Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 12 december 2018, nr. WJZ/18312845, houdende wijziging van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen in verband met het stellen van voorschriften betreffende methoden om de ammoniakemissie te beperken en deze emissiebeperking te controleren bij het aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat;

Gelet op artikel 5, eerste en vierde lid, van het Besluit gebruik meststoffen;

Besluit:

ARTIKEL I

De Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onderdeel b komt te luiden:

b. minister:

Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

2. Aan het artikel worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

e. bemester:

apparaat in een mestaanwendsysteem waarmee drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib op of in de grond wordt gebracht;

f. mestaanwendsysteem:

het geheel van apparatuur en verbindingsonderdelen, uitgezonderd een tractor als deze niet onlosmakelijk deel uitmaakt van dit systeem, waarmee mest of zuiveringsslib vanuit een kelder of opslag op of in de grond wordt gebracht.

B

Na artikel 4a worden vier artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 4b

Het aanwenden van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib op grasland gelegen op zand- of lössgrond is slechts toegestaan indien gebruik wordt gemaakt van een bemester die volledig tot de grond gesloten is en waarmee drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib in sleufjes in de grond wordt gebracht en indien:

  • a. de mest niet over de rand van de sleufjes komt, en

  • b. de sleufjes een doorsnee van maximaal vijf centimeter hebben.

Artikel 4c

  • 1. Het aanwenden van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib op grasland gelegen op klei- of veengrond is slechts toegestaan indien gebruik wordt gemaakt van een:

    • a. bemester die volledig tot de grond gesloten is en waarmee drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib in sleufjes of kuiltjes in de grond wordt gebracht en indien:

      • i. de mest niet over de rand van de sleufjes of kuiltjes komt;

      • ii. de sleufjes een doorsnee van maximaal vijf centimeter hebben; en

      • iii. de kuiltjes een doorsnee van maximaal vijf centimeter hebben en de afstand van het midden van de rij met kuiltjes tot de naastliggende rij met kuiltjes minimaal 15 centimeter is;

    • b. mestaanwendsysteem met een bemester die volledig tot de grond gesloten is en waarmee met water verdunde drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib in een verhouding van minimaal één volume-eenheid water op twee volume-eenheden drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib in strookjes tussen het gras op de grond wordt gebracht en indien:

      • i. het gras voordat de meststof op de grond wordt gebracht wordt opgetild of zijdelings weggedrukt,

      • ii. de strookjes maximaal vijf centimeter breed zijn, en

      • iii. de afstand van het midden van een strookje tot het midden van het naastliggende strookje minimaal 15 centimeter is.

  • 2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, is het gebruik van een mestaanwendsysteem als bedoeld in dat onderdeel alleen toegestaan indien de gebruiker van het perceel waarop het mestaanwendsysteem wordt toegepast:

    • a. het gebruik van dat systeem jaarlijks voorafgaand aan het eerste gebruik op een perceel van zijn bedrijf meldt aan de Minister, en

    • b. desgevraagd bij controle door een toezichthouder aannemelijk kan maken dat bemesting telkens geschiedt overeenkomstig de in dat onderdeel voorgeschreven verhouding van water en drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib.

Artikel 4d

Het aanwenden van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib op bouwland of niet-beteelde grond is slechts toegestaan indien gebruik wordt gemaakt van een bemester die volledig tot de grond gesloten is en waarmee de drijfmest of het vloeibare zuiveringsslib in één werkgang en met dezelfde machine op of in de grond wordt gebracht en indien:

  • a. bij aanwenden in de grond:

    • i. drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib uitsluitend in sleufjes in de grond wordt gebracht, waarbij de sleufjes niet breder zijn dan 5 centimeter en op niet-beteelde grond minimaal 5 centimeter diep zijn, of

    • ii. drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib na in de grond te zijn gebracht zodanig door de grond wordt gemengd, dat de drijfmest of het vloeibare zuiveringsslib als zodanig niet meer zichtbaar is.

  • b. bij aanwenden op de grond de drijfmest of het vloeibare zuiveringsslib direct na op de grond te zijn gebracht en ondergewerkt zodanig met grond wordt afgedekt of intensief door de grond wordt gemengd, dat de drijfmest of het vloeibare zuiveringsslib als zodanig niet meer zichtbaar is.

Artikel 4e

Het aanwenden van vaste mest of steekvast zuiveringsslib op bouwland of niet-beteelde grond is slechts toegestaan indien dit in maximaal twee direct opeenvolgende werkgangen op de grond wordt gebracht en ondergewerkt, op zodanige wijze dat de vaste mest of het steekvaste slib direct na op de grond te zijn gebracht zodanig met grond wordt afgedekt of intensief door de grond wordt vermengd, dat de vaste mest of het steekvaste zuiveringsslib als zodanig niet meer zichtbaar is.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2019.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 12 december 2018

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

TOELICHTING

1. Doel en aanleiding

Deze regeling wijzigt de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen (hierna Ugm) per 1 januari 2019. De Ugm is gebaseerd op het Besluit gebruik meststoffen (hierna Bgm). Daarin staan voorschriften voor het gebruik van meststoffen, de zogenaamde gebruiksvoorschriften. Samen met het stelsel van gebruiksnormen, dierrechten en mestverwerking (opgenomen in de Meststoffenwet en de daarop gebaseerde regelgeving) strekken de gebruiksvoorschriften tot implementatie van de Richtlijn van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (91/676/EEG).

De wijziging vloeit voort uit een wijziging van artikel 5 van het Bgm. Ingevolge laatstgenoemde wijziging moeten de technieken voor emissiearm gebruik van dierlijke mest en zuiveringsslib op grasland, bouwland en niet-beteelde grond in de Ugm worden geregeld. Deze regeling voorziet daarin. Daarbij is gelet op de delegatiegrondslag in het Bgm geen ruimte voor het gebruik van de sleepvoetbemester zonder meer, ook niet op grasland gelegen op klei- en veengrond. Op grond van deze regeling is gebruik van deze bemester alleen mogelijk als onderdeel van een mestaanwendsysteem waarmee drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib verdund met water wordt aangewend. Op deze wijze wordt uitvoering gegeven aan het aangekondigde ’sleepvoetverbod’ (Kamerstuk 33 037, nr. 286, d.d. 23 mei 2018).

Van de meeste aanwendsystemen in deze regeling is het werkresultaat op het oog controleerbaar. Voor zover dat niet het geval is zijn voorschriften nodig om de controleerbaarheid te waarborgen. Deze regeling voorziet daar deels in. Er worden nog geen voorschriften opgenomen over prestatie-eisen van borgingstechnieken. Dat hangt samen met het recent verschenen rapport ‘Versterkte handhavingsstrategie Mest’1, waarin is aangekondigd dat per 1 januari 2021 op alle mestaanwendsystemen digitale apparatuur voor verantwoording en monitoring aanwezig zal zijn. Om de ontwikkelingen in het kader van de versterkte handhavingsstrategie niet te doorkruisen is in deze regeling afgezien van het voorschrijven van gedetailleerde borgingstechnieken. De ervaringen die op basis van deze regeling worden opgedaan kunnen bij deze ontwikkelingen worden meegenomen. In zoverre strekt deze regeling ertoe een overgangsvoorziening te bieden tot 1 januari 2021.

In de Ugm kunnen nieuwe systemen die emissiearm zijn of veranderingen in die systemen relatief snel worden geïmplementeerd. Dat past bij de snelheid waarmee die technische ontwikkelingen kunnen gaan.

2. Emissiearme mestaanwendsystemen

2.1 Systemen voor emissiearm aanwenden van mest

Met deze aanpassing van de Ugm worden op grond van artikel 5 van het Bgm en gegeven de in het eerste lid van dat artikel genoemde categorieën, emissiearme bemestingsmethoden aangewezen die voor bemesting zijn toegestaan. De in artikel 5, eerste lid, van het Bgm genoemde soorten van bemestingsmethoden zijn:

  • 1) Methoden waarbij dierlijke mest of zuiveringsslib in de grond wordt gebracht of op de grond wordt gebracht en aansluitend in de grond wordt gewerkt,

  • 2) Methoden waarbij dierlijke mest of zuiveringsslib wordt gebruikt in combinatie met water of een andere stof, of

  • 3) Methoden waarbij een emissiebeperkend bedrijfssysteem wordt toegepast.

Binnen deze drie soorten methoden van mestaanwending kunnen verschillende aanwendsystemen worden toegepast. Het kenmerkende van een systeem voor mestaanwending is dat daarin dierlijke mest of zuiveringsslib uit een kelder of een opslag wordt gehaald, al dan niet tegelijk met water bij vloeibare mest of slib, en naar een perceel grond wordt getransporteerd waar het op of in de grond wordt gebracht. Een mestaanwendsysteem bestaat uit:

  • Een bemester. Met dit apparaat wordt de dierlijke mest of het slib in of op de grond gebracht. De wijze waarop dit gebeurt, is afhankelijk van het type bemester. Dat kan een bemester zijn die vloeibare mest of slib in de grond brengt: een injecteur, een zodenbemester of een sleufkouterbemester. Het kan ook een bemester zijn die de mest of het slib op de grond legt: een sleepvoetbemester bij vloeibare mest of slib en een meststrooier bij vaste mest of slib. Het type bemester is in de eerste plaats bepalend voor de mate van de ammoniakemissie die optreedt bij het aanwenden.

  • Een werktuig dat al dan niet onlosmakelijk is verbonden met de bemester waardoor deze de dierlijke mest of het slib ontvangt. Bij vloeibare meststoffen is dat een tankwagen of een slanghaspel en bij vaste meststoffen is dat een meststrooier.

  • Een pomp of laadwerktuig. Daarmee wordt de mest of het slib vanuit de kelder of de opslag in het werktuig gebracht waaruit de bemester de mest of het slib ontvangt.

  • (Optioneel:) (digitale) apparatuur waarmee kan worden gemeten waar en wanneer het systeem de mest aanwendt, hoeveel meststof er wordt aangewend, in welke verhouding de meststof in combinatie met water of een andere stof wordt toegepast.

Hoewel een trekker noodzakelijk is om het aanwendsysteem te kunnen gebruiken, voor voortbeweging en voor bediening van de apparatuur, maakt het geen onderdeel uit van het aanwendsysteem, behalve wanneer de trekker onlosmakelijk is verbonden met het werktuig of het apparaat dat aan de bemester is gekoppeld.

De aandacht voor beperking van de emissie van ammoniak vloeit voort uit de noodzaak de depositie van ammoniak op natuur in Nederland te verminderen. Daarom werd in 2012 het gebruik van de sleepvoetbemester op grasland op zand- en lössgrond verboden (Stb. 2009, nr. 477). Het gebruik van de zodenbemester, waarbij de drijfmest in sleufjes in de grond wordt gebracht, is op deze grondsoorten, waar doorgaans sprake is van voldoende draagkracht, goed toepasbaar. De ammoniakemissie bij gebruik van de zodenbemester is aanzienlijk lager dan bij gebruik van de sleepvoetbemester. De ammoniakemissiefactor van de zodenbemester is door de werkgroep NEMA (onder Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (verder CDM)) op 19% gesteld. Dit emissieniveau geldt ook voor de sleufkouterbemester als de meststof in de sleufjes wordt neergelegd en niet over de rand van de sleufjes komt. De emissiefactor van de sleepvoetbemester is aanzienlijk hoger; de NEMA heeft deze in 2018 op basis van recente onderzoeken bijgesteld en ligt nu op 30,5% (was 26%)2.

Het alternatief voor de sleepvoetbemester op grasland op klei- en veengrond zou de zodenbemester zijn. Maar het gebruik van deze bemester brengt risico’s met zich mee. Door een minder goede draagkracht van grasland op klei- en veengrond en de kans op zodebeschadiging op veengrond en het bij droogte minder tot niet in de bodem kunnen dringen op kleigrond, was (en is) er behoefte aan andere alternatieven voor het niet meer kunnen gebruiken van de sleepvoetbemester. In 2013 is (daarom) begonnen met het ontwikkelen van dergelijke alternatieven in verband met het toen al aangekondigde verbod op het gebruik van de sleepvoetbemester op grasland gelegen op klei- en veengrond. Daarbij gaat het om het gebruik van de sleepvoetbemester waarbij de drijfmest of het vloeibare zuiveringsslib zonder toevoeging (van water) in strookjes van maximaal 5 cm breed tussen het gras op de bodem wordt gelegd.

Voor de ontwikkeling van alternatieven werd in het kader van de Small Business Innovation Research (SBIR) aan een aantal bedrijven subsidie toegekend om onderzoek uit te voeren. Daarnaast liet LTO een alternatief uitrijdsysteem onderzoeken. De systemen zijn onderzocht op de mate van ammoniakemissie. In dat onderzoek is de ammoniakemissie vergeleken met de ammoniakemissie die onder dezelfde omstandigheden optreedt bij het gebruik van de zodenbemester. Ook was er in het onderzoek aandacht voor de handhaafbaarheid van de alternatieven. Bij alternatieven waarbij water wordt gebruikt om de emissie te verminderen, volstaat uitsluitend controle op het oog niet. Op die systemen is technische borgingsapparatuur nodig om de juiste verdunning met water te kunnen vaststellen, zodat kan worden geconstateerd dat er sprake is van emissiearme aanwending. De overheid heeft daarom in 2017 de CDM een advies laten uitbrengen over de wijze waarop de ontwikkelde alternatieve bemestingssystemen zouden kunnen worden geborgd als die qua emissie niet meer alleen op het oog kunnen worden beoordeeld. Uit dat advies3 komt naar voren dat op basis van de nu bekende technieken twee flowmeters en één geleidbaarheidsmeter (een EC-meter voor de zoutconcentratie) nodig zouden zijn voor de technische borging van het systeem. Daarnaast is er digitale apparatuur nodig om aan te tonen dat de mest of het slib emissiearm is aangewend. Deze inzichten worden betrokken bij de ontwikkelingen ter uitvoering van de eerder genoemde Versterkte handhavingsstrategie.

De resultaten van de metingen naar de mate van ammoniakemissie in de onderzoeken van de ontwikkelde alternatieven zijn in januari 2017 ter beoordeling voorgelegd aan de CDM. Deze heeft ten behoeve van een uniforme beoordeling eerst een protocol ontwikkeld om tot een goede beoordeling te komen. Dit protocol heeft de overheid geaccepteerd en op basis daarvan heeft de CDM beoordelingen opgesteld4. Als criterium voor emissiearm gebruik geldt dat de emissie gelijk is of lager dan bij gebruik van een zodenbemester.

Er zijn drie aanwendsystemen die hieraan voldoen: 1) het systeem waarbij met een zodenbemester de drijfmest in sleufjes in de grond wordt gebracht en de sleufjes tegelijk met gewasresten werden afgedekt, 2) het systeem waarbij drijfmest in kuiltjes van maximaal 5 cm breed wordt gelegd (pulse-trackbemester) en 3) het systeem waarbij de drijfmest met water wordt verdund in de verhouding twee delen mest en één deel water en met een sleepvoetbemester wordt uitgereden in strookjes van maximaal 5 cm breed op de bodem van het grasland.

Het eerste en tweede systeem vallen onder de eerstgenoemde categorie in artikel 5, eerste lid, Bgm. Voor het eerste systeem geldt dat de werking ervan gelijkgesteld kan worden aan de werking van een zodenbemester (zonder afdekken van sleufjes met gewasresten). Het derde systeem behoort tot de tweede categorie van artikel 5, eerste lid, Bgm. Een systeem behorend tot de soort methoden genoemd in artikel 5, eerste lid, sub c, Bgm is ook bezien. Het betreft een bedrijfssysteem waarin melkkoeien extra wordt geweid in combinatie met het gebruik van de sleepvoetbemester zonder verdunde mest te gebruiken. Om het systeem emissiearm te krijgen is een onrealistisch hoog aantal weide-uren nodig (minstens 2.500 per koe per jaar). Dit systeem is daarom niet in de regeling opgenomen. Dit is mede gebaseerd op een advies dat hierover door de CDM werd opgesteld5.

2.2 Mestaanwendsystemen om mest of slib in of op de grond te brengen

De in deze regeling opgenomen mestaanwendsystemen zijn – uitgezonderd het systeem van met water verdunde drijfmest of met water verdund vloeibaar zuiveringsslib – systemen behorend tot de categorie genoemd in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, Bgm. Met uitzondering van de pulse-trackbemester (mest in kuiltjes) die op grasland op klei- en veengrond mag worden gebruikt, waren deze systemen tot 1 januari 2019 opgenomen in Bijlage I van het Bgm. Daarmee staat deze regeling op basis van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, Bgm de volgende systemen toe als voldoende emissiearm voor het aanwenden van drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib, onderscheiden naar grasland, bouwland of niet-beteelde grond en naar grondsoort:

  • Op grasland op alle grondsoorten: in sleufjes in de bodem brengen;

  • Op grasland op klei- en veengrond: in kuiltjes in de bodem brengen;

  • Op bouwland of niet-beteelde grond op alle grondsoorten: in sleufjes in de grond brengen;

  • Op bouwland of niet-beteelde grond op alle grondsoorten: op de grond brengen en in dezelfde werkgang met dezelfde machine in de grond werken;

Ook de voorschriften opgenomen voor het aanwenden van vaste mest of steekvast zuiveringsslib op bouwland of niet-beteelde grond behoren tot deze groep: op alle grondsoorten moet de meststof op de grond worden gebracht en direct aansluitend in de grond worden gewerkt.

Tijdens het aanwenden van drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib geldt:

  • Alle systemen dienen tot de grond gesloten te zijn. Dit betekent dat methoden waarbij de mest of het slib via een open ribbel- of golfplaatsysteem op de bodem wordt aangewend niet (meer) mogelijk is.

  • In systemen waarbij de mest of het slib in sleufjes of in kuiltjes op grasland in de grond wordt gebracht, mogen de sleufjes en kuiltjes aan de bovenzijde maximaal 5 cm breed zijn en mag de meststof niet over de rand van de sleufjes of de kuiltjes komen.

  • In het systeem waarbij de mest of het slib in kuiltjes op grasland in de grond wordt gebracht, moet de onderlinge afstand van de rijen waarin de kuiltjes zijn gelegen, hart-op-hart minimaal 15 cm zijn.

Het systeem waarbij drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib in kuiltjes in de grond wordt gebracht – de pulse-trackbemester – is ontwikkeld voor gebruik op grasland op klei- en veengrond. Daarop is het getest en daarnaast is het systeem in 2017 voor deze toepassing ter notificatie voorgelegd aan de Europese Commissie (zie ook paragraaf 4). Dit systeem is daarom alleen toepasbaar op klei- en veengrond.

Voor alle aanwendsystemen voor drijfmest of vloeibaar slib op grasland en bouwland en vaste mest en steekvast zuiveringsslib op bouwland geldt, dat het werkresultaat ervan na het aanwenden van de meststof op het oog te beoordelen is door de controlerende instantie.

2.3 Mestaanwendsystemen waarbij water aan mest wordt toegevoegd

Deze regeling staat één systeem toe op basis van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, Bgm. Dit betreft het systeem waarbij drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib verdund met water op grasland op klei- en veengrond in strookjes tussen het gras op de grond wordt gebracht. De juiste verdunning is dat er (maximaal) twee delen mest of slib en (minimaal) één deel water wordt gebruikt. De verdunde meststof wordt in dit systeem in strookjes van maximaal 5 cm breed aangebracht met een onderlinge afstand van de strookjes van minimaal 15 cm (hart-op-hart). Dit systeem wordt meestal toegepast met een sleepvoetbemester. Het kan ook worden toegepast met een sleufkouterbemester, maar dan wordt die bemester als een sleepvoetbemester gebruikt. Ook voor deze methode van bemesten geldt dat het aanwendsysteem tot de grond gesloten moet zijn tijdens het aanwenden van de mest of het slib.

Er zijn twee varianten binnen dit systeem van mestaanwending: een sleepvoetbemester die door slangaanvoer de verdunde meststof krijgt aangevoerd vanuit een op afstand geplaatste pomp (bij een mestopslag) en een sleepvoetbemester die achter een tankwagen met verdunde meststof is gemonteerd waarbij de verdunde meststof met een pomp in de tankwagen is gebracht en waarbij ook (dezelfde of een andere) pomp wordt gebruikt om de verdunde meststof op het grasland uit te rijden. De sleepvoetbemester in het slangaanvoersysteem (eerstgenoemde variant) is overigens geen nieuw systeem maar wordt al vele jaren toegepast op klei- en veengrond. Verdunning van de drijfmest of het vloeibare zuiveringsslib met water levert een goed verpompbaar mengsel op.

Bij dit mestaanwendsysteem kan het werkresultaat niet (alleen) op het oog worden beoordeeld. Om te kunnen controleren of emissiearm is uitgereden, is informatie nodig over het gebruik van water ter verdunning en de verhouding tussen water en mest. Als aangegeven, wordt in deze regeling niet vooruitgelopen op de ontwikkelingen in het kader van ‘Versterkte handhavingsstrategie Mest’ en geen gedetailleerde borgingstechnieken voorgeschreven. In het kader van de handhaving volstaat deze regeling met de eis dat de landbouwer die wil bemesten door het gebruik van een mestaanwendsysteem waarbij waterverdunde mest of waterverdund slib in strookjes op de grond wordt gelegd zich meldt bij de minister voorafgaand aan de eerste keer in het jaar dat hij dit toepast. Ook moet hij bij een controle aannemelijk kunnen maken dat er in de goede verhouding water is toegevoegd aan de drijfmest (of het zuiveringsslib). De wijze waarop hij dat doet is aan hem; hij kan daarbij kiezen voor meetapparatuur. Ook is van belang dat hij er rekening mee houdt dat bij het toepassen van waterverdunde mest het risico op afspoeling naar een watergang licht toeneemt (zie ook paragraaf 5). Op deze wijze kan er meer gericht worden gehandhaafd. Tevens kunnen de ervaringen die op deze wijze met handhaving worden opgedaan worden gebruikt om tot een nadere invulling te komen van voorschriften die met ingang van 1 januari 2021 ter uitvoering van de Versterkte handhavingsstrategie zullen gelden.

3. Effecten voor bedrijfsleven en overheid

3.1 Regeldruk

Deze regeling leidt alleen voor de methode waarbij waterverdunde mest (en slib) wordt toegepast tot veranderingen in de regeldruk voor het bedrijfsleven. De totale administratieve lasten bedragen 45.800 euro en de nalevingskosten zijn ingeschat op 2.100.000 euro.

Alle landbouwers die op grasland gelegen op klei en veen verdunde mest (laten) aanwenden moeten zich jaarlijks melden bij RVO.nl. Dat betreft 5.000 landbouwers. De kosten per aanmelding bedragen ruim 9 euro. Uitgaande van 5.000 landbouwers die zelf een dergelijk bemestingssysteem in gebruik en beheer hebben, bedragen de administratieve lasten voor aanmelding in totaal 45.800 euro.

De vraag is of bij controle aannemelijk kan worden gemaakt of er voldoende water is gebruikt en of er water is gebruikt. Het systeem realiseert de noodzakelijke emissiereductie alleen als de verdunde mest (of slib) bestaat uit een derde water (minimaal één deel water op twee delen mest). Het is daarom voorgeschreven dat de landbouwer die verdunde mest heeft uitgereden of heeft laten uitrijden bij een controle aannemelijk maakt dat er water is toegevoegd aan de drijfmest (of het zuiveringsslib) en in de goede verhouding. De wijze waarop hij dat doet is vrij.

Daarbij kan gebruik worden gemaakt van administratieve gegevens die bij inschakeling van de loonwerker voor bemesting van het grasland door hem beschikbaar gesteld kunnen worden. Daarbij gaat het om de hoeveel mest die er verdund (met hoeveel) water op het grasland is uitgereden. Daarnaast kan er in geval van een eigen tankwagen een apparaat met een flowmeter worden aangeschaft waarmee de goede verhouding van mest en water aannemelijk gemaakt kan worden. Welk apparaat dat zou moeten zijn is mede afhankelijk van een onderzoek dat enkele sectorpartijen hebben gestart in de tweede helft van 2018 of er via bepaalde kenmerken in drijfmest kan worden aangetoond dat er sprake is van voldoende verdunning. Daarbij is Wageningen Universiteit en Research betrokken. Het is nog niet duidelijk wanneer daarvan de resultaten beschikbaar komen.

In deze paragraaf wordt ervan uitgegaan dat een boer met een eigen tankwagen die hij wil gebruiken om verdunde mest met een sleepvoetbemester aan te wenden, een investering voor de borging doet op basis van zijn eigen inschatting; het gebruikte bedrag is een ingeschat bedrag, gebaseerd op de investering doet ter waarde van een pomp met flowmeter: 7.000 euro. De daarbij behorende kosten bedragen 1.400 euro per jaar (20% voor rente, afschrijving en onderhoud) per machine. Ervan uitgaande dat 1.000 (20% van de) landbouwers met een tankwagen en loonwerkers voor 500 machines deze investering doen, zijn de totale kosten voor deze apparatuur 2.100.000 euro per jaar.

De verwachting is dat het bedrijfsleven meer (goedkopere) initiatieven voor een goede borging (vanaf 2021) weet te ontwikkelen of mogelijk al ontwikkeld heeft, maar die nog niet op de markt heeft gebracht.

Advies van Adviescollege Toetsing Regeldruk

Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft op 19 december 2018 advies uitgebracht. Deze adviseert een indicatie te geven van de toekomstige investeringen bij de verplichting dat in 2021 alle mestaanwendingsmachines zijn voorzien van digitale apparatuur voor verantwoording en monitoring. Dat is op dit moment echter niet mogelijk omdat het nog niet duidelijk is wat de voorwaarden worden waaraan deze apparatuur moet gaan voldoen. Een en ander is afhankelijk van welke informatie beschikbaar moet komen om op een juiste manier te verantwoorden en te monitoren. Dat moet in 2019 duidelijk worden. Wel is de verwachting dat bij de sleepvoetbemester waarmee waterverdunde mest wordt aangewend de investeringen minstens gelijk zullen zijn aan het bedrag (7.000 euro) dat hierboven is aangegeven.

3.2 Uitvoering en handhaving

De uitvoerende instantie voor de onderhavige regeling is de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (verder: RVO.nl). Op de naleving van de regeling wordt toegezien door de Nederlandse voedsel- en warenautoriteit (verder: NVWA).

Uitvoeringslasten

Voor deze regeling moet RVO.nl de meldingen van landbouwers die gebruik maken van het mestaanwendsysteem van waterverdunde mest of waterverdund vloeibaar zuiveringsslib bijhouden. De kosten om deze meldingen vorm te geven bedragen 40.000 euro voor het eerste jaar en 11.000 voor een volgend jaar. Daarnaast moet zij communicatiegegevens op de website en instructies voor medewerkers eenmalig aanpassen. Deze eenmalige uitvoeringskosten bedragen maximaal 1.000 euro.

Handhavingslasten

De NVWA moet voor de veranderingen in deze regeling werkinstructies maken en medewerkers moeten worden geïnstrueerd. De eenmalige kosten daarvan bedragen maximaal 1.000 euro. Er zijn geen wijzigingen in de structurele uitvoeringskosten voorzien.

4. Technische voorschriften

De wijziging van bijlage I bij het Bgm die in 2014 is voorbereid, bevatte eisen aan de apparatuur om meststoffen emissiearm aan te wenden. Deze eisen zijn aan te merken als technische eisen en om die reden is de wijziging van deze bijlage in 2014 genotificeerd. Deze wijzigingen worden met een extra technische eis, namelijk de toepassing van de pulse-trackbemester opgenomen in deze wijziging van de Ugm. Deze extra eis is eveneens aan te merken als een technisch voorschrift dat notificatie vereist ter voldoening aan artikel 5, eerste lid, van Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie). Daar deze notificatie via het ontwerp van een (niet in werking getreden) vrijstellingsregeling in 2017 al heeft plaatsgevonden, is geen notificatie meer nodig. Dat geldt ook voor het aan de orde zijnde systeem van het aanwenden van verdunde mest in strookjes). De betreffende notificatie is geregistreerd onder nummer 2017/0501/NL en de standstill periode liep op 29 januari 2018 af.

5. Advies van Technische commissie bodem

De TCB bracht op 4 december 2017 advies uit over (onder andere) het gebruik van de pulse-trackbemester en van de sleepvoetbemester waarmee verdunde mest wordt uitgereden in het kader van een niet in werking getreden vrijstellingsregeling gebaseerd op artikel 64 van de Wet bodembescherming.

In haar advies verlaat de TCB zich wat betreft de ammoniakemissie op het rapport dat de CDM daarover heeft opgesteld. Zij richt zich in haar advies op mogelijke neveneffecten op bodem en (grond)water. De TCB concludeert dat de alternatieven geen negatieve neveneffecten hebben en op onderdelen zelfs positieve neveneffecten hebben qua bodemdruk, gewasschade en bodemstructuur.

De TCB merkt op dat bij het toevoegen van water aan drijfmest van belang is om de verdunde mest met sleepslangen aan te voeren naar de sleepvoetbemester. Bij aanvoer van de verdunde mest via een drijfmesttank zijn de positieve neveneffecten op bodem en gewas afwezig en kan er qua bodemverdichting zelfs sprake zijn van een negatief effect. De TCB is kritisch over de effecten op de oppervlaktewaterkwaliteit omdat het toevoegen van water aan de mest het risico op afspoeling vergroot. De TCB adviseert om hiernaar aanvullend onderzoek te doen. Omdat in de mestregelgeving is opgenomen dat geen dierlijke mest of vloeibaar zuiveringsslib mag worden aangewend op gronden waarvan de bovenste laag is verzadigd met water, lijkt dat volgens de TCB voldoende randvoorwaarde om nutriëntenafspoeling niet toe te laten nemen.

De TCB adviseert op basis van het voorgaande positief over de genoemde alternatieven. Een uitzondering wordt hierbij gemaakt voor het toevoegen van water aan drijfmest bij waterverzadigde gronden; hier geldt een negatief advies.

Reactie op het advies

De risico’s die de TCB ziet in relatie tot het aanwenden van verdunde drijfmest hangen vooral samen met het afspoelingsrisico. Inderdaad is deze mest dunner dan de niet met water verdunde mest. In de handhaving, waarbij er ook afstemming met de handhavers van de waterschappen zal zijn, wordt hieraan aandacht besteed. Het risico op afspoeling naar watergangen wordt echter als gering ingeschat omdat de hoeveelheid waterverdunde mest die tegelijk wordt uitgereden daarvoor doorgaans te gering is. Zo blijkt bij navraag bij de onderzoekers van Wageningen UR, die onderzoek hebben gedaan naar deze wijze van aanwenden van drijfmest. Ook hoeft het risico van bodemverdichting met een tankwagen niet groter te zijn dan bij het aanwenden van met water verdunde drijfmest met een slangaanvoersysteem. Eén en ander is afhankelijk van de wieldruk. Daarnaast vestigt de TCB er de aandacht op dat het risico van afspoeling op waterverzadigde bodems toeneemt. Dit risico in een dergelijke situatie neemt inderdaad toe, maar omdat artikel 3a van het Bgm bepaalt dat er geen drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib mag worden uitgereden indien de bovenste bodemlaag met water verzadigd is, vormt dit geen risico als in de praktijk deze regel wordt nageleefd.

6. Inwerkingtreding

Inwerkingtreding van deze regeling is voorzien met ingang van 1 januari 2019.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten


X Noot
2

Bruggen, C. van, A. Bannink, C.M. Groenestein, J.F.M. Huijsmans, H.H. Luesink, S.M. van der Sluis, G.L. Velthof & J. Vonk (2018). Emissies naar lucht uit de landbouw in 2016. Berekeningen met het model NEMA. Wageningen, WOT Natuur & Milieu, WOt-technical report.

X Noot
3

CDM, 2017. ‘Borging en handhaving alternatieve mesttoedieningstechnieken’ (https://www.wur.nl/upload_mm/e/6/b/c0cd7d38-e69b-417d-bbc9-ddf2179a27db_1716236_Oene%20Oenema%20bijlage%201.pdf

X Noot
4

CDM, 2017. ‘Advies beoordeling emissiereductie alternatieve mesttoedieningstechnieken’ (https://www.wur.nl/upload_mm/9/2/a/392e7151-dd14-48f8-aedd-798542e7a328_1719217_Oene%20Oenema%20bijlage%201.pdf)

Naar boven