ARTIKEL I
De Regeling op het specifiek cultuurbeleid wordt als volgt gewijzigd:
A
In het opschrift van hoofdstuk 2 vervalt ‘jaarlijkse instellingssubsidies en vierjaarlijkse’.
B
In het opschrift van artikel 2.11 vervalt ‘vierjaarlijkse’.
C
Artikel 2.15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift vervalt ‘vierjaarlijkse’.
2. In het eerste lid wordt ‘een bestuursverslag en een jaarrekening’ vervangen door
‘een bestuursverslag, een jaarrekening en een prestatieverantwoording’.
3. In het tweede lid vervalt onderdeel h en worden de onderdelen i tot en met k geletterd
h tot en met j.
4. Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid, wordt na
het derde lid een lid ingevoegd, dat luidt:
5. In het vijfde lid (nieuw) wordt in de eerste volzin na ‘bestuursverslag’ ingevoegd
‘en de prestatieverantwoording’.
D
Na artikel 2.15 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:
Artikel 2.15a. Besteding overschot ten behoeve van Erfgoedwettaak
Indien na uitvoering van de activiteiten in een boekjaar de voor dat jaar bevoorschotte
instellingssubsidie niet volledig is aangewend, kan een instelling als bedoeld in
artikel 7.2 van de Erfgoedwet het resterende subsidiebedrag gebruiken ten behoeve
van de zorg voor het beheer van museale cultuurgoederen van de Staat of andere cultuurgoederen,
waarmee deze instelling ingevolge artikel 2.8 van de Erfgoedwet is belast.
E
Artikel 2.16 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, in de eerste volzin, wordt na ‘van het boekjaar’ ingevoegd ‘,
in voorkomend geval na toepassing van artikel 2.15a,’.
2. Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid wordt na
het derde lid een lid ingevoegd, dat luidt:
2. In het vijfde lid (nieuw) wordt voor de punt aan het slot ingevoegd: alsmede van
de nadere voorschriften, bedoeld in het vierde lid.
F
Artikel 2.23 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘een jaarrekening en een bestuursverslag’ vervangen door
‘een bestuursverslag, een jaarrekening en een prestatieverantwoording’.
2. In het tweede lid wordt ‘tweede tot en met vierde lid’ vervangen door ‘tweede, derde
en vijfde lid’.
3. Er wordt een lid toegevoegd, dat luidt:
G
In artikel 2.26 vervalt het vierde lid en worden het vijfde en zesde lid vernummerd
tot vierde en vijfde lid.
H
Artikel 2.27 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Het vierde lid vervalt.
I
De eerste volzin van artikel 2.28 komt te luiden: De minister kan modellen vaststellen
voor het bestuursverslag, de jaarrekening en de prestatieverantwoording.
J
In het opschrift van de hoofdstukken 3 en 4, alsmede in de tekst van de artikelen
3.28, tweede lid, en 4.1, vervalt ‘vierjaarlijkse’.
K
In artikel 5.3, zevende lid, vervalt ‘, met uitzondering van het vierde lid,’.
L
In artikel 5.11, vierde lid, wordt ‘tweede tot en met vierde lid’ vervangen door ‘tweede,
derde en vijfde lid’.
M
Artikel 6.2 komt te luiden:
Artikel 6.2. Indieningstermijn verantwoordingsbescheiden over 2017
In afwijking van artikel 2.15, eerste lid, dient een ontvanger van een instellingssubsidie
over het jaar 2017 binnen zeventien weken na het einde van het jaar een bestuursverslag,
een prestatieverantwoording en een jaarrekening in.
ARTIKEL II
De Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen wordt als volgt
gewijzigd:
A
Na artikel 3.7 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:
Artikel 3.7a. Bestemmingsfonds Collectiebeheer OCW
-
1. Indien het resultaat van het boekjaar, in voorkomend geval na toepassing van artikel
3.13, positief is, vindt toevoeging plaats aan het bestemmingsfonds Collectiebeheer
OCW.
-
2. Een toevoeging of onttrekking als bedoeld in het eerste lid geschiedt naar rato van
het aandeel subsidie in de baten van de instelling.
-
3. De minister kan voorschriften verbinden aan het toevoegen of onttrekken van middelen
aan het bestemmingsfonds Collectiebeheer OCW. Hij maakt deze bekend op de website
www.cultuursubsidie.nl.
-
4. Toevoegingen of onttrekkingen aan het bestemmingsfonds Collectiebeheer OCW worden
toegelicht in de verantwoordingsbescheiden, bedoeld in artikel 3.11, eerste lid.
-
5. De minister kan geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste of tweede
lid, alsmede van de voorschriften, bedoeld in het derde lid.
B
Artikel 3.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt ‘de artikelen 2.26 tot en met 2.28’ vervangen door ‘de artikelen
2.26, 2.27, eerste en derde lid, en 2.28’.
2. Het derde lid komt te luiden:
-
3. Op het bestuursverslag zijn de artikelen 2.15, tweede lid, onder a tot en met g,
en derde lid, en 2.28 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid van overeenkomstige
toepassing. Het bestuur van de subsidieontvanger ondertekent het bestuursverslag.
C
Artikel 3.12 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. In het eerste lid (nieuw) wordt ‘Artikel 2.29’ vervangen door ‘Artikel 2.29, eerste
lid,’.
3. Er wordt een lid toegevoegd, dat luidt:
D
In artikel 3.13 wordt ‘lange termijn investeringsreserves’ vervangen door ‘langetermijninvesteringsreserves’.
E
Het opschrift van hoofdstuk 4 komt te luiden:
HOOFDSTUK 4. WIJZIGING ANDERE REGELINGEN EN OVERGANGSBEPALING
F
Na artikel 4.7 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:
Artikel 4.8. Indieningstermijn verantwoordingsbescheiden over 2017
In afwijking van artikel 3.10, tweede lid, dient een instelling met een wettelijke
taak waaraan geen vierjaarlijkse instellingssubsidie in dezelfde periode is verleend,
tussen acht en zeventien weken na het einde van 2017 over dat kalenderjaar een aanvraag
tot vaststelling van de subsidie in.
ARTIKEL III
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 1 april 2018.
TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding
Met ingang van 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Deze wet voorziet
onder andere in de bevoegdheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
(hierna: de minister) om musea te belasten met de zorg voor het beheer van museale
cultuurgoederen van de Staat of andere cultuurgoederen. Ter compensatie van de kosten
voor het uitvoeren van deze wettelijke taak verstrekt de minister subsidie op grond
van artikel 7.2 van de Erfgoedwet (hierna ook: beheersubsidie). Deze middelen zijn
bestemd voor het collectiebeheer en, in de meeste gevallen, voor huisvesting. De nadere
voorschriften met betrekking tot deze subsidie zijn opgenomen in de Regeling beheer
rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen (Rbr). Musea die door de minister
zijn belast met de zorg voor het beheer kunnen tevens subsidie aanvragen voor hun
publieksactiviteiten (hierna ook: BIS-subsidie). Die subsidies hebben hun grondslag
in de Wet op het specifiek cultuurbeleid en de daarop gebaseerde Regeling op het specifiek
cultuurbeleid (Rsc).
Eén van de kenmerken van het met de Erfgoedwet geïntroduceerde financieringsstelsel
is dat er tussen de beheersubsidie en de BIS-subsidie die een museum ontvangt geen
bestedingsschotten zitten. In de Rbr is dit vertaald in een artikel waarin is bepaald
dat een instelling de in enig jaar resterende middelen kan besteden aan publieksactiviteiten
of andere activiteiten in het kader van de cultuurgoederen, voor zover de Erfgoedwettaak
is uitgevoerd en langetermijninvesteringsreserves zijn aangehouden voor het beheer
van de cultuurgoederen of de instandhouding van gebouwen, zoals opgenomen in de begroting
voor het desbetreffende jaar (zie artikel 3.13 Rbr). Een passend equivalent van deze
bepaling voor de BIS-subsidie was nog niet opgenomen in de Rsc. Met deze wijzigingsregeling
is daar alsnog in voorzien. Daarmee samenhangend is in de Rbr voorzien in een equivalent
van het bestemmingsfonds OCW zoals moet worden aangehouden voor de BIS-subsidie. Teneinde
aan het eind van elk jaar een inzichtelijk beeld te verkrijgen van resterende middelen
die op grond van de Erfgoedwet zijn verleend, zijn voorschriften geïntroduceerd over
een bestemmingsfonds Collectiebeheer OCW.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ook enkele andere technische wijzigingen
en reparaties door te voeren, zowel in de Rsc als in de Rbr. De belangrijkste twee
worden in het algemeen deel van deze toelichting besproken (zie de paragrafen 3 en
4 hieronder). Voor een toelichting op de overige wijzigingen wordt verwezen naar de
artikelsgewijze toelichting.
2. Ontschotting en bestemmingsfonds Collectiebeheer OCW
Bij de besteding van BIS-subsidie geldt dat de subsidieontvanger overschotten dient
toe te voegen aan een bestemmingsfonds OCW, indien het resultaat van het boekjaar
positief is. Een dergelijke reservering geschiedt naar rato van het aandeel subsidie
in de totale baten van de instelling. Deze voorschriften, vervat in artikel 2.16 van
de Rsc, staan voor ontvangers van beheersubsidie in de weg aan inzet van BIS-overschotten
voor hun Erfgoedwettaak. Over middelen in een bestemmingsfonds heeft een subsidieontvanger
immers niet vrijelijk de beschikking. Onbedoeld laten de voorschriften in de Rsc over
het bestemmingsfonds dus uitsluitend eenrichtingsverkeer toe. Om daadwerkelijk tot
de met de Erfgoedwet beoogde ontschotting te komen, is met deze wijzigingsregeling
voorzien in een bepaling (het nieuwe artikel 2.15a) die mogelijk maakt – voordat een
toevoeging aan het bestemmingsfonds aan de orde komt – dat onbestede BIS-middelen
worden besteed ten behoeve van de Erfgoedwettaak van een museum. Deze bepaling is
qua strekking vergelijkbaar met artikel 3.13 van de Rbr, zij het specifiek toegesneden
op de BIS-subsidie.
Met deze regeling is daarnaast voor de beheersubsidie – analoog aan het bestemmingsfonds
OCW, zoals moet worden gevormd bij de BIS-subsidie – voorzien in de verplichting om
een bestemmingsfonds Collectiebeheer OCW te vormen (artikel 3.7a van de Rbr). Gezien
de bestaande mogelijkheid om overschotten op de beheerstaak in te zetten voor publieksactiviteiten
is het wenselijk om in het kader van de jaarverantwoording inzicht te verkrijgen in
de hoogte van de niet-bestede subsidiebedragen.
Bij een positief resultaat van het boekjaar dient een bedrag te worden toegevoegd
aan het bestemmingsfonds Collectiebeheer OCW, naar rato van het aandeel subsidie in
de baten van de instelling. Het gaat hier specifiek om een positief resultaat ten
aanzien van de beheerstaak, waarvoor de instelling op grond van de Rbr subsidie ontvangt.
Dit resultaat wordt bepaald nadat de instelling haar activiteiten heeft uitgevoerd
en nadat zij in dit kader de nodige investeringen en reserveringen heeft gedaan, en
voorts nadat de instelling – in voorkomend geval – een eventueel subsidie-overschot
of een gedeelte daarvan heeft besteed ten behoeve van publieksactiviteiten of andere
activiteiten in het kader van cultuurgoederen (zulks op grond van artikel 3.13 van
de Rbr). Met andere woorden: alleen als na uitvoering van de activiteiten, na het
doen van investeringen en reserveringen, en na toepassing van artikel 3.13 van de
Rbr een overschot resteert, komt toevoeging aan het bestemmingsfonds Collectiebeheer
OCW aan de orde.
Net als bij het bestemmingsfonds OCW (zie artikel 2.29, tweede lid, van de Rsc), zal
de minister tegelijkertijd met de vaststelling van de beheersubsidie een besluit nemen
over de besteding van overschotten op de beheersubsidie die niet zijn ingezet voor
publieksactiviteiten en alsdan resteren in het bestemmingsfonds Collectiebeheer OCW.
De grondslag hiervoor is toegevoegd aan artikel 3.12 Rbr.
3. Prestatieverantwoording
Deze wijzigingsregeling strekt verder tot aanpassing van de voorschriften in de Rsc
ten aanzien van de prestatieverantwoording die ontvangers van een vierjaarlijks instellingssubsidie
in moeten dienen in het kader van de jaarverantwoording. Op grond van artikel 2.26,
vierde lid, van de Rsc waren zij verplicht om de prestatieverantwoording onderdeel
uit te laten maken van de jaarrekening.
De COPRO (de werkgroep Controleprotocollen van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie
van Accountants, de NBA) heeft aandacht gevraagd voor de relatie tussen die prestatieverantwoording
en de jaarrekening. Doordat de prestatieverantwoording in de jaarrekening dient te zijn opgenomen, komt deze vanuit accountancyoogpunt in dezelfde
sfeer als de balans, de staat van baten/lasten en de toelichting op de jaarrekening
– dus óók in de sfeer van de controleverklaring door de accountant. Dat laatste is
onwenselijk, gelet op de aard van de controlewerkzaamheden van de accountant. Bij
het opstellen van artikel 2.26, vierde lid, van de Rsc is dit destijds onderkend,
en is ervoor gekozen om in artikel 2.27, vierde lid, te bepalen dat de controleverklaring
bij de jaarrekening géén betrekking heeft op de prestatieverantwoording. Het enkele
feit dat de prestatieverantwoording in de jaarverantwoording is opgenomen, impliceert echter volgens de COPRO dat de prestatieverantwoording
ook automatisch valt onder de strekking van de controleverklaring van de accountant
– die immers betrekking heeft op de gehele jaarrekening – ook ondanks het bepaalde in artikel 2.27, vierde lid, van de Rsc.
Onder verwijzing naar Standaard 720 stelt de COPRO daarom dat in die constructie strikt
genomen geen volledig oordeel afgegeven kan worden; het oordeel zou dan slechts zien
op een deel van de jaarrekening en niet op de volledige jaarrekening. Die interpretatie leidt ertoe dat een getrouwheids- en rechtmatigheidsoordeel
zoals in het voorgeschreven model is verwoord, niet mogelijk is. Maximaal haalbaar
zou een complianceverklaring zijn: een verklaring die inhoudt dat de jaarrekening
voldoet aan de regeling, zonder getrouw- of rechtmatigheid te noemen.
De COPRO heeft aangegeven dat het euvel kan worden ondervangen door in de Rsc te bepalen
dat de prestatieverantwoording onderdeel is van het jaarverslag in ruime zin. In dat
geval valt de prestatieverantwoording onder de categorie ‘andere informatie’ en is
er geen probleem voor de accountant. Een daartoe strekkende wijziging is met deze
wijzigingsregeling doorgevoerd in de relevante voorschriften in de artikelen 2.15,
2.23, 2.26, 2.27, 2.28, 5.3 en 5.11. De prestatieverantwoording is met die aanpassingen
een afzonderlijk onderdeel geworden van de jaarverantwoordingsbescheiden. Inhoudelijk
is er echter niets gewijzigd; met de prestatieverantwoording moet dus nog steeds een
beknopt inzichtelijk kwantitatief overzicht worden gegeven van de activiteiten die
zijn verricht in het jaar waarover de jaarrekening wordt ingediend.
4. WNT
In artikel 2:15, tweede lid, van de Rsc is onderdeel h vervallen. Dit voorschrift
verplichtte ontvangers van een BIS-subsidie ertoe om jaarlijks in het bestuursverslag
een toelichting te geven op de uitvoering van de Wet normering topinkomens (WNT).
Er bestaat geen specifieke noodzaak om deze bepaling in de Rsc te behouden, omdat
met de WNT zelf al is voorzien in een uitputtend informatieregime. Onderdeel h is
daarom komen te vervallen.
5. Uitstel indiening verantwoordingsbescheiden over 2017
In het kader van het beheer van de cultuursubsidies heeft het Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap de laatste jaren het subsidiemanagementsysteem SMS gehanteerd.
Instellingen konden via dit systeem onder andere de periodieke en de eindjaarverantwoording
indienen. Inmiddels is SMS vervangen door een nieuw systeem: AIMS. Bij de verantwoording
over 2017 zullen de instellingen voor het eerst met dit systeem moeten gaan werken.
Daarnaast is het Handboek Verantwoording Cultuursubsidies op onderdelen grondig herzien.1 Tegen de achtergrond van de introductie van het nieuwe subsidiemanagementsysteem
alsmede gezien de omstandigheid dat het Handboek Verantwoording Cultuursubsidies 2017-2020
pas op 1 december 2017 beschikbaar kwam, is op verzoek vanuit de gesubsidieerde instellingen
besloten om de termijn voor het indienen van de jaarverantwoording 2017 te verruimen.
De instellingen krijgen daar vier weken langer de tijd voor. De ruimere termijn geldt
voor zowel de tussentijdse verantwoording in het kader van de BIS-subsidie over 2017
als voor de aanvraag tot vaststelling van de beheersubsidie over voornoemd jaar. Een
en ander is geregeld met wijziging van artikel 6.2 van de Rsc en het invoegen van
een nieuw artikel 4.8 in de Rbr.
6. Uitvoeringsgevolgen
De belangrijkste aanpassingen die met deze wijzigingsregeling zijn doorgevoerd (de
ontschotting en de veranderingen omtrent de prestatieverantwoording) waren al verwerkt
in het Handboek Verantwoording Cultuursubsidies 2017-2020. Op die (niet bezwarende)
wijzigingen hebben de instellingen dus al kunnen anticiperen.
Alle wijzigingen zijn door de interne afdeling Financiën en Control, die in het kader
van het cultuursubsidiebeheer als eerstelijnstoezichthouder fungeert, getoetst op
uitvoerbaarheid. Deze afdeling acht de regeling uitvoerbaar. Ter beoordeling op financiële
rechtmatigheid is een conceptversie van deze regeling tevens voorgelegd aan de Auditdienst
Rijk (ADR).
7. Administratieve lasten
Naar hun aard hebben de aanpassingen die met deze wijzigingsregeling zijn doorgevoerd
geen gevolgen voor de administratieve lasten. Ook het schrappen van het WNT-voorschrift
heeft dat niet, omdat de instellingen exact dezelfde verantwoordingsinformatie zullen
blijven opnemen in de jaarrekening; daartoe zijn zij immers reeds verplicht op grond
van de WNT zelf.
II. Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdelen A, B, C, onder 1, en J
De grondslag voor verstrekking van jaarlijkse instellingssubsidies is enige tijd geleden
geschrapt uit de cultuursubsidieregelgeving.2 In dat kader is verzuimd het opschrift van hoofdstuk 2 van de Rsc redactioneel aan
te passen. Met deze wijzigingsregeling is dit alsnog gebeurd. Uit systematisch oogpunt
is tevens overal in de Rsc de aanduiding ‘vierjaarlijks’ in het begrip ‘vierjaarlijkse
instellingssubsidie’ geschrapt. Het is immers niet meer nodig om het onderscheid tot
uitdrukking te brengen tussen eenjaarlijkse en vierjaarlijkse instellingssubsidies
(dat het in het kader van de BIS om vierjaarlijkse subsidies gaat, volgt al uit de artikelen 4a en 4c van de Wet op het specifiek
cultuurbeleid).
Onderdelen C, onder 2, 4 en 5, F, G, H, I, K en L
Deze wijzigingen houdt verband met het uit de jaarrekening halen van de prestatieverantwoording.
Zie daarover paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting.
Onderdeel C, onder 3
Deze wijziging houdt verband met het schrappen van de verplichting om in het bestuursverslag
te reflecteren op de uitvoering door de subsidieontvanger van de WNT. Zie daarover
paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting.
Onderdeel E, onder 2
In de bevoegdheid om nadere voorschriften te verbinden aan het toevoegen of onttrekken
van middelen aan het bestemmingsfonds OCW was reeds voorzien ten aanzien van de cultuurfondsen
die een vierjaarlijkse instellingssubsidie ontvangen op grond van artikel 4c van de
Wet op het specifiek cultuurbeleid (zie het met deze wijzigingsregeling vervallen
artikel 4.3 van de Rsc; vgl. onderdeel J en nader hieronder). Deze nadere voorschriften
zijn vervat in het Handboek Verantwoording Cultuursubsidies Fondsen 2017-2020, dat
op de website www.cultuursubsidie.nl is gepubliceerd.
In de handboeken die van toepassing zijn op de overige vierjaarlijkse instellingssubsidies,
verleend op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, zijn door
de jaren heen ook richtlijnen opgenomen over het bestemmingsfonds OCW. De basis hiervoor
was artikel 2.28 van de Rsc, waarin de bevoegdheid is geregeld voor de minister om
modellen vast te stellen voor onder meer de jaarrekening. Omdat het bij de richtlijnen
omtrent de verantwoording van reserves in het bestemmingsfonds strikt genomen om meer
gaat dan het hanteren van een bepaald model, is het gepast de bevoegdheid om nadere
voorschriften te verbinden zuiverder te verankeren in de Rsc. Deze wijziging strekt
daartoe.
Onderdelen D en E, onder 1
Deze wijziging houdt verband met de ontschotting van de BIS-subsidie en de beheersubsidie.
Zie daarover paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting. Artikel I, onderdeel
E, onder 1, wijzigt artikel 2.16, eerste lid, van de Rsc. Met deze wijziging wordt
verduidelijkt dat bij de beantwoording van de vraag, of een bedrag aan het bestemmingsfonds
OCW moet worden toegevoegd, pas na toepassing van artikel 2.15a van de Rsc het resultaat
van het boekjaar wordt bepaald.
Onderdeel M
Deze wijziging houdt verband met de aanvullende termijn die instellingen wordt geboden
om de jaarverantwoording 2017 in te dienen. Zie daarover paragraaf 5 van het algemeen
deel van deze toelichting. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de verlengde termijn
ook geldt voor de verantwoording, in voorkomend geval, van een projectsubsidie met
de jaarverantwoording conform artikel 5.10, tweede juncto derde lid, van de Rsc. Gezien
de redactie van voornoemd derde lid, was het niet nodig hiervoor iets afzonderlijks
te bepalen met deze wijzigingsregeling.
Artikel II
Onderdelen A en C
Deze wijzigingen houden verband met de introductie van het bestemmingsfonds Collectiebeheer
OCW. Zie daarover paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting. Bij het
formuleren van het nieuwe artikel 3.7a van de Rbr, dat voorschriften bevat over het
bestemmingsfonds Collectiebeheer OCW, en de wijziging van artikel 3.12 van de Rbr
is zo veel mogelijk aangesloten bij de redactie van de vergelijkbare bepalingen in
de Rsc, te weten de artikelen 2.16 en 2.29, tweede lid.
Onderdeel B
De wijziging door onderdeel B, onder 2, houdt verband met het schrappen van de verplichting
om in het bestuursverslag te reflecteren op de uitvoering door de subsidieontvanger
van de WNT. Zie daarover paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting. Daarnaast
voorziet onderdeel B, onder 1 in een technische aanpassing die verband houdt met het
uit de jaarrekening halen van de prestatieverantwoording. Zie daarover paragraaf 3
van het algemeen deel van deze toelichting.
Onderdeel D
Dit betreft een redactionele verbetering.
Onderdelen E en F
In hoofdstuk 4 van de Rbr zijn, bij de vaststelling ervan, de bepalingen opgenomen
die strekten tot wijziging van andere regelingen. Die bepalingen waren onmiddellijk
na de inwerkingtreding van de Rbr uitgewerkt. Uit wetssystematisch oogpunt is ervoor
gekozen het artikel dat grondslag vormt voor het gewenste uitstel van de jaarverantwoording
2017 (zie paragraaf 5 van het algemeen deel van deze toelichting) op te nemen in hoofdstuk
4, onder aanpassing van het opschrift daarvan.
Artikel III
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 1 april 2018.
De terugwerkende kracht is bedoeld om buiten twijfel te stellen dat de instellingen
die BIS-subsidie of beheersubsidie ontvangen, in 2018 vier weken langer de tijd hebben
om hun verantwoording in te dienen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven