TOELICHTING
Inleiding
Deze regeling wijzigt de Vrijstellingsregeling plantenresten. De wijziging omvat een
uitbreiding van de categorieën plantenresten die zijn vrijgesteld van het verbod om
afvalstoffen buiten inrichtingen op of in de bodem te brengen. De wijziging omvat
tevens een aanpassing van de toepassingsvoorwaarden van de vrijgestelde categorieën
plantenresten.
Aanleiding
Als gevolg van de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel E, onder 1, van de Wet
van 9 juli 2014 tot wijziging van de Wet milieubeheer en van de wet van 28 maart 2013
tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met
het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen
op het terrein van het omgevingsrecht (Stb. 2013, 144) in verband met het doorvoeren van enkele noodzakelijke reparaties en andere kleine
wijzigingen (Stb. 2014, 302) (hierna: wijzigingswet), gaat het in artikel 10.2 Wet milieubeheer opgenomen verbod
om buiten inrichtingen afvalstoffen te storten of anderszins op of in de bodem te
brengen, in volle omvang gelden. Ook voor stoffen, preparaten en voorwerpen die hiervan
tot dat moment op grond van artikel 10.1a Wet milieubeheer waren vrijgesteld. Deze
algemene vrijstelling was ontleend aan artikel 2 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen,
EG/2008/981 (hierna: Kra). Bij de implementatie van de Kra was artikel 2 Kra zodanig omgezet
dat hoofdstuk 10 (afvalstoffen) van de Wet milieubeheer in zijn geheel niet van toepassing
was op de uitzonderingen in artikel 2 van de Kra. Door de wijzigingswet wordt, uit
oogpunt van bescherming van het milieu, deze algemene vrijstelling weer ongedaan gemaakt
en is een aantal bepalingen uit hoofdstuk 10, waaronder het verbod van artikel 10.2
Wet milieubeheer, weer van toepassing op de uitgezonderde stromen in artikel 2 Kra.
Blijkens de toelichting bij de wijzigingswet is het niet gewenst dat het verbod uit
artikel 10.2 Wet milieubeheer in volle omvang gaat gelden voor stoffen bedoeld in
artikel 10.1a, eerste lid, onderdeel f, van de Wet milieubeheer, omdat die afvalstoffen
onder de in die bepaling genoemde omstandigheden wel op of in de bodem gebracht moeten
kunnen worden. Daarmee wordt gedoeld op niet-gevaarlijk landbouw- en bosbouwmateriaal
dat wordt gebruikt in de land- of bosbouw.
Aanleiding voor deze regeling is voorts de wens van andere overheden en de sector
om de afstand waarbinnen de in de Vrijstellingsregeling plantenresten opgenomen stromen
kunnen worden afgezet, te verruimen.
Uitbreiding vrijstelling
De in de Vrijstellingsregeling plantenresten opgenomen categorieën plantenresten die
zijn vrijgesteld van het verbod van artikel 10.2 Wet milieubeheer worden met deze
regeling uitgebreid met de categorie landbouw- en bosbouwmateriaal. Dit is in lijn
met de uitzonderingspositie van dit materiaal in artikel 2, eerste lid, onderdeel
f, van de Kra. Het gaat hierbij om natuurlijk materiaal dat wordt gebruikt in de land-
of bosbouw en dat geen van de in bijlage III bij de Kra bedoelde gevaarlijke eigenschappen
bezit. Dit materiaal mag, onder de in artikel 3 van de Vrijstellingsregeling plantenresten
opgenomen voorwaarden, buiten een inrichting op of in de bodem worden gebracht.
Met de uitbreiding van de vrijstelling van het verbod om afvalstoffen nuttig toe te
passen op of in de bodem met natuurlijk, niet gevaarlijk landbouw- en bosbouwmateriaal,
kan de bestaande vrijstelling voor oogstrestanten komen te vervallen. Deze stroom
valt immers binnen de vrijstelling voor landbouw- en bosbouwmateriaal.
Aanpassing toepassingsvoorwaarden
Met het oog op een evenwichtige wijze van toepassen van het materiaal dat op grond
van de Vrijstellingsregeling plantenresten op of in de bodem gebracht mag worden,
is ervoor gekozen om de afstand waarbinnen dit materiaal op of in de bodem mag worden
gebracht, uit te breiden van één naar vijf kilometer. In de praktijk bleek een toepassing
binnen een straal van één kilometer vanaf het perceel van waar het materiaal was vrijgekomen,
niet functioneel te zijn. De reden hiervoor is dat de grond waar het materiaal van
vrijkomt, veelal niet gebaat is bij het op of in de bodem brengen van dat materiaal.
Dit terwijl de toepassing van het materiaal binnen een ruimere straal veelal wél functioneel
is, vanwege het feit dat de kwaliteit van verder gelegen gronden vaak armer is en
deze door de toepassing van het materiaal wordt verbeterd doordat de hoeveelheid organische
stof in de bodem toeneemt.
De verruiming van de afstandsgrens is een wens van zowel Rijkswaterstaat en de waterschappen
als organisaties uit het veld zoals LTO en een aantal individuele akker- en tuinbouwbedrijven.
Een waterschap heeft na toestemming van het bevoegd gezag in de afgelopen jaren al
een pilot gedraaid met het op deze wijze toepassen van het materiaal. Hierbij werd
een straal van 5 km aangehouden. De ervaringen waren positief. Zo is gebleken dat
het toenemende gehalte aan organische stof in de bovenste laag van de bodem de structuur
ervan verbetert met als gevolg dat water beter wordt vastgehouden. Daardoor is minder
snel beregening nodig en ontstaat mogelijk een positief effect op de waterhuishouding.
Verruiming van de afstandsgrens zal ertoe leiden dat het vrijgekomen materiaal over
een grotere afstand zal worden verspreid. De verwachting bestaat niet – zo blijkt
ook uit informatie van de Waterschappen – dat er in zijn totaliteit meer materiaal
op het land wordt gebracht.
Met het oog op nieuwe vormen van circulair terreinbeheer is al enige tijd overleg
gaande tussen genoemde overheden en de sector. Het verruimen van de afstandsgrens
met 10 km is één van de gedeelde wensen binnen de genoemde sector. Met de uitbreiding
van de afstandseis ontstaat er ruimte voor de sector om nieuwe vormen van circulair
terreinbeheer te verkennen, waarvan het onderbrengen van groenstromen er één is.
De verruiming van de afstandsgrens middels deze wijzigingsregeling is echter beperkt
tot 5 kilometer. Dit in de eerste plaats om de handhaafbaarheid van de regeling beheersbaar
te houden. Verder blijft met een uitbreiding tot 5 kilometer het oorspronkelijke idee
van verwerking in een kleine kringloop bestaan. Tenslotte kan met deze beperkte uitbreiding
voldoende zicht blijven op verwerking van reststromen conform een goede landbouwpraktijk.
Voor waterschappen, wegbeheerders en beheerders van natuurgebieden zal de verruiming
van de afstandsgrens leiden tot een lastenverlichting. Zij mogen het bermmaaisel en
heideplagsel en maaisel uit natuurgebieden op grotere afstand afzetten. Voorheen werd
het materiaal dat niet binnen een straal van één kilometer kon worden afgezet, tegen
kosten afgegeven aan composteerders of afvalverwerkingsinrichtingen.
Consultatie
Een concept van deze regeling is voor het inbrengen van zienswijzen van 23 februari
tot 22 maart 2018 in de internetconsultatie gebracht.
Er zijn in totaal 48 reacties binnengekomen. De ingediende reacties hebben betrekking
op veronderstelde milieugevolgen van de regeling, op landbouwkundige bezwaren en financiële
aspecten. Voorts is er een aantal reacties waaruit volgt dat de voorgestelde wijziging
te beperkt van omvang is.
Milieu en vervuiling
In de meeste reacties wordt de zorg uitgesproken dat de voorgestelde wijziging een
forse impact zal hebben op het milieu, waaronder de bodem. Hiermee samenhangend is
gesteld dat onderzoek en evaluatie van de eerdere vrijstellingsregeling noodzakelijk
is.
Bij het beschouwen van de impact en risico’s van de regeling moet een aantal aspecten
in aanmerking worden genomen. Allereerst is van belang dat de voorgestelde wijziging
van de Regeling in samenhang moet worden gezien met de uitbreiding van het verbod
in artikel 10.2 Wet Milieubeheer, die ook van kracht wordt voor alle stromen waarop
artikel 10.1a Wet Milieubeheer van toepassing is. Sedert de implementatie van de Kra
in 2011 was hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer niet van toepassing op niet gevaarlijke
natuurlijke stromen uit land- en bosbouw die worden gebruikt in de land- en bosbouw.
Dergelijke stromen konden daarmee vrij in het hele land worden afgezet. Aan deze mogelijkheid
wordt nu een eind gemaakt door de invoering van het verbod om afvalstoffen op of in
de bodem te brengen en de daarbij horende vrijstellingsregeling voor deze reststromen
uit de land- en bosbouw. Er is in feite niet sprake van een uitbreiding van de afstand
waarbinnen een aantal reststromen kan worden afgezet, maar van een inperking.
Daar komt bij dat de doelgroep en gebruikers van de gegeven vrijstelling beperkt zal
zijn. Het materiaal dat vrijkomt en afgezet moet worden binnen een straal van 5 kilometer
vanaf de plaats waar het vrij komt, is uit de aard der zaak beperkt van omvang. Het
afzetten binnen een straal van vijf kilometer is tamelijk arbeidsintensief. Zowel
leveranciers als afnemers van organische reststromen die geïnteresseerd zijn in grote
partijen, hebben geen belang bij dit materiaal dat binnen een straal van vijf kilometer
van de plaats van ontstaan moet worden afgezet. Zij zijn of zoeken een partij die
dit materiaal in zijn geheel in één keer kan verwerken.
Het gevolg hiervan is in de eerste plaats dat er een beperkt gebruik wordt gemaakt
van de vrijstelling. Voorts is het zo dat het circulair inzetten van organische reststromen
die voorwerp zijn van de regeling, bestaat naast de ontwikkeling van hoogwaardige
vormen van verwerken van organisch restmateriaal. Deze andere – hoogwaardiger – vormen
van verwerking, zoals het produceren van karton uit bermmaaisel, behoeft een dermate
grote aanvoer waaraan de leveranciers van de stromen binnen het bereik van deze regeling
niet kunnen voldoen.
Onderzoek naar het effect van organisch restmateriaal is een complexe aangelegenheid.
Dit omdat het effect van materiaal op de bodem sterk afhankelijk is van de aard van
de bodem en de aard van het bodemleven. Het resultaat van analyses is daarom gebonden
aan de locatie waar de analyse wordt gedaan. Nu het hier gaat om een wijziging van
een regeling die grotendeels een inperking betreft en een beperkte doelgroep kent,
is er voor gekozen om voorafgaand aan de regeling te spreken met belanghebbenden en
een internetconsultatie te houden en niet eerst uitgebreid evaluatieonderzoek uit
te voeren.
In reactie op de geuite zorgen dat het zal gaan om zeer vervuild materiaal, wordt
opgemerkt dat in de regeling is bepaald dat de vrijstelling enkel van toepassing is
op stromen die niet gevaarlijk zijn in de zin van de Kra. Daarenboven geldt dat het
materiaal ‘schoon en onverdacht’ dient te zijn. Dit criterium geldt onverkort. Schoon
en onverdacht is materiaal dat ten hoogste 0,5 gewichtsprocent bodemvreemde bestanddelen
bevat (conform Uitvoeringsbesluit meststoffenwet). Op het moment dat geen sprake is
van schoon en onverdacht materiaal, is het de vraag of geen sprake is van het storten
van afval in plaats van de nuttige toepassing ervan. De vrijstellingsregeling heeft
uitsluitend betrekking op het nuttig toepassen van plantenresten. Op het gebruik van
schoon en onverdacht materiaal kan worden toegezien en zo nodig gehandhaafd worden.
Er zijn daarom voldoende waarborgen gecreëerd om te voorkomen dat plastic mee ondergewerkt
gaat worden op grote schaal.
Landbouwkundige aspecten
Er is opgemerkt dat als gevolg van het onderwerken van reststromen de hoeveelheid
waardegevende bestanddelen als fosfaat en stikstof te veel zal toenemen. Het zou een
omissie zijn dat hiernaar geen onderzoek is gedaan. Onder het kopje milieu is reeds
ingegaan op dit onderwerp. Daarnaast wordt benadrukt dat de inhoud van de regeling,
waaronder dit aspect, in nauw overleg is afgestemd met het Ministerie van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) die tegen deze regeling geen bezwaar heeft.
Gewezen is op het risico van voorkomende plantexoten, met name de Japanse duizendknoop,
in het materiaal. In reactie hierop wordt er op gewezen dat, zoals ook wordt toegelicht
bij artikel I, onderdeel E, van deze regeling, ook hiervoor geldt dat slechts schoon
en onverdacht materiaal voorwerp kan zijn van vrijstelling in de zin van deze regeling,
met andere woorden materiaal dat vrij is van (resten van) plantexoten.
Een respondent merkte op dat het risico aanwezig is dat het virus dat vogelgriep veroorzaakt
wellicht deel uit zal maken van een reststroom. Van de zijde van het Ministerie van
LNV is hier het volgende over opgemerkt: ‘Het risico van verspreiding van het vogelgriepvirus
zou verband kunnen houden met het bewerken van baggerslib (uit sloten). Naar aanleiding
van de laatste vogelgriepbesmetting in Kamperveen, hebben deskundigen hierover advies
uitgebracht2. Het vervoer en uitrijden van baggerslib is niet toegestaan binnen de vrijstellingsregeling
plantenresten. De verspreiding van vogelgriep naar pluimveebedrijven door het lokaal
vervoeren en vermalen van (verse) plantenresten (bijvoorbeeld afkomstig van wegbermen)
op akkerbouwland is niet erg waarschijnlijk en verwaarloosbaar vergeleken met andere
mogelijke insleeproutes. De verruiming van de vrijstellingsregeling plantenresten
is wat dit betreft verantwoord.’
Financiële aspecten
Het verwijt is geuit dat de voorgestelde wijziging van de vrijstellingsregeling met
name is beoogd om de belangen van de waterschappen te dienen. Tegelijk zou er sprake
zijn van concurrentievervalsing ten opzichte van de composteerders, die gebonden zijn
aan de meststofregelgeving. Uit de diversiteit van de reacties volgt al dat de verlangens
in het maatschappelijk veld tamelijk uiteenlopen. Er zijn meer partijen dan de waterschappen
die verzochten om een verdere uitbreiding van de vrijstellingsregeling. Beoogd is
om zowel de ontwikkeling naar verder circulair omgaan met reststromen te stimuleren
als deze ontwikkeling niet overhaast vorm te geven. Het milieubelang van de bodem
is hierbij leidend.
Met betrekking tot de stelling dat de vrijstellingsregeling leidt tot concurrentievervalsing
wordt het volgende opgemerkt. Hiervoor is al toegelicht dat deze wijziging een inperking
is van de mogelijkheden van de sector ten opzichte van de laatste zeven jaar. Het
Ministerie van LNV acht het op inhoudelijke gronden niet nodig, om ieder die gebruik
maakt van de vrijstellingsregeling verplichtingen op grond van de meststofregelgeving
op te leggen. De wijziging van de regeling heeft uitsluitend betrekking op het op
de bodem brengen van land- en bosbouwmateriaal, al dan niet na mechanische behandeling
(zeven, verkleinen) ervan. Het opbrengen van materiaal na een andersoortige behandeling
(waardoor het feitelijk niet meer is aan te merken als land- en bosbouwmateriaal),
zoals bokashi of composteren, valt niet onder de vrijstellingsregeling. Hetzelfde
geldt voor tussenopslag van materiaal: deze opslag valt niet onder de regeling, als
aan de eisen van de regeling, waaronder de afstandseis, wordt voldaan. Hieruit kan
worden afgeleid dat de gevolgen minder impact hebben dan wordt aangenomen door degenen
die hierover een reactie hebben ingestuurd.
Circulair terreinbeheer
Van de zijde van een aantal gemeenten is verzocht om een grotere ruimte waarbinnen
de toegestane reststromen ondergewerkt mogen worden.
In reactie daarop wordt gewezen op het feit dat het circulair behandelen van reststromen
zich nog in een beginfase bevindt. Deze wijze van verwerken verdient aanmoediging,
maar de markt is er nog niet aan toe om de toegestane limiet zo vergaand uit te breiden.
Dit zou de ontwikkeling van andere vormen van verwerking zoals composteren te veel
in de weg zitten.
Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A
Met dit onderdeel worden in artikel 1 van het Vrijstellingsregeling plantenresten
begripsomschrijvingen opgenomen voor landbouw- en bosbouwmateriaal en voor heideplagsel
en maaisel. De begripsomschrijving voor bermmaaisel is aangepast.
Teneinde te benadrukken dat het bij alle categorieën plantenresten waarop de Vrijstellingsregeling
plantenresten betrekking heeft, steeds om niet gevaarlijk materiaal gaat, is, in aansluiting
op de omschrijving van het begrip gevaarlijke afvalstof in artikel 1.1 van de Wet
milieubeheer, aangegeven dat het materiaal niet één of meer van de gevaarlijke eigenschappen
als bedoeld in bijlage III bij de Kra mag bezitten.
De reeds bestaande omschrijving van het begrip bermmaaisel is verder aangepast door
het woordje ‘organisch’ te vervangen door ‘natuurlijk’ zodat deze omschrijving voor
wat betreft de aard van het materiaal aansluit bij de omschrijvingen voor landbouw-
en bosbouwmateriaal en heideplagsel en maaisel.
In de omschrijvingen van zowel bermmaaisel als van landbouw- en bosbouwmateriaal en
van heideplagsel en maaisel gaat het om materiaal van in hoofdzaak plantaardige herkomst.
De uitdrukking ‘in hoofdzaak’ heeft te maken met het feit dat bij al deze materialen,
in zeer beperkte mate, grind en zand aanwezig kunnen zijn. Het gaat hier om niet meer
dan een inherente vervuiling.
Artikel I, onderdeel B
Met dit onderdeel wordt in artikel 1a (nieuw) een verwijzing naar de correcte grondslag
voor de Vrijstellingsregeling plantenresten toegevoegd.
In het opschrift van de Vrijstellingsregeling plantenresten werd aangegeven dat de
regeling zijn grondslag vindt in artikel 2, eerste lid, onderdelen g en h, van het
Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen. Deze grondslag is echter niet
meer correct. Als gevolg van diverse wijzingen van het Besluit vrijstellingen stortverbod
buiten inrichtingen bevindt de grondslag voor de Vrijstellingsregeling plantenresten
zich nu in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit vrijstellingen stortverbod
buiten inrichtingen.
Artikel I, onderdeel C
Dit onderdeel wijzigt in artikel 2 van de Vrijstellingsregeling plantenresten allereerst
de inmiddels verouderde verwijzing naar de grondslag voor het aanwijzen van categorieën
plantenresten die zijn vrijgesteld van het verbod om afval op of in de bodem te brengen
buiten inrichtingen. De correcte grondslag is artikel 2, eerste lid, onderdeel d,
van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen.
Verder wordt met dit artikel de categorie oogstrestanten vervangen door de categorie
landbouw- en bosbouwmateriaal. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de in de toelichting
bij de wijzigingswet opgenomen wens dat het verbod uit artikel 10.2 Wet milieubeheer
niet in volle omvang gaat gelden voor stoffen bedoeld in onderdeel f van het eerste
lid van artikel 10.1a Wet milieubeheer.
Als gevolg van het opnemen van de categorie landbouw- en bosbouwmateriaal in artikel
2 van de Vrijstellingsregeling plantenresten, blijft het na inwerkingtreding van de
wijzigingswet mogelijk om niet-gevaarlijk landbouw- en bosbouwmateriaal, dat wordt
gebruikt in de land- of bosbouw, buiten een inrichting op of in de bodem te brengen.
Aan het op of in de bodem brengen van dit materiaal worden in artikel 4 in samenhang
met artikel 3 voorwaarden gesteld. Dit zijn dezelfde voorwaarden als die gesteld worden
aan het op of in de bodem brengen van bermmaaisel.
Artikel I, onderdeel D
De verruiming van de afstandsgrens van één naar vijf kilometer in artikel 3 van de
Vrijstellingsregeling plantenresten maakt het mogelijk dat maaisel van vegetaties
op wegbermen, langs of in watergangen en waterkeringen op percelen maximaal vijf kilometer
verwijderd van waar het bermmaaisel is vrijgekomen op of in de bodem wordt gebracht.
Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de wens van waterschappen en wegbeheerders. Zie
verder het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel I, onderdeel E
Voor het gebruik van landbouw- en bosbouwmateriaal op of in de bodem buiten inrichtingen
op grond van artikel 2 van de Vrijstellingsregeling plantenresten gelden dezelfde
voorwaarden als aan het gebruik van bermmaaisel. Kortheidshalve is daarom artikel
3 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Als gevolg hiervan moet (ook) land- en bosbouwmateriaal schoon en onverdacht zijn
alvorens het op of in de bodem wordt gebracht, zoals bedoeld in artikel 3, onderdeel
b, van de Vrijstellingsregeling plantenresten. Dit om te voorkomen dat er op basis
van deze vrijstelling, bijvoorbeeld afgekeurde pootaardappelen besmet met schimmels,
op of in de bodem worden gebracht.
Artikel I, onderdeel F
In lijn met de verruiming van de afstandsgrens voor bermmaaisel in artikel 3, die
gelet op artikel 4 ook voor landbouw en bosbouwmateriaal geldt, wordt ook voor het
gebruik van heideplagsel en maaisel dat vrijkomt binnen een natuurgebied, de afstandsgrens
voor het op of in de bodem brengen in artikel 5 verruimd naar vijf kilometer. Dit
biedt de mogelijk voor beheerders van natuurgebieden om dit materiaal maximaal vijf
kilometer van het natuurgebied waar het heideplagsel en maaisel is vrijgekomen op
of in de bodem te brengen.
Artikel II
Deze regeling zal tegelijkertijd in werking treden als artikel I, onderdeel E, onder
1, van de wijzigingswet.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
S. van Veldhoven-van der Meer