TOELICHTING
1. Doel en aanleiding
Deze regeling wijzigt de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen (hierna Ugm) per
1 januari 2019. De Ugm is gebaseerd op het Besluit gebruik meststoffen (hierna Bgm).
Daarin staan voorschriften voor het gebruik van meststoffen, de zogenaamde gebruiksvoorschriften.
Samen met het stelsel van gebruiksnormen, dierrechten en mestverwerking (opgenomen
in de Meststoffenwet en de daarop gebaseerde regelgeving) strekken de gebruiksvoorschriften
tot implementatie van de Richtlijn van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming
van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (91/676/EEG).
De wijziging vloeit voort uit een wijziging van artikel 5 van het Bgm. Ingevolge laatstgenoemde
wijziging moeten de technieken voor emissiearm gebruik van dierlijke mest en zuiveringsslib
op grasland, bouwland en niet-beteelde grond in de Ugm worden geregeld. Deze regeling
voorziet daarin. Daarbij is gelet op de delegatiegrondslag in het Bgm geen ruimte
voor het gebruik van de sleepvoetbemester zonder meer, ook niet op grasland gelegen
op klei- en veengrond. Op grond van deze regeling is gebruik van deze bemester alleen
mogelijk als onderdeel van een mestaanwendsysteem waarmee drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib
verdund met water wordt aangewend. Op deze wijze wordt uitvoering gegeven aan het
aangekondigde ’sleepvoetverbod’ (Kamerstuk 33 037, nr. 286, d.d. 23 mei 2018).
Van de meeste aanwendsystemen in deze regeling is het werkresultaat op het oog controleerbaar.
Voor zover dat niet het geval is zijn voorschriften nodig om de controleerbaarheid
te waarborgen. Deze regeling voorziet daar deels in. Er worden nog geen voorschriften
opgenomen over prestatie-eisen van borgingstechnieken. Dat hangt samen met het recent
verschenen rapport ‘Versterkte handhavingsstrategie Mest’1, waarin is aangekondigd dat per 1 januari 2021 op alle mestaanwendsystemen digitale
apparatuur voor verantwoording en monitoring aanwezig zal zijn. Om de ontwikkelingen
in het kader van de versterkte handhavingsstrategie niet te doorkruisen is in deze
regeling afgezien van het voorschrijven van gedetailleerde borgingstechnieken. De
ervaringen die op basis van deze regeling worden opgedaan kunnen bij deze ontwikkelingen
worden meegenomen. In zoverre strekt deze regeling ertoe een overgangsvoorziening
te bieden tot 1 januari 2021.
In de Ugm kunnen nieuwe systemen die emissiearm zijn of veranderingen in die systemen
relatief snel worden geïmplementeerd. Dat past bij de snelheid waarmee die technische
ontwikkelingen kunnen gaan.
2. Emissiearme mestaanwendsystemen
2.1 Systemen voor emissiearm aanwenden van mest
Met deze aanpassing van de Ugm worden op grond van artikel 5 van het Bgm en gegeven
de in het eerste lid van dat artikel genoemde categorieën, emissiearme bemestingsmethoden
aangewezen die voor bemesting zijn toegestaan. De in artikel 5, eerste lid, van het
Bgm genoemde soorten van bemestingsmethoden zijn:
-
1) Methoden waarbij dierlijke mest of zuiveringsslib in de grond wordt gebracht of op
de grond wordt gebracht en aansluitend in de grond wordt gewerkt,
-
2) Methoden waarbij dierlijke mest of zuiveringsslib wordt gebruikt in combinatie met
water of een andere stof, of
-
3) Methoden waarbij een emissiebeperkend bedrijfssysteem wordt toegepast.
Binnen deze drie soorten methoden van mestaanwending kunnen verschillende aanwendsystemen
worden toegepast. Het kenmerkende van een systeem voor mestaanwending is dat daarin
dierlijke mest of zuiveringsslib uit een kelder of een opslag wordt gehaald, al dan
niet tegelijk met water bij vloeibare mest of slib, en naar een perceel grond wordt
getransporteerd waar het op of in de grond wordt gebracht. Een mestaanwendsysteem
bestaat uit:
-
• Een bemester. Met dit apparaat wordt de dierlijke mest of het slib in of op de grond
gebracht. De wijze waarop dit gebeurt, is afhankelijk van het type bemester. Dat kan
een bemester zijn die vloeibare mest of slib in de grond brengt: een injecteur, een
zodenbemester of een sleufkouterbemester. Het kan ook een bemester zijn die de mest
of het slib op de grond legt: een sleepvoetbemester bij vloeibare mest of slib en
een meststrooier bij vaste mest of slib. Het type bemester is in de eerste plaats
bepalend voor de mate van de ammoniakemissie die optreedt bij het aanwenden.
-
• Een werktuig dat al dan niet onlosmakelijk is verbonden met de bemester waardoor deze
de dierlijke mest of het slib ontvangt. Bij vloeibare meststoffen is dat een tankwagen
of een slanghaspel en bij vaste meststoffen is dat een meststrooier.
-
• Een pomp of laadwerktuig. Daarmee wordt de mest of het slib vanuit de kelder of de
opslag in het werktuig gebracht waaruit de bemester de mest of het slib ontvangt.
-
• (Optioneel:) (digitale) apparatuur waarmee kan worden gemeten waar en wanneer het
systeem de mest aanwendt, hoeveel meststof er wordt aangewend, in welke verhouding
de meststof in combinatie met water of een andere stof wordt toegepast.
Hoewel een trekker noodzakelijk is om het aanwendsysteem te kunnen gebruiken, voor
voortbeweging en voor bediening van de apparatuur, maakt het geen onderdeel uit van
het aanwendsysteem, behalve wanneer de trekker onlosmakelijk is verbonden met het
werktuig of het apparaat dat aan de bemester is gekoppeld.
De aandacht voor beperking van de emissie van ammoniak vloeit voort uit de noodzaak
de depositie van ammoniak op natuur in Nederland te verminderen. Daarom werd in 2012
het gebruik van de sleepvoetbemester op grasland op zand- en lössgrond verboden (Stb. 2009, nr. 477). Het gebruik van de zodenbemester, waarbij de drijfmest in sleufjes in de grond
wordt gebracht, is op deze grondsoorten, waar doorgaans sprake is van voldoende draagkracht,
goed toepasbaar. De ammoniakemissie bij gebruik van de zodenbemester is aanzienlijk
lager dan bij gebruik van de sleepvoetbemester. De ammoniakemissiefactor van de zodenbemester
is door de werkgroep NEMA (onder Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (verder
CDM)) op 19% gesteld. Dit emissieniveau geldt ook voor de sleufkouterbemester als
de meststof in de sleufjes wordt neergelegd en niet over de rand van de sleufjes komt.
De emissiefactor van de sleepvoetbemester is aanzienlijk hoger; de NEMA heeft deze
in 2018 op basis van recente onderzoeken bijgesteld en ligt nu op 30,5% (was 26%)2.
Het alternatief voor de sleepvoetbemester op grasland op klei- en veengrond zou de
zodenbemester zijn. Maar het gebruik van deze bemester brengt risico’s met zich mee.
Door een minder goede draagkracht van grasland op klei- en veengrond en de kans op
zodebeschadiging op veengrond en het bij droogte minder tot niet in de bodem kunnen
dringen op kleigrond, was (en is) er behoefte aan andere alternatieven voor het niet
meer kunnen gebruiken van de sleepvoetbemester. In 2013 is (daarom) begonnen met het
ontwikkelen van dergelijke alternatieven in verband met het toen al aangekondigde
verbod op het gebruik van de sleepvoetbemester op grasland gelegen op klei- en veengrond.
Daarbij gaat het om het gebruik van de sleepvoetbemester waarbij de drijfmest of het
vloeibare zuiveringsslib zonder toevoeging (van water) in strookjes van maximaal 5
cm breed tussen het gras op de bodem wordt gelegd.
Voor de ontwikkeling van alternatieven werd in het kader van de Small Business Innovation
Research (SBIR) aan een aantal bedrijven subsidie toegekend om onderzoek uit te voeren.
Daarnaast liet LTO een alternatief uitrijdsysteem onderzoeken. De systemen zijn onderzocht
op de mate van ammoniakemissie. In dat onderzoek is de ammoniakemissie vergeleken
met de ammoniakemissie die onder dezelfde omstandigheden optreedt bij het gebruik
van de zodenbemester. Ook was er in het onderzoek aandacht voor de handhaafbaarheid
van de alternatieven. Bij alternatieven waarbij water wordt gebruikt om de emissie
te verminderen, volstaat uitsluitend controle op het oog niet. Op die systemen is
technische borgingsapparatuur nodig om de juiste verdunning met water te kunnen vaststellen,
zodat kan worden geconstateerd dat er sprake is van emissiearme aanwending. De overheid
heeft daarom in 2017 de CDM een advies laten uitbrengen over de wijze waarop de ontwikkelde
alternatieve bemestingssystemen zouden kunnen worden geborgd als die qua emissie niet
meer alleen op het oog kunnen worden beoordeeld. Uit dat advies3 komt naar voren dat op basis van de nu bekende technieken twee flowmeters en één
geleidbaarheidsmeter (een EC-meter voor de zoutconcentratie) nodig zouden zijn voor
de technische borging van het systeem. Daarnaast is er digitale apparatuur nodig om
aan te tonen dat de mest of het slib emissiearm is aangewend. Deze inzichten worden
betrokken bij de ontwikkelingen ter uitvoering van de eerder genoemde Versterkte handhavingsstrategie.
De resultaten van de metingen naar de mate van ammoniakemissie in de onderzoeken van
de ontwikkelde alternatieven zijn in januari 2017 ter beoordeling voorgelegd aan de
CDM. Deze heeft ten behoeve van een uniforme beoordeling eerst een protocol ontwikkeld
om tot een goede beoordeling te komen. Dit protocol heeft de overheid geaccepteerd
en op basis daarvan heeft de CDM beoordelingen opgesteld4. Als criterium voor emissiearm gebruik geldt dat de emissie gelijk is of lager dan
bij gebruik van een zodenbemester.
Er zijn drie aanwendsystemen die hieraan voldoen: 1) het systeem waarbij met een zodenbemester
de drijfmest in sleufjes in de grond wordt gebracht en de sleufjes tegelijk met gewasresten
werden afgedekt, 2) het systeem waarbij drijfmest in kuiltjes van maximaal 5 cm breed
wordt gelegd (pulse-trackbemester) en 3) het systeem waarbij de drijfmest met water
wordt verdund in de verhouding twee delen mest en één deel water en met een sleepvoetbemester
wordt uitgereden in strookjes van maximaal 5 cm breed op de bodem van het grasland.
Het eerste en tweede systeem vallen onder de eerstgenoemde categorie in artikel 5,
eerste lid, Bgm. Voor het eerste systeem geldt dat de werking ervan gelijkgesteld
kan worden aan de werking van een zodenbemester (zonder afdekken van sleufjes met
gewasresten). Het derde systeem behoort tot de tweede categorie van artikel 5, eerste
lid, Bgm. Een systeem behorend tot de soort methoden genoemd in artikel 5, eerste
lid, sub c, Bgm is ook bezien. Het betreft een bedrijfssysteem waarin melkkoeien extra
wordt geweid in combinatie met het gebruik van de sleepvoetbemester zonder verdunde
mest te gebruiken. Om het systeem emissiearm te krijgen is een onrealistisch hoog
aantal weide-uren nodig (minstens 2.500 per koe per jaar). Dit systeem is daarom niet
in de regeling opgenomen. Dit is mede gebaseerd op een advies dat hierover door de
CDM werd opgesteld5.
2.2 Mestaanwendsystemen om mest of slib in of op de grond te brengen
De in deze regeling opgenomen mestaanwendsystemen zijn – uitgezonderd het systeem
van met water verdunde drijfmest of met water verdund vloeibaar zuiveringsslib – systemen
behorend tot de categorie genoemd in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, Bgm. Met
uitzondering van de pulse-trackbemester (mest in kuiltjes) die op grasland op klei-
en veengrond mag worden gebruikt, waren deze systemen tot 1 januari 2019 opgenomen
in Bijlage I van het Bgm. Daarmee staat deze regeling op basis van artikel 5, eerste
lid, onderdeel a, Bgm de volgende systemen toe als voldoende emissiearm voor het aanwenden
van drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib, onderscheiden naar grasland, bouwland of
niet-beteelde grond en naar grondsoort:
-
• Op grasland op alle grondsoorten: in sleufjes in de bodem brengen;
-
• Op grasland op klei- en veengrond: in kuiltjes in de bodem brengen;
-
• Op bouwland of niet-beteelde grond op alle grondsoorten: in sleufjes in de grond brengen;
-
• Op bouwland of niet-beteelde grond op alle grondsoorten: op de grond brengen en in
dezelfde werkgang met dezelfde machine in de grond werken;
Ook de voorschriften opgenomen voor het aanwenden van vaste mest of steekvast zuiveringsslib
op bouwland of niet-beteelde grond behoren tot deze groep: op alle grondsoorten moet
de meststof op de grond worden gebracht en direct aansluitend in de grond worden gewerkt.
Tijdens het aanwenden van drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib geldt:
-
• Alle systemen dienen tot de grond gesloten te zijn. Dit betekent dat methoden waarbij
de mest of het slib via een open ribbel- of golfplaatsysteem op de bodem wordt aangewend
niet (meer) mogelijk is.
-
• In systemen waarbij de mest of het slib in sleufjes of in kuiltjes op grasland in
de grond wordt gebracht, mogen de sleufjes en kuiltjes aan de bovenzijde maximaal
5 cm breed zijn en mag de meststof niet over de rand van de sleufjes of de kuiltjes
komen.
-
• In het systeem waarbij de mest of het slib in kuiltjes op grasland in de grond wordt
gebracht, moet de onderlinge afstand van de rijen waarin de kuiltjes zijn gelegen,
hart-op-hart minimaal 15 cm zijn.
Het systeem waarbij drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib in kuiltjes in de grond
wordt gebracht – de pulse-trackbemester – is ontwikkeld voor gebruik op grasland op
klei- en veengrond. Daarop is het getest en daarnaast is het systeem in 2017 voor
deze toepassing ter notificatie voorgelegd aan de Europese Commissie (zie ook paragraaf
4). Dit systeem is daarom alleen toepasbaar op klei- en veengrond.
Voor alle aanwendsystemen voor drijfmest of vloeibaar slib op grasland en bouwland
en vaste mest en steekvast zuiveringsslib op bouwland geldt, dat het werkresultaat
ervan na het aanwenden van de meststof op het oog te beoordelen is door de controlerende
instantie.
2.3 Mestaanwendsystemen waarbij water aan mest wordt toegevoegd
Deze regeling staat één systeem toe op basis van artikel 5, eerste lid, onderdeel
b, Bgm. Dit betreft het systeem waarbij drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib verdund
met water op grasland op klei- en veengrond in strookjes tussen het gras op de grond
wordt gebracht. De juiste verdunning is dat er (maximaal) twee delen mest of slib
en (minimaal) één deel water wordt gebruikt. De verdunde meststof wordt in dit systeem
in strookjes van maximaal 5 cm breed aangebracht met een onderlinge afstand van de
strookjes van minimaal 15 cm (hart-op-hart). Dit systeem wordt meestal toegepast met
een sleepvoetbemester. Het kan ook worden toegepast met een sleufkouterbemester, maar
dan wordt die bemester als een sleepvoetbemester gebruikt. Ook voor deze methode van
bemesten geldt dat het aanwendsysteem tot de grond gesloten moet zijn tijdens het
aanwenden van de mest of het slib.
Er zijn twee varianten binnen dit systeem van mestaanwending: een sleepvoetbemester
die door slangaanvoer de verdunde meststof krijgt aangevoerd vanuit een op afstand
geplaatste pomp (bij een mestopslag) en een sleepvoetbemester die achter een tankwagen
met verdunde meststof is gemonteerd waarbij de verdunde meststof met een pomp in de
tankwagen is gebracht en waarbij ook (dezelfde of een andere) pomp wordt gebruikt
om de verdunde meststof op het grasland uit te rijden. De sleepvoetbemester in het
slangaanvoersysteem (eerstgenoemde variant) is overigens geen nieuw systeem maar wordt
al vele jaren toegepast op klei- en veengrond. Verdunning van de drijfmest of het
vloeibare zuiveringsslib met water levert een goed verpompbaar mengsel op.
Bij dit mestaanwendsysteem kan het werkresultaat niet (alleen) op het oog worden beoordeeld.
Om te kunnen controleren of emissiearm is uitgereden, is informatie nodig over het
gebruik van water ter verdunning en de verhouding tussen water en mest. Als aangegeven,
wordt in deze regeling niet vooruitgelopen op de ontwikkelingen in het kader van ‘Versterkte
handhavingsstrategie Mest’ en geen gedetailleerde borgingstechnieken voorgeschreven.
In het kader van de handhaving volstaat deze regeling met de eis dat de landbouwer
die wil bemesten door het gebruik van een mestaanwendsysteem waarbij waterverdunde
mest of waterverdund slib in strookjes op de grond wordt gelegd zich meldt bij de
minister voorafgaand aan de eerste keer in het jaar dat hij dit toepast. Ook moet
hij bij een controle aannemelijk kunnen maken dat er in de goede verhouding water
is toegevoegd aan de drijfmest (of het zuiveringsslib). De wijze waarop hij dat doet
is aan hem; hij kan daarbij kiezen voor meetapparatuur. Ook is van belang dat hij
er rekening mee houdt dat bij het toepassen van waterverdunde mest het risico op afspoeling
naar een watergang licht toeneemt (zie ook paragraaf 5). Op deze wijze kan er meer
gericht worden gehandhaafd. Tevens kunnen de ervaringen die op deze wijze met handhaving
worden opgedaan worden gebruikt om tot een nadere invulling te komen van voorschriften
die met ingang van 1 januari 2021 ter uitvoering van de Versterkte handhavingsstrategie
zullen gelden.
3. Effecten voor bedrijfsleven en overheid
3.1 Regeldruk
Deze regeling leidt alleen voor de methode waarbij waterverdunde mest (en slib) wordt
toegepast tot veranderingen in de regeldruk voor het bedrijfsleven. De totale administratieve
lasten bedragen 45.800 euro en de nalevingskosten zijn ingeschat op 2.100.000 euro.
Alle landbouwers die op grasland gelegen op klei en veen verdunde mest (laten) aanwenden
moeten zich jaarlijks melden bij RVO.nl. Dat betreft 5.000 landbouwers. De kosten
per aanmelding bedragen ruim 9 euro. Uitgaande van 5.000 landbouwers die zelf een
dergelijk bemestingssysteem in gebruik en beheer hebben, bedragen de administratieve
lasten voor aanmelding in totaal 45.800 euro.
De vraag is of bij controle aannemelijk kan worden gemaakt of er voldoende water is
gebruikt en of er water is gebruikt. Het systeem realiseert de noodzakelijke emissiereductie
alleen als de verdunde mest (of slib) bestaat uit een derde water (minimaal één deel
water op twee delen mest). Het is daarom voorgeschreven dat de landbouwer die verdunde
mest heeft uitgereden of heeft laten uitrijden bij een controle aannemelijk maakt
dat er water is toegevoegd aan de drijfmest (of het zuiveringsslib) en in de goede
verhouding. De wijze waarop hij dat doet is vrij.
Daarbij kan gebruik worden gemaakt van administratieve gegevens die bij inschakeling
van de loonwerker voor bemesting van het grasland door hem beschikbaar gesteld kunnen
worden. Daarbij gaat het om de hoeveel mest die er verdund (met hoeveel) water op
het grasland is uitgereden. Daarnaast kan er in geval van een eigen tankwagen een
apparaat met een flowmeter worden aangeschaft waarmee de goede verhouding van mest
en water aannemelijk gemaakt kan worden. Welk apparaat dat zou moeten zijn is mede
afhankelijk van een onderzoek dat enkele sectorpartijen hebben gestart in de tweede
helft van 2018 of er via bepaalde kenmerken in drijfmest kan worden aangetoond dat
er sprake is van voldoende verdunning. Daarbij is Wageningen Universiteit en Research
betrokken. Het is nog niet duidelijk wanneer daarvan de resultaten beschikbaar komen.
In deze paragraaf wordt ervan uitgegaan dat een boer met een eigen tankwagen die hij
wil gebruiken om verdunde mest met een sleepvoetbemester aan te wenden, een investering
voor de borging doet op basis van zijn eigen inschatting; het gebruikte bedrag is
een ingeschat bedrag, gebaseerd op de investering doet ter waarde van een pomp met
flowmeter: 7.000 euro. De daarbij behorende kosten bedragen 1.400 euro per jaar (20%
voor rente, afschrijving en onderhoud) per machine. Ervan uitgaande dat 1.000 (20%
van de) landbouwers met een tankwagen en loonwerkers voor 500 machines deze investering
doen, zijn de totale kosten voor deze apparatuur 2.100.000 euro per jaar.
De verwachting is dat het bedrijfsleven meer (goedkopere) initiatieven voor een goede
borging (vanaf 2021) weet te ontwikkelen of mogelijk al ontwikkeld heeft, maar die
nog niet op de markt heeft gebracht.
Advies van Adviescollege Toetsing Regeldruk
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft op 19 december 2018 advies uitgebracht.
Deze adviseert een indicatie te geven van de toekomstige investeringen bij de verplichting
dat in 2021 alle mestaanwendingsmachines zijn voorzien van digitale apparatuur voor
verantwoording en monitoring. Dat is op dit moment echter niet mogelijk omdat het
nog niet duidelijk is wat de voorwaarden worden waaraan deze apparatuur moet gaan
voldoen. Een en ander is afhankelijk van welke informatie beschikbaar moet komen om
op een juiste manier te verantwoorden en te monitoren. Dat moet in 2019 duidelijk
worden. Wel is de verwachting dat bij de sleepvoetbemester waarmee waterverdunde mest
wordt aangewend de investeringen minstens gelijk zullen zijn aan het bedrag (7.000
euro) dat hierboven is aangegeven.
3.2 Uitvoering en handhaving
De uitvoerende instantie voor de onderhavige regeling is de Rijksdienst voor Ondernemend
Nederland (verder: RVO.nl). Op de naleving van de regeling wordt toegezien door de
Nederlandse voedsel- en warenautoriteit (verder: NVWA).
Uitvoeringslasten
Voor deze regeling moet RVO.nl de meldingen van landbouwers die gebruik maken van
het mestaanwendsysteem van waterverdunde mest of waterverdund vloeibaar zuiveringsslib
bijhouden. De kosten om deze meldingen vorm te geven bedragen 40.000 euro voor het
eerste jaar en 11.000 voor een volgend jaar. Daarnaast moet zij communicatiegegevens
op de website en instructies voor medewerkers eenmalig aanpassen. Deze eenmalige uitvoeringskosten
bedragen maximaal 1.000 euro.
Handhavingslasten
De NVWA moet voor de veranderingen in deze regeling werkinstructies maken en medewerkers
moeten worden geïnstrueerd. De eenmalige kosten daarvan bedragen maximaal 1.000 euro.
Er zijn geen wijzigingen in de structurele uitvoeringskosten voorzien.
4. Technische voorschriften
De wijziging van bijlage I bij het Bgm die in 2014 is voorbereid, bevatte eisen aan
de apparatuur om meststoffen emissiearm aan te wenden. Deze eisen zijn aan te merken
als technische eisen en om die reden is de wijziging van deze bijlage in 2014 genotificeerd.
Deze wijzigingen worden met een extra technische eis, namelijk de toepassing van de
pulse-trackbemester opgenomen in deze wijziging van de Ugm. Deze extra eis is eveneens
aan te merken als een technisch voorschrift dat notificatie vereist ter voldoening
aan artikel 5, eerste lid, van Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement
en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied
van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij
(codificatie). Daar deze notificatie via het ontwerp van een (niet in werking getreden)
vrijstellingsregeling in 2017 al heeft plaatsgevonden, is geen notificatie meer nodig.
Dat geldt ook voor het aan de orde zijnde systeem van het aanwenden van verdunde mest
in strookjes). De betreffende notificatie is geregistreerd onder nummer 2017/0501/NL
en de standstill periode liep op 29 januari 2018 af.
5. Advies van Technische commissie bodem
De TCB bracht op 4 december 2017 advies uit over (onder andere) het gebruik van de
pulse-trackbemester en van de sleepvoetbemester waarmee verdunde mest wordt uitgereden
in het kader van een niet in werking getreden vrijstellingsregeling gebaseerd op artikel
64 van de Wet bodembescherming.
In haar advies verlaat de TCB zich wat betreft de ammoniakemissie op het rapport dat
de CDM daarover heeft opgesteld. Zij richt zich in haar advies op mogelijke neveneffecten
op bodem en (grond)water. De TCB concludeert dat de alternatieven geen negatieve neveneffecten
hebben en op onderdelen zelfs positieve neveneffecten hebben qua bodemdruk, gewasschade
en bodemstructuur.
De TCB merkt op dat bij het toevoegen van water aan drijfmest van belang is om de
verdunde mest met sleepslangen aan te voeren naar de sleepvoetbemester. Bij aanvoer
van de verdunde mest via een drijfmesttank zijn de positieve neveneffecten op bodem
en gewas afwezig en kan er qua bodemverdichting zelfs sprake zijn van een negatief
effect. De TCB is kritisch over de effecten op de oppervlaktewaterkwaliteit omdat
het toevoegen van water aan de mest het risico op afspoeling vergroot. De TCB adviseert
om hiernaar aanvullend onderzoek te doen. Omdat in de mestregelgeving is opgenomen
dat geen dierlijke mest of vloeibaar zuiveringsslib mag worden aangewend op gronden
waarvan de bovenste laag is verzadigd met water, lijkt dat volgens de TCB voldoende
randvoorwaarde om nutriëntenafspoeling niet toe te laten nemen.
De TCB adviseert op basis van het voorgaande positief over de genoemde alternatieven.
Een uitzondering wordt hierbij gemaakt voor het toevoegen van water aan drijfmest
bij waterverzadigde gronden; hier geldt een negatief advies.
Reactie op het advies
De risico’s die de TCB ziet in relatie tot het aanwenden van verdunde drijfmest hangen
vooral samen met het afspoelingsrisico. Inderdaad is deze mest dunner dan de niet
met water verdunde mest. In de handhaving, waarbij er ook afstemming met de handhavers
van de waterschappen zal zijn, wordt hieraan aandacht besteed. Het risico op afspoeling
naar watergangen wordt echter als gering ingeschat omdat de hoeveelheid waterverdunde
mest die tegelijk wordt uitgereden daarvoor doorgaans te gering is. Zo blijkt bij
navraag bij de onderzoekers van Wageningen UR, die onderzoek hebben gedaan naar deze
wijze van aanwenden van drijfmest. Ook hoeft het risico van bodemverdichting met een
tankwagen niet groter te zijn dan bij het aanwenden van met water verdunde drijfmest
met een slangaanvoersysteem. Eén en ander is afhankelijk van de wieldruk. Daarnaast
vestigt de TCB er de aandacht op dat het risico van afspoeling op waterverzadigde
bodems toeneemt. Dit risico in een dergelijke situatie neemt inderdaad toe, maar omdat
artikel 3a van het Bgm bepaalt dat er geen drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib mag
worden uitgereden indien de bovenste bodemlaag met water verzadigd is, vormt dit geen
risico als in de praktijk deze regel wordt nageleefd.
6. Inwerkingtreding
Inwerkingtreding van deze regeling is voorzien met ingang van 1 januari 2019.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten