TOELICHTING
Algemeen
Aanleiding
Het vorig kabinet heeft van 2014 tot en met 2018 in totaal €125 miljoen aan onderwijsgelden
beschikbaar gesteld voor het Regionaal Investeringsfonds voor het middelbaar beroepsonderwijs
(hierna: mbo). Mijn ambtsvoorganger heeft aangegeven dat een volgend kabinet zal bekijken
op welke wijze deze investering vanaf 2019 voortgezet kan worden. In mijn brief1 over het Regionaal investeringsfonds 2019–2022 heb ik de Tweede Kamer der Staten
Generaal geïnformeerd over de doorontwikkeling van het Regionaal investeringsfonds
mbo (hierna: RIF). Op grond van monitoring van lopende projecten, de tussentijdse
evaluatie van eind 2016 en diverse werksessies en gesprekken met uitvoerende en regionale
stakeholders is geconstateerd dat de aanpak van het RIF succesvol is: het RIF heeft
een belangrijke katalysatorfunctie in de regio om publiek-private samenwerkingsverbanden
met een beperkte investering vanuit de rijksoverheid te versterken en op te starten.
Zonder subsidie vanuit het Rijk zou dit niet of minder snel en minder concreet zijn
gebeurd. Daarbij is het draagvlak in de regio voor de samenwerking groot, mede vanwege
de vereiste cofinanciering vanuit het bedrijfsleven van minimaal een derde deel van
de meerjarenbegroting. Ook blijkt uit de Auditrapportage 20172 voor de Centra voor innovatief vakmanschap (de voorloper van het RIF) dat de centra
effectief zijn in het verbeteren van de aansluiting van het mbo op de arbeidsmarkt
en dat zij een sleutel zijn voor onderwijsvernieuwing in het mbo. De auditcommissie
stelt in haar rapportage vast dat een vervolg op het RIF kan bijdragen aan de verdere
ontwikkeling van de centra. De centra hebben hun meerwaarde hiermee aangetoond, maar
hun ontwikkeling is nog niet af want de meeste centra hebben hun volle potentie nog
niet bereikt.
Uit diverse gesprekken van het Ministerie van OCW met andere departementen, onderwijsinstellingen,
werkgeversorganisaties, bedrijven, gemeenten en provincies is gebleken dat er groot
draagvlak bestaat voor de voortzetting van het RIF. Mede daarom is besloten een vervolg
aan de bestaande regeling te geven met een nieuwe subsidieregeling voor de periode
van 2019 tot en met 2022. Ook zal ik vanuit het nieuwe RIF de bestaande Centra voor
innovatief vakmanschap de mogelijkheid geven tot doorontwikkeling. Het kabinet zal
hiervoor in totaal € 100 miljoen aan onderwijsgelden beschikbaar stellen voor het
mbo. Dit bedrag moet aangevuld worden met cofinanciering van arbeidsorganisaties,
zoals het bedrijfsleven, zorg- en welzijnsinstellingen, O&O-fondsen en eventueel onderwijs
en regionale overheden en andere partijen, zoals scholen voor voorbereidend middelbaar
beroepsonderwijs en instellingen voor hoger onderwijs.
Het nieuwe RIF ondersteunt belangrijke uitgangspunten van dit kabinet, zoals vastgelegd
in het Regeerakkoord Vertrouwen in de Toekomst, zoals het belang van regionale samenwerking, innovatie en regionale invulling van
beroepsopleidingen om er voor te zorgen dat deze voldoende aansluiten op de beroepspraktijk
en het (regionale) arbeidsmarktperspectief. Het RIF draagt ook bij aan het behalen
van doelen uit het Bestuursakkoord mbo 2018–20223, zoals het realiseren van innovatie en ontwikkeling in regio’s en branches.
Doel van het Regionaal investeringsfonds mbo
Met het RIF wordt beoogd de aansluiting van het onderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt
te verbeteren door duurzame publiek-private samenwerking te stimuleren. Een bekostigde
mbo-instelling kan namens een nieuw of bestaand samenwerkingsverband van onderwijs,
bedrijfsleven en eventueel regionale overheden subsidie aanvragen voor een voorstel
voor duurzame publiek-private samenwerking.
Voor mbo-instellingen is het niet altijd goed mogelijk de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt
en in het bedrijfsleven bij te houden en het opleidingsaanbod hier goed op aan te
laten sluiten. Dit geldt zeker voor opleidingen die vragen om kapitaalintensieve investeringen
of die voorbereiden op beroepen met een hoog innovatief karakter. Opleidingen die
zich richten op de economische topsectoren zijn hiervan een goed voorbeeld. Voor een
optimale aansluiting is het echter van groot belang dat studenten voldoende kennisnemen
van moderne apparatuur en technieken zodat ze goed voorbereid worden op de toekomst.
Daarnaast is het ook belangrijk dat het onderwijspersoneel op de hoogte is van de
laatste stand van zaken in het werkveld. Hiervoor is intensieve samenwerking met arbeidsorganisaties
noodzakelijk.
De totstandkoming van deze publiek-private samenwerking is vaak complex en komt niet
vanzelf tot stand. Uit ervaring is gebleken dat het RIF een belangrijke katalysatorfunctie
heeft in de regio om publiek-private samenwerkingsverbanden daadwerkelijk op te starten
en te versterken. Door het hele land zijn samenwerkingsverbanden ontstaan tussen onderwijs
(vo-mbo-ho), arbeidsorganisaties en andere regionale stakeholders. De samenwerking
is veelal gericht op het aanpakken van kwalitatieve en kwantitatieve personele tekorten
(met name in de techniek, zorg en bouw), professionalisering van docenten en innovatie
van opleidingen. De ervaring leert dan ook dat het onderwijs door deze samenwerking
beter in staat wordt gesteld om in nauwe afstemming met arbeidsorganisaties aan te
sluiten op de behoefte van de arbeidsmarkt en in te spelen op innovatieve en regionale
ontwikkelingen en uitdagingen. Daarbij is belangrijk om bij de ontwikkeling en uitvoering
van een RIF-project betrokkenheid en draagvlak te hebben van (vertegenwoordigers van)
docenten en studenten. Om dit belang te onderstrepen is betrokkenheid en draagvlak
bij (vertegenwoordigers van) docenten en studenten een minimale vereiste bij het indienen
van een subsidieaanvraag.
De doelen van het RIF 2014–2018 blijven leidend voor deze nieuwe regeling, waarmee
de belangrijkste uitgangspunten van de oude regeling van kracht zullen blijven. Op
basis van bestaande kennis en ervaring van de afgelopen jaren wordt met het nieuwe
RIF meer aansluiting gezocht bij de actuele uitdagingen van het mbo en wordt effectiever
en efficiënter ingezet op verbetering van de aansluiting van het onderwijs op de behoefte
van de arbeidsmarkt. Daarom zijn ook nieuwe elementen in de regeling opgenomen.
Meer ruimte voor doorontwikkeling
Het nieuwe RIF biedt nu ook de mogelijkheid om subsidie aan te vragen voor opschaling van een bestaande publiek-private samenwerking (opschalingsaanvraag). Uit de monitorrapportage van DUS-i4 blijkt namelijk dat projecten met subsidie vanuit het RIF en de Centra voor innovatief
vakmanschap (nog) niet altijd hun volledige potentie hebben bereikt. Met de ‘opschalerssubsidie’
wordt een bestaande publiek-private samenwerking ruimte geboden om door te groeien
en het bereik uit te bouwen. Met een opschaling moet volop worden ingezet op aanzienlijke
verdieping en verbreding van het eerdere project door meer mbo-opleidingen (en meer
studenten en docenten), scholen (vmbo, mbo en/of hbo), regionale partners, onderzoek
en innovatie met het project te bereiken. Succesvol afgeronde RIF-projecten en Centra
voor innovatief vakmanschap kunnen in aanmerking komen voor een ‘opschalerssubsidie’.
Hierbij moet aan het samenwerkingsverband van een project voor opschaling nog ten
minste 50% van de partijen deelnemen die aan het einde van de subsidieperiode van
de Regeling regionaal investeringsfonds mbo deelnamen aan de samenwerking.
Extra inzet op verschillende thema’s
Uit de eerste periode van het RIF blijkt dat een aantal thema’s nog onvoldoende via
RIF-projecten wordt gestimuleerd. Het gaat hierbij om het verbeteren van de aansluiting
op de arbeidsmarkt van jongeren in de entreeopleiding in het mbo, het stimuleren van
een leven lang ontwikkelen, professionalisering van docenten en het ontwikkelen van
onderzoekend vermogen van docenten, praktijkbegeleiders en studenten. Met deze regeling
grijpen we de mogelijkheid aan om bij publiek-private samenwerkingsverbanden aandacht
te vragen voor deze thema’s. Zo moet een startersaanvraag ten minste op één van deze
thema’s betrekking hebben. Voor een opschalingsaanvraag geldt dat ten minste de thema’s
‘ontwikkeling van onderzoekend vermogen van studenten en docenten’ en ‘professionalisering
van docenten’ onderdeel zijn van een aanvraag. Hieronder zijn de betreffende thema’s
nader toegelicht.
Aansluiting op de arbeidsmarkt van jongeren in de entreeopleiding
In het beroepsonderwijs gaat het opleiden voor de economische kansen van morgen hand
in hand met de verantwoordelijkheid om alle jongeren zo goed mogelijk kansen te bieden
in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Werkgelegenheid in het middensegment van
de arbeidsmarkt neemt ten gevolge van technologische ontwikkelingen structureel af.
Dat betekent dat met name studenten in de entreeopleiding, die veelal van zichzelf
al minder zelfredzaam zijn, extra aandacht en begeleiding nodig hebben om een plek
op de arbeidsmarkt te vinden. Uit eerdere RIF-subsidieaanvragen, waarin de entreeopleiding
centraal stond, bleek dat het lastiger was om cofinanciering voor deze projecten te
organiseren. Om subsidieaanvragers hierin extra te ondersteunen wordt voor aanvragen
die in overwegende mate tot doel hebben om de aansluiting van de entreeopleiding op
de arbeidsmarkt te verbeteren5 het subsidieplafond vanuit het Rijk opgehoogd. Dit houdt in dat bij toekenning de
subsidie van het Rijk ten hoogste de helft van de totale begroting van het voorstel
bedraagt. Minimaal 25 procent van de meerjarenbegroting moet door het bedrijfsleven
worden gefinancierd, zodat betrokkenheid wordt gegarandeerd. In artikel 10 is aangegeven
welke voorwaarden gelden voor de subsidiering van entreeaanvragen. Indien dit bijdraagt
aan het doel van het project, kunnen activiteiten gericht op het verbeteren van de
doorstroom van een entreeopleiding naar een basisberoepsopleiding (mbo niveau 2) deel
uitmaken van de aanvraag.
Professionalisering van docenten
De kwaliteit en beroepsgerichtheid van het onderwijs staat of valt met de kwaliteit
van docenten. De komende jaren wordt het mbo geconfronteerd met een hoge uitstroom
van oudere docenten. Nu al is er een tekort in bepaalde sectoren en de vervangingsvraag
gaat nog groter worden. Het RIF kan een bijdrage leveren aan de noodzakelijke inzet
op een grotere (kwantitatieve en kwalitatieve) instroom van docenten. Bijvoorbeeld
door inzet van activiteiten die de kennis van de beroepspraktijk van docenten versterken,
zodat zij voldoende op de hoogte zijn van nieuwe ontwikkelingen in de beroepspraktijk,
maar ook door meer docenten uit het bedrijfsleven te betrekken bij het mbo-onderwijs.
Stimuleren van onderzoekend vermogen
Vanuit het RIF wordt het onderzoekend vermogen en een onderzoekende houding van docenten,
praktijkbegeleiders en studenten gestimuleerd. Dit is een voorwaarde voor een subsidieaanvraag
voor opschaling. Met onderzoekend vermogen wordt bedoeld dat docenten en praktijkbegeleiders
onderzoekende activiteiten uitvoeren binnen het project. Bijvoorbeeld door zelf (kleinschalig)
praktijkgericht onderzoek, ontwerponderzoek en/of actieonderzoek uit te voeren. En
hierbij ondersteund te worden door bijvoorbeeld een practor en/of lector, interne/externe
(docent)onderzoekers en/of studenten. Ook gaat onderzoekend vermogen om het bevorderen
van, beschikken over en werken vanuit een onderzoekende houding. En om inzichten uit
beschikbaar onderzoek toe te passen in je werk. Bij docenten kan het zowel gaan om
vak inhoud van de opleiding, maar ook om pedagogische en didactische aspecten.
Bij studenten gaat onderzoekend vermogen over het ontwikkelen van praktische onderzoeksvaardigheden
en een reflectieve houding. Dat kan door studenten te betrekken bij het uitvoeren
van de onderzoeksactiviteiten van docenten (bv het verzamelen van onderzoeksgegevens).
Of zelf kleinschalig praktijkgericht onderzoek te doen, bijvoorbeeld in de vorm van
praktijkopdrachten, gericht op inhoud van hun toekomstig beroep.
Leven Lang Ontwikkelen
Onderwijs is niet alleen voor jongeren. De toenemende dynamiek op de arbeidsmarkt
maakt het voor werkenden en werkzoekenden steeds belangrijker dat zij zich blijven
ontwikkelen. Het mbo zal daarom in toenemende mate ook een rol spelen bij het opleiden
van volwassenen. Publiek-private samenwerkingen kunnen een belangrijke bijdrage leveren
aan een Leven Lang Ontwikkelen. Daarbij gaat het erom dat opleidingen zodanig worden
ingericht en aangeboden dat het volgen van een opleiding voor volwassenen een haalbare
en aantrekkelijke kaart wordt. Dat vergt maatwerk en flexibiliteit, waarbij gedacht
kan worden aan meer hybride vormen van onderwijs, leren op de werkplek voor om- of
bijscholing, mogelijkheden voor plaats- en tijdonafhankelijk leren en mogelijkheden
voor het volgen van delen van opleidingen te creëren.
Aanvraagprocedure voor publiek private samenwerking
Samenwerking
Publiek-private samenwerking betekent dat er een samenwerking wordt aangegaan tussen
minimaal één onderwijsinstelling en één arbeidsorganisatie. Omdat het RIF aanvullende
bekostiging betreft, mag een RIF-subsidie alleen worden aangevraagd door een bekostigde
mbo-instelling, voor zover het betreft bekostigde diplomagerichte opleidingen. Dit
kan in de bekostigde leerwegen BOL of BBL zijn. Naast de aanvragende bekostigde mbo-instelling
kan het samenwerkingsverband worden uitgebreid met één of meer regionale overheden,
andere mbo-instellingen, andere arbeidsorganisaties, het georganiseerd bedrijfsleven,
één of meer scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs, één of meer instellingen
voor hoger onderwijs, één of meer O&O fondsen of overige partijen die bijdragen aan
het verbeteren van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. De samenwerking
dient te worden vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. Daar waar in de regeling
wordt gesproken over arbeidsorganisaties worden organisaties bedoeld die economische
activiteiten uitoefenen, zoals bedrijven, maar ook publieke organisaties als zorg-
en welzijnsinstellingen of niet-bekostigde onderwijsinstellingen. De wijze waarop
de samenwerking moet worden vormgegeven wordt in deze regeling niet voorgeschreven.
Verschillende vormen van publiek-private samenwerking in het beroepsonderwijs kunnen
daarom in aanmerking komen voor subsidie op grond van deze regeling.
Algemene voorwaarden
Er zijn verschillende voorwaarden van toepassing op een subsidieaanvraag voor (1)
starters; een publiek-private samenwerking waarvoor niet eerder subsidie is aangevraagd
en (2) opschalers; een subsidieaanvraag voor het opschalen van een bestaande publiek-private
samenwerking.
Starters
Een starterssubsidie is bedoeld voor nieuwe publiek-private samenwerkingen waaraan
niet eerder rijkssubsidie is toegekend. Projecten (activiteiten waarvoor subsidie
is verleend) die mede voortkomen uit een eerdere subsidie vanuit het RIF komen niet
in aanmerking voor een starterssubsidie. Minimaal één van de volgende vier thema’s
maakt onderdeel uit van de startersaanvraag: de professionalisering van de docenten,
het ontwikkelen van onderzoekend vermogen onder docenten, praktijkbegeleiders en studenten,
het stimuleren van een leven lang ontwikkelen en het verbeteren van de aansluiting
op de arbeidsmarkt van jongeren in een entreeopleiding in het mbo.
Opschalers
Een opschalerssubsidie is bedoeld voor bestaande publiek-private samenwerkingen waarvoor
eerder subsidie is verkregen vanuit het RIF (2014–2018) of voor de doorontwikkeling
van een bestaand Centrum voor Innovatief Vakmanschap. Succesvol afgeronde RIF-projecten
en Centra voor innovatief vakmanschap kunnen in aanmerking komen voor een opschalerssubsidie.
‘Succesvol afgerond’ betekent dat na afloop van de subsidieperiode een eindrapportage
is ingediend met een beschrijving van de gerealiseerde mijlpalen na vier (of vijf
jaar) en dat de subsidie is vastgesteld na ontvangst van het jaarverslag van de onderwijsinstelling
over het laatste jaar van besteding.
Om in aanmerking te komen voor opschaling moet aan het samenwerkingsverband van een
project voor opschaling nog ten minste 50% van de partijen deelnemen die aan het einde
van de subsidieperiode van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo deelnamen aan
de samenwerking. Een opschalersaanvraag dient logisch voort te vloeien uit het project
waarvoor eerder subsidie is verkregen. De activiteiten waarvoor subsidie kan worden
verkregen moeten aanvullend zijn op de activiteiten waarvoor eerder subsidie is verkregen.
Dit houdt in dat uitsluitend subsidie wordt verleend voor verdiepings- en verbredingsactiviteiten
waarbij een aanzienlijke toename is in het bereik van het project. Dit moet blijken
uit het aantal docenten, studenten, arbeidsorganisaties en/of het aantal opleidingen
die worden bereikt met het project. Een opschalingsaanvraag dient ten minste betrekking
te hebben op de thema’s ‘ontwikkeling van onderzoekend vermogen onder docenten, praktijkbegeleiders
en studenten’ en ‘professionalisering van docenten’. Als een opschalingsaanvraag daarnaast
ook betrekking heeft op de thema’s ‘het stimuleren van een leven lang ontwikkelen’
en ‘het verbeteren van de aansluiting op de arbeidsmarkt van jongeren in een entreeopleiding
in het middelbaar beroepsonderwijs’ dan kan dit resulteren in een hogere scoring bij
de beoordeling van de aanvraag.
Overeenkomstige voorwaarden
Voor een subsidieaanvraag voor zowel starters als opschalers gelden de volgende overeenkomstige
voorwaarden. De publiek-private samenwerking dient de aansluiting van het onderwijs
op de arbeidsmarkt te verbeteren. Een goede aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt
vereist afstemming met het onderwijsaanbod van andere mbo-instellingen, vmbo-scholen
en, waar relevant, instellingen voor hoger onderwijs in de regio. Het voorstel dient
aan te tonen wat het verwachte kwalitatieve en kwantitatieve effect is van de publiek-private
samenwerking op de (toekomstige) regionale arbeidsmarkt. Bij de ontwikkeling en uitvoering
van een project moet er betrokkenheid en draagvlak zijn van (vertegenwoordigers van)
docenten en studenten. Er kan alleen subsidie worden aangevraagd voor aantoonbaar
nieuwe activiteiten. Het is daarom niet mogelijk om subsidie vanuit deze regeling
te vragen voor activiteiten die op het moment van aanvraag al op andere wijze worden
gefinancierd. De aanvraag dient in lijn te zijn met de kwaliteitsagenda’s van de betrokken
mbo-instelling(en). Daarnaast moet het samenwerkingsverband bestaan uit minimaal één
onderwijsinstelling en één arbeidsorganisatie. De subsidie wordt verleend aan de onderwijsinstelling
en verstrekt voor een periode van 4 jaar of 5 jaar. Er wordt geen subsidie verstrekt
indien het activiteiten betreft die al worden gefinancierd vanuit andere rijksoverheidsmiddelen,
zoals bijvoorbeeld de reguliere bekostiging. De subsidie bedraagt ten minste € 250.000,–
en ten hoogste € 2.000.000,– per subsidieaanvraag en is ten hoogste één derde deel
van de totale begroting. De cofinanciering door een onderwijsinstelling is uitsluitend
in geld en bedraagt ten hoogste 10% van de meerjarenbegroting. De gevraagde subsidie
in het voorstel moet gebaseerd zijn op een realistische schatting van de daadwerkelijke
kosten, blijkend uit de meerjarenbegroting. De publiek-private samenwerking dient
een duurzaam karakter te hebben en na de subsidieperiode te worden voortgezet.
Aanvragen voor de entreeopleiding
Voor RIF-aanvragen voor zowel starters als opschalers, waarin hoofdzakelijk de entreeopleiding
centraal staat, worden deels afwijkende voorwaarden gesteld. Bij toekenning van deze
aanvragen bedraagt de rijkssubsidie ten hoogste 50 procent van de meerjarenbegroting.
De cofinanciering door de partijen bedraagt ten minste 25 procent van de meerjarenbegroting.
De aanvragende mbo-instelling kan meefinancieren tot maximaal 10 procent van de meerjarenbegroting.
Voorwaarde hierbij is dat deze aanvragen in overwegende mate tot doel moeten hebben
de aansluiting van de entreeopleiding op de arbeidsmarkt te verbeteren. Als uitgangspunt
kan worden gehanteerd dat minimaal 75 procent van het subsidiebudget wordt besteed
aan activiteiten gericht op de entreeopleiding. De doorstroom van een entreeopleiding
naar een basisberoepsopleiding (mbo niveau 2) kan deel uitmaken van de aanvraag. Het
samenwerkingsverband kan bestaan uit een school voor praktijkonderwijs of een school
voor voortgezet speciaal onderwijs.
Aanvraagprocedure
De onderwijsinstelling dient ten behoeve van het samenwerkingsverband een aanvraag
in voor de subsidie. De aanvraag voor subsidie voor publiek-private samenwerking omvat
in ieder geval een regionaal visiedocument van de partijen in het samenwerkingsverband.
In dit regionaal visiedocument worden onderbouwde keuzes beschreven voor de afbakening
van de regio, de visie op de actuele arbeidsmarktontwikkelingen en de aansluiting
van het beroepsopleidingenaanbod in de betreffende regio hierop. Om een stevige inbedding
in de strategische koers van de mbo-instelling te waarborgen, dient het regionaal
visiedocument voort te vloeien uit de kwaliteitsagenda die de mbo-instelling in het
kader van de Regeling Kwaliteitsafspraken mbo (2019–2022) heeft opgesteld. Voor de
eerste RIF-aanvraagronde in januari 2019 wordt dit nog niet als voorwaarde gesteld
aangezien er op dat moment nog geen kwaliteitsagenda’s zijn vastgesteld. Wel dienen
aanvragen in deze eerste aanvraagronde gebaseerd te zijn op een afgestemde regiovisie.
Als het project en de regiovisie niet logisch voortvloeien uit de analyse van het
werkgebied (onderdeel van de kwaliteitsagenda), dan motiveert de aanvrager waarom
dit het geval is. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van unieke kansen die ten tijde
van het opstellen van de analyse van het werkgebied nog niet voorzien waren.
Ook bevat de subsidieaanvraag een plan van aanpak voor de publiek-private samenwerking,
een meerjarenbegroting, een ondertekende samenwerkingsovereenkomst en een publieksvriendelijke
samenvatting van de aanvraag.
Als richtlijn dient de aanvraag een totale omvang van ten hoogste vijftig pagina’s
te hebben. De Minister kan op het aanvraagformulier een maximumaantal pagina’s vaststellen
voor de documenten, bedoeld in artikel 14.
Beoordeling subsidieaanvragen en voortgangsrapportages
Een onafhankelijke beoordelingscommissie beoordeelt de subsidieaanvragen voor publiek-private
samenwerking voor starters en opschalers. Ook heeft deze beoordelingscommissie de
taak om de voortgangsrapportages van toegekende RIF-projecten te beoordelen.
Beoordeling subsidieaanvragen
De aanvragen voor subsidie voor publiek-private samenwerking worden beoordeeld op
basis van de volgende criteria: verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de (regionale)
arbeidsmarkt, samenwerking en draagvlak, uitvoerbaarheid en haalbaarheid, duurzaamheid
en financiering. Voor subsidieaanvragen voor opschalers komen daar nog de volgende
criteria bij: verbreding en verdieping, onderzoekend vermogen en docent-professionalisering.
Voor een aantal beoordelingscriteria geldt dat er een hogere score te behalen is naarmate
er meer aandacht is voor een bepaald deelaspect. De uitwerking van de hierboven genoemde
criteria is opgenomen in bijlage 1.
Een subsidieaanvraag kan alleen toegekend worden als op ieder van de beoordelingscriteria
een voldoende score is behaald. Indien het aantal met een voldoende beoordeelde aanvragen
het subsidieplafond overschrijdt, zal de Minister de best beoordeelde aanvragen toekennen
op basis van de rangschikkingslijsten van de beoordelingscommissie. Er zijn twee aparte
rangschikkingslijsten: een voor starters en een voor opschalers. Hoe beter een aanvraag
beoordeeld wordt, hoe hoger de aanvraag in de betreffende rangschikkingslijst wordt
geplaatst.
Indien het aantal met een voldoende beoordeelde aanvragen het subsidieplafond overschrijdt,
zal de Minister de best beoordeelde aanvragen toekennen op basis van de rangschikkingslijsten
van de beoordelingscommissie. Het uitgangspunt van deze regeling is dat starters en
opschalers aanvragen evenveel kans moeten maken op toekenning van subsidie. Als het
aantal met een voldoende beoordeelde starters en opschalers aanvragen het subsidieplafond overschrijdt, zal de Minister eerst een
gelijk aantal starters en opschalers aanvragen honoreren (de hoogst scorende aanvragen
van beide afzonderlijke rangschikkingslijsten worden dan gehonoreerd). Indien na deze
verdeling nog meer aanvragen kunnen worden toegewezen, wijst de Minister de aanvragen
met het relatief hoogste puntenaantal op de onderscheiden rangschikkingslijsten toe
(het gaat er dus om hoe hoog deze aanvraag in zijn eigen rangschikkingslijst scoort
ten opzichte van hoe hoog de andere aanvraag in zijn eigen rangschikkingslijst scoort).
Indien er sprake is van gelijke beoordeling van aanvragen binnen de afzonderlijke rangschikkingslijsten van starters of opschalers en slechts één van de aanvragen kan worden gehonoreerd voordat het subsidieplafond
is bereikt, zal er worden geloot tussen deze aanvragen.
Beoordeling voortgangsrapportages
De voortgangsrapportage geeft inzicht in de inhoudelijke en financiële voortgang van
een toegekend RIF-project. Uit de voortgangsrapportage moet duidelijk blijken wat
de verschillen zijn tussen de voorgenomen activiteiten en beoogde resultaten (vermeld
in het activiteitenplan) en de feitelijke realisatie tot nu toe (terugblik), welke
mogelijkheden voor versterking men ziet en welke bijstellingen men voor ogen heeft
(vooruitblik). Dit kan leiden tot een aangepast activiteitenplan, een aangepaste meerjarenbegroting
en een actualisatie van de wijze waarop het project wordt verduurzaamd. Van belang
is dat deze terugblik en vooruitblik geschiedt in overleg tussen de partners in het
samenwerkingsverband. Vandaar dat een zelfevaluatie onderdeel uitmaakt van de voortgangsrapportage.
Bij het indienen van de voortgangsrapportage wordt het samenwerkingsverband in de
gelegenheid gesteld om, mede op basis van deze zelfevaluatie, het project tussentijds
aan te passen. Deze aanpassing kan overigens niet tot resultaat hebben dat het project
zodanig gaat afwijken van de beoogde doelstoelstellingen van het project (de activiteiten)
waarvoor eerder subsidie is verleend dat er geen sprake meer is van een volwaardig
RIF traject. Ook kan een tussentijdse aanpassing niet leiden tot een verhoging van
het subsidiebedrag van de oorspronkelijke subsidiebeschikking.
De onafhankelijke beoordelingscommissie beoordeelt de voortgangsrapportages. De commissie
zal op basis van deze voortgangsrapportages bekijken in hoeverre de doelstellingen
van het oorspronkelijke project in voldoende mate worden gerealiseerd aan het eind
van de projectperiode zodat de samenwerking na afloop van de subsidieperiode kan worden
voortgezet. De commissie doet dat op grond van de volgende criteria: meerwaarde en
draagvlak samenwerkingspartners (effecten van de zelfevaluatie door de partijen in
het project), de voortgang van het project, realiteitsgehalte van het activiteitenplan
voor de periode na de tussentijdse beoordeling en de meerjarenbegroting voor de periode
na de tussentijdse beoordeling. Deze criteria zijn nader uitgewerkt in bijlage 2 voor
de tussentijdse beoordeling.
De Minister kan op advies van de beoordelingscommissie over de voortgangsrapportage
besluiten dat de effecten van de uitvoering van het project onvoldoende zijn. In dat
geval kan de Minister besluiten het bedrag van de subsidieverlening te verlagen dan
wel de subsidieverlening te beëindigen.
Evaluatie
Om te kunnen vaststellen of de middelen voor het RIF effectief en efficiënt zijn ingezet,
zal de regeling worden geëvalueerd. De onderwijsinstelling is verplicht mee te werken
aan de evaluatie die door de Minister wordt geïnitieerd. De onderwijsinstelling dient
ook bij de partijen van het samenwerkingsverband te bedingen dat zij meewerken aan
deze evaluatie. De Minister zal uiterlijk in 2021 zorgdragen voor de tussenevaluatie
van deze regeling. De afgeronde projecten van de oude RIF-regeling worden ook op effecten
geëvalueerd. De uitkomsten hiervan worden ook gebruikt voor de evaluatie van de nieuwe
RIF-regeling. De uitkomsten van de evaluaties kunnen aanleiding zijn om deze regeling
aan te passen.
Ondersteuning
Aan samenwerkingsverbanden die een aanvraag willen indienen wordt jaarlijks ondersteuning
geboden in de vorm van bijeenkomsten om de samenwerking op te starten. Daarnaast bestaat
de mogelijkheid voor zowel starters als opschalers om, voorafgaand aan indiening van
een aanvraag, een voorschouw te laten uitvoeren op een voorlopig voorstel door Dienst
Uitvoering Subsidies (DUS-i). Ook kan bij het Platform Bèta Techniek (PBT) om ondersteuning
worden gevraagd, zoals brainstormsessies, sterkte-zwakte analyses en feedback op plannen.
Op basis van deze ondersteuning krijgt het samenwerkingsverband advies over de wijze
waarop het plan van aanpak kan worden verbeterd. Tijdens de uitvoeringsfase wordt
er op verschillende wijzen, zowel digitaal als tijdens (jaarlijkse) bijeenkomsten,
ondersteuning geboden door kennisontwikkeling en -uitwisseling via onder andere het
collectieve kennisprogramma. Ook kan een samenwerkingsverband zich aansluiten bij
het netwerk Katapult, waar meer dan 150 samenwerkingsverbanden nauw samenwerken. Bij
Katapult wordt kennis gedeeld en ervaring opgedaan en helpen scholen en bedrijven
elkaar om te verbeteren. Ook kan gebruik gemaakt worden van ondersteuning van PBT
in de uitvoeringsfase bij onder andere vraagstukken rondom verduurzaming. PBT kan
ook op verzoek van het samenwerkingsverband de zelfevaluatie ten behoeve van de tussentijdse
beoordeling begeleiden.
Overige aspecten
Administratieve lasten
Administratieve lasten worden gedefinieerd als de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen
aan de overheid, voorvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Bij de voorbereiding
van deze regeling is nagegaan of er sprake is van administratieve lasten voor instellingen,
bedrijfsleven of burgers. Daarbij is de regeling intern ter beoordeling voorgelegd
voor toetsing op administratieve lasten. Het moet opgemerkt worden dat deelname aan
deze regeling vrijwillig is en dus geen verplichte administratieve lasten met zich
mee brengt. De administratieve lasten die gemoeid zijn met de uitvoering van het Regionaal
Investeringsfonds zijn beperkt. Het gaat om de volgende incidentele administratieve
lasten bij de aanvraag:
Aanvraag voor subsidie voor publiek-private samenwerking door het samenwerkingsverband
waarvoor zij het volgende dienen aan te leveren:
Deze administratieve lasten worden geraamd op +/- 1.828.260 euro voor de gehele periode
waarin subsidie kan worden aangevraagd. Ofwel gemiddeld 11.430 euro per aanvrager.
Het gaat om de volgende vaste administratieve lasten bij de verantwoording:
De vaste administratieve lasten worden geraamd op +/- 936.000 euro voor de gehele
subsidieperiode. Ofwel gemiddeld 9.360 euro per toekenning.
Uitvoering
De regeling wordt namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgevoerd
door Dienst Uitvoering Subsidies en instellingen (DUS-i). DUS-i acht de regeling uitvoerbaar.
De aanvraag voor subsidie wordt elektronisch ingediend. Daarvoor wordt gebruik gemaakt
van het aanvraagformulier ‘Regionaal investeringsfonds mbo’ dat beschikbaar wordt
gesteld op de website van DUS-i.
Inwerkingtreding
Potentiële aanvragers en hun samenwerkingspartners hebben reeds voorlichting gehad
tijdens regionale bijeenkomsten. Tevens is er al een informatieve website beschikbaar
vanuit DUS-i en PBT en potentiële aanvragers kunnen zich al laten registreren. Platform
Bèta Techniek ondersteunt potentiële aanvragers al bij het opzetten van de publiek-private
samenwerking.
Verantwoording
Financiële verantwoording geschiedt in de jaarverslaggeving van de instelling. Daarnaast
dient de instelling een voortgangsrapportage in halverwege de subsidieperiode, en
een eindverslag na afloop van de subsidieperiode.
Caribisch Nederland
Deze regeling is niet van toepassing in Caribisch Nederland. Het middelbaar beroepsonderwijs
is volop in ontwikkeling. Het mbo wordt op alle drie de eilanden verzorgd aan een
school voor voortgezet onderwijs. Om die reden is de reguliere bekostiging voor het
mbo nog niet in werking getreden. Deze vindt nu plaats op basis van een overgangsbepaling
op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES. Echter op dit moment vindt een
herijking plaats van de bekostiging die recht zal doen aan de lokale situatie.
ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1. Begripsbepalingen
In dit artikel is een aantal definities opgenomen.
Onder het begrip ‘arbeidsorganisatie’ vallen zowel publieke als private partijen die
economische activiteiten uitvoeren, zoals bedrijven, maar ook publieke werkgevers
zoals zorg- en welzijnsinstellingen.
Een ‘onderwijsinstelling’ is zowel een regionale opleidingencentrum (roc’s), een agrarische
opleidingscentra (aoc’s) als een vakinstellingen. In de begripsomschrijving wordt
de beperking opgelegd dat de publiek-private samenwerking slechts betrekking kan hebben
op bekostigde beroepsopleidingen.
Artikel 2. Doel van de regeling
Doel van deze regeling is het verbeteren van de aansluiting van het onderwijs op de
behoefte van de arbeidsmarkt door het beschikbaar stellen van subsidie voor duurzame
publiek-private samenwerking.
In deze regeling wordt met publiek-private samenwerking gedoeld op de samenwerking
tussen het uit de openbare kas bekostigde middelbaar beroepsonderwijs en de organisaties
waar de studenten voor worden opgeleid bij de inrichting en uitvoering van het onderwijs.
Het uitgangspunt is dat deze samenwerking het mogelijk maakt de aansluiting van het
beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt op regionaal niveau te verbeteren. Hierbij gaat
het zowel om de kwalitatieve aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt, waarbij
het gaat om de inhoud van de opleidingen, alsmede om de kwantitatieve aansluiting,
waarbij het gaat om een meer macrodoelmatig opleidingenaanbod.
Artikel 3. Registratie
Partijen die belangstelling hebben voor een subsidie op grond van deze regeling kunnen
zich gezamenlijk of individueel melden via het registratieformulier op de webpagina
van de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen. Na registratie zal contact worden
opgenomen om de betreffende partij(en) te ondersteunen bij het verder uitwerken van
hun aanvraag en hen indien nodig te ondersteunen bij het vinden van regionale partners
voor een samenwerkingsverband. Op deze manier wordt partijen die belangstelling hebben
voor deelname aan een publiek-private samenwerking op grond van deze regeling, in
de gelegenheid gesteld deel te nemen aan een samenwerkingsverband op grond van deze
regeling.
Artikel 4. Subsidieplafond
Voor de regeling is gedurende vier jaar in de periode 2019–2022 in totaal € 100 miljoen
beschikbaar voor subsidie voor voorstellen voor publiek-private samenwerking. De kosten
voor de uitvoering van de regeling zullen ook uit dit bedrag betaald worden. Voor
het kalenderjaar 2019 is een subsidiebedrag van € 25 miljoen beschikbaar. Voor de
kalenderjaren 2020, 2021 en 2022 zal het bedrag jaarlijks bekend worden gemaakt in
de Staatscourant.
In het derde lid is geregeld dat indien het subsidieplafond voor de eerste aanvraagperiode
van een kalenderjaar niet wordt uitgeput, het resterende bedrag wordt toegevoegd aan
het subsidieplafond van de tweede aanvraagperiode van hetzelfde kalenderjaar.
Artikel 5. Besteding van de subsidie
Bij deze subsidie gaat het om een geoormerkte subsidie. Dat betekent dat de subsidie
uiterlijk na vier of vijf jaar moet zijn besteed aan de in paragraaf 2 bedoelde activiteiten.
De onderwijsinstelling is eraan gehouden de subsidie daarvoor daadwerkelijk te gebruiken.
Niet-bestede middelen worden teruggevorderd. De subsidie heeft immers betrekking op
andere dan de reguliere doelen waarvoor op grond van artikel 2.2.1 van de WEB de rijksbijdrage
wordt berekend.
Artikel 6. Toepassing Regeling OCW-subsidies
De Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is op deze regeling van toepassing.
Artikel 7. Subsidieverstrekking
De subsidie wordt beschikbaar gesteld aan samenwerkingsverbanden die bestaan uit publieke
en private partijen die ten doel hebben de aansluiting van het beroepsonderwijs op
de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren.
De voorstellen voor duurzame samenwerking dienen betrekking te hebben op bekostigde
mbo-opleidingen (dit vloeit voort uit de definitiebepaling van het begrip ‘onderwijsinstelling’
artikel 1). De publiek-private samenwerkingen kunnen betrekking hebben op alle kwalificaties,
beroepsopleidingen en niveaus in het mbo. Het moet daarbij nadrukkelijk gaan om additionele
activiteiten die door middel van deze subsidie en nieuwe cofinanciering vanuit de
regio kunnen plaatsvinden.
Indien de voorstellen worden toegekend, wordt de subsidie voor vier of vijf jaar verstrekt
(vierde lid). Dit betekent dat voorstellen die in 2019 worden gehonoreerd tot en met
2023 of 2024 subsidie ontvangen.
Er is gekozen voor een ondergrens van € 250.000,–. Hierdoor wordt versnippering van
middelen over meerdere kleine projecten per regio of sector voorkomen.
Op grond van het vijfde lid kan de pps mede als uitkomst hebben dat er een Ad-programma
wordt ontwikkeld, die voor een deel wordt uitgevoerd op de mbo-instelling. Voorwaarde
is dat een instelling voor hoger onderwijs deel uitmaakt van het samenwerkingsverband,
aangezien Ad-programma’s onder verantwoordelijkheid van instellingen voor hoger onderwijs
worden aangeboden. Hierbij moet worden opgemerkt dat de reguliere kosten voor het
verzorgen van het onderwijs van Ad-programma’s niet subsidiabel zijn (net zoals dat
bij andere posten het geval is). Subsidie kan alleen worden aangevraagd voor activiteiten
en overige zaken die niet vanuit de reguliere bekostiging gefinancierd worden, zoals
ontwikkelingskosten. Aanpalende voorwaarde is dat een deel van het onderwijs dat wordt
gegeven in het kader van de Ad-programma’s door de betrokken mbo-instelling(en) verzorgd
dient te worden. Ook dient een instelling voor hoger onderwijs deel uit te maken van
het samenwerkingsverband, waarvan ook de mbo-instelling deel uitmaakt. De instelling
voor hoger onderwijs levert een bijdrage aan de ontwikkeling van het Ad-programma
en draagt tevens bij aan de cofinanciering van de pps.
Artikel 8 Subsidieaanvraag
Op grond van het eerste lid wordt subsidie verstrekt voor categorieën publiek-private
samenwerkingen (pps‘en).
-
a. pps’en waarvoor niet eerder subsidie is aangevraagd. Op grond van dit voorschrift
kunnen pps’en die al eerder op grond van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo
subsidie hebben aangevraagd, maar die zijn afgewezen, geen subsidie aanvragen.
-
b. bestaande pps’en die een eerder toegekend project willen opschalen.
Artikel 9 Uitbreiding Centrum voor innovatief vakmanschap
In afwijking van artikel 1, onderdeel d, geldt dat ook Centra voor Innovatief Vakmanschap,
subsidie kunnen aanvragen voor het opschalen van een succesvol afgerond project waarvoor
subsidie is verkregen. Op deze subsidieaanvraag zijn de voorschriften van deze regeling
van toepassing, zodat ook in dit geval de subsidie wordt verleend aan de onderwijsinstelling
in het samenwerkingsverband.
Artikel 10. Aanvraag project entreeopleiding
Uit ervaring met de Regeling regionaal investeringsfonds mbo blijkt dat het vaak moeilijk
is om een project vorm te geven dat specifiek ziet op doorstroom van de entreeopleiding
naar de arbeidsmarkt. Vandaar dat het op grond van dit artikel makkelijker wordt gemaakt
voor aanvragers om een project voor entreeopleidingen vorm te geven.
Uitgangspunt is wel dat het project in overwegende mate moet zijn gericht op doorstroom
van de entreeopleiding naar de arbeidsmarkt. Met ‘in overwegende mate’ wordt aangesloten
bij het gangbare taalgebruik: ‘zo belangrijk dat al het overige er voor moet onderdoen’
(Van Dale).
Op grond van het eerste lid onderdeel a, kan een school voor praktijkonderwijs of
een school voor voortgezet speciaal onderwijs deel uit maken van het samenwerkingsverband.
Ook kan doorstroom van een entreeopleiding naar een basisberoepsopleiding deel uitmaken
van de aanvraag.
Artikel 11 Niet subsidiabel
Gedurende de projectperiode bestaat de mogelijkheid om afschrijvingskosten voor nieuwbouw
en verbouw voor de locatie van de pps mee te nemen in de aanvraag. Hiervoor geldt
als voorwaarde dat deze kosten worden afgeschreven conform de Regeling jaarverslaggeving
onderwijs. Alleen de afschrijvingskosten gedurende de subsidieperiode kunnen worden
opgevoerd als subsidiabele kosten
Er wordt geen subsidie verstrekt voor loonverletkosten van personeel en indien het
activiteiten betreft die voor het tijdstip van indienen van de aanvraag hebben plaatsgevonden.
Ook wordt geen subsidie verstrekt voor activiteiten die zijn gefinancieerd uit de
rijksbijdrage van de betreffende instelling.
Om stapeling van subsidies te voorkomen, geldt dat geen subsidie aan de publiek-private
samenwerking wordt verleend voor activiteiten met dezelfde doeleinden waarvoor al
op grond van een andere ministeriële regeling subsidie wordt verstrekt, zoals de Subsidieregeling
Praktijkleren en de Regeling cofinanciering sectorplannen. Ook de huidige Centra voor
Innovatief Vakmanschap die al een investeringsbijdrage hebben ontvangen van het Ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, eventueel met tussenkomst van het Platform Bèta
Techniek, ontvangen niet opnieuw subsidie op grond van deze regeling voor dezelfde
activiteiten.
Artikel 12. Samenwerkingsverband
Deze bepaling regelt uit welke partners een publiek-private samenwerking ten minste
moet bestaan. De samenwerkingsverbanden zijn noodzakelijk om duurzame publiek-private
samenwerking in het beroepsonderwijs vorm te geven en uit te voeren.
De mbo-instelling dient de aanvraag in ten behoeve de activiteiten van het samenwerkingsverband.
De formele aanvrager van de subsidie is een mbo-instelling vanwege de formele (bekostigings)relatie
met het Ministerie van OCW. De aanvraag dient ondertekend te zijn door alle partijen
in het samenwerkingsverband.
Arbeidsorganisaties die nog niet deelnemen aan een publiek-private samenwerking kunnen
op grond van het vierde lid aan de onderwijsinstelling van dat samenwerkingsverband
te kennen geven dat zij willen deelnemen aan dat verband. De arbeidsorganisaties die
in een later stadium deel gaan nemen aan het samenwerkingsverband, dienen wel te voldoen
aan de cofinancieringsvoorwaarden en andere randvoorwaarden die het samenwerkingsverband
stelt. Indien op een later tijdstip arbeidsorganisaties toetreden tot het samenwerkingsverband
heeft dit geen consequenties voor de hoogte van het bedrag van de subsidieverlening.
Artikel 13. Cofinanciering
De subsidie is maximaal één derde van de totale begroting van het voorstel voor duurzame
publiek-private samenwerking. Voorwaarde is dat het overige twee derde deel wordt
gefinancierd door de partijen in het samenwerkingsverband zoals omschreven in artikel
9. Aanvragende mbo-instellingen mogen bijdragen aan voorstellen voor publiek-private
samenwerking.
Voor de cofinanciering, die twee derde deel van de totale begroting bedraagt, gelden
de volgende voorwaarden:
-
– ten minste één derde deel van de totale begroting dient gefinancierd te worden door
één of meer arbeidsorganisaties. Voorbeelden van de bedoelde arbeidsorganisaties zijn
bedrijven, publieke organisaties zoals zorg- en welzijnsinstellingen, maar ook het
georganiseerd bedrijfsleven en O&O-fondsen mogen investeren in dit deel van de cofinanciering.
Dit deel betreft ten minste één derde deel maar zal hoger uitvallen indien regionale
overheden niet meefinancieren.
-
– Het resterende deel van de begroting kan worden aangevuld door één of meer regionale
overheden, en eventueel ook scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs
en instellingen voor hoger onderwijs. Dit deel is maximaal één derde deel van de totale
begroting van het voorstel voor publiek-private samenwerking. Met het ondertekenen
van het Techniekpact hebben de landsdelen de intentie uitgesproken om één derde te
cofinancieren. Hierover dienen de aanvragers zelf in overleg te treden met de relevante
regionale overheden.
Ook een onderwijsinstelling kan bijdragen aan de cofinanciering van de pps voor het
deel dat gefinancierd kan worden door andere partijen dan de arbeidsorganisaties.
De onderwijsinstelling die vanuit de rijksbijdrage een bijdrage levert in de cofinanciering
dient de handreikingen inzake investeren van publieke middelen in private activiteiten
in acht te nemen. Het betreft hier met name de ‘Notitie Helderheid in de bekostiging
van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie 2004’ (Gele Katern 2004, nr. 18/19,
p26 ev.) en de ‘Handreiking voor de inrichting van onderwijskundige publiek-private
arrangementen’ (brief aan de schoolbesturen van 25 maart 2011, kenmerk 285339). De
cofinanciering van de onderwijsinstelling is enkel mogelijk in geld en niet in natura
en bedraag niet meer dan 10% van de meerjarenbegroting. In het beoordelingskader is
opgenomen dat indien er door de onderwijsinstelling kosten in de vorm van uren van
personeel worden opgevoerd in de meerjarenbegroting, deze dient aan te tonen dat hierbij
sprake is van additionele, niet regulier bekostigde activiteiten.
-
– De cofinanciering mag in geld of in natura. Het deel in natura moet in geld waardeerbaar
zijn en zichtbaar worden gemaakt in de meerjarenbegroting. Dit kan bijvoorbeeld door
bedrijven die bijdragen in uren van gastdocenten of door het beschikbaar stellen van
machines of oefenruimtes. Kosten die de arbeidsorganisaties maken voor de begeleiding
van de deelnemers gedurende de beroepspraktijkvorming, vergoedingen en loonkosten
voor deelnemers in de beroepsopleidende respectievelijk de beroepsbegeleidende leerweg
tellen niet mee voor de cofinanciering. Bedrijven kunnen vanuit de Subsidieregeling
praktijkleren van OCW een tegemoetkoming krijgen voor de kosten die worden gemaakt
voor de begeleiding van deelnemers in de beroepsbegeleidende leerweg. De Subsidieregeling
sectorplannen van het Ministerie van SZW biedt mogelijkheden om subsidie te krijgen
voor het creëren van extra bbl-plekken.
-
– Het is mogelijk Europese subsidieregelingen zoals het Europees Fonds voor Regionale
Ontwikkeling (EFRO) en Europees Sociaal Fonds (ESF) in te zetten als cofinanciering
vanuit de regionale overheden voor de publiek-private samenwerking. Echter de regionale
overheid die middelen die zij op grond van deze subsidieregelingen ontvangen wil inzetten
als cofinanciering, dient zich er wel van te vergewissen dat dit mogelijk is op grond
van de betreffende Europese subsidieregeling.
Artikel 15. Regionaal visiedocument
Het regionaal visiedocument beschrijft de visie van de samenwerkingspartners op de
bredere regionale context waarin de publiek-private samenwerking zal plaatsvinden.
Het samenwerkingsverband toont hiermee aan hoe de publiek-private samenwerking bijdraagt
aan het doel van deze regeling, zoals omschreven in artikel 2.
Tevens is bepaald dat het regionaal visiedocument voort vloeit uit de kwaliteitsagenda
van de onderwijsinstelling.
Het regionaal visiedocument omvat in ieder geval een duidelijke omschrijving van de
betreffende regio, de vraag van de regionale arbeidsmarkt en de relevante samenwerkingspartners
en andere partijen in de regio.
De regeling schrijft geen vaste regio-indeling voor. De samenwerkingspartners mogen
zelf bepalen hoe de regio wordt afgebakend. Daarbij is het ook mogelijk dat grensoverschrijdende
samenwerking wordt gezocht met bijvoorbeeld Duitse of Belgische ondernemingen of onderwijsinstellingen.
Voor met name kleinere sectoren kan gelden dat organisatie en afstemming vooral op
landelijke schaal plaatsvinden, bijvoorbeeld in het geval van vakinstellingen die
met hun specialistische opleidingen heel Nederland bedienen. Het is daarom ook mogelijk
om in deze situaties een visiedocument op te stellen met een landelijke focus.
Voor veel opleidingen geldt dat er niet vanaf nul begonnen wordt, maar dat voortgebouwd
kan worden op bestaande initiatieven en agenda’s, zoals de ‘human capital’ agenda’s
van de topsectoren en de regiovisies die zijn opgesteld in het kader van Toptechniek
in Bedrijf. Indien relevant dient een regionaal visiedocument van een samenwerkingsverband
duidelijk te maken op welke manier op bestaande agenda’s wordt voorgebouwd. Daarnaast
dient uit het regionaal visiedocument duidelijk te worden hoe er is afgestemd met
deze andere partijen, te weten mbo-instellingen, scholen voor voorbereidend middelbaarberoepsonderwijs
en indien van toepassing instellingen voor hoger onderwijs betreffende het aanbod
van opleidingen. Daarnaast wordt er ook afstemming gevraagd met andere relevante partijen,
zoals arbeidsorganisaties en regionale overheden, ook wanneer deze geen onderdeel
uitmaken van het samenwerkingsverband.
Artikel 16. Plan van aanpak
Onderdeel van de aanvraag is een plan van aanpak. In het plan van aanpak moet in ieder
geval worden opgenomen wat de doelstelling is van de publiek-private samenwerking,
op welke wijze de publiek-private samenwerking wordt vormgegeven en voor welke kwalificatie(s)
en beroepsopleiding(en), een overzicht van de activiteiten, een omschrijving waaruit
blijkt dat de partijen uit het samenwerkingsverband in staat zijn om het voorstel
binnen de gestelde tijd uit te voeren en voort te zetten na de subsidieperiode. Daarnaast
wordt een analyse gevraagd van de risico’s, een beschrijving van hoe de voortgang
van de publiek-private samenwerking zal worden geëvalueerd en indien nodig bijgesteld.
Uitgangspunt is dat de mbo-instelling de subsidie aanvraagt ten behoeve van het samenwerkingsverband.
Om een goede aansluiting met het voorbereidend en vervolgonderwijs te realiseren,
wordt van samenwerkingsverbanden ook gevraagd dat er afstemming plaatsvindt met vmbo-scholen
en instellingen voor hoger onderwijs in de regio. In het Techniekpact is daarom afgesproken
dat ook vmbo-scholen gebruik moeten kunnen maken van de faciliteiten van de samenwerking,
bijvoorbeeld praktijklokalen of gastdocenten.
Onderdeel van het plan van aanpak is het activiteitenplan. Hierin worden een uitgewerkt
overzicht gegeven van realiseerbare activiteiten voor het eerste jaar van de projectperiode,
bestaande uit fasering, mijlpalen en beoogde tussentijdse resultaten en een globaal
overzicht van realiseerbare activiteiten voor de overige jaren van de projectperiode
bestaande uit fasering, mijlpalen en beoogde eindresultaten. In de voortgangsrapportage
wordt dan beschreven in hoeverre deze mijlpalen zijn verwezenlijkt en wordt het activiteitenplan
zo nodig aangepast.
Artikel 17. Meerjarenbegroting
Onderdeel van de subsidieaanvraag voor publiek-private samenwerking is een meerjarenbegroting
voor de periode waarin subsidie wordt ontvangen. Hierin moeten de kosten en cofinanciering
voor de publiek-private samenwerking en indien van toepassing het doelmatiger organiseren
van het opleidingenaanbod, inzichtelijk worden gemaakt. Uit de meerjarenbegroting
moet blijken wat de hoogte is van het gevraagde subsidiebedrag, de hoogte van de cofinanciering,
welke partners de cofinanciering bijdragen en op welke wijze. Partijen uit het samenwerkingsverband
kunnen in geld cofinanciering leveren of ‘in natura’ door bijvoorbeeld het beschikbaar
stellen van ‘mensuren’ van eigen personeel of het beschikbaar stellen van machines
en apparatuur.
In de meerjarenbegroting kunnen onder meer de volgende kostenposten worden opgenomen:
-
– Kosten voor machines en apparatuur en dergelijke. Daarbij dient daarbij een omschrijving
te worden gegeven van deze apparatuur, de aanschafwaarde en -datum, de afschrijftermijn
en het aantal uren dat deze wordt apparatuur gebruikt in de subsidieperiode. Bij deze
kostenpost kunnen ook kosten worden opgevoerd voor het faciliteren van oefenruimtes
of locaties. Afschrijving van machines, apparatuur en dergelijke gebeurt op basis
van door de belastingdienst geaccepteerde termijnen.
-
– Loonkosten van de partners. Hiervoor geldt een integraal uurtarief van € 73,– inclusief
kosten voor overhead.
-
– Kosten voor materialen, zoals specifiek ontwikkeld educatief materiaal en kosten voor
communicatie en promotie van de partners zelf. Deze dienen te worden gespecificeerd.
-
– Kosten voor de inzet van derden, zoals de inhuur van een externe projectleider of
het inhuren van een communicatiebureau ten behoeve van werving van leerlingen.
-
– De begroting dient opgebouwd te zijn aan de hand van het principe P * Q.
Deze kostenposten worden voor de eerste helft van de subsidieperiode gedetailleerd
omschreven en voor de tweede helft globaal. In dat laatste geval bevat de voortgangsrapportage
de gedetailleerde beschrijving voor de tweede helft van de subsidieperiode.
Er wordt geen maximum gesteld aan de totale begroting voor de publiek-private samenwerking.
Als de totale begroting van een voorstel voor publiek-private samenwerking de € 6.000.000,–
overschrijdt, dan blijft de subsidie niettemin ten hoogste € 2.000.000,–.
In de meerjarenbegroting dient tevens onderbouwd te worden dat de samenwerking duurzaam
is vormgegeven. Hiervoor wordt in de meerjarenbegroting een raming gegeven voor minstens
vier jaar na afloop van de subsidieperiode waaruit blijkt dat er sprake is van een
duurzaam vormgegeven publiek-private samenwerking.
Artikel 18. Samenwerkingsovereenkomst
Dit artikel regelt dat de samenwerking binnen het samenwerkingsverband, bedoeld in
artikel 12, wordt vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst voor de gehele subsidieperiode,
namelijk vier of vijf jaar. De samenwerkingsovereenkomst wordt ondertekend door alle
hierbij betrokken partijen. Deze dient onderdeel te zijn van de subsidieaanvraag.
Artikel 19. Indiening aanvraag en voortgangsrapportage
Er kan subsidie aangevraagd worden in de periode 2019–2022 in totaal acht verschillende
tijdvakken (aanvraagperiodes). Het eerste tijdvak is van 1 januari tot 1 februari
2019. Daarna volgt nog één tijdvak in 2019 en in totaal zes tijdvakken in de kalenderjaren
2020 tot en met 2022.
De tussentijdse beoordeling vindt plaats voor het verstrijken van de helft van de
subsidieperiode. Omdat projecten kunnen starten op verschillende tijdstippen, wordt
in de beschikking tot subsidieverlening de periode van de tussentijdse beoordeling
aangegeven.
Artikel 20. Beoordelingscommissie
Een onafhankelijke beoordelingscommissie is belast met het beoordelen van de subsidieaanvragen
en de voortgangsrapportages. De beoordelingscommissie adviseert de Minister hierover.
De beoordelingscommissie bestaat uit een voorzitter en leden, die door de Minister
benoemd worden voor de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2025. De beoordelingscommissie
stelt haar eigen werkwijze vast en zij zal hierbij ook vaststellen hoe de criteria
wegen.
Artikel 21. Beoordeling subsidieaanvraag
De beoordelingscommissie beoordeelt de aanvragen voor publiek-private samenwerking
op basis van het ingediende regionaal visiedocument, het plan van aanpak, de meerjarenbegroting
en de samenwerkingsovereenkomst. Deze documenten dienen te voldoen aan de voorwaarden
zoals deze geschetst zijn in paragraaf 2.
Aan het samenwerkingsverband wordt de mogelijkheid geboden om in een presentatie de
subsidieaanvraag aan de beoordelingscommissie mondeling toe te lichten. Deze presentatie
is niet verplicht. De commissie kan verdiepende vragen stellen naar aanleiding van
de aanvraag en de eventuele presentatie. De beoordelingscommissie kan deskundigen
raadplegen.
De beoordelingscriteria voor zowel de nieuwe aanvragen als voor de opschalers zijn
verder uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 1 bij deze regeling is
gevoegd. Hierin worden de criteria verder uitgewerkt in (deel)aspecten, waarvoor minimale
vereisten zijn geformuleerd. Voor een aantal criteria kan een hogere score worden
verkregen als er beter wordt voldaan aan bepaalde (deel)aspecten.
De voorstellen dienen op alle criteria voldoende te zijn beoordeeld. Indien de aanvrager
op één criterium een vijf scoort kan de beoordelingscommissie de Minister adviseren
om de aanvrager in de gelegenheid te stellen de aanvraag op dit onderdeel aan te vullen.
Voorwaarde is daarbij wel dat het subsidieplafond met de tot dan toe positief beoordeelde
aanvragen, nog niet is bereikt. In het zesde lid wordt gesproken over ‘bijna voldoende’.
Daarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke terminologie, waarmee het oordeel over
het examen van een kandidaat wordt uitgedrukt. ‘Bijna voldoende’ staat in dat geval
voor het cijfer 5 (zie bijvoorbeeld het Examen-en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen
WEB). De aanvrager wordt hierover zo snel mogelijk na de presentatie aan de beoordelingscommissie
geïnformeerd en dient de aanvullingen binnen ten hoogste tien werkdagen aan te leveren
bij DUS-I. De commissie beoordeelt daarna of de aanvraag met deze aanvulling alsnog
tot een voldoende oordeel leidt op dit onderdeel. In dat geval wordt de beslistermijn
van de Minister verlengd met ten hoogste vier weken (artikel 24, eerste lid).
Aanvragen die, ook na de herkansing, onvoldoende worden beoordeeld, kunnen nog éénmaal
het project in één van de volgende tijdvakken indienen.
Artikel 22 Beoordeling voortgangsrapportage
De beoordelingscommissie beoordeelt de voortgangsrapportages van de publiek-private
samenwerkingen op basis van een verslag van de zelfevaluatie door de partijen in het
project, de voortgang van het project, realiteitsgehalte van het activiteitenplan
en de meerjarenbegroting voor de tweede helft van de projectperiode.
De beoordelingscriteria voor de tussentijdse beoordeling zijn opgenomen in het derde
lid en verder uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 2 bij deze regeling
is gevoegd. Hierin worden de criteria verder uitgewerkt in (deel)aspecten, waarvoor
minimale vereisten zijn geformuleerd.
De commissie kan in een gesprek of met een bezoek aan het project verdiepende vragen
stellen naar aanleiding van de ingediende voortgangsrapportage.
De Minister kan op advies van de commissie over de voortgangsrapportage besluiten
dat de effecten van de uitvoering van het project onvoldoende zijn. In dat geval kan
de Minister besluiten het bedrag van de subsidieverlening te verlagen dan wel de subsidieverlening
te beëindigen.
Artikel 23. Rangschikking aanvragen
De onafhankelijke beoordelingscommissie adviseert de Minister over alle binnengekomen
subsidieaanvragen voor publiek-private samenwerking en zal de aanvragen, indien noodzakelijk
rangschikken. De aanvragen zullen per tijdvak beoordeeld worden aan de hand van de
criteria genoemd in artikel 21.
Voor toekenning is allereerst vereist dat de aanvraag op alle in artikel 21 genoemde
criteria een voldoende scoort. Indien het aantal met een voldoende beoordeelde aanvragen
het subsidieplafond overschrijdt, zal de Minister de best beoordeelde aanvragen toekennen
op basis van de rangschikkingslijst van de beoordelingscommissie. Hoe beter de aanvraag
beoordeeld wordt, hoe hoger de aanvraag in de rangschikkingslijst terechtkomt. Alleen
indien sprake is van gelijke beoordeling en slechts één van deze aanvragen kan worden
gehonoreerd zal er worden geloot tussen deze aanvragen.
Overigens worden aanvragen die in eerste instantie onvoldoende scoren op maximaal
één van de criteria en in de gelegenheid zijn gesteld dit criterium aan te vullen,
vervolgens afzonderlijk gerangschikt. Daardoor kunnen deze aanvragen nooit hoger in
de rangschikking eindigen dan de aanvragen die in dezelfde aanvraagperiode in eerste
instantie al voldoende waren op alle criteria.
Indien een aanvraag wel voldoende is beoordeeld, maar na rangschikking niet kan worden
gehonoreerd, kan het samenwerkingsverband in een volgend tijdvak opnieuw deze aanvraag
indienen.
Artikel 24. Besluitvorming Minister
Indien het aantal met een voldoende beoordeelde aanvragen het subsidieplafond overschrijdt,
zal de Minister de best beoordeelde aanvragen toekennen op basis van de rangschikkingslijsten
van de beoordelingscommissie. Het uitgangspunt van deze regeling is dat starters en
opschalers aanvragen evenveel kans moeten maken op toekenning van subsidie. Als het
aantal met een voldoende beoordeelde starters en opschalers aanvragen het subsidieplafond
overschrijdt, zal de Minister een gelijk aantal starters en opschalers aanvragen honoreren
(de hoogst scorende aanvragen van beide afzonderlijke rangschikkingslijsten worden
dan gehonoreerd). Als er in dit geval nog slechts één aanvraag (een starter of een
opschaler) kan worden gehonoreerd voordat het subsidieplafond is bereikt, wordt de
relatief hoogst scorende aanvraag gehonoreerd (het gaat er dus om hoe hoog deze aanvraag
in zijn eigen rangschikkingslijst scoort ten opzichte van hoe hoog de andere aanvraag
in zijn eigen rangschikkingslijst scoort).
Artikel 26. Verplichtingen
Ter bevordering van transparantie is in het tweede lid geregeld dat na verlening van
de subsidie een niet op de persoon herleidbare publieksvriendelijke samenvatting van
het project wordt gepubliceerd op de website van DUS-i.
Artikel 27. Voortgangsrapportage
De onderwijsinstelling stuurt namens het samenwerkingsverband een voortgangsrapportage
over de eerste helft van de subsidieperiode aan de Minister. Deze voortgangsrapportage
bevat in ieder geval een beschrijving van de realisatie van de mijlpalen en geeft
inzicht in de vraag in hoeverre het voorgenomen plan van aanpak is uitgevoerd aan
de hand waarvan een tussentijdse beoordeling plaats vindt. Het geeft tevens inzicht
in de ontwikkeling van de regionale visie.
De voortgangsrapportage bevat, voor zover van toepassing, een analyse van verschillen
tussen de voorgenomen activiteiten en beoogde resultaten, vermeld in het activiteitenplan,
en de feitelijke realisatie.
De voortgangsrapportage bevat een verslag van de zelfevaluatie door de partijen in
het project, een beschrijving van de voortgang van het project, een aanpassing van
het activiteitenplan en de meerjarenbegroting voor de tweede helft van de projectperiode
en een verslag van de evaluatie van het samenwerkingsverband. In de beoordelingscriteria
voor de tussentijdse beoordeling (bijlage 2) zijn de minimale vereisten hiervoor nader
uitgewerkt.
Artikel 28. Tussentijdse beoordeling
De beoordelingscommissie is verantwoordelijk voor de tussentijdse beoordeling van
de voortgangsrapportages en advies hierover aan de Minister. De commissie doet dit
uiterlijk 8 weken na ontvangst van de voortgangsrapportage.
De onderwijsinstelling dient de voortgangsrapportage in binnen de gestelde termijn
in de beschikking tot subsidieverlening. Daarin wordt de periode van de tussentijdse
beoordeling aangegeven.
Indien de Minister besluit over te gaan tot aanpassing van het subsidiebedrag dan
wel beëindiging van de subsidieverlening, dan zal de Minister dat uiterlijk vier weken
na ontvangst van het advies van de commissie besluiten. Aanpassing van het subsidiebedrag
kan niet leiden tot een verhoging van het subsidiebedrag van de oorspronkelijke subsidiebeschikking.
Artikel 29. Verantwoording
De financiële verantwoording van de publiek-private samenwerking wordt opgenomen in
de jaarverslaggeving tijdens ieder jaar van de subsidieperiode. Ook worden in de jaarverslagverslaggeving
de niet-bestede middelen opgenomen. Deze middelen worden na afloop van de gehele subsidieperiode
op grond van artikel 5 van deze regeling teruggevorderd.
Na afloop van de subsidieperiode stuurt de onderwijsinstelling namens het samenwerkingsverband
tevens een eindrapportage aan de Minister. Deze bevat een beschrijving van gerealiseerde
mijlpalen na vier jaar.
Artikel 30. Wijze van melding
Op grond van artikel 5.9 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS heeft de onderwijsinstelling
een meldingsplicht. Dat betekent dat de subsidieontvanger altijd een melding moet
doen zodra aannemelijk is dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt niet,
niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht of dat niet of niet geheel aan de
aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.
Artikel 31. Betaling
De subsidieontvanger ontvangt elk kwartaal een voorschot.
Verwacht wordt dat veel samenwerkingsverbanden in de eerste fase met hogere opstartkosten
te maken zullen hebben. Daarom wordt een eerste voorschot van 25 procent verstrekt.
De overige voorschotten bedragen elk een evenredig deel van het resterende subsidiebedrag.
Op die manier wordt rekening gehouden met vier of vijf jarige projecten.
Artikel 32. Evaluatie van de regeling
Om de doeltreffendheid en het effect van deze regeling te kunnen bepalen wordt een
evaluatie uitgevoerd. Het is één van de subsidievoorwaarden dat de samenwerkingsverbanden
die subsidie ontvangen meewerken aan evaluatie van de regeling. De onderwijsinstelling
verleent medewerking aan voornoemde evaluatie en zorgt tevens ervoor dat de partijen
in het samenwerkingsverband meewerken. Indien nodig kan de Minister op basis van de
uitkomsten van de evaluatie de regeling aanpassen.
Artikel 33. Overgangsbepalingen
De regeling bevat een drietal overgangsbepalingen.
In de eerste plaats zal de kwaliteitsagenda nog niet beschikbaar zijn voor de eerste
aanvraagperiode in 2019. Vandaar dat dit voorschrift in het eerste lid voor de eerste
aanvraagperiode buiten werking is gesteld.
Op grond van het tweede wordt een voorziening getroffen voor de met een voldoende
beoordeelde aanvraag van de laatste aanvraagperiode van de regeling regionaal investeringsfonds
mbo die het laagst op de rankingslijst stond. Deze aanvraag is door overschrijding
van het subsidieplafond afgewezen. Op grond van deze bepaling kan deze aanvrager nog
eenmaal op grond van de onderhavige regeling een aanvraag indienen voor het betreffende
project. Deze aanvraag wordt beoordeeld op grond van de onderhavige regeling.
In het derde lid is eenzelfde voorziening getroffen voor de aanvragen van de laatste
aanvraagperiode van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo die voor één van de
criteria een onvoldoende scoorden. Ook deze aanvragen zijn door overschrijding van
het subsidieplafond afgewezen. Ook deze aanvragers kunnen op grond van deze bepaling
voor het betreffende project nog éénmaal een aanvraag indienen voor het betreffende
project. Ook deze aanvragen worden beoordeeld op grond van de onderhavige regeling.
Artikel 34. Inwerkingtreding en einddatum
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant
waarin zij wordt geplaatst en heeft 1 januari 2028 als einddatum. Er kunnen op grond
van deze regeling aanvragen worden ingediend in de jaren 2019 tot en met 2022, wat
betekent dat er vanaf 1 januari 2023 geen nieuwe aanvragen meer ingediend kunnen worden.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven