dat iemand, die zich in of
rond een bouwwerk bevindt, overlijdt als het gevolg van het bezwijken (van delen)
van een bouwwerk, veroorzaakt door een aardbeving als gevolg van de gaswinning. Hierbij
wordt uitgegaan van een gemiddelde verblijfsduur. Uit het objectgebonden individueel
aardbevingsrisico kan het individueel aardbevingsrisico worden berekend. Dit gebeurt
door het objectgebonden individueel aardbevingsrisico van elk gebouw te wegen met
de tijd dat een individu in dat gebouw aanwezig is en vervolgens deze gewogen risico's
van alle gebouwen waar een individu verblijft bij elkaar op te tellen.
De Mijnraad heeft op 29 juni 2018 geconstateerd dat er ongeveer 1.500 gebouwen in
het aardbevingsgebied liggen waarbij het individueel aardbevingsrisico lager dan 10-5 ligt (Kamerstuk 33 529, nr. 498). Bij brief van 3 juli 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 502) hebben de ministers van EZK en Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties aangegeven
hoe wordt omgegaan met het advies van de Mijnraad. Ingezet wordt op het zo spoedig
mogelijk versterken van de gebouwen die niet aan de veiligheidsnorm voldoen, waarbij
een zorgvuldig proces met betrokken bewoners en eigenaren wordt doorlopen. Bij de
versterking van woningen dient de eerste prioriteit uit te gaan naar de woningen die
niet aan deze veiligheidsnorm voldoen, waarbij in de uitvoering sprake is van korte
doorlooptijden tussen opname en daadwerkelijke uitvoering van de versterking. Tevens
wordt gekeken naar de veiligheid van andere gebouwen, bijvoorbeeld uit extra voorzorg;
dit zijn de gebouwen die ook in het advies van de Mijnraad worden genoemd. In het
plan van aanpak voor de versterking “Veiligheid voorop en de bewoner centraal” van
de Nationaal Coördinator Groningen (Kamerstuk 33 529, nr 535) is hier verder invulling aan gegeven. Deze aanvullende aanpak mag echter geen afbreuk
doen aan een voortvarende versterking van de gebouwen waarvan uit de Hazard en Risk
Analyse blijkt dat ze niet aan de veiligheidsnorm voldoen.
In het advies van de commissie Meijdam was ook het zogenaamde maatschappelijk veiligheidsrisico
opgenomen, om de versterkingsopgave mede te kunnen toespitsen op gebouwen en locaties
waar veel mensen tegelijk samenkomen. Het maatschappelijk veiligheidsrisico had als
voornaamste doel om te helpen bij de prioritering van de versterking, maar daarvoor
zijn inmiddels geschiktere manieren gekomen als gevolg van toegenomen inzicht in de
kwetsbaarheid van gebouwtypen. In de definitie van maatschappelijk veiligheidsrisico
heeft de commissie Meijdam ook gekeken naar de verwachte schade, een aspect dat opgenomen
had kunnen worden in een brede kosten-baten afweging van de Groningse gaswinning.
Volgens het hooglerarenpanel heeft zo’n afweging haar relevantie echter verloren,
omdat het besluit om de gaswinning helemaal af te bouwen mede is genomen in het licht
van de hoeveelheid schade. Het panel concludeert daarom dat het niet meer nodig en
behulpzaam is om maatschappelijk veiligheidsrisico onderdeel te laten zijn van het
risicobeleid voor geïnduceerde aardbevingen. Voor het berekenen van het risico wordt
daarom niet langer gekeken naar het maatschappelijk veiligheidsrisico. Wel zal bij
de beoordeling van de inzetstrategieën voor productie uit het Groningen gasveld, mede
in beschouwing worden genomen wat de mogelijke effecten zijn in relatie tot bevolkingsdichtheid.
De risicoanalyses (in de vorm van de dreigings- en risicoanalyse) worden jaarlijks
opnieuw uitgevoerd, zodat alle onzekerheden in de variabelen verwerkt kunnen worden.
Daarbij is het belangrijk om de meest recente inzichten te benutten in de kennis van
de ondergrond en van de sterkte van gebouwen, en in de verwachte productiegegevens.
Ook de op dat moment gerealiseerde tijdelijke en structurele versterkingsmaatregelen
worden verwerkt in de risicoanalyse.
Wanneer uit de HRA-berekeningen blijkt dat er geen gebouwen meer zijn waar het individuele
aardbevingsrisico hoger is dan 10-5 per jaar, dan voldoet de veiligheid in en om gebouwen in het gaswinningsgebied in
beginsel aan de veiligheidsnorm. Of daarmee dan ook in de praktijk alle afzonderlijke
gebouwen aan de veiligheidsnorm voldoen, kan zo nodig nader beoordeeld worden.
§ 4 Regeldruk
De regeldrukeffecten van deze regeling zijn meegenomen in de beschrijving van de regeldrukeffecten
van de wet van 17 oktober 2018 tot wijziging van de Gaswet en van de Mijnbouwwet betreffende
het minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld. De wijziging van de uitvoeringsregeling
Gaswet en de Mijnbouwregeling leidt ten opzichte van in de memorie van toelichting
bij het wetsvoorstel opgenomen regeldrukeffecten (Kamerstukken II, vergaderjaar 2017-2018,
34 957, nr. 3; § 4) niet tot extra lasten.
§ 5 Uitvoerings- en handhavingstoets
5.1 Autoriteit Consument en Markt
De Autoriteit Consument en Markt heeft op 29 november 2018 geconcludeerd dat de regeling
uitvoerbaar en handhaafbaar is.
5.1 Staatstoezicht op de Mijnen
De Inspecteur-generaal der Mijnen heeft op 3 december 2018 geconcludeerd dat de regeling
uitvoerbaar en handhaafbaar is.
II. ARTIKELEN
Artikel I, onderdeel B
De artikelen die in paragraaf 2 van de Uitvoeringsregeling Gaswet zijn opgenomen zijn
gebaseerd op artikel uit de Gaswet dat inmiddels is vervallen (artikel 43, derde lid).
Deze artikelen hebben geen delegatiegrondslag meer zijn daarmee obsoleet. Met de onderhavige
regeling vervallen deze artikelen alsnog door de paragraaf opnieuw vast te stellen.
Artikel 2 (datum)
GTS dient jaarlijks op uiterlijk 1 februari een raming te overleggen met daarin de
benodigde hoeveelheid laagcalorisch gas en de benodigde productie uit het Groningenveld
voor het volgende gasjaar en de vraagontwikkeling voor de komende tien jaar. Deze
datum is op 1 februari gezet zodat voldoende tijd is om een operationele strategie
vast te stellen voor het volgende gasjaar.
Artikel 3 (percentage)
In het nieuwe artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Gaswet is het minimum inzetpercentage
van de beschikbare conversiecapaciteit per gasjaar om gas met een hoger energie-inhoud
om te zetten in gas met een lagere-energie-inhoud opgenomen. GTS houdt hiermee bij
het opstellen van haar raming rekening. Door stikstof bij te voegen wordt hoogcalorisch
gas omgezet in laagcalorisch gas. Het percentage wordt in eerste instantie op een
jaargemiddelde van ten minste 85% vastgesteld. Bij het opstellen van de raming moet
GTS uitgaan van een stikstof inzet over het gasjaar van tenminste 85% gemiddeld. Omdat
GTS gelet op Gaswet haar wettelijke taak zo moet uitvoeren dat het optimaal bijdraagt
aan het minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld, is GTS gehouden om
bij het opstellen van de raming een hoger percentage te hanteren, wanneer zij dit
na overleg met marktpartijen haalbaar acht.
Artikel 3a (nadere regels raming)
In het eerste lid van artikel 3a is bepaald voor welke categorieën eindafnemers de
netbeheerder van het landelijk gastransportnet in zijn raming een nader onderscheid
maakt. In de regeling is bepaald dat de netbeheerder een onderscheid maakt in de vraag
naar laagcalorisch gas tussen kleinverbruikers, te weten eindverbruikers met een aansluiting
op een net met een capaciteit van ten hoogste 40 m3(n) per uur en grootverbruikers, zijnde eindverbruikers die beschikken over een aansluiting
op een net met een capaciteit van meer dan 40 m3 (n) per uur.
In het tweede lid van artikel 3a wordt is de graaddagensystematiek vastgelegd. Dit
is een methode om de behoefte aan laagcalorisch gas en de benodigde productie uit
het Groningenveld in te schatten. De graaddagensystematiek is gebaseerd op de daggemiddelde
temperatuur en windsnelheid (de zogenaamde effectieve temperatuur). Het verbruik van
gas is sterk afhankelijk van de temperatuur en de windsnelheid: als het buiten kouder
is, of als het harder waait, wordt er meer gas verbruikt.
Artikel II, onderdeel B
Artikel 1.3a.1 en bijlage 16 (clusterindeling)
Uit het Groningenveld wordt uit tientallen putten gas gewonnen. Deze putten kunnen
worden gegroepeerd in productielocaties en de productielocaties vervolgens in clusters.
De wijze waarop de winning wordt verdeeld over het Groningenveld heeft invloed op
de wijze waarop de bodem daalt en daarmee ook op seismiciteit. Om deze reden wordt
de vergunninghouder gevraagd om in de operationele strategie aan te geven hoe de winning
in het betreffende gas zal worden verdeeld over de clusters. Om te voorkomen dat er
onduidelijkheid over de clusterindeling kan ontstaan, is in artikel 1.3a.1 opgenomen
in welke clusters het Groningenveld is opgedeeld en welke productielocaties tot die
clusters behoren. In bijlage 16 is verder gespecificeerd welke putten bij welke productielocaties
behoren. Bij deze indeling worden twee opmerkingen geplaatst. Allereerst is Loppersum
wel aangeduid als cluster en zijn de vijf bijbehorende productielocaties benoemd,
hoewel de winning daar is stopgezet. Dit is voor de duidelijkheid gedaan: bij de verdeling
van de winning over de clusters in de operationele strategie zal worden opgenomen
dat er geen gas wordt gewonnen in het cluster Loppersum. Door Loppersum wel op te
nemen in dit artikel en in de operationele strategie is het transparant dat Loppersum
wel tot het Groningenveld behoort, maar dat daar geen winning plaatsvindt. In Froombosch
en Sappemeer kan niet zelfstandig gas worden gewonnen, maar alleen in samenhang met
de winning in de productielocaties Slochteren respectievelijk Tusschenklappen. Om
deze reden zijn de putten opgenomen bij productielocaties, maar dragen zij de afkortingen
van Froombosch en Sappemeer.
Artikel 1.3a.2 (regels over de operationele strategieën)
In artikel 1.3a.2 wordt aangegeven welke gegevens een operationele strategie moet
bevatten. Het gaat hier om een beschrijving van de volgorde van de inzet van de clusters
de verdeling van het volume over de clusters per kalendermaand uitgaande het referentiejaar
voor een gemiddeld gasjaar. Verder moet een operationele strategie een beschrijving
bevatten van de wijze waarop inzet van de clusters wordt verhoogd of verlaagd afhankelijk
van de temperatuur gedurende het gasjaar. In dit artikel wordt ook aangegeven hoe
de operationele strategie moeten worden onderbouwd. Het gaat dan onder meer om gegevens
voortvloeiend uit de dreigings- en risicoanalyse die de vergunninghouder op moet stellen.
Ook moet worden aangegeven hoe de gasopslag Norg wordt ingezet om de gaswinning uit
het Groningenveld zoveel mogelijk te beperken.
Artikel 1.3a.3 (veiligheid 10-5 ex art 52d Mbw)
Het kabinet is van oordeel dat in het Groningse aardbevingsgebied sprake moet zijn
van hetzelfde veiligheidsniveau als elders in Nederland. Dit houdt in dat de kans
dat iemand komt te overlijden ten gevolge van het door een geïnduceerde aardbeving
bezwijken van (delen van) een gebouw, of het vallen van niet-constructieve bouwdelen,
niet groter mag zijn dan 1 op de 100.000 per jaar. Dit veiligheidsrisico, ook wel
aangeduid als seismisch risico, wordt bepaald door de combinatie van de kans op grondversnellingen
ten gevolge van een geïnduceerde aardbeving (de seismische dreiging) met de bovengrondse
kwetsbaarheid, zoals de sterkte van huizen en hoeveel mensen zich ergens bevinden.
Het veiligheidsrisico wordt verminderd door de combinatie van afnemende seismiciteit
(onder meer als gevolg van dalende gaswinning) en door versterking. Artikel 52d van
de Mijnbouwwet geeft aan dat de minister bij de afweging om te komen tot het vaststellen
van een operationele strategie betrekt in hoeverre is voldaan aan de norm 10-5.
Artikel 1.3a.4 (categorieën eindafnemers)
De minister betrekt bij de vaststelling van de operationele strategie het veiligheidsbelang
en maatschappelijk belang dat verbonden is aan het niet kunnen voorzien van eindafnemers
van de benodigde hoeveelheid geschikt gas. In artikel 1.3a.4 worden de verschillende
eindafnemers beschreven. Deze opsomming in artikel 1.3a.4 bevat een prioriteitsvolgorde
voor de levering van gas aan eindafnemers. Deze volgorde vloeit voort uit het stelsel
van de Europese verordening inzake gasleveringszekerheid (Verordening (EU) 2017/1938
van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2017 betreffende maatregelen
tot veiligstelling van de gasleveringszekerheid en houdende intrekking van Verordening
(EU) nr. 994/2010 (PbEU 2017 L 280)), die bepaalt dat huishoudens en afnemers die
essentiële sociale diensten leveren beschermd moeten worden tegen de negatieve effecten
van verstoring van de gaslevering.
De gevolgen voor de verschillende eindafnemers ingeval van langdurige afsluiting van
het gas zullen per categorie verschillen. Bij grootverbruikers kan het bijvoorbeeld
gaan om economische schade maar ook langdurige grootschalige werkloosheid wat een
grote impact kan hebben op een regio. Terwijl juist bij afsluiting van het MKB of
van huishoudens het kan gaan om maatschappelijke ontwrichting en grote ongerustheid
onder bevolking met kans op openbare orde verstoringen.
Bij het vaststellen van de hoogte van de gaswinning dient de minister te kijken naar
de gevolgen voor de verschillende categorieën eindafnemers.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes