TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Deze regeling wijzigt bijlage 1 bij de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: Rav)
en bijlage 1 bij de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna ook: Rgv). In de Rgv
zelf is daarnaast een overgangsbepaling opgenomen die verband houdt met de wijziging
van bijlage 1 bij de Rgv. De Rav is een ministeriële regeling die regels bevat voor
de uitvoering van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav). De Rgv is een ministeriële
regeling die regels bevat voor de uitvoering van de Wet geurhinder en veehouderij.
In bijlage 1 bij de Rav zijn emissiefactoren opgenomen voor de berekening van de ammoniakemissie
door veehouderijen. De emissiefactoren zijn gekoppeld aan huisvestingssystemen per
diercategorie. De emissiefactoren worden gebruikt voor de beoordeling of huisvestingssystemen
in dierenverblijven voldoen aan de maximale emissiewaarden in het Besluit emissiearme
huisvesting (hierna: Behv). Deze beoordeling vindt op grond van de Wav plaats in het
kader van de behandeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning milieu op grond
van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
(hierna: omgevingsvergunning milieu) voor de oprichting of verandering van een veehouderij
of in het kader van de naleving van de algemene regels op grond van het Activiteitenbesluit
milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) voor het houden van dieren. De emissiefactoren
uit de Rav worden daarnaast gebruikt bij het berekenen van stikstofdepositie op Natura
2000-gebieden op grond van de Wet natuurbescherming.
Bijlage 1 bij de Rgv bevat een lijst met (groepen van) huisvestingssystemen met bijbehorende
emissiefactoren aan de hand waarvan de geuremissie en geurbelasting vanuit dierenverblijven
worden berekend. De geuremissiefactoren worden gebruikt bij de beoordeling van een
aanvraag voor een omgevingsvergunning milieu voor de oprichting of verandering van
een veehouderij en voor de naleving van de algemene regels uit het Activiteitenbesluit
voor het houden van dieren.
De wijzigingen in deze regeling zijn tweeledig. In de eerste plaats zijn de emissiefactoren
voor geur van alle gecombineerde luchtwassystemen en één biologisch luchtwassysteem
verhoogd. Dit is gedaan naar aanleiding van recent uitgevoerd onderzoek naar de effectiviteit
van luchtwassystemen in de praktijk.
In de tweede plaats zijn wijzigingen doorgevoerd in het kader van de reguliere halfjaarlijkse
actualisatie van emissiefactoren naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen. De wijzigingen
worden hierna nader toegelicht.
2. Inhoud van de regeling
Wijzigingen emissiefactoren geur voor luchtwassystemen
De aanleiding voor de wijziging van de geuremissiefactoren in de Rgv is gelegen in
de resultaten van recent uitgevoerd onderzoek door Wageningen University & Research
(hierna: WUR) naar de reductiepercentages van luchtwassystemen in de praktijk1. Dit onderzoek werd uitgevoerd naar aanleiding van het tussenadvies van de bestuurlijke
werkgroep evaluatie geurhinder uit 20152, waarin twijfels werden geuit over de prestaties van luchtwassers. Uit het onderzoek
van de WUR is de conclusie getrokken dat, in tegenstelling tot de gemeten enkelvoudige
luchtwassystemen, de geurreductie van de gecombineerde luchtwassystemen in de praktijk
veel lager is dan waar in de Rgv van wordt uitgegaan. De in de Rgv opgenomen reductiepercentages
voor gecombineerde luchtwassystemen zijn gebaseerd op in Duitsland geteste gecombineerde
luchtwassystemen en op Duitse laboratoriummetingen. Die metingen zijn, net als de
metingen in Nederland, uitgevoerd volgens de Europese norm voor geurmeting. In de
uitvoering van de metingen volgens deze norm door Nederlandse en Duitse laboratoria
zijn er echter grote verschillen gebleken. De metingen door Nederlandse laboratoria
gaven veel hogere geurconcentraties te zien dan de metingen door Duitse laboratoria.
Deze verschillen tussen meetlaboratoria kunnen leiden tot verschillen in de geurrendementen.
Naast het verschil in metingen geeft het onderzoek een aantal andere mogelijke oorzaken
aan van de lagere geurverwijdering door de desbetreffende luchtwassystemen, zoals
het ontwerp van de luchtwassystemen, niet uitgevoerd onderhoud of onvoldoende procesbewaking
en -sturing. Tenslotte zouden verschillen tussen de in dit onderzoek gevonden rendementen
voor gecombineerde luchtwassystemen en de emissiereducties volgens de Rgv kunnen samenhangen
met de verschillen in de manier waarop in Nederland en Duitsland stalventilatiesystemen
en luchtwassystemen worden gedimensioneerd. Het is op dit moment nog niet duidelijk
of en in hoeverre deze mogelijke oorzaken bijdragen aan de verlaagde geurrendementen.
In de Kamerbrief van 3 april jl. is aangekondigd dat met de WUR in overleg getreden
wordt om te bezien wat op korte termijn kan bijdragen aan een betere werking van gecombineerde
luchtwassystemen.
Gezien de door de WUR gemeten geurrendementen en de aanname van de WUR dat gecombineerde
luchtwassystemen wat betreft het werkingsprincipe vergelijkbaar zijn met enkelvoudige
luchtwassystemen, is besloten de geurreductiepercentages van gecombineerde luchtwassystemen
voorlopig gelijk te stellen aan die van enkelvoudige luchtwassystemen. Het geurreductiepercentage
van de gecombineerde luchtwassystemen in de Rgv is daarmee gezet op het niveau dat
(momenteel) aantoonbaar minimaal in de praktijk kan worden gehaald. Hiermee wordt
voorkomen dat bij nieuwvestiging of uitbreiding van veehouderijen de geuremissie wordt
berekend met te lage geuremissiefactoren en omwonenden van (nieuwe) veehouderijen
kunnen worden blootgesteld aan een te hoge geurbelasting. Een te hoge geurbelasting
zou voor omwonenden langdurig tot een slechter woonklimaat kunnen leiden. Veehouderijen
die eenmaal zijn opgericht, kunnen immers worden voortgezet in overeenstemming met
hun vergunning of de algemene regels van het Activiteitenbesluit, zonder dat zij verplicht
zijn hun geuremissie te verminderen.
Wanneer op een gegeven moment overtuigend en met waarborgen omkleed wordt aangetoond
dat bepaalde luchtwassystemen beter kunnen presteren dan de huidige rendementen, kan
de Rgv daarop worden aangepast.
De emissiefactoren van de luchtwassystemen die zijn verhoogd, zijn weergegeven in
de onderstaande tabel. Omdat voor het rendement van het biologisch luchtwassysteem
met 70% geurreductie (BWL 2012.07.V5) dezelfde overwegingen gelden als voor de gecombineerde
luchtwassystemen is ook van dit systeem het rendement aangepast. In de tabel zijn
de reductiepercentages van de systemen van vóór deze wijziging en de nieuwe reductiepercentages
genoemd. Hierbij is aangesloten op de reductiepercentages voor geur van de reeds opgenomen
enkelvoudige luchtwassystemen in bijlage 1 van de Rgv. Aan de hand van de nieuwe reductiepercentages
zijn de emissiefactoren bij alle van toepassing zijnde diercategorieën herberekend
en opnieuw vastgesteld. De wijziging heeft gevolgen voor de diercategorieën vleeskalveren
en varkens, te weten biggen, zeugen, vleesvarkens en dekberen.
BWL
|
Type
|
Reductie%
voor wijziging
|
Reductie% na wijziging
|
BWL 2006.14
|
Chem
|
70%
|
30%
|
BWL 2006.15
|
Chem
|
80%
|
30%
|
BWL 2007.01
|
Chem
|
75%
|
30%
|
BWL 2007.02
|
Bio
|
75%
|
45%
|
BWL 2009.12
|
Bio
|
85%
|
45%
|
BWL 2010.02
|
Bio
|
75%
|
45%
|
BWL 2011.07
|
Bio
|
75%
|
45%
|
BWL 2011.08
|
Bio/Chem
|
75%
|
45%
|
BWL 2012.07
|
Bio
|
70%
|
45%
|
Wijzigingen reguliere actualisatie emissiefactoren
In het kader van de reguliere actualisatie naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen
zijn in bijlage 1 bij de Rgv alle luchtwassystemen voor de diercategorie geiten toegevoegd.
Hierdoor hebben alle systeembeschrijvingen voor luchtwassystemen (in de Rgv en Rav)
een hoger versienummer gekregen. De reductiepercentages voor geur voor de diercategorie
geiten zijn gebaseerd op de reductiepercentages voor varkens, maar zijn gecorrigeerd
voor 5% lekverlies van ongereinigde stallucht bij geitenstallen. Dit vanwege de grotere
openingen bij geitenstallen.
Daarnaast is bijlage 1 bij de Rav op onderdelen aangepast. In hoofdlijnen gaat het
om de volgende wijzigingen:
Ten eerste zijn nieuwe huisvestingssystemen beschikbaar gekomen voor de diercategorieën
melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar (A 1), vleeskalveren tot circa 8 maanden (A 4),
kraamzeugen (incl. biggen tot spenen) (D 1.2) en ouderdieren van vleeskalkoenen in
opfok (F 1).
Ten tweede is bij de diercategorie melk- en kalfkoeien (A 1) voor twee systemen een
definitieve emissiefactor vastgesteld. De definitieve emissiefactor is bepaald op
basis van de opgeleverde meetrapporten van de proefstallen.
Ten derde is van vier huisvestingssystemen bij de diercategorie melk- en kalfkoeien
A 1 de voorlopige emissiefactor (eindnoot 19) ingetrokken en vervangen door eindnoot
28 (het huisvestingssysteem kan in nieuwe situaties niet meer worden toegepast). Omdat
de meetrapporten van de ammoniakemissie niet binnen de geldende termijn zijn opgeleverd,
kan geen definitieve emissiefactor voor ammoniak worden vastgesteld en zijn de systemen
niet langer voor nieuwbouw beschikbaar.
Ten vierde is in bijlage 1 bij de Rav een aantal systeembeschrijvingen en een voetnoot
aangepast op verzoek van de fabrikanten, omdat hiermee de manier van het gebruik van
het systeem wordt verduidelijkt.
Tot slot is van de huisvestingssystemen waarin luchtwassystemen worden toegepast het
BWL-versienummer aangepast. Dit vanwege de aanpassing van de emissiefactoren voor
geur, maar ook omdat luchtwassystemen nu voor geurreductie bij geiten kunnen worden
ingezet. Op dit punt is de beschrijving van het huisvestingssysteem in de BWL aangepast.
De wijzigingen zijn in het artikelsgewijze deel nader toegelicht.
3. Overgangsrecht
Voor veehouderijen die vallen onder het Activiteitenbesluit en daarom geen omgevingsvergunning
milieu (maar mogelijk wel een omgevingsvergunning beperkte milieutoets als bedoeld
in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo; hierna: OBM) nodig hebben is overgangsrecht
opgenomen. Anders dan bij bedrijven waarvoor een omgevingsvergunning milieu verplicht
is gesteld, wordt voor deze veehouderijen niet voorafgaand aan de oprichting of verandering
getoetst of zij voldoen aan de geldende geurnorm. Deze veehouderijen moeten pas na
afloop van de oprichting of verandering aan de geurnormen van het Activiteitenbesluit
voldoen. Dit kan betekenen dat een bedrijf na oprichting of verandering van een veehouderij
ermee geconfronteerd kan worden dat de verandering helemaal geen doorgang kan vinden
of dat minder dieren kunnen worden gehouden dan het aantal waarvan voor de oprichting
of verandering werd uitgegaan. Een veehouderij die valt onder het Activiteitenbesluit
heeft als gevolg hiervan op het moment van wijzigen van de emissiefactoren voor geur
mogelijk al grote investeringen gedaan (stal gebouwd, luchtwasser geplaatst). Om te
voorkomen dat deze investeringen voor niets zijn gedaan is in de Rgv overgangsrecht
opgenomen. In het overgangsrecht is aangesloten bij het moment van oprichting of verandering,
omdat dit het moment is dat de investeringskosten in ieder geval zijn gemaakt en de
oprichting of verandering van de veehouderij dan al in een concreet stadium is (anders
dan het hebben van een plan tot oprichting of uitbreiding). Met het oprichten of veranderen
van een veehouderij is daadwerkelijk een aanvang gemaakt als rechtmatig is begonnen
met de nodige bouwwerkzaamheden ten behoeve van de oprichting of verandering.
Voor vergunningplichtige bedrijven is geen overgangsrecht opgenomen. Voor deze bedrijven
wordt ervan uitgegaan dat voordat een omgevingsvergunning milieu is verleend niet
al grote investeringen zijn gedaan (zoals het bouwen van een stal of het plaatsen
van een luchtwasser).
Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij
artikel II, onder A.
4. Gevolgen
Administratieve lasten
Deze regeling bevat geen meldings-, registratie- of onderzoeksverplichtingen en leidt
daarom niet tot een verhoging van administratieve lasten bij bedrijven.
Effecten voor het bedrijfsleven
Het wijzigen van de emissiefactoren voor geur en voor ammoniak heeft geen nadelige
gevolgen voor bestaande situaties. Voor vergunningplichtige veehouderijen geldt dat
zij mogen blijven handelen in overeenstemming met hun vergunning. Voor veehouderijen
die onder het Activiteitenbesluit vallen geldt dat zolang de inrichting niet wordt
veranderd de oude emissiefactoren blijven gelden.
Voor nieuwe situaties heeft de wijziging van de emissiefactoren de onderstaande gevolgen.
Door het verhogen van de emissiefactoren voor geur bij huisvestingssystemen waar een
gecombineerd luchtwassysteem of het hiervoor genoemde biologische luchtwassysteem
is toegepast, zijn er in de toekomst mogelijk minder uitbreidingsmogelijkheden voor
veehouderijen met dergelijke luchtwassystemen. Het gaat hierbij om varkenshouderijen
en vleeskalverenhouderijen omdat daar deze luchtwassystemen worden toegepast. De vermindering
van uitbreidingsmogelijkheden geldt zowel voor bedrijven die deze luchtwassystemen
al toepassen als bedrijven die deze in de toekomst willen toepassen. Bedrijven die
deze luchtwassystemen toepassen, krijgen bij een toekomstige aanvraag voor een wijziging
van de veehouderij te maken met een hogere berekende geurbelasting van de bestaande
inrichting. Wanneer hierdoor de geurnorm (bijna) wordt overschreden, zullen meer maatregelen
genomen moeten worden om de geurbelasting naar beneden te brengen, wil uitbreiden
(in gelijke omvang) nog mogelijk zijn. Daarbij geldt dat uitbreidingen voor bedrijven
waarvan de geurbelasting de geurnorm overschrijdt alleen maar mogelijk zijn met toepassing
van de zogenaamde 50% regel. Op grond daarvan mag de helft van de geurwinst die door
geurreducerende maatregelen wordt bereikt door de veehouder gebruikt worden om meer
dieren te houden. Voor bedrijven waarvan de geurbelasting onder de geurnorm blijft,
mag 100% van de geurwinst die door geurreducerende maatregelen wordt bereikt weer
gebruikt worden om extra dieren te houden. Het is nu moeilijker om de geurbelasting
te reduceren, omdat de technieken met de hoogste reductie, met deze wijziging van
de Rgv een lager reductiepercentage hebben gekregen dat gelijk is aan andere luchtwassystemen.
Er zijn momenteel nog geen alternatieve technieken beschikbaar met een groter geurreducerend
rendement. Alternatieve technieken met een lager geurreducerend rendement zijn te
vinden in bijlage 1 bij de Rgv.
In situaties waarin al een omgevingsvergunning milieu is aangevraagd voor een uitbreiding
in dieren, maar deze vergunning nog niet is verleend, kan de wijziging van emissiefactoren
gevolgen hebben. Deze gewijzigde emissiefactoren voor geur gelden namelijk als er
een omgevingsvergunning milieu voor een nieuw huisvestingssysteem of een uitbreiding
van een bestaand huisvestingssysteem is aangevraagd, maar nog niet is verleend. Bij
het nemen van een besluit op de aanvraag moet de geurbelasting van de gehele veehouderij
berekend worden met de nieuwe emissiefactoren. Wanneer hierdoor de geldende geurnormen
van de Wet geurhinder en veehouderij worden overschreden, kan dit leiden tot een afwijzing
van de aanvraag. Voor de kosten voor de aanvraag om een omgevingsvergunning milieu
wordt uitgegaan van een gemiddeld bedrag van € 3.253 (gebaseerd op categorie Landbouw
en veeteelt), inclusief alle administratieve lasten. Dit kengetal is ontleend aan
het bedrag dat voor de aanvraag op grond van de Wet milieubeheer werd berekend in
het rapport ‘Nulmeting administratieve lasten bedrijven 2007 Ministerie van VROM (Regiegroep
Regeldruk, 31 juli 2008)’. Deze kosten zullen mede vanwege een verdergaande digitalisering
middels het Omgevingsloket Online (OLO) ook in 2018 nog actueel zijn.
Wanneer de aanvraag wordt afgewezen, kan het zijn dat de aanvrager de kosten voor
het indienen van een aanvraag en andere investeringskosten voor niets heeft gemaakt
of dat extra kosten moeten worden gemaakt voor het wijzigen van de aanvraag en de
plannen.
Voor veehouderijen die vallen onder het Activiteitenbesluit en daarom geen omgevingsvergunning
milieu nodig hebben (maar eventueel wel een OBM) is overgangsrecht opgenomen. Met
het opgenomen overgangsrecht wordt voorkomen dat voor die bedrijven die al een aanvang
hebben gemaakt met de oprichting of verandering van een veehouderij op het moment
dat bekend werd dat de emissiefactoren voor geur voor de genoemde luchtwassystemen
zouden worden aangepast, de investeringen in o.a. gebouwen, gebouwinrichting en de
luchtwassystemen (deels) moeten worden teruggedraaid.
Informatie van omgevingsdiensten wijst voor heel Nederland in de richting van ongeveer
200 à 225 lopende vergunningprocedures waarbij een gecombineerd luchtwassysteem een
rol speelt. Bij ongeveer 80% hiervan zal sprake zijn van een situatie waarbij de norm
wordt overschreden en aanvullende maatregelen nodig zijn. Het is niet mogelijk om
een inschatting van de kosten van deze maatregelen te maken. Deze zullen per situatie
verschillend zijn. Verder is de indicatie van omgevingsdiensten dat er tussen de 20
en 60 bedrijven zijn die onder het Activiteitenbesluit en daarmee ook onder het overgangsrecht
zullen vallen.
De wijzigingen in het kader van de reguliere actualisatie van de emissiefactoren voor
ammoniak leiden niet tot extra nalevingskosten voor bedrijven. Doordat met deze wijziging
nieuwe huisvestingssystemen in de Rav zijn opgenomen, krijgen veehouders meer mogelijkheden
om te kiezen tussen huisvestingssystemen en daarmee te voldoen aan de emissiewaarden
voor ammoniak, waarbij de kosten van de verschillende mogelijkheden variëren. Hetzelfde
geldt voor het opnemen van alle luchtwassystemen voor geiten in de Rgv in het kader
van de reguliere actualisatie van deze regeling.
Lasten voor de overheid
Er is mogelijk sprake van een stijging van de bestuurlijke lasten voor gemeenten en
provincies die optreden als bevoegd gezag. Vanwege het actualiseren van de emissiefactoren
kan het zijn dat bij lopende procedures voor de aanvraag van een omgevingsvergunning
milieu voor de oprichting of verandering van een veehouderij, de geurbelasting of
ammoniakemissie opnieuw berekend moeten worden.
Effecten voor het milieu
De gevolgen van de wijziging van de Rgv en de Rav voor het milieu zijn neutraal tot
positief.
De wijziging van de emissiefactoren voor gecombineerde luchtwassystemen en één biologisch
luchtwassysteem in bijlage 1 van de Rgv heeft tot gevolg dat voor veehouderijen bij
de beoordeling van een nieuwe of een veranderde situatie met bestaande of te plaatsen
luchtwassystemen als hiervoor genoemd met een lager geurreductiepercentage wordt gerekend.
De wijziging voorkomt daardoor dat er meer situaties ontstaan waar de geurbelasting
in de praktijk feitelijk hoger is dan vooraf berekend, wat een te hoge geurbelasting
zal voorkomen.
Door de nieuwe emissiefactoren op het moment van publicatie van deze regeling direct
van toepassing te laten zijn op vergunningplichtige situaties worden vanaf dat moment
duizenden mensen beschermd tegen een te hoge geurbelasting.
Door het toevoegen van betere emissiebeperkende huisvestingssystemen aan bijlage 1
bij de Rav, zijn er ruimere mogelijkheden om ammoniakemissies te beperken. Systemen
waarvan het ammoniakreducerend effect niet is onderbouwd met metingen zijn afgevoerd
van bijlage 1 bij de Rav. Hierdoor bestaat er in geval van nieuwbouw geen onzekerheid
over de daadwerkelijke ammoniakemissie van deze huisvestingssystemen. Het opnemen
van alle luchtwassystemen voor geiten in bijlage 1 bij de Rgv heeft tot gevolg dat
er meer mogelijkheden zijn om de geuremissie van geiten te beperken.
5. Consultatie
De verschillende meetrapporten, beschrijvingen van huisvestingssystemen en andere
gegevens die de basis vormen voor de gewijzigde emissiefactoren in bijlage 1 bij de
Rav zijn in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat door deskundigen
van de Technische adviespool van RVO op volledigheid en juistheid beoordeeld. Zij
hebben aan het ministerie advies uitgebracht over de te hanteren emissiefactoren en
uitvoeringseisen voor de verschillende huisvestingssystemen in de Rav. Dit geldt ook
voor de aanpassingen van systeembeschrijvingen in de Rgv, die gelijk zijn aan de beschrijvingen
in de Rav. Voor het aanpassen van de emissiefactoren in de Rgv worden de bevindingen
uit het genoemde onderzoek van de WUR gevolgd.
Op 1 juni 2018 heeft het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) geadviseerd over de
gevolgen van de regeling voor de regeldruk. Naar het oordeel van het college zijn
nut en noodzaak van aanpassingen in de regelgeving onderbouwd. Het ATR heeft verder
geadviseerd de onderbouwing van de regeling op een aantal punten te verbeteren:
-
– Het college adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan de door de WUR genoemde
mogelijke andere oorzaken voor de lagere geurreducties van gecombineerde luchtwassystemen
en aan overwogen (minder belastende) maatregelen om de ervaren problemen aan te pakken.
In paragraaf 2 is aandacht besteed aan mogelijke andere oorzaken voor de lagere geurreducties
en toegelicht waarom is gekozen voor het verhogen van de emissiefactoren.
-
– Het college adviseert in de toelichting te verduidelijken op welke wijze bedrijven
met plannen voor uitbreiding of nieuwvestiging in de nieuwe situatie kunnen voldoen
aan de bepalingen met betrekking tot geur en adviseert daarbij ook expliciet aandacht
te besteden aan nieuwe technologische mogelijkheden. In reactie hierop wordt opgemerkt
dat door een combinatie van technieken er soms oplossingen zijn. Ondernemers kunnen
zelf het beste bepalen hoe ze met wijzigingen van emissiefactoren om moeten gaan,
aangezien iedere bedrijfssituatie uniek is.
-
– Nieuwe technieken met bijbehorende emissiefactor worden vermeld in de Rgv en de Rav,
zie daarvoor de site van Infomil (https://www.infomil.nl/onderwerpen/landbouw/).
-
– Nieuwe technieken die nog niet in de bijlage bij de Rgv en de Rav zijn opgenomen,
kunnen als ze aan bepaalde eisen voldoen, toegelaten worden. Hiervoor kan contact
worden opgenomen met RVO.nl (rav@rvo.nl).
-
– Het college adviseert de inwerkingtredingsdatum zodanig te bepalen dat sprake is van
werkbare en uitvoerbare regelgeving en vraagt daarbij aandacht voor lopende vergunningprocedures.
Naar aanleiding van dit advies is de toelichting aangevuld met informatie over lopende
vergunningprocedures.
-
– Het college adviseert de regeldrukeffecten in kaart te brengen conform de Rijksbrede
methodiek voor de analyse van regeldrukgevolgen. In reactie hierop wordt opgemerkt
dat de gevolgen van de wijziging van de emissiefactoren sterk situatie afhankelijk
zijn. Deze hangen samen met de concrete geursituatie en de bedrijfsomstandigheden
per locatie. Bedrijven maken een individuele en bedrijfseconomische afweging of en
hoe ze onder de gegeven randvoorwaarden (waaronder emissiefactoren) een bedrijfsactiviteit
willen starten of uitbreiden. Het is niet mogelijk om generiek een berekening te maken
van de eventuele meerkosten die bedrijven zouden hebben bij een uitbreiding van de
bedrijfsactiviteiten.
Internetconsultatie
Door middel van internetconsultatie is aan eenieder de gelegenheid geboden om te reageren
op een concept van deze regeling. Op de internetconsultatie zijn 181 reacties binnengekomen,
waarvan 86 openbaar. Daarnaast zijn bij het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
schriftelijke reacties binnengekomen. In totaal gaat het om 450 unieke reacties. Het
aantal reacties is een benadering, omdat gebleken is dat meerdere personen een (gelijkluidende)
reactie hebben ingediend. Ruim 85% van de ontvangen reacties is ingediend door of
namens bedrijven in de varkensveehouderij. Circa 80% hiervan zijn eensluidende reacties.
Daarnaast zijn reacties ontvangen van luchtwasserleveranciers, adviesbureaus voor
vergunningverlening, bewoners- en milieuorganisaties, omwonenden van veehouderijen,
overheden en overheidsorganisaties. De inhoud van de reacties is betrokken bij de
regeling. Gelet op het aantal ontvangen reacties is het niet mogelijk om in deze toelichting
inhoudelijk in te gaan op de individuele inspraakreacties, maar wordt slechts in hoofdlijnen
weergegeven wat de aard van de reacties was en in hoeverre deze tot aanpassingen van
de regeling hebben geleid.
De varkenshouders en diverse branche-organisaties van de veehouderij (Producenten
Organisatie Varkenshouderij (POV), Nederlandse Melkveehouders Vakbond, LTO) brengen
naar voren dat bij het onderzoek van de WUR meerdere kanttekeningen kunnen worden
geplaatst en zijn van mening dat dit niet ten grondslag kan worden gelegd aan de wijziging
van de emissiefactoren. Zij vinden de wijziging voorbarig. Zij zijn van mening dat
gecombineerde luchtwassystemen, mits goed uitgevoerd en onderhouden, het rendement
kunnen behalen wat ze moeten halen, en wijzen erop dat er volgens hen in de praktijk
genoeg meetresultaten beschikbaar zijn waaruit zou blijken dat de rendementen wél
worden gehaald. Zij wijzen op grote nadelige gevolgen voor de (varkens)veehouderij
en benadrukken dat zij ervan overtuigd zijn dat de oplossing bestaat uit ervoor te
zorgen dat de rendementen worden gehaald, en niet in het verhogen van de emissiefactoren.
Een luchtwasserleverancier is van mening dat luchtwassystemen uitstekend werken voor
ammoniak, mits deze goed worden onderhouden en de richtlijnen worden opgevolgd. Luchtwasserleveranciers
en adviesbureaus voor vergunningverlening zijn van mening dat de voorgestelde wijziging
van de emissiefactoren voorbarig is en dat in eerste instantie gekeken zou moeten
worden of een goede werking van de luchtwassystemen gegarandeerd kan worden door een
betere controle en handhaving.
In reactie hierop is nader overleg gevoerd met de POV, luchtwasserfabrikanten en adviesbureaus.
De POV heeft hierbij toegezegd met een plan van aanpak te zullen komen dat het mogelijk
moet maken om tot differentiatie van rendementen van verschillende luchtwassystemen
in de Rgv te kunnen komen. Het waarborgen van de rendementen is daarbij een belangrijk
aandachtspunt.
Van de zijde van de overheid en overheidsorganisaties zijn reacties ontvangen van
de provincie Noord-Brabant en de Kopgroep Transitie Landbouw AFC, drie omgevingsdiensten,
twee gemeenten, alsmede een regionale uitvoeringsdienst. De provincie Noord-Brabant
en Kopgroep Transitie Landbouw AFC geven aan het voornemen tot aanpassing van de emissiefactoren
te steunen en pleiten ervoor snel duidelijkheid te verschaffen voor gemeenten, omwonenden
en ondernemers. Zij kunnen zich erin vinden dat slechts overgangsrecht is opgenomen
voor veehouderijen waarvoor geen omgevingsvergunning milieu is vereist. De provincie
Noord-Brabant en gemeentelijke uitvoeringsdienst wijzen erop dat om misverstanden
te voorkomen in de toelichting verduidelijkt moet worden welke inrichtingen wel of
niet onder de overgangsregeling vallen, en hoe het bevoegd gezag moet omgaan met reeds
vergunde inrichtingen waar gecombineerde luchtwassystemen zijn vergund. Zij vragen
aandacht voor bestaande situaties.
De reacties van overheden en overheidsorganisaties ondersteunen de regeling. In reactie
op de opmerkingen over het overgangsrecht is in de toelichting verduidelijkt dat het
overgangsrecht alleen geldt voor bedrijven waarvoor geen omgevingsvergunning milieu
als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is vereist. Dit zijn
de bedrijven die onder het Activiteitenbesluit vallen, maar die in de meeste gevallen
wel een OBM nodig hebben.
Daarnaast zijn reacties ontvangen van drie bewonersorganisaties (waaronder burgerwerkgroep
Max5odeur mede namens ruim veertig lokale groepen en organisaties alsmede de Vereniging
Westend en omwonenden in Oisterwijk) de Brabantse Milieufederatie en een aantal particuliere
omwonenden.
Deze partijen geven aan dat het wat hen betreft al langer duidelijk is dat gecombineerde
luchtwassystemen onvoldoende presteren en dat het onderzoeksrapport bevestigt wat
al jaren wordt ervaren, namelijk meer geuroverlast door gecombineerde luchtwassystemen.
Omwonenden stellen dat gezondheid en woongenot hierdoor worden geschaad. De partijen
zijn van mening dat de nieuwe emissiefactoren zo snel mogelijk moeten worden ingevoerd
en dat het overgangsrecht moet worden beperkt tot situaties die onder het Activiteitenbesluit
vallen. Zij geven aan dat de rijksoverheid een grote verantwoordelijkheid draagt voor
de bestaande situaties en vragen om een plan van aanpak.
In de brief aan de Kamer van 3 april jl.3 worden de ernst en de impact van de resultaten van het onderzoek onderkend. Er worden
in deze brief daarom diverse maatregelen aangekondigd. Een daarvan is de instelling
van een commissie die onderzoekt welke maatregelen op korte termijn mogelijk zijn
ten behoeve van omwonenden in gebieden waar de geurnorm wordt overschreden. Inmiddels
is hiervoor een opdracht aan de commissie Geurhinder Veehouderij verstrekt4. Omwonenden, veehouders, gemeenten en andere belanghebbenden zullen worden betrokken
bij de uitvoering van de opdracht. Tevens is de Commissie gevraagd om een bijdrage
te leveren aan een robuust geurbeleid op de langere termijn.
Verschillende partijen hebben daarnaast gewezen op enkele onvolkomenheden in de voorgestelde
aanpassingen van de Rav en Rgv. Deze zijn hersteld.
Ook wordt van diverse kanten gepleit voor een snellere wijziging van de Rav en Rgv
zodat nieuwe technieken ook sneller in de praktijk kunnen worden toegepast. Daarnaast
wordt aangegeven dat de regelmatige wijziging van de systeembeschrijvingen voor onduidelijkheden
zorgt bij vergunningverlening en handhaving en dat een betere informatievoorziening
over de wijziging van de systeembeschrijvingen nodig is. Deze signalen worden betrokken
bij toekomstige wijzigingen van de Rav en Rgv.
Door verschillende partijen is daarnaast gepleit voor aanpassing van de zogeheten
50% regeling. Deze regeling is vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij en valt
buiten het bestek van deze regeling.
II. Artikelsgewijs
Artikel I
Wijzigingen van bijlage 1 bij de Rav als gevolg van de aangepaste emissiefactoren
voor geur voor gecombineerde luchtwassystemen en een biologisch luchtwassysteem
In de BWL beschrijving voor een huisvestingssysteem zijn de geur- en ammoniakreductie
van het huisvestingssysteem beschreven en de diercategorieën waarvoor het huisvestingssysteem
mag worden toegepast. Naar aanleiding van de wijzigingen van de emissiefactoren voor
geur zijn in bijlage 1 bij de Rav voor de huisvestingssystemen met een luchtwassysteem
de versienummers aangepast.
Wijzigingen in het kader van de reguliere actualisatie
Melk- kalfkoeien ouder dan 2 jaar (A1)
Met de wijziging onder 1 zijn de voorlopige emissiefactoren voor BWL 2010.32 (Rav-code
A 1.11), BWL 2010.33 (Rav-code A 1.12), BWL 2010.36 (Rav-code A 1.15), BWL 2012.01
(Rav-code A 1.16) en BWL 2012.02 (Rav-code A 1.17) komen te vervallen. Volgens de
Beleidsregels voorlopige emissiefactoren bij de Rav moet binnen uiterlijk 5 jaar een
definitieve emissiefactor worden vastgesteld. Wanneer binnen deze 5 jaar geen meetrapporten
voor ammoniakemissies zijn opgeleverd, kan geen definitieve factor worden vastgesteld.
Voor de hier genoemde huisvestingssystemen zijn niet tijdig goedgekeurde meetrapporten
voor ammoniakemissies ingediend. Aan de systemen is nu een eindnoot 28 toegekend,
zodat deze in nieuwbouwsituaties niet meer mogen worden toegepast.
Met de wijzigingen onder 2 en 4 is voor BWL 2012.05 ‘ligboxenstal met roostervloer
met hellende groeven of hellend gelegd, voorzien van afdichtkleppen in de roosterspleten
en met mestschuif’ (Rav-code A 1.19) en BWL 2014.02 ‘ligboxenstal met roostervloer
met hellende groeven of hellend gelegd, voorzien van afdichtkleppen in de roosterspleten,
met mestschuif en vernevelsysteem’ (Rav-code A 1.27) op basis van de ingediende meetrapporten
van de proefstallen een definitieve emissiefactor vastgesteld.
Met de wijziging onder 3 is in de systeembeschrijving van het huisvestingssysteem
BWL 2013.04.V3 ‘ligboxenstal met geprofileerde vloerplaten met sterk hellende langssleuven
met urine-afvoergat en hellende dwarsgroeven, aaneengesloten gelegd of gescheiden
door mestafstorten voorzien van emissiereductiekleppen, met mestschuif’ (Rav-code
A 1.23) een aanpassing aangebracht zodat vloerplaten van minimaal 85 cm en maximaal
120 cm breed kunnen worden toegepast in de loopgangen.
Met de wijziging onder 5 is voor het huisvestingssysteem BWL 2018.02 ‘ligboxenstal
met sleufvloer met dichte hellende vloer met geprofileerde rubber tegels, met mestschuif’
(Rav-code A 1.31) een voorlopige emissiefactor opgenomen in de Rav. In de betonnen
vloer zijn uitsparingen aangebracht waarin geprofileerde rubber tegels worden geklemd.
De ammoniakreductie wordt behaald door primaire scheiding van mest en urine en beperking
van de uitwisseling van kelderlucht en stallucht.
Ook voor het huisvestingssysteem BWL 2018.03 ‘ligboxenstal met vlakke betonnen vloerplaten
met sleuven, voorzien van profiel met 1% hellende groeven richting een centrale giergoot
met giergaten en mestverwijdering’ (Rav-code A 1.32) is een voorlopige emissiefactor
opgenomen in de Rav. Dit systeem onderscheidt zich van de bestaande emissiearme huisvestingssystemen
door de toepassing een geprofileerde vlakke vloer met een centrale giergoot. Het systeem
is toepasbaar bij bestaande stallen, maar is door de voorlopige emissiefactor (9,1
kg NH3/dierplaats per jaar) niet toepasbaar in nieuwe situaties, omdat niet wordt voldaan
aan de maximale emissiewaarde die geldt voor deze diercategorie.
In de rij met Rav-code A 4.8 is een nieuw emissiearm huisvestingssysteem ‘stal met
roostervloer voorzien van een bolle rubber toplaag en afdichtflappen in de roosterspleten’
(BWL 2018.04) opgenomen met een voorlopige emissiefactor. Het nieuwe huisvestingssysteem
voor vleeskalveren is gebaseerd op het overeenkomstige systeem voor melkkoeien (Rav-code
A 1.9). De uitvoering van de roosters met afdichtflappen is vergelijkbaar. Alleen
de mestschuif wordt niet toegepast bij de vleeskalveren.
Vleeskalveren tot circa 8 maanden, geiten en varkens
In de rijen met Rav-codes A 4.5.5, C 1.1.4.5, C 2.1.4.5, C 3.1.4.5, D 1.1.15.5, D
1.2.17.5, D 1.3.12.5, D 2.4.5, D 3.2.15.5 zijn in de tabellen met BWL 2011.07 ‘mechanisch
geventileerde stal met een gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met waterwasser,
biologische wasser en geurverwijderingssectie’ de eisen voor zuurgraad en geleidbaarheid
van het waswater in de eerste biologische wasser uit de beschrijving gehaald. Gelet
op de specifieke route van het (was)water bij dit luchtwassysteem is het niet nodig
om de zuurgraad en geleidbaarheid van het waswater in de eerste biologische wasser
te controleren. Dit luchtwassysteem is gemeten met alleen een controle op de zuurgraad
en geleidbaarheid van het waswater in de tweede biologische wasser.
Geiten (C)
Luchtwassystemen kunnen nu voor geurreductie ook bij hoofdcategorie C ‘Geiten’ worden
toegepast. Voor deze categorie zijn emissiefactoren voor geur opgenomen in bijlage
1 bij de Rgv. Omdat in de beschrijving van het huisvestingssysteem in de BWL steeds
wordt beschreven voor welke diercategorie het huisvestingssysteem mag worden toegepast,
leidt dit ertoe dat van alle huisvestingssytemen die voor geiten beschikbaar zijn
gekomen in bijlage 1 bij de Rav het versienummer van de BWL is aangepast. De nieuwe
versie van de beschrijving van het huisvestingssysteem bevat nu ook de categorie geiten.
Daarnaast was in de systeembeschrijving BWL 2017.07.V1 in de tabel bij bijlage 3 een
reductiepercentage van 30% opgenomen voor fijnstof. Dit moet echter 35% zijn. De getallen
in de tabel van de systeembeschrijving zijn hier op aangepast. Er is een nieuw BWL
versienummer aan de stalbeschrijving toegekend. De versienummers in de Rav zijn hiermee
in lijn gebracht. Er zijn geen gevolgen voor de ammoniakreductie.
Kraamzeugen (D 1.2)
In de diercategorie kraamzeugen is in de rij met Rav-code D 1.2.20 voor het huisvestingssysteem
BWL 2018.01 ‘Mestpan met mestkanaal met koelsysteem en waterkanaal onder het kraamhok’
op basis van een afleiding een emissiefactor vastgesteld. In het nieuwe systeem wordt
de mestpan uit BWL 2010.07 van een koelsysteem voorzien. Door de mest in de mestpannen
te koelen vindt een extra reductie van de ammoniakemissie plaats.
Kippen (E)
Bij de rijen met Rav-codes E 3.3 en E 5.6 is met betrekking tot BWL 2005.10.V6 ‘Stal
met mixluchtventilatie’ (Rav-codes E 3.3 en E 5.6) de eis voor de capaciteit van de
mixluchtventilatoren voor vleeskuikens weer toegevoegd.
Bij de rij met Rav-code E 7.2 is met betrekking tot BWL 2009.18.V1 (Rav-code E 7.2)
die BWL aangepast in lijn met eindnoot 15, zodat duidelijk is bij welke huisvestingssystemen
de techniek kan worden toegepast.
Bij de rijen met Rav-codes E 5.9.1.1.6, E 5.9.1.2.6 en E 5.15 is het huisvestingssysteem
BWL 2017.01 niet toe te passen in combinatie met uitloopsystemen, zodat de eindnoot
11 bij die Rav-codes is verwijderd.
De emissiefactor voor het huisvestingssysteem BWL 2017.01 ‘stal met buizenverwarming’
voor de diercategorie opfok vleeskuikenouderdieren (Rav-code E 3.9) is aangepast naar
0,044 kg NH3/dierplaats/jaar zijn. Deze waarde volgt uit de systematiek van de beslisboom in bijlage
2 van uit het WLR-rapport 1015.
Kippen (E), kalkoenen (F) en eenden (G)
Voor de diercategorieën en kippen (E), kalkoenen (F) en eenden (G) is bij BWL 2017.03
‘warmtewisselaar met stoffilters; 37% emissiereductie fijn stof’ bij de Rav-codes
E 7.11, F 6.7 en G 4.6 eindnoot 22 toegevoegd. Deze was abusievelijk niet opgenomen
bij de vorige wijziging van de Rav. In de stalbeschrijving zijn nu de varianten met
en zonder stoffilter beschreven. Deze wijziging heeft geen effect op de ammoniakreductie,
alleen op de fijnstofreductie.
Bij de Rav-codes E 7.12, F 6.8 en G 4.7 is BWL 2018.05 ‘warmtewisselaar met stoffilters;
50% emissiereductie fijnstof’ opgenomen. Bij het toepassen van filters met een verwijderingsrendement
van 99% voor fijnstof bij een warmtewisselaar neemt het reductiepercentage op stalniveau
toe. Voor pluimveebedrijven gelegen in vooral pluimveedichte gebieden met op korte
afstand van elkaar vooral andere pluimveebedrijven is de emissie van fijn stof relatief
hoog. Voor ontwikkelingsmogelijkheden van deze bedrijven, is het gewenst extra reductie
mogelijk te maken. Om die reden is BWL 2018.05 toegevoegd.
Kalkoenen (F)
In de rij met Rav-code F 1.8 is het systeem BWL 2017.01.V2 ‘stal met buizenverwarming’
beschikbaar gekomen voor de diercategorie ‘Ouderdieren van vleeskalkoenen in opfok;
tot 6 weken’. Vanwege vergelijkbare huisvestingsomstandigheden is nu de afleiding
van een emissiefactor gehonoreerd. Het is niet verantwoord om voor alle categorieën
binnen de kalkoensector de emissiefactor voor ammoniak voor het systeem met buizenverwarming
af te leiden. Het risico dat de emissie voor andere huisvestingssystemen binnen de
sector hoger zal zijn is wezenlijk aanwezig. Daarom is de toepassing van dit systeem
beperkt tot deze ene categorie.
Eindnoten bij bijlage 1 bij de Rav
Eindnoot 11 is aangepast. Door de link met het vereiste leefoppervlak in het Besluit
houders van dieren wordt duidelijk wanneer de emissiefactor van het systeem in de
stal ook behoort bij de bijbehorende uitloop en daarmee de uitloop niet emissiearm
moet worden uitgevoerd. Wanneer de oppervlakte van de uitloop wel deel uitmaakt van
het leefoppervlak, moeten stal en uitloop samen voldoen aan de eisen van het emissiearme
huisvestingssysteem. Die eisen staan beschreven in de stalbeschrijving.
Eindnoot 28 is aangepast. Hiermee wordt expliciet duidelijk gemaakt hoe de eindnoot
voor bedrijven die onder het Activiteitenbesluit vallen, geïnterpreteerd moet worden.
Herstel van enkele gebreken van redactionele aard in bijlage 1 bij de Rav
In de rij met Rav-code D 1.2.19 was bij BWL 2013.08 abusievelijk het verkeerde versienummer
(V3) vermeld. Dat is met de wijziging onder 2 hersteld.
Ten aanzien van de rijen met Rav-codes D 3.3.2, K1, K2, K3 en K4 zijn in de kolom
‘Huisvestingssysteem per categorie’ bij het aanpassen van de tabel bij de vorige wijziging
abusievelijk een aantal eindnoten blijven staan in de omschrijving van het huisvestingssysteem.
Deze zijn nu verwijderd.
Bij de rijen met de Rav-codes E 5.9.1.1.4 en E 5.9.1.2.4 is bij het aanpassen van
de benaming van enkele huisvestingssystemen het versienummer bij de bijbehorende BWL
abusievelijk niet gewijzigd. Dat is nu hersteld.
Artikel II, onder A
Het in dit artikel opgenomen overgangsrecht ziet op veehouderijen waarop de artikelen
3.115 tot en met 3.121 van het Activiteitenbesluit wat betreft het aspect geur en
het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven, van toepassing zijn. Dit betreffen
veehouderijen waarvoor de vergunningplicht van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en
onder e, van de Wabo niet geldt en die vallen onder het Activiteitenbesluit. In de
Wet geurhinder en veehouderij is het begrip omgevingsvergunning gedefinieerd als ‘omgevingsvergunning
voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo’.
Deze begripsbepaling is ook van toepassing op de Rgv zodat deze bedrijven in artikel
2a van de Rgv worden aangeduid als ‘veehouderij waarvoor geen omgevingsvergunning
is vereist’. Deze veehouderijen hebben in de praktijk wel altijd een omgevingsvergunning
beperkte milieutoets (OBM) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de
Wabo nodig.
Het overgangsrecht heeft gevolgen voor veehouderijen waarvoor geen omgevingsvergunning
milieu vereist is en die onmiddellijk vóór inwerkingtreding van deze regeling mogelijkheden
hadden tot oprichting of uitbreiding van een veehouderij en waarin één of meerdere
van de genoemde luchtwassystemen wordt toegepast. Met het overgangsrecht is beoogd
te voorkomen, dat deze mogelijkheden na inwerkingtreding van de nieuwe emissiefactoren
worden beperkt, in die gevallen dat met de oprichting of verandering van de veehouderij
reeds een aanvang is gemaakt voor de internetconsultatie van deze regeling op 1 mei
2018. De internetconsulatie is het moment waarop het voornemen tot aanpassing van
de emissiefactoren openbaar is gemaakt, zodat veehouders hiervan op de hoogte konden
zijn. Wanneer vóór internetconsultatie een aanvang is gemaakt met het oprichten of
veranderen van een veehouderij waarin minstens één van de hiervoor genoemde luchtwassystemen
wordt toegepast, gelden na realisatie van de oprichting of verandering de emissiefactoren
voor deze luchtwassystemen, zoals die onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze
regeling golden. Wanneer op een later moment wederom een nieuwe verandering van de
veehouderij plaatsvindt, gelden wel de nieuwe emissiefactoren.
Met het oprichten of veranderen van een veehouderij is daadwerkelijk een aanvang gemaakt
als is begonnen met de nodige bouwwerkzaamheden ten behoeve van de oprichting of verandering.
De aanvang van de oprichting of verandering van een veehouderij kan onder meer bestaan
uit het bouwkundig aanpassen van de stal of de bouw van een nieuwe stal. Het overgangsrecht
ziet logischerwijs alleen op de rechtmatige aanvang van de oprichting of verandering
van een veehouderij. Als voor de bouwwerkzaamheden een omgevingsvergunning voor het
bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo vereist is, dan
moet de ondernemer vanzelfsprekend over deze vergunning beschikken voordat hij een
aanvang kan maken met de bouwwerkzaamheden.
Tenminste vier weken voor de oprichting of verandering van de veehouderij moet wanneer
het gaat om een inrichting type B in de zin van het Activiteitenbesluit ook een melding
als bedoeld in artikel 1.10, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zijn gedaan.
Is voor de activiteit zowel een melding onder het Activiteitenbesluit vereist als
een omgevingsvergunning voor het bouwen (of een andere omgevingsvergunning), dan dient
de melding op grond van artikel 8.41a, eerste lid, van de Wet milieubeheer op zijn
laatst tegelijk te zijn gedaan met de indiening van de aanvraag om de omgevingsvergunning.
Indien een oprichting of verandering niet tijdig is gemeld, kan daarop worden gehandhaafd.
De duur van het overgangsrecht is beperkt tot 1 juli 2019. Hiermee wordt aan bedrijven
de gelegenheid geboden om de oprichting of verandering van een veehouderij te voltooien
en wordt tegelijkertijd voorkomen dat omwonenden onnodig lang geconfronteerd kunnen
worden met nieuwe gevallen met een hogere geurbelasting vanwege de toepassing van
de oude emissiefactoren.
Artikel II, onder B
Wijzigingen van bijlage 1 bij de Rav als gevolg van de aangepaste emissiefactoren
voor geur voor gecombineerde luchtwassystemen en een biologisch luchtwassysteem
In de BWL beschrijving voor een huisvestingssysteem zijn de geur- en ammoniakreductie
van het huisvestingssysteem beschreven en de diercategorieën waarvoor het huisvestingssysteem
mag worden toegepast. Naar aanleiding van de wijzigingen van de emissiefactoren voor
geur zijn in bijlage 1 bij de Rav voor de huisvestingssystemen met BWL 2006.14, BWL
2006.15, BWL 2007.01, BWL 2007.02, BWL 2009.12, BWL 2010.02, BWL 2011.07, BWL 2011.08
en BWL 2012.07 de versienummers aangepast. De nieuwe versie van de beschrijving van
het huisvestingssysteem bevat het nieuwe reductiepercentage voor geur.
Wijzigingen in het kader van de reguliere actualisatie
Geiten (C)
Luchtwassystemen kunnen nu voor geurreductie ook bij de hoofdcategorie C ‘Geiten’
worden toegepast. Voor deze categorie zijn emissiefactoren voor geur opgenomen in
bijlage 1 bij de Rgv. De reductiepercentages volgen de reductiepercentages van dezelfde
wassers voor varkens (minus een berekende correctie voor leklucht), waarvoor eindnoot
6 is toegevoegd.
Artikel III
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Een snelle invoering van de gewijzigde
emissiefactoren voor geur is van groot belang voor het milieu en voorkomt dat omwonenden
aan een hogere geurbelasting worden blootgesteld dan in de vergunning of bij de naleving
van het Activiteitenbesluit voor een veehouderij is berekend. De betrokken marktpartijen
en veehouders hebben daarnaast baat bij een snelle inwerkingtreding van de nieuw toegelaten
innovatieve technieken in huisvestingssystemen. Er is afgezien van een minimum invoeringstermijn
van twee maanden tussen publicatie en inwerkingtreding van de regeling, op grond van
de afwijkingsmogelijkheid dat dit, gelet op de doelgroep, aanmerkelijke ongewenste
private of publieke voor- of nadelen voorkomt.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-Van der Meer