Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 6 november 2018, nr. MBO/1337390, houdende regels voor de verstrekking van aanvullende bekostiging voor de verbetering van de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt door publiek-private samenwerking (Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 2.2.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

arbeidsorganisatie:

eenheid, ongeacht haar rechtsvorm, die economische activiteiten uitoefent;

beoordelingscommissie:

commissie als bedoeld in artikel 20;

DUS-I:

Dienst Uitvoering Subsidies aan instellingen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

georganiseerd bedrijfsleven:

representatieve organisatie van werkgevers of representatieve organisatie van werknemers;

Minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

O&O-fonds:

Opleidings- en Ontwikkelfonds, opgericht bij een bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangemelde collectieve arbeidsovereenkomst;

onderwijsinstelling:

instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de wet, voor zover het bekostigde beroepsopleidingen betreft;

publiek-private samenwerking:

samenwerking tussen in ieder geval een uit de openbare kas bekostigde onderwijsinstelling en een arbeidsorganisatie;

regionale overheid:

provincie, gemeente of waterschap;

samenwerkingsverband:

samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 12;

tussentijdse beoordeling:

tussentijdse beoordeling als bedoeld in artikel 28;

voortgangsrapportage:

voortgangsrapportage als bedoeld in artikel 27;

website van DUS-I:

www.dus-i.nl;

wet:

Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel 2. Doel van de regeling

Het doel van deze regeling is het beschikbaar stellen van geld ten behoeve van samenwerkingsverbanden die bestaan uit publieke en private partijen en die ten doel hebben de aansluiting van het middelbaar beroepsonderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren.

Artikel 3. Registratie

Partijen die willen samenwerken in een samenwerkingsverband, kunnen zich laten registreren bij DUS-I. De belangstelling voor deelname wordt kenbaar gemaakt met gebruikmaking van een formulier op de website van DUS-I.

Artikel 4. Subsidieplafond

  • 1. Voor subsidieverstrekkingen op grond van deze regeling is voor de kalenderjaren 2019 tot en met 2022 in totaal € 100.000.000,– beschikbaar.

  • 2. De hoogte van het subsidieplafond per kalenderjaar wordt jaarlijks bekend gemaakt in de Staatscourant.

  • 3. Bij de bekendmaking van het subsidieplafond maakt de Minister de verdeling van het subsidiebedrag over de aanvraagperiodes per kalenderjaar bekend. Indien het bedrag voor subsidieverstrekking voor de eerste periode binnen het betreffende kalenderjaar door subsidietoewijzingen niet wordt uitgeput, wordt dit bedrag toegevoegd aan het subsidiebedrag voor de tweede aanvraagperiode van het kalenderjaar.

Artikel 5. Besteding subsidie

  • 1. De subsidie wordt uitsluitend besteed aan de activiteiten waarvoor zij wordt verstrekt.

  • 2. Niet-bestede middelen worden teruggevorderd.

Artikel 6. Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS

Deze regeling geldt in aanvulling op de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS.

Paragraaf 2. Subsidie voor duurzame publiek-private samenwerking

Artikel 7. Subsidieverstrekking

  • 1. De Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag van een onderwijsinstelling subsidie verstrekken voor een duurzame publiek-private samenwerking die ten doel heeft de aansluiting van het middelbaar beroepsonderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren.

  • 2. De subsidie bedraagt ten minste € 250.000,– en ten hoogste € 2.000.000,– per subsidieaanvraag.

  • 3. Een aanvraag tot subsidieverlening voor een bedrag van minder dan € 250.000,– of meer dan € 2.000.000,– wordt afgewezen.

  • 4. De subsidie wordt verstrekt voor een periode van vier of vijf kalenderjaren.

  • 5. Onverminderd het eerste lid kan een publiek-private samenwerking waaraan een instelling voor hoger onderwijs deelneemt mede als doel hebben het ontwikkelen van een Associate-degreeprogramma als bedoeld in artikel 7.8a, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, indien de instelling voor hoger onderwijs bijdraagt aan de cofinanciering, bedoeld in artikel 13.

Artikel 8. Subsidieaanvraag

  • 1. De subsidieaanvraag kan betrekking hebben op:

    • a. een publiek-private samenwerking waarvoor niet eerder subsidie is aangevraagd; of

    • b. het door verbreding en verdieping aanzienlijk uitbreiden van een bestaande publiek-private samenwerking.

  • 2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, kan alleen worden toegewezen, indien:

    • a. voor de samenwerking eerder subsidie is verstrekt op grond van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo en de betreffende subsidieperiode succesvol is afgerond; en

    • b. aan het samenwerkingsverband nog ten minste 50% van de partijen deelnemen die aan het einde van de subsidieperiode, bedoeld in onderdeel a, deelnamen aan de samenwerking.

  • 3. De subsidieperiode van een project als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, is succesvol afgerond indien uit de evaluatie van het project in ieder geval blijkt dat:

    • a. het project in termen van ontwikkeling en doelrealisatie succesvol is geweest;

    • b. het project ook na afronding van de subsidieperiode op grond van de regeling, bedoeld in het eerste lid onderdeel a, duurzaam wordt voortgezet.

  • 4. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, heeft betrekking op ten minste één van de volgende thema’s:

    • a. de professionalisering van de docenten;

    • b. het ontwikkelen van onderzoekende vaardigheden;

    • c. het stimuleren van een leven lang ontwikkelen; of

    • d. het verbeteren van de aansluiting op de arbeidsmarkt van jongeren in een entreeopleiding in het middelbaar beroepsonderwijs.

  • 5. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid onderdeel b, heeft in ieder geval betrekking op de thema’s, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b.

Artikel 9. Uitbreiding Centrum voor innovatief vakmanschap

Een aanvraag als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, kan, in afwijking van artikel 11, onderdeel d, worden ingediend door het bevoegd gezag van een onderwijsinstelling ten behoeve van een Centrum voor innovatief vakmanschap, indien de ontwikkeling van het betreffende Centrum aantoonbaar succesvol is afgerond.

Artikel 10. Aanvraag project entreeopleiding

  • 1. Indien een aanvraag in overwegende mate tot doel heeft de aansluiting van een entreeopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de wet, op de arbeidsmarkt te verbeteren:

    • a. kan het samenwerkingsverband, onverminderd artikel 12, tevens bestaan uit een school voor praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 10f van de Wet op het voortgezet onderwijs, of een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de expertisecentra;

    • b. bedraagt de subsidie, in afwijking van artikel 13, tweede lid, ten hoogste 50% van de meerjarenbegroting;

    • c. bedraagt de cofinanciering door de partijen bedoeld in artikel 13, derde lid, ten minste 25% en ten hoogste 50% van de meerjarenbegroting en is in geld of in geld waardeerbaar.

    • d. bedraagt de cofinanciering door de partijen bedoeld in artikel 13, vierde lid, ten hoogste 25% van de meerjarenbegroting en is in geld of in geld waardeerbaar;

    • e. is de cofinanciering door een onderwijsinstelling uitsluitend in geld en bedraagt deze ten hoogste 10% van de meerjarenbegroting.

  • 2. Indien dit bijdraagt aan het doel van het project kan de doorstroom van een entreeopleiding naar een basisberoepsopleiding deel uitmaken van de aanvraag.

Artikel 11. Niet subsidiabel

Op grond van deze regeling wordt geen subsidie verstrekt voor:

  • a. kosten voor afschrijving van nieuwbouw en verbouw, die niet voldoen aan artikel 17, zesde lid, kosten van leegstand van gebouwen, dan wel loonverletkosten van personeel;

  • b. activiteiten die zijn gefinancierd vanuit de rijksbijdrage voor de betreffende instelling, bedoeld in artikel 2.2.1 van de wet;

  • c. activiteiten die voor het tijdstip van indienen van de aanvraag hebben plaatsgevonden;

  • d. activiteiten met betrekking tot publiek-private samenwerking in het beroepsonderwijs waarvoor reeds subsidie is verleend door de Minister voor de ontwikkeling van een Centrum voor innovatief vakmanschap met tussenkomst van het Platform Bèta Techniek;

  • e. activiteiten waarvoor subsidie is verleend op grond van de Regeling cofinanciering sectorplannen van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

  • f. activiteiten waarvoor subsidie is verleend op grond van de Subsidieregeling praktijkleren respectievelijk de Subsidieregeling stageplaatsen zorg II van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

  • g. activiteiten die worden gesubsidieerd op grond van de Subsidieregeling sterker techniekonderwijs 2020–2023; en

  • h. activiteiten die worden gesubsidieerd op grond van een andere ministeriële regeling dan de onderdelen e, f en g genoemde.

Artikel 12. Samenwerkingsverband

  • 1. Onderwijsinstellingen en arbeidsorganisaties werken samen in samenwerkingsverbanden om duurzame publiek-private samenwerking in het beroepsonderwijs vorm te geven en uit te voeren.

  • 2. Het samenwerkingsverband kan bestaan uit:

    • a. één of meer onderwijsinstellingen;

    • b. één of meer arbeidsorganisaties;

    • c. het georganiseerd bedrijfsleven;

    • d. één of meer O&O-fondsen;

    • e. één of meer regionale overheden;

    • f. één of meer andere instellingen voor beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.4.1 van de wet;

    • g. één of meer scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs, als bedoeld in artikel 21, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • h. één of meer instellingen voor hoger onderwijs, als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; of

    • i. andere partijen die bijdragen aan de verbetering van de aansluiting van het middelbaar beroepsonderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt.

  • 3. In een samenwerkingsverband werken in ieder geval één onderwijsinstelling en in ieder geval één arbeidsorganisatie samen.

  • 4. Arbeidsorganisaties die nog niet deelnemen aan een samenwerkingsverband kunnen daartoe de wens kenbaar maken bij de onderwijsinstelling in het betreffende samenwerkingsverband. De onderwijsinstelling draagt er in dat geval in redelijkheid zorg voor dat de arbeidsorganisatie in de gelegenheid wordt gesteld om deel te nemen aan het samenwerkingsverband, met inachtneming van de voorschriften van de regeling.

Artikel 13. Cofinanciering

  • 1. Subsidie wordt uitsluitend verstrekt indien sprake is van cofinanciering door de partijen in het samenwerkingsverband.

  • 2. De subsidie bedraagt ten hoogste één derde deel van de meerjarenbegroting.

  • 3. De cofinanciering door de partijen in het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen b, c en d, gezamenlijk, bedraagt ten minste één derde en ten hoogste twee derde deel van de meerjarenbegroting en is in geld of in geld waardeerbaar.

  • 4. De cofinanciering door de partijen in het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen a en e tot en met i, bedraagt ten hoogste één derde deel van de meerjarenbegroting en is in geld waardeerbaar. De cofinanciering door de aanvragende onderwijsinstelling is uitsluitend in geld en bedraagt ten hoogste 10% van de meerjarenbegroting.

  • 5. Onder cofinanciering wordt niet begrepen:

    • a. de reguliere kosten van de arbeidsorganisatie voor de begeleiding van de deelnemer gedurende de beroepspraktijkvorming; en

    • b. de vergoeding voor de deelnemer in de beroepspraktijkvorming in de beroepsopleidende leerweg dan wel de beroepsbegeleidende leerweg.

Artikel 14. Documenten subsidieaanvraag

De aanvraag voor subsidie, omvat in ieder geval:

  • a. een regionaal visiedocument als bedoeld in artikel 15;

  • b. een plan van aanpak als bedoeld in artikel 16;

  • c. een meerjarenbegroting als bedoeld in artikel 17;

  • d. een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 18; en

  • e. een publieksvriendelijke samenvatting van de aanvraag.

Artikel 15. Regionaal visiedocument

  • 1. In het regionaal visiedocument wordt opgenomen de visie van de partijen in het samenwerkingsverband op de arbeidsmarkt en de aansluiting van het aanbod van beroepsopleidingen daarop in de desbetreffende regio.

  • 2. Het regionaal visiedocument vloeit voort uit de kwaliteitsagenda van de onderwijsinstelling, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2019–2022.

  • 3. Indien het regionaal visiedocument afwijkt van de kwaliteitsagenda, bedoeld in het tweede lid, of indien de kwaliteitsagenda niet wordt goedgekeurd, motiveert de instelling waarom voor dit onderwerp een publiek-private samenwerking noodzakelijk is.

  • 4. Het regionaal visiedocument bevat de volgende onderwerpen:

    • a. een beschrijving van de regio waarvoor de publiek-private samenwerking actief is;

    • b. een analyse van de kwalitatieve en kwantitatieve vraag van de arbeidsmarkt naar gediplomeerden waar de activiteiten van de publiek-private samenwerking zich op richten;

    • c. een overzicht van de relevante partijen in de regio en in de betreffende sector;

    • d. een overzicht van de partijen, bedoeld in onderdeel c, met wie wordt samengewerkt binnen de publiek-private samenwerking en een beschrijving van de rol van deze partijen;

    • e. een beschrijving van de wijze waarop wordt voortgebouwd op de bestaande regionale en sectorale agenda’s ten aanzien van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt die relevant zijn voor de publiek-private samenwerking;

    • f. een beschrijving van de uitkomst van de afstemming met andere relevante partijen in de regio en in de betreffende sector, bedoeld in onderdeel c.

  • 5. Het regionaal visiedocument onderbouwt dat de aanvraag aansluit bij het uitgangspunt van een doelmatig aanbod van beroepsopleidingen tussen onderwijsinstellingen.

Artikel 16. Plan van aanpak

  • 1. In het plan van aanpak wordt beschreven op welke wijze de publiek-private samenwerking wordt vormgegeven op basis van de analyses neergelegd in het regionaal visiedocument, bedoeld in artikel 15.

  • 2. Het plan van aanpak bevat in ieder geval:

    • a. een activiteitenplan;

    • b. de doelstellingen van de publiek-private samenwerking;

    • c. een beschrijving van de wijze waarop de publiek-private samenwerking wordt vormgegeven;

    • d. een overzicht van de kwalificatie of de kwalificaties en de beroepsopleiding of beroepsopleidingen waarop de publiek-private samenwerking betrekking heeft;

    • e. een omschrijving waaruit de verdeling van de taken tussen partijen van het samenwerkingsverband blijkt en waaruit blijkt dat partijen in staat zijn om het voorstel binnen de gestelde tijd uit te voeren;

    • f. een beschrijving van de opbrengst voor de individuele partijen van deelname aan het samenwerkingsverband;

    • g. een analyse van de risico’s van de publiek-private samenwerking en een beschrijving van de wijze waarop deze potentiële risico’s worden aangepakt;

    • h. een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van de publiek-private samenwerking door het samenwerkingsverband wordt geëvalueerd en indien nodig bijgesteld;

    • i. afspraken over de wijze waarop scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en instellingen voor hoger onderwijs in de regio gebruik kunnen maken van de faciliteiten van de publiek-private samenwerking en de eventuele tegenprestatie die hiervoor wordt verricht,

    • j. een beschrijving van het draagvlak voor het project onder docenten en studenten en de wijze waarop deze worden betrokken bij de vormgeving van het project, en

    • k. een uitwerking van de wijze waarop de publiek-private samenwerking wordt voortgezet na afloop van de subsidieperiode.

  • 3. Het activiteitenplan bevat:

    • a. een uitgewerkt overzicht van realiseerbare activiteiten voor het eerste jaar van de projectperiode, bestaande uit fasering, mijlpalen en beoogde tussentijdse resultaten en een globaal overzicht van realiseerbare activiteiten voor de overige jaren van de projectperiode bestaande uit fasering, mijlpalen en beoogde eindresultaten; en

    • b. ten minste een beschrijving van de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd, voor de periode na de tussentijdse beoordeling.

  • 4. In geval van een project als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, bevat:

    • a. het plan van aanpak tevens een beschrijving van de wijze waarop wordt voortgebouwd op het project waarvan de subsidieperiode is afgerond;

    • b. het activiteitenplan tevens een beschrijving van de activiteiten die worden gerealiseerd, waardoor het project aan het einde van de subsidieperiode aanzienlijk zal zijn verbreed en verdiept.

Artikel 17. Meerjarenbegroting

  • 1. De meerjarenbegroting bevat een onderbouwd overzicht van de geraamde inkomsten en uitgaven voor de betreffende kalenderjaren waarin uitsplitsing is gemaakt in omvang en prijs voor zover die betrekking hebben op de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd.

  • 2. De meerjarenbegroting omvat daarnaast:

    • a. de hoogte van het subsidiebedrag dat wordt gevraagd;

    • b. een onderbouwing waaruit blijkt dat het subsidiebedrag ten hoogste één derde deel van de totale begroting bedraagt, of waaruit ingeval van een project, bedoeld in artikel 10, blijkt dat het subsidiebedrag ten hoogste de helft van de totale begroting bedraagt;

    • c. de omvang van de kosten voor projectmanagement;

    • d. een raming van inkomsten en uitgaven voor een periode van ten minste vier jaar na afloop van de subsidieperiode, waaruit blijkt dat de publiek-private samenwerking duurzaam wordt voortgezet;

    • e. indien artikel 7, vijfde lid, van toepassing is, een omschrijving van de ontwikkelkosten van het Associate-degreeprogramma; en

    • f. een onderbouwing waaruit blijkt dat de kosten van het project aanvullend zijn op de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2019–2022.

  • 3. Voor de eerste helft van de subsidieperiode bevat de meerjarenbegroting daarnaast:

    • a. een gedetailleerd overzicht van de financiering in geld waardeerbaar en de financiering in geld door partijen in het samenwerkingsverband;

    • b. de omvang van de cofinanciering door de arbeidsorganisaties, het georganiseerd bedrijfsleven en O&O-fondsen; en

    • c. de omvang van de cofinanciering van de onderwijsinstelling en de overige samenwerkingspartners.

  • 4. Voor de tweede helft van de subsidieperiode bevat de meerjarenbegroting ten minste een globale beschrijving van de onderwerpen, bedoeld in het derde lid.

  • 5. Voor de berekening van de personeelskosten wordt een integraal tarief gehanteerd van € 73,– per uur.

  • 6. Indien sprake is van afschrijving van kosten voor nieuwbouw of verbouw van gebouwen voor de publiek-private samenwerking worden deze kosten, voor zover deze betrekking hebben op de publiek-private samenwerking, afgeschreven conform de Regeling jaarverslaggeving onderwijs.

Artikel 18. Samenwerkingsovereenkomst

  • 1. De samenwerking binnen het samenwerkingsverband wordt voor de duur van het project vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. De samenwerkingsovereenkomst wordt ondertekend door de partijen in het samenwerkingsverband.

  • 2. In de samenwerkingsovereenkomst is in elk geval geregeld:

    • a. de publiek-private samenwerking die met de subsidie en de cofinanciering duurzaam zal worden vormgegeven;

    • b. de vorm van de samenwerking, waaronder in ieder geval de wijze waarop partijen betrokken zijn bij de organisatorische en bestuurlijke inrichting en de uitvoering van de publiek-private samenwerking;

    • c. een beschrijving van de faciliteiten die de partijen beschikbaar stellen voor de inrichting en de uitvoering van de publiek-private samenwerking;

    • d. de financiële en overige bijdragen van de partijen in het samenwerkingsverband; en

    • e. de kwalificatie of de kwalificaties en de beroepsopleiding of beroepsopleidingen waarop de publiek-private samenwerking betrekking heeft.

  • 3. In de samenwerkingsovereenkomst wordt opgenomen dat alle partijen in het samenwerkingsverband meewerken aan de voortgangsrapportage, de eindrapportage, de verantwoording en de evaluatie, en dat alle gegevens die daarvoor noodzakelijk zijn op verzoek aan de subsidieontvanger worden verstrekt.

Paragraaf 3. Indiening en beoordeling aanvraag en voortgangsrapportage

Artikel 19. Indiening aanvraag en voortgangsrapportage

  • 1. De subsidieaanvragen worden ingediend in de periode van 1 januari tot 1 februari en 1 juni tot 1 juli van de kalenderjaren 2019, 2020, 2021 en 2022.

  • 2. De subsidieaanvraag wordt elektronisch ingediend, met behulp van het aanvraagformulier ‘Regionaal investeringsfonds mbo’ dat beschikbaar wordt gesteld op de website van DUS-I.

  • 3. Als tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, geldt het tijdstip waarop de aanvraag het systeem voor gegevensverwerking van de Minister heeft bereikt.

  • 4. De Minister kan op het aanvraagformulier een maximumaantal pagina’s vaststellen voor de documenten, bedoeld in artikel 14.

  • 5. De voortgangsrapportage wordt ingediend uiterlijk zes weken voor de helft van de subsidieperiode. De Minister bepaalt in de beschikking wat de helft van de subsidieperiode is.

  • 6. In de beschikking tot subsidieverlening wordt voor een project de periode van de tussentijdse beoordeling opgenomen. De Minister kan een formulier vaststellen voor de voortgangsrapportage.

Artikel 20. Beoordelingscommissie

  • 1. De Minister stelt een onafhankelijke beoordelingscommissie in die is belast met:

    • a. het beoordelen van de aanvragen op basis van de beoordelingscriteria, bedoeld in artikel 21, derde en vierde lid; en

    • b. het beoordelen van de voortgangsrapportages op basis van de criteria, bedoeld in artikel 22, derde lid.

  • 2. De beoordelingscommissie adviseert de Minister over de ingediende subsidieaanvragen en de voortgangsrapportages.

Artikel 21. Beoordeling subsidieaanvraag

  • 1. De beoordelingscommissie beoordeelt de aanvragen voor de publiek-private samenwerking die voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in paragraaf 2.

  • 2. De beoordelingscommissie stelt de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag mondeling toe te lichten.

  • 3. De beoordelingscommissie beoordeelt een subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, aan de hand van de volgende criteria:

    • a. verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt;

    • b. samenwerking en draagvlak;

    • c. uitvoerbaarheid en haalbaarheid;

    • d. duurzaamheid; en

    • e. financiering.

  • 4. De beoordelingscommissie beoordeelt een subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, aan de hand van de volgende criteria:

    • a. verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt;

    • b. verbreding en verdieping;

    • c. onderzoekend vermogen;

    • d. docent professionalisering;

    • e. samenwerking en draagvlak;

    • f. uitvoerbaarheid en haalbaarheid;

    • g. duurzaamheid; en

    • h. financiering.

  • 5. De criteria, bedoeld in het derde en vierde lid, zijn uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 1 bij deze regeling is gevoegd.

  • 6. Indien een aanvraag naar het oordeel van de beoordelingscommissie op één van de criteria, bedoeld in het derde lid of vierde lid, bijna voldoende scoort, kan de beoordelingscommissie, mits het subsidieplafond voor de betreffende aanvraagperiode nog niet is bereikt, de Minister adviseren de aanvrager in de gelegenheid te stellen de aanvraag ten aanzien van dit criterium aan te vullen. De periode waarin de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag aan te vullen, bedraagt ten hoogste tien werkdagen. De beoordelingscommissie beoordeelt of de aanvraag, na de aanvulling, alsnog tot een voldoende oordeel leidt voor het betreffende criterium.

  • 7. Aanvragen dienen, zo nodig na toepassing van het zesde lid, voor elk van de criteria, bedoeld in het derde lid of vierde lid, minimaal voldoende te zijn beoordeeld om door de beoordelingscommissie van een positief advies te worden voorzien.

Artikel 22. Beoordeling voortgangsrapportage

  • 1. De beoordelingscommissie beoordeelt de voortgangsrapportages van de publiek-private samenwerkingen die voldoen artikel 27, eerste lid.

  • 2. Indien de voortgangsrapportage daartoe aanleiding geeft, kan een gesprek met de beoordelingscommissie of een bezoek aan het project door de beoordelingscommissie onderdeel uitmaken van de tussentijdse beoordeling.

  • 3. De beoordelingscommissie beoordeelt de voortgangsrapportage aan de hand van de volgende criteria:

    • a. meerwaarde en draagvlak samenwerkingspartners;

    • b. voortgang van het project;

    • c. realiteitsgehalte van het activiteitenplan voor de periode na de tussentijdse beoordeling, mede gelet op de voortzetting van de publiek-private samenwerking na afloop van de subsidieperiode; en

    • d. realiteitsgehalte van de meerjarenbegroting voor de periode na de tussentijdse beoordeling.

  • 4. De criteria, bedoeld in het derde lid, zijn nader uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 2 bij deze regeling is gevoegd.

  • 5. De beoordelingscommissie adviseert de Minister over:

    • a. de effecten van de uitvoering van het project;

    • b. in hoeverre het project na de aanpassing van het activiteitenplan en de meerjarenbegroting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, onderdelen c en d, nog steeds voldoet aan de doelstellingen van de regeling; en

    • c. over eventuele verlaging dan wel beëindiging van de subsidieverlening.

Paragraaf 4. Besluitvorming en verplichtingen

Artikel 23. Rangschikking aanvragen

  • 1. De beoordelingscommissie rangschikt de aanvragen per aanvraagperiode, bedoeld in artikel 19, eerste lid, die voor elk van de criteria, genoemd in artikel 21, derde of vierde lid, voldoende zijn beoordeeld, zodanig dat hij een aanvraag hoger rangschikt naarmate deze de in artikel 2 genoemde doelstelling beter realiseert. Daartoe worden de criteria, bedoeld in artikel 21, derde of vierde lid, gehanteerd. De commissie hanteert een rangschikkingslijst voor elk van de categorieën aanvragen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdelen a en b.

  • 2. Indien een aanvraag na toepassing van artikel 21, zesde lid, alsnog voldoende wordt beoordeeld voor elk van de criteria, bedoeld in artikel 21, derde of vierde lid, wordt deze aanvraag als laagste opgenomen in de rangschikking, bedoeld in het eerste lid. Indien ten aanzien van meerdere aanvragen toepassing wordt gegeven aan artikel 21, zesde lid, worden deze aanvragen als laagste opgenomen in de betreffende rangschikkingslijst, waarbij de aanvraag met een hoger puntenaantal voor de criteria, bedoeld in artikel 21, derde of vierde lid, hoger wordt geplaatst.

Artikel 24. Besluitvorming Minister

  • 1. De Minister besluit uiterlijk binnen zestien weken na de sluitingsdatum van de aanvraagperiode, bedoeld in artikel 19. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 21, zesde lid, wordt de beslistermijn van de eerste volzin verlengd met ten hoogste vier weken.

  • 2. Indien het subsidieplafond voor een aanvraagperiode wordt overschreden, wijst de Minister op grond van de puntenaantallen op de rangschikkingslijsten, bedoeld in artikel 23, eerste lid, laatste volzin, een gelijk aantal van de aanvragen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdelen a en b, toe. Indien na de verdeling, bedoeld in de vorige volzin, nog meer aanvragen kunnen worden toegewezen, wijst de Minister de aanvragen met het relatief hoogste puntenaantal op de onderscheiden rangschikkingslijsten toe.

  • 3. Indien na toepassing van het tweede lid, aanvragen op een gelijke positie worden gerangschikt en slechts één van de aanvragen kan worden gehonoreerd, beslist de Minister op basis van loting.

  • 4. Indien de Minister niet tijdig besluit, deelt hij de aanvrager mede binnen welke termijn de beslissing wel tegemoet kan worden gezien.

  • 5. Indien de Minister een aanvraag afwijst, omdat deze niet voldoet aan artikel 21, zevende lid, kan de aanvrager de aanvraag nog eenmaal in een later tijdvak indienen. De eerste volzin is niet van toepassing op aanvragen die in het laatste tijdvak worden ingediend.

Artikel 25. Weigeringsgronden

Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidieverlening worden geweigerd, indien naar het oordeel van de Minister:

  • a. de kosten van de activiteiten niet in een redelijke verhouding staan tot de voorgenomen doelstellingen en de daarvan te verwachten resultaten; of

  • b. onvoldoende vertrouwen bestaat over de financiële haalbaarheid van de publiek-private samenwerking.

Artikel 26. Verplichtingen

  • 1. De publiek-private samenwerking start zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen drie maanden na het besluit tot subsidieverlening.

  • 2. De niet op de persoon herleidbare publieksvriendelijke samenvatting, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel e, wordt na verlening van de subsidie gepubliceerd op website van DUS-I.

  • 3. Subsidieontvanger deelt op verzoek van potentiële aanvragers of subsidieontvangers de onderwijs gerelateerde uitkomsten van het project.

Artikel 27. Voortgangsrapportage

  • 1. De voortgangsrapportage bevat ten behoeve van de tussentijdse beoordeling in ieder geval:

    • a. een beschrijving van de voortgang ten aanzien van het realiseren van de mijlpalen, bedoeld in artikel 16, derde lid, onderdeel a;

    • b. een actualisatie van de wijze waarop de publiek-private samenwerking wordt voortgezet na afloop van de subsidieperiode;

    • c. een aanpassing van het activiteitenplan met daarin een uitgewerkt overzicht van realiseerbare activiteiten voor het eerste jaar van de tweede helft van de projectperiode, bestaande uit fasering, mijlpalen en beoogde tussentijdse resultaten en een globaal overzicht van realiseerbare activiteiten voor de overige jaren van de tweede helft van de projectperiode bestaande uit fasering, mijlpalen en beoogde eindresultaten;

    • d. een aanpassing van de meerjarenbegroting voor de tweede helft van de subsidieperiode, met daarin een gedetailleerde beschrijving van de gegevens genoemd in artikel 17, derde lid, voor de tweede helft van de subsidieperiode ten einde de activiteiten van het op grond van onderdeel c aangepaste activiteitenplan te kunnen realiseren; en

    • e. het verslag van de evaluatie, bedoeld in het tweede lid.

  • 2. Het samenwerkingsverband evalueert ten behoeve van de tussentijdse beoordeling de samenwerking tussen de partijen in het samenwerkingsverband.

  • 3. De Minister kan een formulier vaststellen ten behoeve van de voortgangsrapportage.

Artikel 28. Tussentijdse beoordeling

  • 1. De Minister beoordeelt aan de hand van de voortgangsrapportage tussentijds de uitvoering van het project.

  • 2. De beoordelingscommissie adviseert de Minister uiterlijk 8 weken na ontvangst van de voortgangsrapportage over de tussentijdse beoordeling.

  • 3. De Minister kan besluiten het bedrag van de subsidieverlening te verlagen dan wel de subsidieverlening te beëindigen.

  • 4. De Minister besluit in voorkomend geval uiterlijk vier weken na ontvangst van het advies van de commissie.

  • 5. Indien de instelling niet uiterlijk zes weken voor de helft van de subsidieperiode de voortgangsrapportage indient, wordt de uitbetaling van de subsidie opgeschort. Na ontvangst van de voortgangsrapportage wordt de subsidieverstrekking weer hervat. Opgeschorte betalingen worden niet alsnog uitgekeerd en de subsidieverlening wordt dienovereenkomstig gewijzigd.

  • 6. De tussentijdse beoordeling kan niet leiden tot verhoging van de subsidieverlening.

Artikel 29. Verantwoording

  • 1. De financiële verantwoording geschiedt in de jaarverslaggeving overeenkomstig, de Regeling jaarverslaggeving onderwijs, met model G, onderdeel 2, zoals bedoeld in richtlijn RJ660 van de Raad van de Jaarverslaggeving.

  • 2. Naast de financiële verantwoording, bedoeld in het eerste lid, toont de subsidieontvanger aan de hand van de eindrapportage aan dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt, zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

  • 3. De eindrapportage voldoet aan de eisen die de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS stelt aan het activiteitenverslag.

  • 4. De eindrapportage wordt tezamen met de jaarverslaggeving, bedoeld in het eerste lid, gezonden aan de Minister.

  • 5. De Minister stelt de subsidie vast binnen 52 weken na ontvangst van het jaarverslag over het laatste jaar van besteding.

Artikel 30. Wijze van melding

  • 1. De melding, bedoeld in artikel 5.7 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS, geschiedt schriftelijk aan DUS-I, postbus 16006, 2500 BA, Den Haag.

  • 2. De melding wordt in afschrift verzonden aan het Ministerie van OCW, directie MBO (IPC: 2150), Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag.

Artikel 31. Voorschotten en betaling

  • 1. De subsidieontvanger ontvangt elk kwartaal een voorschot.

  • 2. Het eerste voorschot bedraagt 25 procent van de totale subsidie.

  • 3. De overige voorschotten bedragen een evenredig deel van het resterende subsidiebedrag.

Paragraaf 5. Slotbepalingen

Artikel 32. Evaluatie regeling

  • 1. De Minister draagt uiterlijk in 2021 zorg voor tussentijdse evaluatie van deze regeling.

  • 2. De subsidieaanvrager werkt mee aan de evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van deze regeling in de praktijk door de Minister.

Artikel 33. Overgangsbepalingen

  • 1. Artikel 15, tweede lid, is niet van toepassing op de eerste aanvraagperiode van het kalenderjaar 2019.

  • 2. De aanvrager waarvan aanvraag die is ingediend in de aanvraagperiode van 1 juni tot 1 juli 2018, als voldoende is beoordeeld maar waarvan als gevolg van toepassing van artikel 23, tweede lid, van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo de aanvraag is afgewezen, wordt in de gelegenheid gesteld de aanvraag nog eenmaal in te dienen op grond van artikel 8.

  • 3. De aanvragers waarvan de aanvragen die zijn ingediend voor de periode van 1 juni tot 1 juli 2018, naar het oordeel van de beoordelingscommissie op één van de criteria een bijna voldoende hebben gescoord, maar die als gevolg van overschrijding van het subsidieplafond zijn afgewezen, worden in de gelegenheid gesteld de aanvraag nog eenmaal in te dienen op grond van artikel 8.

Artikel 34. Inwerkingtreding en einddatum

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2028.

Artikel 35. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022.

Deze regeling zal met de bijlagen alsmede de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

BIJLAGE 1. BEHORENDE BIJ ARTIKEL 21, VIJFDE LID, VAN DE REGELING REGIONAAL INVESTERINGSFONDS MBO 2019 –2022

Beoordelingskader voor starters

Toets vooraf:

De subsidie voor starters is bedoeld voor nieuwe projecten. Het is niet bedoeld voor projecten die voortkomen uit eerder vanuit het RIF gesubsidieerde projecten.

Om als starter voor subsidie van het RIF in aanmerking te komen geldt dat:

  • 1. het project (de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd) niet tevens subsidie ontvangt vanuit andere rijksoverheidsmiddelen;

  • 2. het project (de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd) heeft niet eerder subsidie ontvangen uit het RIF.

Criterium

Deelaspecten

Minimale vereisten

Scoring

1. Verbetering aansluiting onderwijs op (regionale) arbeidsmarkt

Het project vloeit voort uit de regiovisie. De regiovisie is een verbijzondering van de analyse van het werkgebied, dat deel uitmaakt van de Kwaliteitsagenda van de aanvrager.

1. In de regiovisie zijn onderbouwde keuzes gemaakt voor de afbakening van de regio.

2. De regiovisie is onderbouwd met actuele kwantitatieve en kwalitatieve gegevens (inclusief bronvermelding), en er wordt (waar mogelijk) met het project aangesloten op de analyse van het werkgebied en andere bestaande regionale en sectorale (arbeidsmarkt)agenda’s.

3. Indien het project en de regiovisie niet voortvloeien uit de analyse van het werkgebied, dan motiveert de aanvrager waarom dit het geval is. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van unieke kansen die ten tijde van het opstellen van de analyse van het werkgebied nog niet voorzien waren.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de kwaliteit van de regiovisie hoger is, blijkend uit onder andere:

1. Een heldere onderbouwing van de afbakening van de regio.

2. Aansluiting van de regiovisie op de analyse van het werkgebied en op andere bestaande regionale en sectorale (arbeidsmarkt)agenda’s.

3. (Indien van toepassing) een heldere motivatie waarom het project en de regiovisie niet voortvloeien uit de analyse van het werkgebied.

De doelstellingen van het project vloeien voort uit de regiovisie en zijn gericht op het verbeteren van de aansluiting van het onderwijs op de regionale (toekomstige) arbeidsmarkt.

1. Op grond van de regiovisie worden keuzes gemaakt op welke onderdelen het project de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt verbetert.

2. Op grond van de regiovisie wordt een keuze gemaakt voor het opleidingsaanbod waarop het project betrekking heeft.

3. De beoogde doelstellingen van het project worden SMART geformuleerd en bevatten kwalitatieve en kwantitatieve aspecten om de aansluiting van het onderwijs op de (regionale) arbeidsmarkt te verbeteren.

4.Er is sprake van een duidelijke omschrijving van de doelgroep(en) waar het project zich op richt.

5. Minimaal één van de volgende vier thema’s maakt (beargumenteerd) onderdeel uit van het project: professionalisering van docenten, leven lang ontwikkelen, onderzoekend vermogen* en de positie van studenten in de entree-opleiding.

*Onder onderzoekend vermogen wordt verstaan:

Het stimuleren van onderzoekend vermogen en onderzoekende houding bij docenten, praktijkbegeleiders, en/of studenten door:

a) het beschikken over en werken vanuit een onderzoekende houding zelf;

en

b)(kleinschalig) praktijk(gericht) onderzoek doen;

en

c) inzichten uit beschikbaar onderzoek toepassen in de eigen werkpraktijk.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de doelstellingen van het project beter bijdragen aan de verbetering van de aansluiting op de arbeidsmarkt in de gekozen regio, blijkend uit onder andere:

1. Een heldere beschrijving van de keuzes op welke onderdelen de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt wordt verbeterd, inclusief het opleidingsaanbod (crebo’s, niveaus, leerwegen).

2. De keuzes zijn kwantitatief en kwalitatief onderbouwd (met behulp van actuele gegevens inclusief bronvermelding) en vloeien voort uit de regiovisie.

3. Een heldere beschrijving van de doelstellingen en bijbehorende effecten die het project beoogt. Deze doelen zijn Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden (SMART) geformuleerd. Daarbij kan een onderscheid gemaakt worden in korte termijn (tot de midterm review) en lange termijn (tot eind projectperiode).

4. Een heldere beschrijving van a) de primaire doelgroep(en) (studenten en andere deelnemers) waar het project zich op richten b) het effect voor deze doelgroep(en), zowel kwantitatief (bv. meer doorstroom, gediplomeerde uitstroom, verkorte studieduur) als kwalitatief (bv. verbeterd vakmanschap, betere loopbaankeuze, talentontwikkeling, 21-century skills, toerusting docenten).

5. Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de doelstellingen van het project (meer) bijdragen aan: professionalisering van docenten, het stimuleren van leven lang ontwikkelen, onderzoekend vermogen (bv. via het inrichten van practoraten en via samenwerking met lectoren, onderzoeksinstellingen of onderzoekers van een hogeschool, universiteit) en/of de positie van studenten in de entree-opleiding.

Het project is macrodoelmatig ten opzichte van het onderwijs in de regio.

Het project sluit aan op de analyse van de macrodoelmatigheid uit de regiovisie.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate het project beter aantoont dat het bijdraagt aan een doelmatig aanbod van beroepsopleidingen in de regio. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de afstemming en afspraken die hierover zijn gemaakt met scholen uit de regio en/of aanpalende regio’s.

2. Samenwerking en draagvlak

Er is een gedragen samenwerking tussen de partners in het samenwerkingsverband.

1. De samenstelling van het samenwerkingsverband en de overwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld zijn duidelijk weergegeven (denk aan: welke partners maken wel/ niet deel uit van de pps en waarom? Wordt er gewerkt met een groeimodel?).

2. Er wordt inzichtelijk gemaakt welke belangen de partners hebben bij dit plan en hoe de individuele belangen worden vertaald in de gezamenlijke doelstellingen van de pps.

3. Het samenwerkingsverband toont aan dat er sprake is van ‘comakership’: zowel de onderwijsinstellingen als de arbeidsorganisaties en de andere partners hebben een actieve rol en een werkelijke inbreng in het project. Men investeert samen in het project en toont zich samen eigenaar van het project.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de samenwerking meer vertrouwen geeft in een succesvolle en duurzame uitvoering van het plan van aanpak, blijkend uit onder andere:

1. De samenstelling van het samenwerkingsverband en de overwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld (inclusief beschrijving van een al dan niet geheel of gedeeltelijk bestaand samenwerkingsverband, en de keuze voor een groeimodel).

2. Een beschrijving van belangen en behoeften van de partners en hoe de pps in deze behoeften voorziet, zodanig dat het voor alle partijen voordeel oplevert.

3. Alle partners van de pps investeren substantieel middelen en menskracht in het project en scheppen daarbij randvoorwaarden voor de uitvoering van het project (tijd, faciliteiten, apparatuur, etc.).

4. De rollen en inbreng van de partners zijn helder omschreven.

5. In de samenwerkingsovereenkomst zijn de gezamenlijke doelen en afspraken met betrekking tot inzet van middelen en menskracht opgenomen.

 

Er is draagvlak voor het plan bij interne en externe stakeholders.

1. Het draagvlak onder externe stakeholders wordt inzichtelijk gemaakt. Externe stakeholders zijn partners van de aanvrager uit de regio. Het gaat hier bijvoorbeeld om andere mbo-instellingen, vmbo-scholen, hogescholen, regionale overheden, werkgevers en andere arbeidsorganisaties.

2. Het draagvlak onder interne stakeholders wordt inzichtelijk gemaakt. Interne stakeholders zijn in ieder geval (vertegenwoordigers van) docenten en studenten.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate het draagvlak van het project onder interne en externe stakeholders groter is, blijkend uit:

1. Een onderbouwende beschrijving van de wijze waarop interne en externe stakeholders bij de planvorming betrokkenen zijn geweest, bijvoorbeeld blijkend uit documentatie hierover.

2. Een beschrijving van de urgentie van het project voor de interne en externe stakeholders, waar mogelijk ondersteund met documenten van de betreffende stakeholders.

3. Uitvoerbaarheid en haalbaarheid

De organisatie is zodanig ingericht dat een succesvolle uitvoering van het plan van aanpak mogelijk is.

Het plan toont aan dat er een deskundige (project)organisatie wordt ingericht voor de uitvoering van het plan van aanpak, inclusief sturing op een efficiënte inzet van middelen, samenwerking, planning, evaluatie en communicatie.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de kwaliteit van de voorgestelde organisatie hoger is, blijkend uit onder andere:

1. Een heldere beschrijving van de projectorganisatie die de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen het samenwerkingsverband omvat.

2. Een heldere beschrijving van de inhoudelijke inbreng en deskundigheid van de partners en van eventuele externe partijen.

3. Een heldere beschrijving van het profiel van de trekker(s) cq. projectleider(s).

4. De doelgroep(en) waarop de doelstellingen van het project zijn gericht hebben een rol binnen de projectorganisatie (bv. een klankbordgroep van studenten en/of docenten).

De doelstellingen en activiteitenplanning zijn uitvoerbaar en haalbaar binnen de gehele projectperiode.

1. De uitvoerbaarheid en haalbaarheid van het project zijn inzichtelijk gemaakt in een gedetailleerde activiteitenplanning (inclusief taakverdeling tussen de partners) voor het eerste jaar van de projectperiode en een globale activiteitenplanning voor overige jaren van de projectperiode.

2. In het activiteitenplan wordt inzichtelijk gemaakt hoe de activiteiten bijdragen aan het behalen van de projectdoelen waaronder de onderwijsvernieuwing en -verbetering. En inzichtelijk wordt gemaakt welke aanpakken, producten en processen gerealiseerd worden door de activiteiten.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van de activiteitenplanning groter is, blijkend uit onder andere:

1. Een uitgewerkt en realiseerbaar activiteitenplan voor het eerste jaar van de projectperiode, bestaande uit fasering, mijlpalen, beoogde (tussentijdse) resultaten, plus taakverdeling partners (wie doet wat wanneer?) en een globaal en realiseerbaar activiteitenplan voor de overige jaren van de projectperiode met fasering, mijlpalen en beoogde eindresultaten.

2. Het activiteitenplan geeft beoogde aanpakken, producten en processen voldoende weer waardoor aansluiting van de activiteiten bij de beoogde doelstellingen inzichtelijk wordt.

De projectgerelateerde risico’s en de beheersmaatregelen zijn in kaart gebracht.

Uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is besteed aan de mogelijke risico’s en bijbehorende beheersmaatregelen.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de risico’s worden beschreven en ondervangen in het plan van aanpak, blijkend uit:

1. Een heldere beschrijving van de projectgebonden risico’s, waaruit blijkt dat er goed is nagedacht over mogelijke risicofactoren en bedreigingen;

2. Een beschrijving van mogelijke maatregelen als deze risico’s zich werkelijk voordoen.

Evaluatie en bijsturing.

1. Uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is besteed aan evaluatie en bijsturing.

2. De uitkomsten van de evaluatie resulteren minimaal in een zelfreflectie ten behoeve van de tussentijdse voortgangsrapportage.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is besteed aan evaluatie en bijsturing, blijkend uit:

1. Een heldere beschrijving over hoe (methoden en instrumenten) en door wie (inzet externe en/ of interne deskundigheid) de voortgang (realisatie beoogde doelen en effecten) wordt gemonitord en bijgestuurd.

2. Een heldere beschrijving van de wijze waarop actuele en bruikbare (voortgangs-)gegevens worden verzameld, geanalyseerd en gebruikt voor (tussentijdse) bijsturing.

3. Evaluatie en bijsturingsmomenten zijn als onderdeel opgenomen in de activiteitenplanning.

Uit het project blijkt dat er aandacht is voor een onderzoekende en lerende organisatie (op het niveau van het project).

Uit het plan van aanpak blijkt dat systematische reflectie plaatsvindt met alle organisatiegeledingen op de voortgang in processen, activiteiten en effecten.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is voor een onderzoekende en lerende organisatie (op het niveau van het project), blijkend uit:

1. De pps betrekt alle geledingen (management, docenten, studenten, bedrijvenpartners) bij de monitoring en reflectie.

2. De pps faciliteert kennisdeling en kennisontwikkeling tussen de deelnemers van de verschillende partners en met anderen buiten het project.

3. Monitoring en reflectie vinden op een systematische manier plaats, bijvoorbeeld via professionele leergemeenschappen en/of met behulp van een practoraat of lectoraat.

4. Duurzaamheid

Uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht wordt besteed aan toekomstverkenningen zodat de samenwerking na afloop van de subsidieperiode kan worden voortgezet.

In de aanvraag wordt inzichtelijk gemaakt welke concrete activiteiten men onderneemt in de eerste projectperiode (tot de tussentijdse beoordeling) om de samenwerking in de tweede projectperiode (na de tussentijdse beoordeling) en de verduurzamingperiode (na de subsidieperiode) voort te zetten.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de inzet en bereidheid van de partners om de samenwerking duurzaam neer te zetten groter is, blijkend uit onder andere:

1. Een heldere beschrijving van concrete activiteiten waaruit blijkt dat de partners in de eerste projectperiode (tot de tussentijdse beoordeling) verduurzamingsmogelijkheden en verdienmodellen gaan verkennen.

2. Door de partners wordt bij aanvang van het project de intentie uitgesproken om de samenwerkingsovereenkomst na de afloop van de projectperiode voort te zetten. Deze afspraken zijn opgenomen in de samenwerkingsovereenkomst.

 

Er is een verkenning gedaan naar een realistische financiële raming voor de periode na de subsidieperiode.

Uit de aanvraag blijkt dat er is nagedacht over een realistisch financieel model om de pps voort te laten bestaan na de subsidieperiode.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de financiële raming verder is uitgewerkt.

5. Financiering

Er is een realistische begroting van de subsidiabele kosten.

Er is een inzichtelijke en evenwichtige begroting, die voldoet aan de eisen van de regeling.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de begroting realistischer is, blijkend uit onder andere:

1. Voor de eerste projectperiode (tot de midtermreview) een gedetailleerde begroting en ten minste voor de tweede periode (na de midtermreview) een begroting op hoofdlijnen.

2. In de begroting is duidelijk weergegeven welke kosten worden gemaakt en door wie.

3. De kosten zijn realistisch voor de verschillende partners.

4. De kosten zijn voldoende gespecificeerd, sluiten aan op het activiteitenplan en zijn opgesteld volgens het principe p*q.

5. Indien de onderwijsinstelling kosten opvoert wordt aangetoond dat het hierbij gaat om additionele, niet regulier bekostigde activiteiten van de onderwijsinstelling.

De doelstellingen worden op een zo kostenefficiënt mogelijke manier bereikt.

Uit de aanvraag blijkt dat de middelen (geld, tijd en mankracht) zo efficiënt mogelijk worden ingezet om maximale resultaten te bereiken.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de doelstellingen van de pps zo efficiënt mogelijk worden bereikt, blijkend uit onder andere:

1. De inzet van mankracht, geld en apparatuur/machines draagt daadwerkelijk bij aan de realisatie van het beoogde doel.

2. De kosten staan in verhouding tot de opbrengsten en resultaten die in het plan van aanpak zijn beschreven.

3. De kosten van de projectorganisatie/projectmanagement worden zo laag mogelijk gehouden.

De vereiste cofinanciering is aangetoond.

De cofinanciering is inzichtelijk gemaakt en voldoet aan de kaders van de regeling.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de cofinanciering beter is geborgd voor de gehele subsidieperiode, blijkend uit onder andere:

1. Er is duidelijk weergegeven hoe de cofinanciering is opgebouwd en hoe deze verdeeld is over de partners.

2. De cofinanciering is voldoende om (tezamen met de rijkssubsidie) de kosten van het project te dekken.

3. De cofinanciering is realistisch voor de verschillende partners.

4. De cofinanciering is voor de gehele subsidieperiode inzichtelijk.

Beoordelingskader voor opschalers

Toets vooraf:

De subsidie voor opschalers is bedoeld voor projecten die al eerder subsidie hebben ontvangen.

Om als opschaler voor subsidie van het RIF in aanmerking te komen geldt dat:

  • 1. het project waarvoor eerder subsidie is verkregen vanuit het RIF (2014–2018) of voor de ontwikkeling van een Centrum voor Innovatief Vakmanschap (CIV) is afgerond. Dat wil zeggen dat de subsidie is vastgesteld;

  • 2. activiteiten waarvoor subsidie kan worden verkregen aanvullend zijn op de activiteiten waarvoor eerder subsidie is verkregen. Uitsluitend verdiepings- en verbredingsactiviteiten komen in aanmerking voor subsidie;

  • 3. het project voortvloeit uit het project waarvoor eerder subsidie is verkregen. Dit moet blijken uit de doelstellingen, strategie en voorgenomen activiteiten van de opschaling. En het moet blijken uit het feit dat het samenwerkingsverband (de pps-partners) voor ten minste de helft blijft deelnemen in het project;

  • 4. het project waarvoor eerder subsidie is verkregen aantoonbaar succesvol zonder rijkssubsidie is voortgezet. Dit betekent dat er een gedegen evaluatie heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat (a) het project in termen van ontwikkeling en doelrealisatie succesvol is geweest en (b) er sprake is van een duurzame publiek-private samenwerking. Over deze resultaten van de evaluatie wordt door de aanvrager gerapporteerd in de aanvraag voor de opschaling;

  • 5. de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd worden niet tevens gefinancierd vanuit andere rijksoverheidsmiddelen.

Criterium

Deelaspecten

Minimale vereisten

Scoring

1. Verbetering aansluiting onderwijs op (regionale) arbeidsmarkt

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Met dien verstande dat in plaats van de minimale vereiste 5 het volgende geldt:

Naast ‘ontwikkeling van onderzoekend vermogen’ en ‘professionalisering van docenten’ (criteria 3 en 4) kan binnen het project worden gekozen voor ‘het stimuleren van een leven lang ontwikkelen’ en/of ‘het verbeteren van de aansluiting op de arbeidsmarkt van jongeren in een entreeopleiding in het middelbaar beroepsonderwijs’.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Met dien verstande dat in plaats van de score 5 van het deelaspect doelstellingen van het project het volgende geldt:

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de doelstellingen van het project (meer) bijdragen aan ‘het stimuleren van een leven lang ontwikkelen’ en/of ‘het verbeteren van de aansluiting op de arbeidsmarkt van jongeren in een entreeopleiding in het middelbaar beroepsonderwijs’

2. Verbreding en verdieping

Er is sprake van verbreding en verdieping ten opzichte van het project waar de opschaling uit voortvloeit.

1. Verbreding betekent dat er een aanzienlijke toename is in het bereik van het project. Dit blijkt uit het aantal docenten, studenten en arbeidsorganisaties en/of het aantal opleidingen dat wordt bereikt met het project.

2. Verdieping houdt in dat er sprake is van innovatie en doorontwikkeling. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat er nieuwe onderwijsconcepten, leermethoden en/of innovatie in de beroepspraktijk worden toegepast en verankerd.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate het voorstel meer ambitieus (en realistisch) is in de mate van verbreding en verdieping.

3. Onderzoekend vermogen

Het stimuleren van onderzoekend vermogen en een onderzoekende houding bij docenten, praktijkbegeleiders en/of studenten is onderdeel van het project.

1. Docenten en praktijkbegeleiders voeren onderzoekende activiteiten uit binnen het project. Dat wil zeggen dat zij:

- zichtbaar werken vanuit een onderzoekende houding (bijvoorbeeld door de pdca-cyclus toe te passen);

- continu willen leren en ontwikkelen;

- werken aan het verbeteren van het project;

- toepassen van beschikbaar onderzoek in de werkpraktijk; en/of

- zelf actief betrokken zijn in (eigen) onderzoek in de werkpraktijk.

Zij worden daarbij ondersteund door competente medewerkers, zoals practoren, lectoren, docentonderzoekers, interne of externe onderzoekers.

2. Deze onderzoekende activiteiten zijn opgenomen in de activiteitenplanning.

3. Bij het uitvoeren van onderzoekende activiteiten wordt gebruik gemaakt van beproefde methodes (bijvoorbeeld ontwerponderzoek of (participatief) actieonderzoek).

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate:

1. De resultaten van de onderzoekende activiteiten worden gebruikt voor het verbeteren van de inrichting /uitvoering van het onderwijsproces en/of bedrijfsproces van de partners.

2. Studenten worden betrokken bij het uitvoeren van de onderzoekende activiteiten (bijvoorbeeld bij het verzamelen van onderzoeksgegevens).

4. Docent-professionalisering

Het stimuleren van de professionalisering bij docenten/ praktijkbegeleiders is onderdeel van het project.

1. Docenten en praktijkbegeleiders voeren activiteiten uit die hun kennis en vaardigheden van de beroepspraktijk versterkt, zodat zij voldoende op de hoogte zijn van nieuwe ontwikkelingen.

2. Betrokkenheid en medewerking uit het bedrijfsleven bij de uitvoering van het mbo-onderwijs.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate:

1. Opgedane kennis en vaardigheden van de beroepspraktijk worden gedeeld binnen de mbo-instelling.

2. Vergroten van het aantal circulaire (zoals hybride) docenten of instroom vanuit het bedrijfsleven naar het mbo, op kwantitatief en kwalitatief niveau.

5. Samenwerking en draagvlak

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

6. Uitvoerbaarheid en haalbaarheid

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

7. Duurzaamheid

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

8. Financiering

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

BIJLAGE 2 BEHORENDE BIJ ARTIKEL 22, VIERDE LID, VAN DE REGELING REGIONAAL INVESTERINGSFONDS MBO 2019–2022

Beoordelingskader Voortgangsrapportage

Toelichting vooraf

De voortgangsrapportage geeft inzicht in de inhoudelijke en financiële voortgang van een toegekend RIF-project.

Uit de voortgangsrapportage moet duidelijk blijken wat de verschillen zijn tussen de voorgenomen activiteiten en beoogde resultaten (vermeld in het activiteitenplan) en de feitelijke realisatie tot nu toe (terugblik), welke mogelijkheden voor versterking men ziet en welke bijstellingen men voor ogen heeft (vooruitblik). Dit kan leiden tot een aangepast activiteitenplan, een aangepaste meerjarenbegroting en een actualisatie van de wijze waarop het project wordt verduurzaamd. Van belang is dat deze terugblik en vooruitblik geschiedt in overleg tussen de partners in het samenwerkingsverband. Vandaar dat een zelfevaluatie onderdeel uitmaakt van de voortgangsrapportage.

Criterium

Deelaspecten

Minimale voorwaarden

Meerwaarde en draagvlak samenwerkingspartners (effecten van de zelfevaluatie door de partijen in het project)

De ‘fysieke’ zelfevaluatie is een product van de dialoog tussen de samenwerkingspartners over de voortgang van het project. De zelfevaluatie vormt de basis voor:

1. herbevestiging van commitment door de partners voor (ten minste) de tweede helft van de subsidieperiode;

2. de (door)ontwikkeling van verdienmodellen;

3. gezamenlijke visievorming.

1. In het verslag wordt inzichtelijk gemaakt wat de stand van zaken is van de activiteiten waaruit blijkt dat de partners in de eerste projectperiode een verkenning hebben gedaan van verduurzamingsmogelijkheden en verdienmodellen (financieel model).

2. De zelfevaluatie toont aan wat de stand van zaken is van de afspraken tussen de samenwerkingspartners die zijn opgenomen in de samenwerkingsovereenkomst.

3. De zelfevaluatie bevat een actualisatie van de wijze waarop de publiek-private samenwerking wordt voortgezet (met aandacht voor toekomstverkenningen) voor de tweede helft van de subsidieperiode en na afloop van de subsidieperiode, die hun weerslag vinden in het activiteitenplan en de meerjarenbegroting.

4. De zelfevaluatie bevat een uitwerking van kracht- en verbeterpunten in de samenwerking.

Voortgang project

Een stand van zaken van de voortgang en de daarbij behorende effecten van het project (de verrichte activiteiten) voor de eerste helft van de projectperiode.

Er is inzichtelijk gemaakt wat de resultaten zijn van de uitvoering van het project tot nu toe.

Er is een heldere beschrijving van het effect van deze resultaten op de beoogde mijlpalen en doelstellingen van het project.

Er is inzichtelijk gemaakt wat de risico’s zijn, inclusief bijsturingsmaatregelen.

Realiteitsgehalte activiteitenplanning

De beoogde doelstellingen met bijbehorende effecten en activiteitenplanning zijn uitvoerbaar en haalbaar voor de tweede helft van de projectperiode. Deze doelen zijn Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden (SMART)

Bij aanpassing van doelen wordt een aangepast plan van aanpak voor de tweede helft van de subsidieperiode ingediend.

1. Een uitgewerkt en realiseerbaar activiteitenplan voor het eerste jaar van de tweede helft van de subsidieperiode. En een globaal en realiseerbaar activiteitenplan voor de overige jaren van de projectperiode met fasering, mijlpalen en beoogde eindresultaten.

2. Het activiteitenplan bestaat uit fasering, taakverdeling tussen de partners, een duidelijke beschrijving van de mijlpalen die na afloop van de subsidieperiode moeten zijn bereikt om de doelstellingen van de publiek-private samenwerking te behalen (beoogde eindresultaten).

3. Bij aanpassing van het plan van aanpak: een heldere beschrijving van het verschil met de oorspronkelijke aanvraag. Er is inzichtelijk gemaakt wat de consequenties zijn van deze wijziging voor de oorspronkelijke doelen van het toegekende project.

Meerjarenbegroting

Er is een realistische begroting van de subsidiabele kosten voor de tweede helft van de projectperiode.

Er is een realistische financiële raming voor de periode na de subsidieperiode

1. Een gedetailleerde begroting voor de tweede helft van de projectperiode. Deze is inzichtelijk en evenwichtig en voldoet aan de eisen van de regeling.

2. Bij wijzigingen in de begroting een heldere beschrijving van het verschil met de oorspronkelijke begroting. Er is inzichtelijk gemaakt wat de consequenties zijn van deze wijziging voor de omvang van de cofinanciering.3. Er is een realistisch financieel model opgesteld om de pps voort te laten bestaan na de subsidieperiode. Dit betreft:

- een inzichtelijke weergave van de jaarlijkse inkomsten en uitgaven voor de eerstvolgende vier jaren na de subsidieperiode.

- een onderbouwing van het (verwachte) positieve dan wel negatieve resultaat.

TOELICHTING

Algemeen

Aanleiding

Het vorig kabinet heeft van 2014 tot en met 2018 in totaal €125 miljoen aan onderwijsgelden beschikbaar gesteld voor het Regionaal Investeringsfonds voor het middelbaar beroepsonderwijs (hierna: mbo). Mijn ambtsvoorganger heeft aangegeven dat een volgend kabinet zal bekijken op welke wijze deze investering vanaf 2019 voortgezet kan worden. In mijn brief1 over het Regionaal investeringsfonds 2019–2022 heb ik de Tweede Kamer der Staten Generaal geïnformeerd over de doorontwikkeling van het Regionaal investeringsfonds mbo (hierna: RIF). Op grond van monitoring van lopende projecten, de tussentijdse evaluatie van eind 2016 en diverse werksessies en gesprekken met uitvoerende en regionale stakeholders is geconstateerd dat de aanpak van het RIF succesvol is: het RIF heeft een belangrijke katalysatorfunctie in de regio om publiek-private samenwerkingsverbanden met een beperkte investering vanuit de rijksoverheid te versterken en op te starten. Zonder subsidie vanuit het Rijk zou dit niet of minder snel en minder concreet zijn gebeurd. Daarbij is het draagvlak in de regio voor de samenwerking groot, mede vanwege de vereiste cofinanciering vanuit het bedrijfsleven van minimaal een derde deel van de meerjarenbegroting. Ook blijkt uit de Auditrapportage 20172 voor de Centra voor innovatief vakmanschap (de voorloper van het RIF) dat de centra effectief zijn in het verbeteren van de aansluiting van het mbo op de arbeidsmarkt en dat zij een sleutel zijn voor onderwijsvernieuwing in het mbo. De auditcommissie stelt in haar rapportage vast dat een vervolg op het RIF kan bijdragen aan de verdere ontwikkeling van de centra. De centra hebben hun meerwaarde hiermee aangetoond, maar hun ontwikkeling is nog niet af want de meeste centra hebben hun volle potentie nog niet bereikt.

Uit diverse gesprekken van het Ministerie van OCW met andere departementen, onderwijsinstellingen, werkgeversorganisaties, bedrijven, gemeenten en provincies is gebleken dat er groot draagvlak bestaat voor de voortzetting van het RIF. Mede daarom is besloten een vervolg aan de bestaande regeling te geven met een nieuwe subsidieregeling voor de periode van 2019 tot en met 2022. Ook zal ik vanuit het nieuwe RIF de bestaande Centra voor innovatief vakmanschap de mogelijkheid geven tot doorontwikkeling. Het kabinet zal hiervoor in totaal € 100 miljoen aan onderwijsgelden beschikbaar stellen voor het mbo. Dit bedrag moet aangevuld worden met cofinanciering van arbeidsorganisaties, zoals het bedrijfsleven, zorg- en welzijnsinstellingen, O&O-fondsen en eventueel onderwijs en regionale overheden en andere partijen, zoals scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en instellingen voor hoger onderwijs.

Het nieuwe RIF ondersteunt belangrijke uitgangspunten van dit kabinet, zoals vastgelegd in het Regeerakkoord Vertrouwen in de Toekomst, zoals het belang van regionale samenwerking, innovatie en regionale invulling van beroepsopleidingen om er voor te zorgen dat deze voldoende aansluiten op de beroepspraktijk en het (regionale) arbeidsmarktperspectief. Het RIF draagt ook bij aan het behalen van doelen uit het Bestuursakkoord mbo 2018–20223, zoals het realiseren van innovatie en ontwikkeling in regio’s en branches.

Doel van het Regionaal investeringsfonds mbo

Met het RIF wordt beoogd de aansluiting van het onderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren door duurzame publiek-private samenwerking te stimuleren. Een bekostigde mbo-instelling kan namens een nieuw of bestaand samenwerkingsverband van onderwijs, bedrijfsleven en eventueel regionale overheden subsidie aanvragen voor een voorstel voor duurzame publiek-private samenwerking.

Voor mbo-instellingen is het niet altijd goed mogelijk de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en in het bedrijfsleven bij te houden en het opleidingsaanbod hier goed op aan te laten sluiten. Dit geldt zeker voor opleidingen die vragen om kapitaalintensieve investeringen of die voorbereiden op beroepen met een hoog innovatief karakter. Opleidingen die zich richten op de economische topsectoren zijn hiervan een goed voorbeeld. Voor een optimale aansluiting is het echter van groot belang dat studenten voldoende kennisnemen van moderne apparatuur en technieken zodat ze goed voorbereid worden op de toekomst. Daarnaast is het ook belangrijk dat het onderwijspersoneel op de hoogte is van de laatste stand van zaken in het werkveld. Hiervoor is intensieve samenwerking met arbeidsorganisaties noodzakelijk.

De totstandkoming van deze publiek-private samenwerking is vaak complex en komt niet vanzelf tot stand. Uit ervaring is gebleken dat het RIF een belangrijke katalysatorfunctie heeft in de regio om publiek-private samenwerkingsverbanden daadwerkelijk op te starten en te versterken. Door het hele land zijn samenwerkingsverbanden ontstaan tussen onderwijs (vo-mbo-ho), arbeidsorganisaties en andere regionale stakeholders. De samenwerking is veelal gericht op het aanpakken van kwalitatieve en kwantitatieve personele tekorten (met name in de techniek, zorg en bouw), professionalisering van docenten en innovatie van opleidingen. De ervaring leert dan ook dat het onderwijs door deze samenwerking beter in staat wordt gesteld om in nauwe afstemming met arbeidsorganisaties aan te sluiten op de behoefte van de arbeidsmarkt en in te spelen op innovatieve en regionale ontwikkelingen en uitdagingen. Daarbij is belangrijk om bij de ontwikkeling en uitvoering van een RIF-project betrokkenheid en draagvlak te hebben van (vertegenwoordigers van) docenten en studenten. Om dit belang te onderstrepen is betrokkenheid en draagvlak bij (vertegenwoordigers van) docenten en studenten een minimale vereiste bij het indienen van een subsidieaanvraag.

De doelen van het RIF 2014–2018 blijven leidend voor deze nieuwe regeling, waarmee de belangrijkste uitgangspunten van de oude regeling van kracht zullen blijven. Op basis van bestaande kennis en ervaring van de afgelopen jaren wordt met het nieuwe RIF meer aansluiting gezocht bij de actuele uitdagingen van het mbo en wordt effectiever en efficiënter ingezet op verbetering van de aansluiting van het onderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt. Daarom zijn ook nieuwe elementen in de regeling opgenomen.

Meer ruimte voor doorontwikkeling

Het nieuwe RIF biedt nu ook de mogelijkheid om subsidie aan te vragen voor opschaling van een bestaande publiek-private samenwerking (opschalingsaanvraag). Uit de monitorrapportage van DUS-i4 blijkt namelijk dat projecten met subsidie vanuit het RIF en de Centra voor innovatief vakmanschap (nog) niet altijd hun volledige potentie hebben bereikt. Met de ‘opschalerssubsidie’ wordt een bestaande publiek-private samenwerking ruimte geboden om door te groeien en het bereik uit te bouwen. Met een opschaling moet volop worden ingezet op aanzienlijke verdieping en verbreding van het eerdere project door meer mbo-opleidingen (en meer studenten en docenten), scholen (vmbo, mbo en/of hbo), regionale partners, onderzoek en innovatie met het project te bereiken. Succesvol afgeronde RIF-projecten en Centra voor innovatief vakmanschap kunnen in aanmerking komen voor een ‘opschalerssubsidie’. Hierbij moet aan het samenwerkingsverband van een project voor opschaling nog ten minste 50% van de partijen deelnemen die aan het einde van de subsidieperiode van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo deelnamen aan de samenwerking.

Extra inzet op verschillende thema’s

Uit de eerste periode van het RIF blijkt dat een aantal thema’s nog onvoldoende via RIF-projecten wordt gestimuleerd. Het gaat hierbij om het verbeteren van de aansluiting op de arbeidsmarkt van jongeren in de entreeopleiding in het mbo, het stimuleren van een leven lang ontwikkelen, professionalisering van docenten en het ontwikkelen van onderzoekend vermogen van docenten, praktijkbegeleiders en studenten. Met deze regeling grijpen we de mogelijkheid aan om bij publiek-private samenwerkingsverbanden aandacht te vragen voor deze thema’s. Zo moet een startersaanvraag ten minste op één van deze thema’s betrekking hebben. Voor een opschalingsaanvraag geldt dat ten minste de thema’s ‘ontwikkeling van onderzoekend vermogen van studenten en docenten’ en ‘professionalisering van docenten’ onderdeel zijn van een aanvraag. Hieronder zijn de betreffende thema’s nader toegelicht.

Aansluiting op de arbeidsmarkt van jongeren in de entreeopleiding

In het beroepsonderwijs gaat het opleiden voor de economische kansen van morgen hand in hand met de verantwoordelijkheid om alle jongeren zo goed mogelijk kansen te bieden in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Werkgelegenheid in het middensegment van de arbeidsmarkt neemt ten gevolge van technologische ontwikkelingen structureel af. Dat betekent dat met name studenten in de entreeopleiding, die veelal van zichzelf al minder zelfredzaam zijn, extra aandacht en begeleiding nodig hebben om een plek op de arbeidsmarkt te vinden. Uit eerdere RIF-subsidieaanvragen, waarin de entreeopleiding centraal stond, bleek dat het lastiger was om cofinanciering voor deze projecten te organiseren. Om subsidieaanvragers hierin extra te ondersteunen wordt voor aanvragen die in overwegende mate tot doel hebben om de aansluiting van de entreeopleiding op de arbeidsmarkt te verbeteren5 het subsidieplafond vanuit het Rijk opgehoogd. Dit houdt in dat bij toekenning de subsidie van het Rijk ten hoogste de helft van de totale begroting van het voorstel bedraagt. Minimaal 25 procent van de meerjarenbegroting moet door het bedrijfsleven worden gefinancierd, zodat betrokkenheid wordt gegarandeerd. In artikel 10 is aangegeven welke voorwaarden gelden voor de subsidiering van entreeaanvragen. Indien dit bijdraagt aan het doel van het project, kunnen activiteiten gericht op het verbeteren van de doorstroom van een entreeopleiding naar een basisberoepsopleiding (mbo niveau 2) deel uitmaken van de aanvraag.

Professionalisering van docenten

De kwaliteit en beroepsgerichtheid van het onderwijs staat of valt met de kwaliteit van docenten. De komende jaren wordt het mbo geconfronteerd met een hoge uitstroom van oudere docenten. Nu al is er een tekort in bepaalde sectoren en de vervangingsvraag gaat nog groter worden. Het RIF kan een bijdrage leveren aan de noodzakelijke inzet op een grotere (kwantitatieve en kwalitatieve) instroom van docenten. Bijvoorbeeld door inzet van activiteiten die de kennis van de beroepspraktijk van docenten versterken, zodat zij voldoende op de hoogte zijn van nieuwe ontwikkelingen in de beroepspraktijk, maar ook door meer docenten uit het bedrijfsleven te betrekken bij het mbo-onderwijs.

Stimuleren van onderzoekend vermogen

Vanuit het RIF wordt het onderzoekend vermogen en een onderzoekende houding van docenten, praktijkbegeleiders en studenten gestimuleerd. Dit is een voorwaarde voor een subsidieaanvraag voor opschaling. Met onderzoekend vermogen wordt bedoeld dat docenten en praktijkbegeleiders onderzoekende activiteiten uitvoeren binnen het project. Bijvoorbeeld door zelf (kleinschalig) praktijkgericht onderzoek, ontwerponderzoek en/of actieonderzoek uit te voeren. En hierbij ondersteund te worden door bijvoorbeeld een practor en/of lector, interne/externe (docent)onderzoekers en/of studenten. Ook gaat onderzoekend vermogen om het bevorderen van, beschikken over en werken vanuit een onderzoekende houding. En om inzichten uit beschikbaar onderzoek toe te passen in je werk. Bij docenten kan het zowel gaan om vak inhoud van de opleiding, maar ook om pedagogische en didactische aspecten.

Bij studenten gaat onderzoekend vermogen over het ontwikkelen van praktische onderzoeksvaardigheden en een reflectieve houding. Dat kan door studenten te betrekken bij het uitvoeren van de onderzoeksactiviteiten van docenten (bv het verzamelen van onderzoeksgegevens). Of zelf kleinschalig praktijkgericht onderzoek te doen, bijvoorbeeld in de vorm van praktijkopdrachten, gericht op inhoud van hun toekomstig beroep.

Leven Lang Ontwikkelen

Onderwijs is niet alleen voor jongeren. De toenemende dynamiek op de arbeidsmarkt maakt het voor werkenden en werkzoekenden steeds belangrijker dat zij zich blijven ontwikkelen. Het mbo zal daarom in toenemende mate ook een rol spelen bij het opleiden van volwassenen. Publiek-private samenwerkingen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan een Leven Lang Ontwikkelen. Daarbij gaat het erom dat opleidingen zodanig worden ingericht en aangeboden dat het volgen van een opleiding voor volwassenen een haalbare en aantrekkelijke kaart wordt. Dat vergt maatwerk en flexibiliteit, waarbij gedacht kan worden aan meer hybride vormen van onderwijs, leren op de werkplek voor om- of bijscholing, mogelijkheden voor plaats- en tijdonafhankelijk leren en mogelijkheden voor het volgen van delen van opleidingen te creëren.

Aanvraagprocedure voor publiek private samenwerking

Samenwerking

Publiek-private samenwerking betekent dat er een samenwerking wordt aangegaan tussen minimaal één onderwijsinstelling en één arbeidsorganisatie. Omdat het RIF aanvullende bekostiging betreft, mag een RIF-subsidie alleen worden aangevraagd door een bekostigde mbo-instelling, voor zover het betreft bekostigde diplomagerichte opleidingen. Dit kan in de bekostigde leerwegen BOL of BBL zijn. Naast de aanvragende bekostigde mbo-instelling kan het samenwerkingsverband worden uitgebreid met één of meer regionale overheden, andere mbo-instellingen, andere arbeidsorganisaties, het georganiseerd bedrijfsleven, één of meer scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs, één of meer instellingen voor hoger onderwijs, één of meer O&O fondsen of overige partijen die bijdragen aan het verbeteren van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. De samenwerking dient te worden vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. Daar waar in de regeling wordt gesproken over arbeidsorganisaties worden organisaties bedoeld die economische activiteiten uitoefenen, zoals bedrijven, maar ook publieke organisaties als zorg- en welzijnsinstellingen of niet-bekostigde onderwijsinstellingen. De wijze waarop de samenwerking moet worden vormgegeven wordt in deze regeling niet voorgeschreven. Verschillende vormen van publiek-private samenwerking in het beroepsonderwijs kunnen daarom in aanmerking komen voor subsidie op grond van deze regeling.

Algemene voorwaarden

Er zijn verschillende voorwaarden van toepassing op een subsidieaanvraag voor (1) starters; een publiek-private samenwerking waarvoor niet eerder subsidie is aangevraagd en (2) opschalers; een subsidieaanvraag voor het opschalen van een bestaande publiek-private samenwerking.

Starters

Een starterssubsidie is bedoeld voor nieuwe publiek-private samenwerkingen waaraan niet eerder rijkssubsidie is toegekend. Projecten (activiteiten waarvoor subsidie is verleend) die mede voortkomen uit een eerdere subsidie vanuit het RIF komen niet in aanmerking voor een starterssubsidie. Minimaal één van de volgende vier thema’s maakt onderdeel uit van de startersaanvraag: de professionalisering van de docenten, het ontwikkelen van onderzoekend vermogen onder docenten, praktijkbegeleiders en studenten, het stimuleren van een leven lang ontwikkelen en het verbeteren van de aansluiting op de arbeidsmarkt van jongeren in een entreeopleiding in het mbo.

Opschalers

Een opschalerssubsidie is bedoeld voor bestaande publiek-private samenwerkingen waarvoor eerder subsidie is verkregen vanuit het RIF (2014–2018) of voor de doorontwikkeling van een bestaand Centrum voor Innovatief Vakmanschap. Succesvol afgeronde RIF-projecten en Centra voor innovatief vakmanschap kunnen in aanmerking komen voor een opschalerssubsidie. ‘Succesvol afgerond’ betekent dat na afloop van de subsidieperiode een eindrapportage is ingediend met een beschrijving van de gerealiseerde mijlpalen na vier (of vijf jaar) en dat de subsidie is vastgesteld na ontvangst van het jaarverslag van de onderwijsinstelling over het laatste jaar van besteding.

Om in aanmerking te komen voor opschaling moet aan het samenwerkingsverband van een project voor opschaling nog ten minste 50% van de partijen deelnemen die aan het einde van de subsidieperiode van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo deelnamen aan de samenwerking. Een opschalersaanvraag dient logisch voort te vloeien uit het project waarvoor eerder subsidie is verkregen. De activiteiten waarvoor subsidie kan worden verkregen moeten aanvullend zijn op de activiteiten waarvoor eerder subsidie is verkregen. Dit houdt in dat uitsluitend subsidie wordt verleend voor verdiepings- en verbredingsactiviteiten waarbij een aanzienlijke toename is in het bereik van het project. Dit moet blijken uit het aantal docenten, studenten, arbeidsorganisaties en/of het aantal opleidingen die worden bereikt met het project. Een opschalingsaanvraag dient ten minste betrekking te hebben op de thema’s ‘ontwikkeling van onderzoekend vermogen onder docenten, praktijkbegeleiders en studenten’ en ‘professionalisering van docenten’. Als een opschalingsaanvraag daarnaast ook betrekking heeft op de thema’s ‘het stimuleren van een leven lang ontwikkelen’ en ‘het verbeteren van de aansluiting op de arbeidsmarkt van jongeren in een entreeopleiding in het middelbaar beroepsonderwijs’ dan kan dit resulteren in een hogere scoring bij de beoordeling van de aanvraag.

Overeenkomstige voorwaarden

Voor een subsidieaanvraag voor zowel starters als opschalers gelden de volgende overeenkomstige voorwaarden. De publiek-private samenwerking dient de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt te verbeteren. Een goede aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt vereist afstemming met het onderwijsaanbod van andere mbo-instellingen, vmbo-scholen en, waar relevant, instellingen voor hoger onderwijs in de regio. Het voorstel dient aan te tonen wat het verwachte kwalitatieve en kwantitatieve effect is van de publiek-private samenwerking op de (toekomstige) regionale arbeidsmarkt. Bij de ontwikkeling en uitvoering van een project moet er betrokkenheid en draagvlak zijn van (vertegenwoordigers van) docenten en studenten. Er kan alleen subsidie worden aangevraagd voor aantoonbaar nieuwe activiteiten. Het is daarom niet mogelijk om subsidie vanuit deze regeling te vragen voor activiteiten die op het moment van aanvraag al op andere wijze worden gefinancierd. De aanvraag dient in lijn te zijn met de kwaliteitsagenda’s van de betrokken mbo-instelling(en). Daarnaast moet het samenwerkingsverband bestaan uit minimaal één onderwijsinstelling en één arbeidsorganisatie. De subsidie wordt verleend aan de onderwijsinstelling en verstrekt voor een periode van 4 jaar of 5 jaar. Er wordt geen subsidie verstrekt indien het activiteiten betreft die al worden gefinancierd vanuit andere rijksoverheidsmiddelen, zoals bijvoorbeeld de reguliere bekostiging. De subsidie bedraagt ten minste € 250.000,– en ten hoogste € 2.000.000,– per subsidieaanvraag en is ten hoogste één derde deel van de totale begroting. De cofinanciering door een onderwijsinstelling is uitsluitend in geld en bedraagt ten hoogste 10% van de meerjarenbegroting. De gevraagde subsidie in het voorstel moet gebaseerd zijn op een realistische schatting van de daadwerkelijke kosten, blijkend uit de meerjarenbegroting. De publiek-private samenwerking dient een duurzaam karakter te hebben en na de subsidieperiode te worden voortgezet.

Aanvragen voor de entreeopleiding

Voor RIF-aanvragen voor zowel starters als opschalers, waarin hoofdzakelijk de entreeopleiding centraal staat, worden deels afwijkende voorwaarden gesteld. Bij toekenning van deze aanvragen bedraagt de rijkssubsidie ten hoogste 50 procent van de meerjarenbegroting. De cofinanciering door de partijen bedraagt ten minste 25 procent van de meerjarenbegroting. De aanvragende mbo-instelling kan meefinancieren tot maximaal 10 procent van de meerjarenbegroting. Voorwaarde hierbij is dat deze aanvragen in overwegende mate tot doel moeten hebben de aansluiting van de entreeopleiding op de arbeidsmarkt te verbeteren. Als uitgangspunt kan worden gehanteerd dat minimaal 75 procent van het subsidiebudget wordt besteed aan activiteiten gericht op de entreeopleiding. De doorstroom van een entreeopleiding naar een basisberoepsopleiding (mbo niveau 2) kan deel uitmaken van de aanvraag. Het samenwerkingsverband kan bestaan uit een school voor praktijkonderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs.

Aanvraagprocedure

De onderwijsinstelling dient ten behoeve van het samenwerkingsverband een aanvraag in voor de subsidie. De aanvraag voor subsidie voor publiek-private samenwerking omvat in ieder geval een regionaal visiedocument van de partijen in het samenwerkingsverband. In dit regionaal visiedocument worden onderbouwde keuzes beschreven voor de afbakening van de regio, de visie op de actuele arbeidsmarktontwikkelingen en de aansluiting van het beroepsopleidingenaanbod in de betreffende regio hierop. Om een stevige inbedding in de strategische koers van de mbo-instelling te waarborgen, dient het regionaal visiedocument voort te vloeien uit de kwaliteitsagenda die de mbo-instelling in het kader van de Regeling Kwaliteitsafspraken mbo (2019–2022) heeft opgesteld. Voor de eerste RIF-aanvraagronde in januari 2019 wordt dit nog niet als voorwaarde gesteld aangezien er op dat moment nog geen kwaliteitsagenda’s zijn vastgesteld. Wel dienen aanvragen in deze eerste aanvraagronde gebaseerd te zijn op een afgestemde regiovisie. Als het project en de regiovisie niet logisch voortvloeien uit de analyse van het werkgebied (onderdeel van de kwaliteitsagenda), dan motiveert de aanvrager waarom dit het geval is. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van unieke kansen die ten tijde van het opstellen van de analyse van het werkgebied nog niet voorzien waren.

Ook bevat de subsidieaanvraag een plan van aanpak voor de publiek-private samenwerking, een meerjarenbegroting, een ondertekende samenwerkingsovereenkomst en een publieksvriendelijke samenvatting van de aanvraag.

Als richtlijn dient de aanvraag een totale omvang van ten hoogste vijftig pagina’s te hebben. De Minister kan op het aanvraagformulier een maximumaantal pagina’s vaststellen voor de documenten, bedoeld in artikel 14.

Beoordeling subsidieaanvragen en voortgangsrapportages

Een onafhankelijke beoordelingscommissie beoordeelt de subsidieaanvragen voor publiek-private samenwerking voor starters en opschalers. Ook heeft deze beoordelingscommissie de taak om de voortgangsrapportages van toegekende RIF-projecten te beoordelen.

Beoordeling subsidieaanvragen

De aanvragen voor subsidie voor publiek-private samenwerking worden beoordeeld op basis van de volgende criteria: verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de (regionale) arbeidsmarkt, samenwerking en draagvlak, uitvoerbaarheid en haalbaarheid, duurzaamheid en financiering. Voor subsidieaanvragen voor opschalers komen daar nog de volgende criteria bij: verbreding en verdieping, onderzoekend vermogen en docent-professionalisering. Voor een aantal beoordelingscriteria geldt dat er een hogere score te behalen is naarmate er meer aandacht is voor een bepaald deelaspect. De uitwerking van de hierboven genoemde criteria is opgenomen in bijlage 1.

Een subsidieaanvraag kan alleen toegekend worden als op ieder van de beoordelingscriteria een voldoende score is behaald. Indien het aantal met een voldoende beoordeelde aanvragen het subsidieplafond overschrijdt, zal de Minister de best beoordeelde aanvragen toekennen op basis van de rangschikkingslijsten van de beoordelingscommissie. Er zijn twee aparte rangschikkingslijsten: een voor starters en een voor opschalers. Hoe beter een aanvraag beoordeeld wordt, hoe hoger de aanvraag in de betreffende rangschikkingslijst wordt geplaatst.

Indien het aantal met een voldoende beoordeelde aanvragen het subsidieplafond overschrijdt, zal de Minister de best beoordeelde aanvragen toekennen op basis van de rangschikkingslijsten van de beoordelingscommissie. Het uitgangspunt van deze regeling is dat starters en opschalers aanvragen evenveel kans moeten maken op toekenning van subsidie. Als het aantal met een voldoende beoordeelde starters en opschalers aanvragen het subsidieplafond overschrijdt, zal de Minister eerst een gelijk aantal starters en opschalers aanvragen honoreren (de hoogst scorende aanvragen van beide afzonderlijke rangschikkingslijsten worden dan gehonoreerd). Indien na deze verdeling nog meer aanvragen kunnen worden toegewezen, wijst de Minister de aanvragen met het relatief hoogste puntenaantal op de onderscheiden rangschikkingslijsten toe (het gaat er dus om hoe hoog deze aanvraag in zijn eigen rangschikkingslijst scoort ten opzichte van hoe hoog de andere aanvraag in zijn eigen rangschikkingslijst scoort).

Indien er sprake is van gelijke beoordeling van aanvragen binnen de afzonderlijke rangschikkingslijsten van starters of opschalers en slechts één van de aanvragen kan worden gehonoreerd voordat het subsidieplafond is bereikt, zal er worden geloot tussen deze aanvragen.

Beoordeling voortgangsrapportages

De voortgangsrapportage geeft inzicht in de inhoudelijke en financiële voortgang van een toegekend RIF-project. Uit de voortgangsrapportage moet duidelijk blijken wat de verschillen zijn tussen de voorgenomen activiteiten en beoogde resultaten (vermeld in het activiteitenplan) en de feitelijke realisatie tot nu toe (terugblik), welke mogelijkheden voor versterking men ziet en welke bijstellingen men voor ogen heeft (vooruitblik). Dit kan leiden tot een aangepast activiteitenplan, een aangepaste meerjarenbegroting en een actualisatie van de wijze waarop het project wordt verduurzaamd. Van belang is dat deze terugblik en vooruitblik geschiedt in overleg tussen de partners in het samenwerkingsverband. Vandaar dat een zelfevaluatie onderdeel uitmaakt van de voortgangsrapportage.

Bij het indienen van de voortgangsrapportage wordt het samenwerkingsverband in de gelegenheid gesteld om, mede op basis van deze zelfevaluatie, het project tussentijds aan te passen. Deze aanpassing kan overigens niet tot resultaat hebben dat het project zodanig gaat afwijken van de beoogde doelstoelstellingen van het project (de activiteiten) waarvoor eerder subsidie is verleend dat er geen sprake meer is van een volwaardig RIF traject. Ook kan een tussentijdse aanpassing niet leiden tot een verhoging van het subsidiebedrag van de oorspronkelijke subsidiebeschikking.

De onafhankelijke beoordelingscommissie beoordeelt de voortgangsrapportages. De commissie zal op basis van deze voortgangsrapportages bekijken in hoeverre de doelstellingen van het oorspronkelijke project in voldoende mate worden gerealiseerd aan het eind van de projectperiode zodat de samenwerking na afloop van de subsidieperiode kan worden voortgezet. De commissie doet dat op grond van de volgende criteria: meerwaarde en draagvlak samenwerkingspartners (effecten van de zelfevaluatie door de partijen in het project), de voortgang van het project, realiteitsgehalte van het activiteitenplan voor de periode na de tussentijdse beoordeling en de meerjarenbegroting voor de periode na de tussentijdse beoordeling. Deze criteria zijn nader uitgewerkt in bijlage 2 voor de tussentijdse beoordeling.

De Minister kan op advies van de beoordelingscommissie over de voortgangsrapportage besluiten dat de effecten van de uitvoering van het project onvoldoende zijn. In dat geval kan de Minister besluiten het bedrag van de subsidieverlening te verlagen dan wel de subsidieverlening te beëindigen.

Evaluatie

Om te kunnen vaststellen of de middelen voor het RIF effectief en efficiënt zijn ingezet, zal de regeling worden geëvalueerd. De onderwijsinstelling is verplicht mee te werken aan de evaluatie die door de Minister wordt geïnitieerd. De onderwijsinstelling dient ook bij de partijen van het samenwerkingsverband te bedingen dat zij meewerken aan deze evaluatie. De Minister zal uiterlijk in 2021 zorgdragen voor de tussenevaluatie van deze regeling. De afgeronde projecten van de oude RIF-regeling worden ook op effecten geëvalueerd. De uitkomsten hiervan worden ook gebruikt voor de evaluatie van de nieuwe RIF-regeling. De uitkomsten van de evaluaties kunnen aanleiding zijn om deze regeling aan te passen.

Ondersteuning

Aan samenwerkingsverbanden die een aanvraag willen indienen wordt jaarlijks ondersteuning geboden in de vorm van bijeenkomsten om de samenwerking op te starten. Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor zowel starters als opschalers om, voorafgaand aan indiening van een aanvraag, een voorschouw te laten uitvoeren op een voorlopig voorstel door Dienst Uitvoering Subsidies (DUS-i). Ook kan bij het Platform Bèta Techniek (PBT) om ondersteuning worden gevraagd, zoals brainstormsessies, sterkte-zwakte analyses en feedback op plannen. Op basis van deze ondersteuning krijgt het samenwerkingsverband advies over de wijze waarop het plan van aanpak kan worden verbeterd. Tijdens de uitvoeringsfase wordt er op verschillende wijzen, zowel digitaal als tijdens (jaarlijkse) bijeenkomsten, ondersteuning geboden door kennisontwikkeling en -uitwisseling via onder andere het collectieve kennisprogramma. Ook kan een samenwerkingsverband zich aansluiten bij het netwerk Katapult, waar meer dan 150 samenwerkingsverbanden nauw samenwerken. Bij Katapult wordt kennis gedeeld en ervaring opgedaan en helpen scholen en bedrijven elkaar om te verbeteren. Ook kan gebruik gemaakt worden van ondersteuning van PBT in de uitvoeringsfase bij onder andere vraagstukken rondom verduurzaming. PBT kan ook op verzoek van het samenwerkingsverband de zelfevaluatie ten behoeve van de tussentijdse beoordeling begeleiden.

Overige aspecten
Administratieve lasten

Administratieve lasten worden gedefinieerd als de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen aan de overheid, voorvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Bij de voorbereiding van deze regeling is nagegaan of er sprake is van administratieve lasten voor instellingen, bedrijfsleven of burgers. Daarbij is de regeling intern ter beoordeling voorgelegd voor toetsing op administratieve lasten. Het moet opgemerkt worden dat deelname aan deze regeling vrijwillig is en dus geen verplichte administratieve lasten met zich mee brengt. De administratieve lasten die gemoeid zijn met de uitvoering van het Regionaal Investeringsfonds zijn beperkt. Het gaat om de volgende incidentele administratieve lasten bij de aanvraag:

Aanvraag voor subsidie voor publiek-private samenwerking door het samenwerkingsverband waarvoor zij het volgende dienen aan te leveren:

  • Samenwerkingsovereenkomst

  • Regionaal visiedocument

  • Plan van aanpak

  • Meerjarenbegroting;

    • Eventuele kosten voor bezwaar en beroep; en

    • Registratie door geïnteresseerde partijen.

Deze administratieve lasten worden geraamd op +/- 1.828.260 euro voor de gehele periode waarin subsidie kan worden aangevraagd. Ofwel gemiddeld 11.430 euro per aanvrager.

Het gaat om de volgende vaste administratieve lasten bij de verantwoording:

  • opstellen van tussentijdse- en eindverantwoording; en

  • medewerking aan de evaluatie van de regeling.

De vaste administratieve lasten worden geraamd op +/- 936.000 euro voor de gehele subsidieperiode. Ofwel gemiddeld 9.360 euro per toekenning.

Uitvoering

De regeling wordt namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgevoerd door Dienst Uitvoering Subsidies en instellingen (DUS-i). DUS-i acht de regeling uitvoerbaar. De aanvraag voor subsidie wordt elektronisch ingediend. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van het aanvraagformulier ‘Regionaal investeringsfonds mbo’ dat beschikbaar wordt gesteld op de website van DUS-i.

Inwerkingtreding

Potentiële aanvragers en hun samenwerkingspartners hebben reeds voorlichting gehad tijdens regionale bijeenkomsten. Tevens is er al een informatieve website beschikbaar vanuit DUS-i en PBT en potentiële aanvragers kunnen zich al laten registreren. Platform Bèta Techniek ondersteunt potentiële aanvragers al bij het opzetten van de publiek-private samenwerking.

Verantwoording

Financiële verantwoording geschiedt in de jaarverslaggeving van de instelling. Daarnaast dient de instelling een voortgangsrapportage in halverwege de subsidieperiode, en een eindverslag na afloop van de subsidieperiode.

Caribisch Nederland

Deze regeling is niet van toepassing in Caribisch Nederland. Het middelbaar beroepsonderwijs is volop in ontwikkeling. Het mbo wordt op alle drie de eilanden verzorgd aan een school voor voortgezet onderwijs. Om die reden is de reguliere bekostiging voor het mbo nog niet in werking getreden. Deze vindt nu plaats op basis van een overgangsbepaling op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES. Echter op dit moment vindt een herijking plaats van de bekostiging die recht zal doen aan de lokale situatie.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit artikel is een aantal definities opgenomen.

Onder het begrip ‘arbeidsorganisatie’ vallen zowel publieke als private partijen die economische activiteiten uitvoeren, zoals bedrijven, maar ook publieke werkgevers zoals zorg- en welzijnsinstellingen.

Een ‘onderwijsinstelling’ is zowel een regionale opleidingencentrum (roc’s), een agrarische opleidingscentra (aoc’s) als een vakinstellingen. In de begripsomschrijving wordt de beperking opgelegd dat de publiek-private samenwerking slechts betrekking kan hebben op bekostigde beroepsopleidingen.

Artikel 2. Doel van de regeling

Doel van deze regeling is het verbeteren van de aansluiting van het onderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt door het beschikbaar stellen van subsidie voor duurzame publiek-private samenwerking.

In deze regeling wordt met publiek-private samenwerking gedoeld op de samenwerking tussen het uit de openbare kas bekostigde middelbaar beroepsonderwijs en de organisaties waar de studenten voor worden opgeleid bij de inrichting en uitvoering van het onderwijs. Het uitgangspunt is dat deze samenwerking het mogelijk maakt de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt op regionaal niveau te verbeteren. Hierbij gaat het zowel om de kwalitatieve aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt, waarbij het gaat om de inhoud van de opleidingen, alsmede om de kwantitatieve aansluiting, waarbij het gaat om een meer macrodoelmatig opleidingenaanbod.

Artikel 3. Registratie

Partijen die belangstelling hebben voor een subsidie op grond van deze regeling kunnen zich gezamenlijk of individueel melden via het registratieformulier op de webpagina van de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen. Na registratie zal contact worden opgenomen om de betreffende partij(en) te ondersteunen bij het verder uitwerken van hun aanvraag en hen indien nodig te ondersteunen bij het vinden van regionale partners voor een samenwerkingsverband. Op deze manier wordt partijen die belangstelling hebben voor deelname aan een publiek-private samenwerking op grond van deze regeling, in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan een samenwerkingsverband op grond van deze regeling.

Artikel 4. Subsidieplafond

Voor de regeling is gedurende vier jaar in de periode 2019–2022 in totaal € 100 miljoen beschikbaar voor subsidie voor voorstellen voor publiek-private samenwerking. De kosten voor de uitvoering van de regeling zullen ook uit dit bedrag betaald worden. Voor het kalenderjaar 2019 is een subsidiebedrag van € 25 miljoen beschikbaar. Voor de kalenderjaren 2020, 2021 en 2022 zal het bedrag jaarlijks bekend worden gemaakt in de Staatscourant.

In het derde lid is geregeld dat indien het subsidieplafond voor de eerste aanvraagperiode van een kalenderjaar niet wordt uitgeput, het resterende bedrag wordt toegevoegd aan het subsidieplafond van de tweede aanvraagperiode van hetzelfde kalenderjaar.

Artikel 5. Besteding van de subsidie

Bij deze subsidie gaat het om een geoormerkte subsidie. Dat betekent dat de subsidie uiterlijk na vier of vijf jaar moet zijn besteed aan de in paragraaf 2 bedoelde activiteiten. De onderwijsinstelling is eraan gehouden de subsidie daarvoor daadwerkelijk te gebruiken. Niet-bestede middelen worden teruggevorderd. De subsidie heeft immers betrekking op andere dan de reguliere doelen waarvoor op grond van artikel 2.2.1 van de WEB de rijksbijdrage wordt berekend.

Artikel 6. Toepassing Regeling OCW-subsidies

De Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is op deze regeling van toepassing.

Artikel 7. Subsidieverstrekking

De subsidie wordt beschikbaar gesteld aan samenwerkingsverbanden die bestaan uit publieke en private partijen die ten doel hebben de aansluiting van het beroepsonderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren.

De voorstellen voor duurzame samenwerking dienen betrekking te hebben op bekostigde mbo-opleidingen (dit vloeit voort uit de definitiebepaling van het begrip ‘onderwijsinstelling’ artikel 1). De publiek-private samenwerkingen kunnen betrekking hebben op alle kwalificaties, beroepsopleidingen en niveaus in het mbo. Het moet daarbij nadrukkelijk gaan om additionele activiteiten die door middel van deze subsidie en nieuwe cofinanciering vanuit de regio kunnen plaatsvinden.

Indien de voorstellen worden toegekend, wordt de subsidie voor vier of vijf jaar verstrekt (vierde lid). Dit betekent dat voorstellen die in 2019 worden gehonoreerd tot en met 2023 of 2024 subsidie ontvangen.

Er is gekozen voor een ondergrens van € 250.000,–. Hierdoor wordt versnippering van middelen over meerdere kleine projecten per regio of sector voorkomen.

Op grond van het vijfde lid kan de pps mede als uitkomst hebben dat er een Ad-programma wordt ontwikkeld, die voor een deel wordt uitgevoerd op de mbo-instelling. Voorwaarde is dat een instelling voor hoger onderwijs deel uitmaakt van het samenwerkingsverband, aangezien Ad-programma’s onder verantwoordelijkheid van instellingen voor hoger onderwijs worden aangeboden. Hierbij moet worden opgemerkt dat de reguliere kosten voor het verzorgen van het onderwijs van Ad-programma’s niet subsidiabel zijn (net zoals dat bij andere posten het geval is). Subsidie kan alleen worden aangevraagd voor activiteiten en overige zaken die niet vanuit de reguliere bekostiging gefinancierd worden, zoals ontwikkelingskosten. Aanpalende voorwaarde is dat een deel van het onderwijs dat wordt gegeven in het kader van de Ad-programma’s door de betrokken mbo-instelling(en) verzorgd dient te worden. Ook dient een instelling voor hoger onderwijs deel uit te maken van het samenwerkingsverband, waarvan ook de mbo-instelling deel uitmaakt. De instelling voor hoger onderwijs levert een bijdrage aan de ontwikkeling van het Ad-programma en draagt tevens bij aan de cofinanciering van de pps.

Artikel 8 Subsidieaanvraag

Op grond van het eerste lid wordt subsidie verstrekt voor categorieën publiek-private samenwerkingen (pps‘en).

  • a. pps’en waarvoor niet eerder subsidie is aangevraagd. Op grond van dit voorschrift kunnen pps’en die al eerder op grond van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo subsidie hebben aangevraagd, maar die zijn afgewezen, geen subsidie aanvragen.

  • b. bestaande pps’en die een eerder toegekend project willen opschalen.

Artikel 9 Uitbreiding Centrum voor innovatief vakmanschap

In afwijking van artikel 1, onderdeel d, geldt dat ook Centra voor Innovatief Vakmanschap, subsidie kunnen aanvragen voor het opschalen van een succesvol afgerond project waarvoor subsidie is verkregen. Op deze subsidieaanvraag zijn de voorschriften van deze regeling van toepassing, zodat ook in dit geval de subsidie wordt verleend aan de onderwijsinstelling in het samenwerkingsverband.

Artikel 10. Aanvraag project entreeopleiding

Uit ervaring met de Regeling regionaal investeringsfonds mbo blijkt dat het vaak moeilijk is om een project vorm te geven dat specifiek ziet op doorstroom van de entreeopleiding naar de arbeidsmarkt. Vandaar dat het op grond van dit artikel makkelijker wordt gemaakt voor aanvragers om een project voor entreeopleidingen vorm te geven.

Uitgangspunt is wel dat het project in overwegende mate moet zijn gericht op doorstroom van de entreeopleiding naar de arbeidsmarkt. Met ‘in overwegende mate’ wordt aangesloten bij het gangbare taalgebruik: ‘zo belangrijk dat al het overige er voor moet onderdoen’ (Van Dale).

Op grond van het eerste lid onderdeel a, kan een school voor praktijkonderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs deel uit maken van het samenwerkingsverband. Ook kan doorstroom van een entreeopleiding naar een basisberoepsopleiding deel uitmaken van de aanvraag.

Artikel 11 Niet subsidiabel

Gedurende de projectperiode bestaat de mogelijkheid om afschrijvingskosten voor nieuwbouw en verbouw voor de locatie van de pps mee te nemen in de aanvraag. Hiervoor geldt als voorwaarde dat deze kosten worden afgeschreven conform de Regeling jaarverslaggeving onderwijs. Alleen de afschrijvingskosten gedurende de subsidieperiode kunnen worden opgevoerd als subsidiabele kosten

Er wordt geen subsidie verstrekt voor loonverletkosten van personeel en indien het activiteiten betreft die voor het tijdstip van indienen van de aanvraag hebben plaatsgevonden. Ook wordt geen subsidie verstrekt voor activiteiten die zijn gefinancieerd uit de rijksbijdrage van de betreffende instelling.

Om stapeling van subsidies te voorkomen, geldt dat geen subsidie aan de publiek-private samenwerking wordt verleend voor activiteiten met dezelfde doeleinden waarvoor al op grond van een andere ministeriële regeling subsidie wordt verstrekt, zoals de Subsidieregeling Praktijkleren en de Regeling cofinanciering sectorplannen. Ook de huidige Centra voor Innovatief Vakmanschap die al een investeringsbijdrage hebben ontvangen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, eventueel met tussenkomst van het Platform Bèta Techniek, ontvangen niet opnieuw subsidie op grond van deze regeling voor dezelfde activiteiten.

Artikel 12. Samenwerkingsverband

Deze bepaling regelt uit welke partners een publiek-private samenwerking ten minste moet bestaan. De samenwerkingsverbanden zijn noodzakelijk om duurzame publiek-private samenwerking in het beroepsonderwijs vorm te geven en uit te voeren.

De mbo-instelling dient de aanvraag in ten behoeve de activiteiten van het samenwerkingsverband. De formele aanvrager van de subsidie is een mbo-instelling vanwege de formele (bekostigings)relatie met het Ministerie van OCW. De aanvraag dient ondertekend te zijn door alle partijen in het samenwerkingsverband.

Arbeidsorganisaties die nog niet deelnemen aan een publiek-private samenwerking kunnen op grond van het vierde lid aan de onderwijsinstelling van dat samenwerkingsverband te kennen geven dat zij willen deelnemen aan dat verband. De arbeidsorganisaties die in een later stadium deel gaan nemen aan het samenwerkingsverband, dienen wel te voldoen aan de cofinancieringsvoorwaarden en andere randvoorwaarden die het samenwerkingsverband stelt. Indien op een later tijdstip arbeidsorganisaties toetreden tot het samenwerkingsverband heeft dit geen consequenties voor de hoogte van het bedrag van de subsidieverlening.

Artikel 13. Cofinanciering

De subsidie is maximaal één derde van de totale begroting van het voorstel voor duurzame publiek-private samenwerking. Voorwaarde is dat het overige twee derde deel wordt gefinancierd door de partijen in het samenwerkingsverband zoals omschreven in artikel 9. Aanvragende mbo-instellingen mogen bijdragen aan voorstellen voor publiek-private samenwerking.

Voor de cofinanciering, die twee derde deel van de totale begroting bedraagt, gelden de volgende voorwaarden:

  • ten minste één derde deel van de totale begroting dient gefinancierd te worden door één of meer arbeidsorganisaties. Voorbeelden van de bedoelde arbeidsorganisaties zijn bedrijven, publieke organisaties zoals zorg- en welzijnsinstellingen, maar ook het georganiseerd bedrijfsleven en O&O-fondsen mogen investeren in dit deel van de cofinanciering. Dit deel betreft ten minste één derde deel maar zal hoger uitvallen indien regionale overheden niet meefinancieren.

  • Het resterende deel van de begroting kan worden aangevuld door één of meer regionale overheden, en eventueel ook scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en instellingen voor hoger onderwijs. Dit deel is maximaal één derde deel van de totale begroting van het voorstel voor publiek-private samenwerking. Met het ondertekenen van het Techniekpact hebben de landsdelen de intentie uitgesproken om één derde te cofinancieren. Hierover dienen de aanvragers zelf in overleg te treden met de relevante regionale overheden.

    Ook een onderwijsinstelling kan bijdragen aan de cofinanciering van de pps voor het deel dat gefinancierd kan worden door andere partijen dan de arbeidsorganisaties. De onderwijsinstelling die vanuit de rijksbijdrage een bijdrage levert in de cofinanciering dient de handreikingen inzake investeren van publieke middelen in private activiteiten in acht te nemen. Het betreft hier met name de ‘Notitie Helderheid in de bekostiging van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie 2004’ (Gele Katern 2004, nr. 18/19, p26 ev.) en de ‘Handreiking voor de inrichting van onderwijskundige publiek-private arrangementen’ (brief aan de schoolbesturen van 25 maart 2011, kenmerk 285339). De cofinanciering van de onderwijsinstelling is enkel mogelijk in geld en niet in natura en bedraag niet meer dan 10% van de meerjarenbegroting. In het beoordelingskader is opgenomen dat indien er door de onderwijsinstelling kosten in de vorm van uren van personeel worden opgevoerd in de meerjarenbegroting, deze dient aan te tonen dat hierbij sprake is van additionele, niet regulier bekostigde activiteiten.

  • De cofinanciering mag in geld of in natura. Het deel in natura moet in geld waardeerbaar zijn en zichtbaar worden gemaakt in de meerjarenbegroting. Dit kan bijvoorbeeld door bedrijven die bijdragen in uren van gastdocenten of door het beschikbaar stellen van machines of oefenruimtes. Kosten die de arbeidsorganisaties maken voor de begeleiding van de deelnemers gedurende de beroepspraktijkvorming, vergoedingen en loonkosten voor deelnemers in de beroepsopleidende respectievelijk de beroepsbegeleidende leerweg tellen niet mee voor de cofinanciering. Bedrijven kunnen vanuit de Subsidieregeling praktijkleren van OCW een tegemoetkoming krijgen voor de kosten die worden gemaakt voor de begeleiding van deelnemers in de beroepsbegeleidende leerweg. De Subsidieregeling sectorplannen van het Ministerie van SZW biedt mogelijkheden om subsidie te krijgen voor het creëren van extra bbl-plekken.

  • Het is mogelijk Europese subsidieregelingen zoals het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en Europees Sociaal Fonds (ESF) in te zetten als cofinanciering vanuit de regionale overheden voor de publiek-private samenwerking. Echter de regionale overheid die middelen die zij op grond van deze subsidieregelingen ontvangen wil inzetten als cofinanciering, dient zich er wel van te vergewissen dat dit mogelijk is op grond van de betreffende Europese subsidieregeling.

Artikel 15. Regionaal visiedocument

Het regionaal visiedocument beschrijft de visie van de samenwerkingspartners op de bredere regionale context waarin de publiek-private samenwerking zal plaatsvinden. Het samenwerkingsverband toont hiermee aan hoe de publiek-private samenwerking bijdraagt aan het doel van deze regeling, zoals omschreven in artikel 2.

Tevens is bepaald dat het regionaal visiedocument voort vloeit uit de kwaliteitsagenda van de onderwijsinstelling.

Het regionaal visiedocument omvat in ieder geval een duidelijke omschrijving van de betreffende regio, de vraag van de regionale arbeidsmarkt en de relevante samenwerkingspartners en andere partijen in de regio.

De regeling schrijft geen vaste regio-indeling voor. De samenwerkingspartners mogen zelf bepalen hoe de regio wordt afgebakend. Daarbij is het ook mogelijk dat grensoverschrijdende samenwerking wordt gezocht met bijvoorbeeld Duitse of Belgische ondernemingen of onderwijsinstellingen. Voor met name kleinere sectoren kan gelden dat organisatie en afstemming vooral op landelijke schaal plaatsvinden, bijvoorbeeld in het geval van vakinstellingen die met hun specialistische opleidingen heel Nederland bedienen. Het is daarom ook mogelijk om in deze situaties een visiedocument op te stellen met een landelijke focus.

Voor veel opleidingen geldt dat er niet vanaf nul begonnen wordt, maar dat voortgebouwd kan worden op bestaande initiatieven en agenda’s, zoals de ‘human capital’ agenda’s van de topsectoren en de regiovisies die zijn opgesteld in het kader van Toptechniek in Bedrijf. Indien relevant dient een regionaal visiedocument van een samenwerkingsverband duidelijk te maken op welke manier op bestaande agenda’s wordt voorgebouwd. Daarnaast dient uit het regionaal visiedocument duidelijk te worden hoe er is afgestemd met deze andere partijen, te weten mbo-instellingen, scholen voor voorbereidend middelbaarberoepsonderwijs en indien van toepassing instellingen voor hoger onderwijs betreffende het aanbod van opleidingen. Daarnaast wordt er ook afstemming gevraagd met andere relevante partijen, zoals arbeidsorganisaties en regionale overheden, ook wanneer deze geen onderdeel uitmaken van het samenwerkingsverband.

Artikel 16. Plan van aanpak

Onderdeel van de aanvraag is een plan van aanpak. In het plan van aanpak moet in ieder geval worden opgenomen wat de doelstelling is van de publiek-private samenwerking, op welke wijze de publiek-private samenwerking wordt vormgegeven en voor welke kwalificatie(s) en beroepsopleiding(en), een overzicht van de activiteiten, een omschrijving waaruit blijkt dat de partijen uit het samenwerkingsverband in staat zijn om het voorstel binnen de gestelde tijd uit te voeren en voort te zetten na de subsidieperiode. Daarnaast wordt een analyse gevraagd van de risico’s, een beschrijving van hoe de voortgang van de publiek-private samenwerking zal worden geëvalueerd en indien nodig bijgesteld.

Uitgangspunt is dat de mbo-instelling de subsidie aanvraagt ten behoeve van het samenwerkingsverband. Om een goede aansluiting met het voorbereidend en vervolgonderwijs te realiseren, wordt van samenwerkingsverbanden ook gevraagd dat er afstemming plaatsvindt met vmbo-scholen en instellingen voor hoger onderwijs in de regio. In het Techniekpact is daarom afgesproken dat ook vmbo-scholen gebruik moeten kunnen maken van de faciliteiten van de samenwerking, bijvoorbeeld praktijklokalen of gastdocenten.

Onderdeel van het plan van aanpak is het activiteitenplan. Hierin worden een uitgewerkt overzicht gegeven van realiseerbare activiteiten voor het eerste jaar van de projectperiode, bestaande uit fasering, mijlpalen en beoogde tussentijdse resultaten en een globaal overzicht van realiseerbare activiteiten voor de overige jaren van de projectperiode bestaande uit fasering, mijlpalen en beoogde eindresultaten. In de voortgangsrapportage wordt dan beschreven in hoeverre deze mijlpalen zijn verwezenlijkt en wordt het activiteitenplan zo nodig aangepast.

Artikel 17. Meerjarenbegroting

Onderdeel van de subsidieaanvraag voor publiek-private samenwerking is een meerjarenbegroting voor de periode waarin subsidie wordt ontvangen. Hierin moeten de kosten en cofinanciering voor de publiek-private samenwerking en indien van toepassing het doelmatiger organiseren van het opleidingenaanbod, inzichtelijk worden gemaakt. Uit de meerjarenbegroting moet blijken wat de hoogte is van het gevraagde subsidiebedrag, de hoogte van de cofinanciering, welke partners de cofinanciering bijdragen en op welke wijze. Partijen uit het samenwerkingsverband kunnen in geld cofinanciering leveren of ‘in natura’ door bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van ‘mensuren’ van eigen personeel of het beschikbaar stellen van machines en apparatuur.

In de meerjarenbegroting kunnen onder meer de volgende kostenposten worden opgenomen:

  • Kosten voor machines en apparatuur en dergelijke. Daarbij dient daarbij een omschrijving te worden gegeven van deze apparatuur, de aanschafwaarde en -datum, de afschrijftermijn en het aantal uren dat deze wordt apparatuur gebruikt in de subsidieperiode. Bij deze kostenpost kunnen ook kosten worden opgevoerd voor het faciliteren van oefenruimtes of locaties. Afschrijving van machines, apparatuur en dergelijke gebeurt op basis van door de belastingdienst geaccepteerde termijnen.

  • Loonkosten van de partners. Hiervoor geldt een integraal uurtarief van € 73,– inclusief kosten voor overhead.

  • Kosten voor materialen, zoals specifiek ontwikkeld educatief materiaal en kosten voor communicatie en promotie van de partners zelf. Deze dienen te worden gespecificeerd.

  • Kosten voor de inzet van derden, zoals de inhuur van een externe projectleider of het inhuren van een communicatiebureau ten behoeve van werving van leerlingen.

  • De begroting dient opgebouwd te zijn aan de hand van het principe P * Q.

Deze kostenposten worden voor de eerste helft van de subsidieperiode gedetailleerd omschreven en voor de tweede helft globaal. In dat laatste geval bevat de voortgangsrapportage de gedetailleerde beschrijving voor de tweede helft van de subsidieperiode.

Er wordt geen maximum gesteld aan de totale begroting voor de publiek-private samenwerking. Als de totale begroting van een voorstel voor publiek-private samenwerking de € 6.000.000,– overschrijdt, dan blijft de subsidie niettemin ten hoogste € 2.000.000,–.

In de meerjarenbegroting dient tevens onderbouwd te worden dat de samenwerking duurzaam is vormgegeven. Hiervoor wordt in de meerjarenbegroting een raming gegeven voor minstens vier jaar na afloop van de subsidieperiode waaruit blijkt dat er sprake is van een duurzaam vormgegeven publiek-private samenwerking.

Artikel 18. Samenwerkingsovereenkomst

Dit artikel regelt dat de samenwerking binnen het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 12, wordt vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst voor de gehele subsidieperiode, namelijk vier of vijf jaar. De samenwerkingsovereenkomst wordt ondertekend door alle hierbij betrokken partijen. Deze dient onderdeel te zijn van de subsidieaanvraag.

Artikel 19. Indiening aanvraag en voortgangsrapportage

Er kan subsidie aangevraagd worden in de periode 2019–2022 in totaal acht verschillende tijdvakken (aanvraagperiodes). Het eerste tijdvak is van 1 januari tot 1 februari 2019. Daarna volgt nog één tijdvak in 2019 en in totaal zes tijdvakken in de kalenderjaren 2020 tot en met 2022.

De tussentijdse beoordeling vindt plaats voor het verstrijken van de helft van de subsidieperiode. Omdat projecten kunnen starten op verschillende tijdstippen, wordt in de beschikking tot subsidieverlening de periode van de tussentijdse beoordeling aangegeven.

Artikel 20. Beoordelingscommissie

Een onafhankelijke beoordelingscommissie is belast met het beoordelen van de subsidieaanvragen en de voortgangsrapportages. De beoordelingscommissie adviseert de Minister hierover.

De beoordelingscommissie bestaat uit een voorzitter en leden, die door de Minister benoemd worden voor de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2025. De beoordelingscommissie stelt haar eigen werkwijze vast en zij zal hierbij ook vaststellen hoe de criteria wegen.

Artikel 21. Beoordeling subsidieaanvraag

De beoordelingscommissie beoordeelt de aanvragen voor publiek-private samenwerking op basis van het ingediende regionaal visiedocument, het plan van aanpak, de meerjarenbegroting en de samenwerkingsovereenkomst. Deze documenten dienen te voldoen aan de voorwaarden zoals deze geschetst zijn in paragraaf 2.

Aan het samenwerkingsverband wordt de mogelijkheid geboden om in een presentatie de subsidieaanvraag aan de beoordelingscommissie mondeling toe te lichten. Deze presentatie is niet verplicht. De commissie kan verdiepende vragen stellen naar aanleiding van de aanvraag en de eventuele presentatie. De beoordelingscommissie kan deskundigen raadplegen.

De beoordelingscriteria voor zowel de nieuwe aanvragen als voor de opschalers zijn verder uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 1 bij deze regeling is gevoegd. Hierin worden de criteria verder uitgewerkt in (deel)aspecten, waarvoor minimale vereisten zijn geformuleerd. Voor een aantal criteria kan een hogere score worden verkregen als er beter wordt voldaan aan bepaalde (deel)aspecten.

De voorstellen dienen op alle criteria voldoende te zijn beoordeeld. Indien de aanvrager op één criterium een vijf scoort kan de beoordelingscommissie de Minister adviseren om de aanvrager in de gelegenheid te stellen de aanvraag op dit onderdeel aan te vullen. Voorwaarde is daarbij wel dat het subsidieplafond met de tot dan toe positief beoordeelde aanvragen, nog niet is bereikt. In het zesde lid wordt gesproken over ‘bijna voldoende’. Daarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke terminologie, waarmee het oordeel over het examen van een kandidaat wordt uitgedrukt. ‘Bijna voldoende’ staat in dat geval voor het cijfer 5 (zie bijvoorbeeld het Examen-en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB). De aanvrager wordt hierover zo snel mogelijk na de presentatie aan de beoordelingscommissie geïnformeerd en dient de aanvullingen binnen ten hoogste tien werkdagen aan te leveren bij DUS-I. De commissie beoordeelt daarna of de aanvraag met deze aanvulling alsnog tot een voldoende oordeel leidt op dit onderdeel. In dat geval wordt de beslistermijn van de Minister verlengd met ten hoogste vier weken (artikel 24, eerste lid).

Aanvragen die, ook na de herkansing, onvoldoende worden beoordeeld, kunnen nog éénmaal het project in één van de volgende tijdvakken indienen.

Artikel 22 Beoordeling voortgangsrapportage

De beoordelingscommissie beoordeelt de voortgangsrapportages van de publiek-private samenwerkingen op basis van een verslag van de zelfevaluatie door de partijen in het project, de voortgang van het project, realiteitsgehalte van het activiteitenplan en de meerjarenbegroting voor de tweede helft van de projectperiode.

De beoordelingscriteria voor de tussentijdse beoordeling zijn opgenomen in het derde lid en verder uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 2 bij deze regeling is gevoegd. Hierin worden de criteria verder uitgewerkt in (deel)aspecten, waarvoor minimale vereisten zijn geformuleerd.

De commissie kan in een gesprek of met een bezoek aan het project verdiepende vragen stellen naar aanleiding van de ingediende voortgangsrapportage.

De Minister kan op advies van de commissie over de voortgangsrapportage besluiten dat de effecten van de uitvoering van het project onvoldoende zijn. In dat geval kan de Minister besluiten het bedrag van de subsidieverlening te verlagen dan wel de subsidieverlening te beëindigen.

Artikel 23. Rangschikking aanvragen

De onafhankelijke beoordelingscommissie adviseert de Minister over alle binnengekomen subsidieaanvragen voor publiek-private samenwerking en zal de aanvragen, indien noodzakelijk rangschikken. De aanvragen zullen per tijdvak beoordeeld worden aan de hand van de criteria genoemd in artikel 21.

Voor toekenning is allereerst vereist dat de aanvraag op alle in artikel 21 genoemde criteria een voldoende scoort. Indien het aantal met een voldoende beoordeelde aanvragen het subsidieplafond overschrijdt, zal de Minister de best beoordeelde aanvragen toekennen op basis van de rangschikkingslijst van de beoordelingscommissie. Hoe beter de aanvraag beoordeeld wordt, hoe hoger de aanvraag in de rangschikkingslijst terechtkomt. Alleen indien sprake is van gelijke beoordeling en slechts één van deze aanvragen kan worden gehonoreerd zal er worden geloot tussen deze aanvragen.

Overigens worden aanvragen die in eerste instantie onvoldoende scoren op maximaal één van de criteria en in de gelegenheid zijn gesteld dit criterium aan te vullen, vervolgens afzonderlijk gerangschikt. Daardoor kunnen deze aanvragen nooit hoger in de rangschikking eindigen dan de aanvragen die in dezelfde aanvraagperiode in eerste instantie al voldoende waren op alle criteria.

Indien een aanvraag wel voldoende is beoordeeld, maar na rangschikking niet kan worden gehonoreerd, kan het samenwerkingsverband in een volgend tijdvak opnieuw deze aanvraag indienen.

Artikel 24. Besluitvorming Minister

Indien het aantal met een voldoende beoordeelde aanvragen het subsidieplafond overschrijdt, zal de Minister de best beoordeelde aanvragen toekennen op basis van de rangschikkingslijsten van de beoordelingscommissie. Het uitgangspunt van deze regeling is dat starters en opschalers aanvragen evenveel kans moeten maken op toekenning van subsidie. Als het aantal met een voldoende beoordeelde starters en opschalers aanvragen het subsidieplafond overschrijdt, zal de Minister een gelijk aantal starters en opschalers aanvragen honoreren (de hoogst scorende aanvragen van beide afzonderlijke rangschikkingslijsten worden dan gehonoreerd). Als er in dit geval nog slechts één aanvraag (een starter of een opschaler) kan worden gehonoreerd voordat het subsidieplafond is bereikt, wordt de relatief hoogst scorende aanvraag gehonoreerd (het gaat er dus om hoe hoog deze aanvraag in zijn eigen rangschikkingslijst scoort ten opzichte van hoe hoog de andere aanvraag in zijn eigen rangschikkingslijst scoort).

Artikel 26. Verplichtingen

Ter bevordering van transparantie is in het tweede lid geregeld dat na verlening van de subsidie een niet op de persoon herleidbare publieksvriendelijke samenvatting van het project wordt gepubliceerd op de website van DUS-i.

Artikel 27. Voortgangsrapportage

De onderwijsinstelling stuurt namens het samenwerkingsverband een voortgangsrapportage over de eerste helft van de subsidieperiode aan de Minister. Deze voortgangsrapportage bevat in ieder geval een beschrijving van de realisatie van de mijlpalen en geeft inzicht in de vraag in hoeverre het voorgenomen plan van aanpak is uitgevoerd aan de hand waarvan een tussentijdse beoordeling plaats vindt. Het geeft tevens inzicht in de ontwikkeling van de regionale visie.

De voortgangsrapportage bevat, voor zover van toepassing, een analyse van verschillen tussen de voorgenomen activiteiten en beoogde resultaten, vermeld in het activiteitenplan, en de feitelijke realisatie.

De voortgangsrapportage bevat een verslag van de zelfevaluatie door de partijen in het project, een beschrijving van de voortgang van het project, een aanpassing van het activiteitenplan en de meerjarenbegroting voor de tweede helft van de projectperiode en een verslag van de evaluatie van het samenwerkingsverband. In de beoordelingscriteria voor de tussentijdse beoordeling (bijlage 2) zijn de minimale vereisten hiervoor nader uitgewerkt.

Artikel 28. Tussentijdse beoordeling

De beoordelingscommissie is verantwoordelijk voor de tussentijdse beoordeling van de voortgangsrapportages en advies hierover aan de Minister. De commissie doet dit uiterlijk 8 weken na ontvangst van de voortgangsrapportage.

De onderwijsinstelling dient de voortgangsrapportage in binnen de gestelde termijn in de beschikking tot subsidieverlening. Daarin wordt de periode van de tussentijdse beoordeling aangegeven.

Indien de Minister besluit over te gaan tot aanpassing van het subsidiebedrag dan wel beëindiging van de subsidieverlening, dan zal de Minister dat uiterlijk vier weken na ontvangst van het advies van de commissie besluiten. Aanpassing van het subsidiebedrag kan niet leiden tot een verhoging van het subsidiebedrag van de oorspronkelijke subsidiebeschikking.

Artikel 29. Verantwoording

De financiële verantwoording van de publiek-private samenwerking wordt opgenomen in de jaarverslaggeving tijdens ieder jaar van de subsidieperiode. Ook worden in de jaarverslagverslaggeving de niet-bestede middelen opgenomen. Deze middelen worden na afloop van de gehele subsidieperiode op grond van artikel 5 van deze regeling teruggevorderd.

Na afloop van de subsidieperiode stuurt de onderwijsinstelling namens het samenwerkingsverband tevens een eindrapportage aan de Minister. Deze bevat een beschrijving van gerealiseerde mijlpalen na vier jaar.

Artikel 30. Wijze van melding

Op grond van artikel 5.9 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS heeft de onderwijsinstelling een meldingsplicht. Dat betekent dat de subsidieontvanger altijd een melding moet doen zodra aannemelijk is dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht of dat niet of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.

Artikel 31. Betaling

De subsidieontvanger ontvangt elk kwartaal een voorschot.

Verwacht wordt dat veel samenwerkingsverbanden in de eerste fase met hogere opstartkosten te maken zullen hebben. Daarom wordt een eerste voorschot van 25 procent verstrekt. De overige voorschotten bedragen elk een evenredig deel van het resterende subsidiebedrag. Op die manier wordt rekening gehouden met vier of vijf jarige projecten.

Artikel 32. Evaluatie van de regeling

Om de doeltreffendheid en het effect van deze regeling te kunnen bepalen wordt een evaluatie uitgevoerd. Het is één van de subsidievoorwaarden dat de samenwerkingsverbanden die subsidie ontvangen meewerken aan evaluatie van de regeling. De onderwijsinstelling verleent medewerking aan voornoemde evaluatie en zorgt tevens ervoor dat de partijen in het samenwerkingsverband meewerken. Indien nodig kan de Minister op basis van de uitkomsten van de evaluatie de regeling aanpassen.

Artikel 33. Overgangsbepalingen

De regeling bevat een drietal overgangsbepalingen.

In de eerste plaats zal de kwaliteitsagenda nog niet beschikbaar zijn voor de eerste aanvraagperiode in 2019. Vandaar dat dit voorschrift in het eerste lid voor de eerste aanvraagperiode buiten werking is gesteld.

Op grond van het tweede wordt een voorziening getroffen voor de met een voldoende beoordeelde aanvraag van de laatste aanvraagperiode van de regeling regionaal investeringsfonds mbo die het laagst op de rankingslijst stond. Deze aanvraag is door overschrijding van het subsidieplafond afgewezen. Op grond van deze bepaling kan deze aanvrager nog eenmaal op grond van de onderhavige regeling een aanvraag indienen voor het betreffende project. Deze aanvraag wordt beoordeeld op grond van de onderhavige regeling.

In het derde lid is eenzelfde voorziening getroffen voor de aanvragen van de laatste aanvraagperiode van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo die voor één van de criteria een onvoldoende scoorden. Ook deze aanvragen zijn door overschrijding van het subsidieplafond afgewezen. Ook deze aanvragers kunnen op grond van deze bepaling voor het betreffende project nog éénmaal een aanvraag indienen voor het betreffende project. Ook deze aanvragen worden beoordeeld op grond van de onderhavige regeling.

Artikel 34. Inwerkingtreding en einddatum

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en heeft 1 januari 2028 als einddatum. Er kunnen op grond van deze regeling aanvragen worden ingediend in de jaren 2019 tot en met 2022, wat betekent dat er vanaf 1 januari 2023 geen nieuwe aanvragen meer ingediend kunnen worden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 31 524, nr. 370.

X Noot
2

Bijlage bij Kamerstuk: Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 31 524, nr. 370.

X Noot
3

Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 31 524, nr. 351.

X Noot
4

Bijlage bij Kamerstuk: Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 31 524, nr. 370.

X Noot
5

Hiermee worden aanvragen bedoeld waarbij minimaal 75 procent van het subsidiebudget wordt besteed aan activiteiten gericht op de entreeopleiding.

Naar boven