Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatscourant 2018, 2035 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatscourant 2018, 2035 | Besluiten van algemene strekking |
De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming,
Gelet op Richtlijn 2013/59/Euratom van de Raad van 5 december 2013 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming tegen de gevaren verbonden aan de blootstelling aan ioniserende straling, en houdende intrekking van de Richtlijnen 89/618/Euratom, 90/641/Euratom, 96/29/Euratom, 97/43/Euratom en 2003/122/Euratom (PbEG L 13/1);
Gelet op de artikelen 3.4, vijfde en zesde lid, 3.6, vierde en zevende lid, 3.10, tweede lid, aanhef en onderdeel c, 3.11, zevende lid, 3.12, eerste en tweede lid, aanhef en onderdeel e, 3.17, vierde, zesde e
n negende lid, 3.18, eerste en tweede lid, 3.19, eerste lid, 3.21, eerste lid, 3.23, derde lid, 4.2, vijfde lid, 4.3, vierde lid, 4.4, zesde lid, 4.5, 4.6, tweede lid, 4.7, derde lid, 4.8, eerste lid, 4.9, 4.13, vierde lid, 4.17, derde lid, 4.18, tweede lid, onderdeel b, en vierde lid, 4.20, tweede lid, 4.21, eerste en tweede lid, 4.22, vijfde lid, 4.24, eerste lid, aanhef en onderdeel f, en tweede lid, 4.25, derde lid, 4.27, tweede lid, 4.29, eerste en tweede lid, 5.2, derde lid, 5.5, vierde lid, 5.7, zevende lid, 5.11, vierde lid, 6.2, zevende lid, 6.3, tweede lid, 6.8, zevende lid, 6.21, vierde lid, 6.24, derde lid, 7.22, vijfde lid, 9.7, derde en vierde lid, 9.8, derde lid, 9.10, derde lid, 10.7, zevende lid, en bijlage 2, onderdeel E, onderdeel Radiotoxiciteitsequivalent, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming, alsmede de artikelen 19, 32, 41a, aanhef en onderdeel 3°, en 42, tweede lid, van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen, de artikelen 1b, 1d, 2, derde lid, 4c, tweede lid, 23, tweede en derde lid, 27, vierde lid en 32, vijfde lid, van het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen en artikel 6a van het Besluit detectie radioactief besmet schroot;
BESLUIT:
In deze verordening wordt verstaan onder:
een effectieve dosis die het gevolg is van het gebruik van een gebied buiten de locatie waarbij rekening wordt gehouden met het feitelijke huidige gebruik van de omgeving;
deel van de locatie, uitsluitend bedoeld als bergplaats voor de opslag van materialen of objecten met van nature voorkomende radionucliden;
1. bereikbaar oppervlak van een object zonder nader of destructief ingrijpen in dat object of;
2. oppervlak van een object dat bereikbaar is indien dat object geopend of uit elkaar genomen is voor gebruik, onderhoud of reparatie, voor product- of materiaalgebruik of voor product- of materiaalhergebruik;
Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming;
controle van een oppervlak of een voorwerp, niet zijnde een ingekapselde bron, op radioactieve besmetting;
document van de producent van de ingekapselde bron waarin ten minste de activiteit, het radionuclide, de gegevens van de capsule, de classificatie volgens Internationale standaard ISO 2919:2012 of recenter en het serienummer zijn vermeld;
bestemming waarvan door de Autoriteit of de ondernemer voorzien is dat een natuurlijke bron daar gedurende meer dan twee jaar zal verblijven, indien voor die bron geen andere bestemming is voorzien;
radioactieve stof die is aangewezen als categorie 1-stof in bijlage 4.1 bij de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming of die op grond van de in die bijlage opgenomen voorwaarden behoort tot categorie 1;
radioactieve stof die is aangewezen als categorie 2-stof in bijlage 4.1 bij de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming of die op grond van de in die bijlage opgenomen voorwaarden behoort tot categorie 2;
radioactieve stof die is aangewezen als categorie 3-stof in bijlage 4.1 bij de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming of die op grond van de in die bijlage opgenomen voorwaarden behoort tot categorie 3;
toestel of versneller, dat of die is ontworpen om blootstelling aan de primaire bundel bij gebruik ervan te voorkomen en dat of die is voorzien van beveiligingen die het toestel of de versneller direct uitschakelen indien deze beveiligingen worden verbroken;
aanvraag van een registratie door een ondernemer, gedaan mede namens andere ondernemers, voor aangewezen handelingen waarvoor een registratieplicht bestaat, als bedoeld in artikel 3.11, zevende lid, van het besluit;
ingekapselde bron waarbij een afgewreven activiteit van meer dan 185 becquerel is vastgesteld;
controle van de behuizing van een ingekapselde bron op afwrijfbare radioactieve besmetting;
effectieve dosis die het gevolg is van het gebruik van een gebied buiten de locatie op zodanige wijze dat dit de hoogst mogelijke dosis geeft;
mengsel van organische en minerale vaste bestanddelen in water of koolwaterstof bevattende vloeistoffen dat:
– op een mijnbouwproductielocatie wordt gescheiden van de geproduceerde olie of het geproduceerde gas, dan wel
– op een mijnbouwproductielocatie ontstaat ten gevolge van de winning van aardwarmte;
aanwezigheid op het oppervlak van een object dat bestaat uit niet-radioactieve vaste stoffen, van niet-afwrijfbare of afwrijfbare natuurlijke bronnen met een gemiddelde massa per oppervlakte van minder dan 1 g/cm2;
afwrijfbare alfa besmetting van 0,4 becquerel of meer per cm2, of een afwrijfbare bèta/gamma besmetting van 4 becquerel of meer per cm2;
persoon die blootstaat aan een dosis die representatief is voor die van de meest aan ioniserende straling blootgestelde personen van de bevolking, met uitsluiting van personen met extreme of zeldzame gewoonten;
industriële opstelling waarbij een ingekapselde bron is ingebouwd in en deel uitmaakt van een productielijn, waarbij het in- en uitbouwen van de ingekapselde bron in of uit deze opstelling uit het oogpunt van stralingsbescherming weinig voordeel heeft;
aantal malen per uur dat het volume van een ruimte door ventilatiesystemen geheel wordt vervangen;
waarschuwingsteken als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van het besluit.
(gereserveerd)
1. Een aanvraag voor een vergunning of een registratie, een kennisgeving van beëindiging als bedoeld in artikel 3.6, achtste lid, van het besluit of een kennisgeving als bedoeld in artikel 3.11, in artikel 4.9 of in artikel 7.38 van het besluit wordt zo mogelijk langs elektronische weg ingediend met gebruikmaking van een daartoe strekkend elektronisch formulier.
2. Een elektronisch formulier als bedoeld in het eerste lid is voor de aanvrager beschikbaar na inloggen op het portaal van het beveiligde deel van de website van de Autoriteit.
3. De aanvrager logt in met behulp van een eHerkenning-authenticatiemiddel.
4. Bij het elektronische formulier kunnen elektronische bestanden met daarin bijlagen worden bijgevoegd.
5. Indien de aanvrager niet over een eHerkenning-authenticatiemiddel kan beschikken,
a. dient hij een aanvraag of een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid schriftelijk in door toezending aan de Autoriteit, of
b. registreert de aanvrager zich bij de Autoriteit en ontvangt na aanmelding een unieke toegangscode waarmee hij zich ten behoeve van het gebruik van het middel identificeert.
6. De Autoriteit verifieert de gegevens van de aanvrager, bedoeld in het vijfde lid.
1. Naast de in artikel 3.6, derde lid, van het besluit, bedoelde gegevens bevat een aanvraag om een vergunning de volgende gegevens:
a. een omschrijving van de locatie waar de desbetreffende handeling plaatsvindt of de desbetreffende handelingen plaatsvinden en het adres of kadastrale gegevens van die locatie en een plattegrond met aanduiding van de terreingrens en de plaats van de handelingen; bij wisselende locaties wordt met behulp van een situatieschets een zo goed mogelijke aanduiding hiervan gegeven;
b. indien een aanvraag voor wisselende locaties wordt gedaan: een onderbouwing van de noodzaak hiervan;
c. een omschrijving van de handeling of handelingen waarvoor de vergunning wordt gevraagd en het doel daarvan;
d. een opgave van de maximale totale effectieve dosis zowel ten gevolge van lozingen als ten gevolge van externe straling op basis van omgevingsdosisequivalenten, die de representatieve persoon in een kalenderjaar kan ontvangen op enig punt buiten de locatie als gevolg van alle onder verantwoordelijkheid van de ondernemer uit te voeren registratieplichtige en vergunningplichtige handelingen en andere handelingen waarvoor een kennisgeving als bedoeld in artikel 3.11 van het besluit vereist is, tezamen binnen de locatie waarop de vergunningaanvraag van toepassing is, alsmede de daaraan ten grondslag liggende analyse;
e. een opgave van de maximale effectieve of equivalente dosis die de betrokken werknemers in een kalenderjaar ten gevolge van de door de ondernemer uitgevoerde handelingen kunnen ontvangen, alsmede de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 7.6 van het besluit;
f. een beschrijving van de wijze waarop de stralingsbescherming is georganiseerd, van de aanwezige deskundigheid met betrekking tot de handelingen en het toezicht daarop;
g. een beschrijving van de verantwoordelijkheden voor de stralingsbescherming en stralingsveiligheid;
h. een opgave van de tijdsduur van de handeling of handelingen;
i. een overzicht van alle registratieplichtige en vergunningplichtige handelingen, alsmede andere handelingen waarvoor een kennisgeving als bedoeld in artikel 3.11 van het besluit vereist is, binnen de locatie, gespecificeerd naar aard en omvang;
j. een beschrijving van de ontwerp-kenmerken van elke bron en de ruimte waarin een bron zich bevindt;
k. een veiligheidsbeoordeling van de handelingen om:
1°. vast te stellen op welke manieren potentiële blootstellingen van leden van de bevolking of, in geval van medische blootstelling, toevallige en onbedoelde blootstellingen zich kunnen voordoen;
2°. de waarschijnlijkheid en omvang van de potentiële blootstellingen te kunnen inschatten;
3°. de kwaliteit en reikwijdte van stralingsbeschermings- en stralingsveiligheidsmaatregelen te beoordelen, waaronder zowel technische kenmerken als administratieve procedures;
4°. inzicht te krijgen in de door de aanvrager vastgestelde dosisbeperkingen en voorwaarden voor veilige bedrijfsvoering;
l. een beschrijving van de noodprocedures;
m. indien het een andere handeling dan een handeling met van nature voorkomende radionucliden betreft: een opgave van de onderhouds-, test- en inspectieprogramma’s of -contracten, waarmee bewerkstelligd wordt dat de bronnen tijdens hun hele levensduur aan de ontwerpvereisten operationele grenzen en voorwaarden voor veilige bedrijfsvoering blijven voldoen;
n. een beschrijving van het kwaliteitsborgingssysteem, en
o. informatie over de wijze waarop recht wordt gedaan aan artikel 2.6 van het besluit.
2. Indien het omgevingsdosisequivalent, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, hoger is dan 10 microsievert, of de lozingen, bedoeld in dat onderdeel, een dosis vertegenwoordigen die gelijk is aan, of hoger is dan, 1 microsievert in een kalenderjaar op enig punt buiten de locatie, bevat de aanvraag tevens een beschrijving van de maatregelen ter voorkoming van en bescherming tegen schade in en buiten de locatie.
Een aanvraag om een vergunning voor een handeling met een toestel of een versneller bevat naast de relevante gegevens, bedoeld in artikel 3.2, een beschrijving van het toestel of de versneller onder vermelding van de gegevens betreffende de ioniserende straling die het toestel of de versneller kan uitzenden, waaronder in elk geval de maximale output die het systeem kan leveren, uitgedrukt als maximale hoogspanning van de röntgenbuis en de hoogspanning die de generator kan leveren.
Een aanvraag om een vergunning voor een handeling met radioactieve stoffen in de vorm van open bronnen met kunstmatige radionucliden bevat, naast de relevante gegevens, bedoeld in artikel 3.2:
a. een opgave van de radionucliden, waarmee de handelingen worden verricht waarvoor de vergunning wordt gevraagd;
b. een opgave van de ten gevolge van alle registratie- en vergunningplichtige handelingen maximaal in de lucht, in het openbaar riool, het oppervlaktewater, of in de bodem te lozen radiotoxiciteitsequivalenten voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft, uitgedrukt in radiotoxiciteitsequivalenten voor inhalatie, respectievelijk ingestie en gewogen voor inhalatie en ingestie;
c. indien vergunning om te lozen wordt aangevraagd: een opgave van het aantal te lozen radiotoxiciteitsequivalenten, en
d. een beschrijving van het beheer van radioactieve afvalstoffen en van de voorzieningen voor de berging van die afvalstoffen.
Een aanvraag om een vergunning voor een handeling met radioactieve stoffen in de vorm van open bronnen met van nature voorkomende radionucliden bevat, naast de relevante gegevens, bedoeld in artikel 3.2, een beschrijving van:
a. voor van nature voorkomend radioactief materiaal:
1°. de maximale activiteitsconcentratie van elk radionuclide, voor elke nuclide dat meer dan 1% bijdraagt aan de totale activiteit;
2°. de maximale massa op enig moment per locatie, en
3°. de maximale doorzet per kalenderjaar.
b. de radioactieve stoffen en de radioactieve afvalstoffen die bij de handelingen ontstaan;
c. een opgave van de ondernemer die de radioactieve stoffen of radioactieve afvalstoffen ontvangt;
d. een beschrijving van het beheer van radioactieve afvalstoffen en van de voorzieningen voor de berging van die afvalstoffen;
e. een opgave van het categorienummer dat voorkomt in de lijst met geïdentificeerde handelingen die zijn opgenomen in Bijlage 3.1, onderdeel A, van de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming, welk nummer hoort bij de handeling die overeenkomt met de handeling waarvoor vergunning wordt gevraagd, voor zover die handeling in die bijlage is opgenomen;
f. indien er geen categorienummer als bedoeld in onderdeel e opgegeven kan worden: een beschrijving van de handelingen;
g. een opgave van de ten gevolge van alle registratie- en vergunningplichtige handelingen maximaal in de lucht, in het openbaar riool, het oppervlaktewater, of in de bodem te lozen activiteit voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft, gespecificeerd naar radionuclide en totale te lozen activiteit, en
h. indien vergunning om te lozen wordt aangevraagd: een opgave van de totale te lozen activiteit, gespecificeerd naar radionuclide.
Een aanvraag om een vergunning voor een handeling met radioactieve stoffen in de vorm van een ingekapselde bron bevat naast de relevante gegevens, bedoeld in artikel 3.2:
a. een opgave van de radionucliden, waarmee de handelingen worden verricht waarvoor de vergunning wordt gevraagd;
b. een opgave van de chemische en fysische toestand en vorm waardoor deze radioactieve stoffen een ingekapselde bron vormen alsmede een aanduiding van de constructie en de kwaliteit van de bron, en
c. een beschrijving van de wijze waarop de ingekapselde bron wordt beheerd, na beëindiging van de toepassing ervan.
Een aanvraag om een vergunning voor een handeling met kunstmatige bronnen bevat naast de relevante gegevens bedoeld in artikel 3.2, en de aanvullende gegevens bedoeld in artikel 3.4 respectievelijk artikel 3.6, een opgave van de overeenkomstig artikel 3.13 gewogen en gesommeerde activiteit op enig moment van de radionucliden in de radioactieve stoffen, die op de locatie, bedoeld in artikel 3.2, onderdeel a, ten hoogste aanwezig zal zijn.
Een aanvraag om een vergunning voor een handeling met een hoogactieve bron bevat, naast de relevante gegevens, bedoeld in artikel 3.2, en de aanvullende gegevens, bedoeld in de artikelen 3.6 en 3.7:
a. informatie over het volume van de bron, de bronhouder en de vaste afscherming van die bron;
b. schriftelijk bewijs dat de krachtens artikel 4.15, eerste lid, van het besluit vereiste financiële zekerheid is gesteld, en
c. informatie met betrekking tot:
1°. de overeenkomst die met de leverancier of fabrikant van de bron is getroffen ten aanzien van de overbrenging van de niet meer in gebruik zijnde bron naar de leverancier, fabrikant, of andere ondernemer die bevoegd is de bron te ontvangen, of
2°. de plaatsing van de niet meer in gebruik zijnde bron in een voorziening voor opslag of verwijdering.
1. De aanvraag voor een registratie bevat naast de relevante gegevens, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, van het besluit:
a. een opgave van de maximale effectieve of equivalente dosis die werknemers in een kalenderjaar ten gevolge van de door de ondernemer uitgevoerde handelingen kunnen ontvangen;
b. een verklaring van de ondernemer dat de benodigde deskundigheid als bedoeld in de artikelen 5.4 en 5.7 van het besluit aanwezig is;
c. een opgave van de maximale totale effectieve dosis, die de representatieve persoon in een kalenderjaar op enig punt buiten de locatie kan ontvangen ten gevolge van handelingen met die bron.
2. Indien de bron een toestel of versneller betreft bevat de aanvraag voorts:
a. voor een toestel: een opgave van de maximale hoogspanning van het toestel, uitgedrukt in kilovolt;
b. voor een versneller: een opgave van de maximale versnelenergie, uitgedrukt in megavolt.
3. Indien de bron een radioactieve stof is in de vorm van een ingekapselde bron, bevat de aanvraag voorts een opgave van het radionuclide en de maximale activiteit.
4. Indien het handelingen betreft met radioactieve stoffen in de vorm van open bronnen met van nature voorkomende radionucliden bevat de aanvraag voorts een opgave van:
a. het adres of de kadastrale gegevens van de locatie waar de handelingen plaatsvinden;
b. voor van nature voorkomend radioactief materiaal:
1. de maximale activiteitsconcentratie van elk radionuclide, voor elke nuclide dat meer dan 1% bijdraagt aan de totale activiteit;
2. de maximale massa op enig moment per locatie;
3. de maximale doorzet per kalenderjaar;
c. de radioactieve stoffen en de radioactieve afvalstoffen die bij de handelingen ontstaan;
d. de ondernemer die de radioactieve stoffen of radioactieve afvalstoffen ontvangt;
e. het categorienummer dat voorkomt in de lijst met geïdentificeerde handelingen die zijn opgenomen in Bijlage 3.1, onderdeel A, van de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming, welk nummer hoort bij de handeling die overeenkomt met de handeling waarvan registratie wordt gevraagd, voor zover die handeling in die bijlage is opgenomen;
f. indien er geen categorienummer als bedoeld in onderdeel e opgegeven kan worden: een beschrijving van de handelingen.
1. Als handelingen, waarvoor ketenregistratie is toegestaan, worden aangewezen de handelingen genoemd in bijlage 3.1, onderdeel A, van de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
2. De ondernemer, die de ketenregistratie mede namens andere ondernemers in de keten aanvraagt verzamelt alle gegevens van elke ondernemer in zijn keten.
3. De ondernemer, die de ketenregistratie mede namens andere ondernemers binnen de keten aanvraagt, verstrekt bij de aanvraag van de registratie behalve de voor de registratie noodzakelijke gegevens van elke onderneming binnen de keten, tevens:
a. een opgave van alle ondernemers binnen de keten;
b. voor deze ondernemers binnen de keten: de gegevens genoemd in artikel 3.2, eerste lid, onderdelen a, c, d en f.
4. Een ondernemer als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, deelt een wijziging van de geregistreerde gegevens ten minste zes weken voor de aanvang van de wijziging schriftelijk mede aan de ondernemer die de ketenregistratie mede namens de andere ondernemers in de keten heeft aangevraagd.
5. Een ondernemer in de grond-, weg- of waterbouw, die de ketenregistratie mede namens andere ondernemers in de keten aanvraagt, zorgt ervoor dat de volgende gegevens bij de registratieaanvraag worden verstrekt:
a. dat het materiaal met van nature voorkomende radionucliden een eindproduct in de grond-, weg-, of waterbouw is;
b. een schatting van de effectieve dosis, uitgedrukt in de multifunctionele individuele dosis en de actuele individuele dosis in een jaar ten gevolge van eindbestemming, voor leden van de bevolking, en
c. een certificaat bij het materiaal met van nature voorkomende radioactieve stoffen waarop vermeld staat dat het radioactief materiaal betreft dat voor deze eindbestemming gebruikt mag worden.
Een kennisgeving als bedoeld in artikel 3.11, derde en vierde lid, van het besluit bevat naast de gegevens, bedoeld in artikel 3.12, tweede lid, van het besluit,
a. een opgave van de maximale totale effectieve dosis voor leden van de bevolking of van de werknemers, en
b. informatie over de wijze waarop voldaan wordt aan artikel 2.6 van het besluit voor personen buiten de locatie.
1. De gewogen sommatie, bedoeld in artikel 3.4, vijfde lid, van het besluit, van de activiteit van de radionucliden in de bij handelingen betrokken radioactieve materialen vindt plaats volgens de formule:
waarin:
Ai is de totale activiteit van radionuclide i, waarmee een handeling verricht wordt (becquerel);
Av,i is de van toepassing zijnde vrijstellingswaarde voor de totale activiteit voor radionuclide i (becquerel).
2. De gewogen sommatie, bedoeld in artikel 3.4, vijfde lid, van het besluit, van de activiteitsconcentratie van radionucliden in de bij handelingen betrokken radioactieve materialen vindt plaats volgens de formule:
waarin:
Ci is de activiteitsconcentratie van radionuclide i in een radioactieve stof (kilobecquerel/kg);
Cv,i is de van toepassing zijnde vrijstellings- of vrijgavewaarde voor de activiteitsconcentratie voor radionuclide i (kilobecquerel/kg).
3. De gewogen sommatie, bedoeld in artikel 3.4, vijfde lid, van het besluit, van de activiteiten van radionucliden in radioactieve stoffen ter bepaling van de gesommeerde A/D-waarde ten behoeve van de toets bedoeld in artikel 3.10, derde lid, onderdeel b, van het besluit, vindt plaats volgens de formule:
waarin:
Ai,n is de activiteit van iedere radioactieve stof i met radionuclide n;
Dn is de D-waarde voor radionuclide n.
Als handelingen met consumentenproducten waarbij radioactieve stoffen worden toegevoegd aan consumentenproducten, bestemd voor gebruik op of in de directe omgeving van personen, waarbij de aan deze producten toegevoegde radionucliden niet worden betrokken bij een sommatie als bedoeld in artikel 3.17, tweede en derde lid, van het besluit, worden aangewezen de in bijlage 1 genoemde handelingen.
1. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.5, eerste lid, en 3.9, eerste lid, van het besluit, zijn niet van toepassing ten aanzien van het voorhanden hebben van radon in aardgas en het vrijkomen van radon bij het, in de open lucht, affakkelen of afblazen van aardgas.
2. Handelingen met consumentenproducten die een beperkt risico van blootstelling van personen tot gevolg hebben en waarvoor de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.9 van het besluit niet van toepassing zijn, zijn aangewezen in bijlage 2.
1. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.5, tweede lid, en 3.9, eerste lid, van het besluit, zijn niet van toepassing ten aanzien van het zich ontdoen van zeer laag radioactieve stoffen van elk type materiaal.
2. Onder zeer laag radioactieve stoffen van elk type materiaal als bedoeld in het eerste lid worden verstaan: radioactieve stoffen waarvan de activiteit van de kunstmatige radionucliden, berekend over een periode van een jaar, kleiner is dan de in bijlage 3 opgenomen grenswaarden.
3. Indien zeer laag radioactieve stoffen van elk type materiaal meerdere soorten radionucliden bevatten, wordt de activiteit van de radionucliden gewogen gesommeerd met overeenkomstige toepassing van artikel 3.4, vijfde lid, van het besluit. Aan de in het tweede lid bedoelde waarden wordt voldaan indien de uitkomst van de sommatie kleiner dan of gelijk is aan 1.
1. Paragraaf 3.2.2 van het besluit is van toepassing op handelingen met van nature voorkomende radioactieve materialen indien de activiteitsconcentratie van dit materiaal geen juiste indicatie geeft van de gezondheidsschade en daarnaast de oppervlaktebesmetting met van nature voorkomend radioactief materiaal een totale bèta-activiteit heeft die gelijk is aan of hoger is dan 4 becquerel/cm2.
2. In de gevallen waarin de effectieve doses voor leden van de bevolking ten gevolge van water- of luchtlozingen, als gevolg van handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal, hoger kunnen zijn dan 10 microsievert per kalenderjaar, geldt met het oog op de stralingsbescherming, in afwijking van artikel 10.4 van het besluit, een vergunningplicht als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, van het besluit.
1. Natte sludges uit de olie- en gasindustrie en de geothermie, uitsluitend bestemd voor stort op een op grond van artikel 10.6, vijfde of zevende lid, van het besluit, aangewezen instelling, zijn vrijgegeven overeenkomstig artikel 3.21 van het besluit, indien ten aanzien daarvan wordt voldaan aan de vrijgavewaarden die zijn opgenomen in bijlage 4.
2. Vloeistoffen en vloeistof houdende materialen, die worden verbrand in een afvalverbrandingsinstallatie, zijn vrijgegeven indien ten aanzien daarvan wordt voldaan aan de vrijgavewaarden van bijlage 3, onderdeel B, tabel A, deel 1, van het besluit en van bijlage 3.2, tabel A, deel 1, van de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
3. Lampen of starters waaraan Kr-85 is toegevoegd zijn vrijgegeven als de toegevoegde Kr-85-activiteit per eenheid kleiner is dan 10.000 becquerel.
1. Een ondernemer kan een aanvraag bij de Autoriteit indienen voor een beschikking, houdende een vrijstelling voor specifieke bronnen of handelingen als bedoeld in artikel 3.19 van het besluit.
2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid bevat:
a. het door de Autoriteit geaccepteerde plan van aanpak, bedoeld in het derde lid;
b. een opgave van de handelingen of toepassingen waarvoor vrijstelling wordt aangevraagd en een overzicht van de met de vrijstelling toe te passen specifieke activiteit of activiteitsconcentratiewaarden per radionuclide;
c. de uitwerking van de blootstellingsroutes, blootstellingsscenario’s, de gebruikte parameters en de bepaling van de dosis aan de hand van de methodiek zoals aangegeven in de aanbevelingen van de Europese Commissie of het Internationaal Atoomenergieagentschap dan wel een methodiek die naar het oordeel van de Autoriteit daaraan gelijkwaardig is1;
d. een opgave van de materialen en de wijze van ontdoening en de blootstellingsscenariokeuzes en de gebruikte parameters, met daarin de mogelijke alternatieve of secundaire ontdoeningsketens. De ondernemer geeft, indien van toepassing, een onderbouwing van de keuze dat bepaalde blootstellingsroutes of scenario’s niet gebruikt worden, of dat andere waarden van parameters gebruikt worden die ten grondslag liggen aan de scenario’s;
e. een overzicht van de gekozen randvoorwaarden die van belang zijn om aan de algemene vrijstellingscriteria te kunnen voldoen;
f. een analyse dat aan de algemene vrijstelling- en vrijgavecriteria als bedoeld in bijlage 3, onderdeel A, punt 3 van het besluit voldaan wordt, waaronder de genoemde dosiscriteria, en aan de in het vierde lid opgenomen grenswaarden;
g. een opgave dat de handeling gerechtvaardigd is, of een krachtens artikel 2.5, tweede lid, van het besluit ingediend verzoek om rechtvaardiging van de handeling;
h. een opgave hoe de ondernemer voldaan heeft aan de zorgplicht, bedoeld in artikel 10.2 van het besluit;
i. een opgave van de toename van de effectieve dosis van een werknemer ten gevolge van de blootstelling aan vrijgestelde radioactieve stoffen onder normale omstandigheden;
j. een opgave van de toename van de effectieve dosis van een werknemer ten gevolge van de blootstelling aan vrijgestelde radioactieve stoffen onder ongunstige omstandigheden;
k. een opgave van de toename van de effectieve dosis van een lid van de bevolking dat zich binnen de locatie bevindt, ten gevolge van de blootstelling aan vrijgestelde radioactieve stoffen, en
l. een opgave van de toename van de effectieve dosis van een lid van de bevolking dat zich buiten de locatie bevindt, ten gevolge van de blootstelling aan vrijgestelde radioactieve stoffen.
3. Voorafgaand aan de indiening van de aanvraag overlegt de aanvrager met de Autoriteit over de voor de specifieke vrijstelling relevante blootstellingsroutes, -scenario’s en parameters als bedoeld in het tweede lid, onderdelen c en d, en legt die in een door te Autoriteit te accepteren plan van aanpak vast. Van de acceptatie wordt mededeling gedaan aan de aanvrager.
4. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt afgewezen indien de blootstelling aan vrijgestelde van nature voorkomende radioactieve materialen, rekening houdend met de gangbare achtergrondstraling, leidt tot:
1°. een dosistoename van een werknemer onder normale omstandigheden die hoger is dan 0,3 millisievert per jaar;
2°. een dosistoename van een werknemer onder ongunstige omstandigheden die hoger is dan 1,0 millisievert per jaar;
3°. een dosistoename van een lid van de bevolking dat zich binnen de locatie bevindt die hoger is dan 0,3 millisievert per jaar;
4°. een dosistoename van een lid van de bevolking dat zich buiten de locatie bevindt die hoger is dan 0,01 millisievert per jaar.
1. Een ondernemer kan een aanvraag bij de Autoriteit indienen voor een beschikking voor specifieke vrijgave voor bepaalde radioactieve materialen, voor radioactieve materialen afkomstig van specifieke soorten handelingen, of voor materialen behorend tot specifieke categorieën handelingen of toepassingen, als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, van het besluit.
2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid bevat:
a. het door de Autoriteit geaccepteerde plan van aanpak, bedoeld in het derde lid;
b. een opgave van de handelingen of toepassingen waarvoor specifieke vrijgave wordt aangevraagd en een overzicht van de met de vrijgave toe te passen specifieke activiteitsconcentratiewaarden per radionuclide;
c. de uitwerking van de blootstellingsroutes, blootstellingsscenario’s, de gebruikte parameters en de bepaling van de dosis aan de hand van de methodiek zoals aangegeven in de aanbevelingen van de Europese Commissie of het Internationaal Atoomenergieagentschap dan wel een methodiek die naar het oordeel van de Autoriteit daaraan gelijkwaardig is2;
d. een opgave van de materialen en de wijze van ontdoening en de blootstellingsscenariokeuzes en de gebruikte parameters, met daarin de mogelijke alternatieve of secundaire ontdoeningsketens. De ondernemer geeft, indien van toepassing, een onderbouwing van de keuze dat bepaalde blootstellingsroutes of scenario’s niet gebruikt worden, of dat andere waarden van parameters gebruikt worden die ten grondslag liggen aan de scenario’s;
e. een overzicht van de gekozen randvoorwaarden die van belang zijn om aan de algemene vrijgavecriteria te kunnen voldoen;
f. een analyse dat aan de algemene vrijstelling- en vrijgavecriteria als bedoeld in bijlage 3, onderdeel A, punt 3 van het besluit voldaan wordt, waaronder de genoemde dosiscriteria, en aan de in het vierde lid opgenomen grenswaarde;
g. een opgave dat de handeling waarvan het materiaal afkomstig is, gerechtvaardigd is, of een krachtens artikel 2.5, eerste lid, van het besluit ingediend verzoek om rechtvaardiging van de handeling;
h. een opgave hoe de ondernemer voldaan heeft aan de zorgplicht, bedoeld in artikel 10.2 van het besluit;
i. een opgave van de toename van de effectieve dosis van een lid van de bevolking ten gevolge van de blootstelling aan vrijgestelde radioactieve stoffen.
3. Voorafgaand aan de indiening van de aanvraag overlegt de aanvrager met de Autoriteit over de voor de specifieke vrijgave relevante blootstellingsroutes, -scenario’s en parameters als bedoeld in het tweede lid, onderdelen c en d, en legt die in een door de Autoriteit te accepteren plan van aanpak vast. Van de acceptatie wordt mededeling gedaan aan de aanvrager.
4. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt afgewezen indien de blootstelling aan vrijgegeven van nature voorkomende radioactieve materialen, rekening houdend met de gangbare achtergrondstraling, leidt tot een dosistoename van een lid van de bevolking die hoger is dan 0,3 millisievert per jaar.
1. Indien krachtens het besluit verplichtingen tot het voeren van dossiers van bronnen of van een administratie van handelingen van kracht zijn, zijn het derde tot en met vijfde lid van toepassing.
De van toepassing zijnde administratieve verplichtingen worden door de ondernemer zoveel mogelijk binnen één beheerssysteem vastgelegd.
2. Verplichtingen als bedoeld in het eerste lid zijn opgenomen in de artikelen 4.2, eerste en tweede lid, 4.3, eerste lid, 5.7, vijfde lid, 6.2, zesde lid, 7.1, zevende lid, 7.2, vierde lid, onderdeel c, en 9.7, tweede lid, van het besluit.
3. Bij handelingen met radioactieve stoffen zijn in de dossiers, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het besluit, de mutaties van bronnen verwerkt.
4. Bij handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal bevat het dossier, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het besluit, tevens:
a. de aard van het betrokken van nature voorkomend radioactief materiaal, de (oppervlakte-) besmette materialen of de radioactieve afvalstoffen;
b. de massa van het van nature voorkomend radioactief materiaal.
5. De in dit artikel bedoelde administratieve gegevens en dossiers worden, op de locatie waar de handelingen worden verricht, of nabij de werklocatie, desgevraagd getoond aan ambtenaren, bedoeld in artikel 58 van de wet, of zijn op een andere manier direct beschikbaar voor inzage.
Bij handelingen met een hoogactieve bron bevat het beheerssysteem naast het dossier van de hoogactieve bron, bedoeld in artikel 4.18, eerste lid, van het besluit en de administratieve gegevens, bedoeld in artikel 4.2, vierde lid, van het besluit, tevens:
a. de door de fabrikant of leverancier van de bron verstrekte kleurenfoto van het ontwerp van die bron en van de daarbij behorende broncontainer, bedoeld in artikel 4.10, zevende lid, van het besluit;
b. de overeenkomst die met de leverancier of fabrikant van de bron is getroffen ten aanzien van voorzieningen voor het geval de hoogactieve bron niet meer in gebruik is, bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, van het besluit, en
c. schriftelijk bewijs van de krachtens artikel 4.15, eerste lid, van het besluit vereiste financiële zekerheid.
1. De administratie, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van het besluit bevat:
a. de naam van de houder van de vergunning en het nummer van de voor de betrokken handelingen verleende vergunning;
b. het tijdstip waarop of de periode binnen een kalenderjaar waarin de handelingen zijn verricht;
c. de plaats of plaatsen, de aard en de omvang van de handelingen;
d. de aan de handelingen toe te rekenen maximale toename van de effectieve dosis die personen op enig punt buiten de locatie kunnen ontvangen.
2. Indien binnen een locatie opnamen worden gemaakt of industriële radiografie wordt toepast in het kader van niet-destructief onderzoek wordt in de administratie, bedoeld in het eerste lid, tevens het totaal aantal opnamen en uren industriële radiografie binnen dezelfde locatie vermeld. Voor de toepassing van deze bepaling wordt het aantal opnamen gelijk gesteld aan het aantal voor dat doel gebruikte films.
1. De gegevens in een administratie worden ten minste gedurende vijf jaar na het kalenderjaar waarop zij betrekking hebben bewaard.
2. Het dossier van een bron wordt ten minste gedurende vijf jaar bewaard, gerekend vanaf het tijdstip waarop de ondernemer zich van de bron heeft ontdaan.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat met betrekking tot inherent veilige toestellen of inherent veilige versnellers:
a. het toestel of de versneller zodanig in een apparaat is ingebouwd dat het niet in werking kan zijn of in werking kan treden als het apparaat geopend is. De omkasting van het toestel of de versneller is daartoe, indien mogelijk, met schakelaars die de werking mechanisch gedwongen verbreken, beveiligd;
b. het toestel of de versneller uitsluitend gebruikt wordt wanneer de beveiligingen die op het apparaat zijn aangebracht ter beperking van de stralingsniveaus buiten het apparaat, in goede staat functioneren;
c. op geen enkel punt op 0,1 meter afstand van een bereikbare buitenzijde van het apparaat een omgevingsdosisequivalenttempo gemeten kan worden van meer dan 1 microsievert per uur, en
d. het apparaat is voorzien van een waarschuwingsteken.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat met betrekking tot andere toestellen of versnellers dan bedoeld in het eerste lid:
a. een zodanige afscherming is aangebracht dat de ioniserende straling die naar buiten treedt, uitgezonderd op de plaats van de opening bestemd voor het naar buiten treden van de nuttige stralenbundel, zo weinig als redelijkerwijs mogelijk schade kan toebrengen;
b. een middel dat de grootte van de nuttige stralenbundel bepaalt, wordt gebruikt, dat ten minste dezelfde mate van bescherming tegen straling waarborgt als het omhulsel van het toestel of de versneller;
c. het toestel of de versneller en de bijbehorende hulp- en beveiligingsmiddelen zodanig zijn opgesteld en worden afgeschermd dat personen zich niet aan de primaire stralenbundel behoeven bloot te stellen, tenzij zij een medische blootstelling of niet-medische beeldvorming ondergaan;
d. maatregelen worden getroffen ten aanzien van de opstelling en werkwijze van een toestel of een versneller om zoveel als redelijkerwijs te voorkomen dat door verstrooide straling personen, anders dan bedoeld onder onderdeel c van dit lid, worden blootgesteld;
e. een toestel of een versneller niet door een onbevoegde in werking kan worden gesteld;
f. maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat personen onbevoegd de ruimte of plaats kunnen betreden wanneer het toestel of de versneller dat daar is opgesteld in werking is;
g. het toestel of de versneller is voorzien van een waarschuwingsteken;
h. indien er geen handelingen worden verricht met het toestel of de versneller deze is opgeslagen in een voorziening die deugdelijk is afgesloten, of de ruimte waarin het toestel of de versneller zich bevindt deugdelijk is afgesloten, en uitsluitend mag worden geopend door de ondernemer en personen die daartoe van hem de bevoegdheid hebben gekregen.
3. De afschermingseisen bedoeld in het tweede lid, onder a, gelden niet:
a. voor het testen van een toestel of een versneller, of
b. tijdens reparatie, onderhoud of onderzoek aan toestellen opgesteld in laboratoria of beproevingsruimten, of reparatie, onderhoud of onderzoek aan een versneller;
mits maatregelen zijn genomen waardoor blootstelling van personen ten gevolge van uitwendige bestraling zoveel als redelijkerwijs mogelijk wordt voorkomen.
De ondernemer zorgt ervoor dat:
a. de ruimte waarin het toestel of de versneller is opgesteld en het gebruik van het toestel of de versneller in stralingshygiënisch opzicht op elkaar zijn afgestemd;
b. het omgevingsdosisequivalenttempo zo laag is dat de effectieve dosis voor personen niet meer bedraagt dan 1 millisievert per jaar:
1°. op de plaats van bediening van het toestel of de versneller, met uitzondering in geval van interventieradiologie, en
2°. buiten de ruimte of plaats waar het toestel of de versneller wordt gebruikt;
c. in het geval het een toestel betreft: in de ruimte waarin het toestel is opgesteld voorzieningen aanwezig zijn om de blootstelling van werknemers te beperken, en
d. aanvullend organisatorische maatregelen zijn genomen indien de benodigde dosisbeperking niet met bouwkundige maatregelen gerealiseerd kan worden.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat:
a. een toestel of een versneller en de beveiligingen ten minste eenmaal per periode van twaalf maanden op de deugdelijke werking worden gecontroleerd;
b. de afscherming en het lekstralingsniveau buiten het toestel of de versneller of het apparaat waarin het toestel of de versneller is ingebouwd, ten minste eenmaal per jaar worden gecontroleerd, en
c. na elke demontage of reparatie van een toestel of een versneller een controle op de goede werking, bedoeld in onderdelen a en b, ten aanzien van het toestel of de versneller plaatsvindt.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat voor alle toestellen of versnellers in het beheersysteem:
a. aantekening wordt gehouden van alle aanwezige toestellen of versnellers, gespecificeerd naar:
1°. merk, type en bouwjaar;
2°. de plaats en aard van de toepassing;
3°. in het geval het een toestel betreft: de maximale hoogspanning van de röntgenbuis en de spanning die de generator kan leveren;
4°. in het geval het een versneller betreft: de maximale versnelspanning en de door de versneller uitgezonden stralingssoort en de maximale energie daarvan;
b. aantekening wordt gehouden van de resultaten van de in het eerste lid genoemde controles, onder vermelding van:
1°. de datum van de controle;
2°. de naam van de persoon die de controle heeft uitgevoerd;
3°. eventuele gebreken en daarop volgende reparaties, en
4°. lekstralingsniveaus buiten het toestel of de versneller.
c. aantekening wordt gehouden van elke demontage of reparatie aan het toestel of de versneller onder vermelding van:
1°. de datum en het tijdstip van aanvang en beëindiging van elke demontage dan wel reparatie van het toestel of de versneller;
2°. de naam van de persoon die de demontage of de reparatie heeft uitgevoerd;
3°. eventuele gebreken en aard van de reparaties, en
4°. de resultaten van de controle op de goede werking van het toestel of de versneller, de beveiligingen en de afscherming, na de demontage of de reparatie.
1. Ten aanzien van de bergplaats voor radioactieve stoffen zorgt de ondernemer ervoor dat:
a. het omgevingsdosisequivalenttempo aan de buitenzijde van de bergplaats zo laag als redelijkerwijs mogelijk is. In ieder geval wordt op geen enkel punt op 0,1 meter afstand van de bereikbare delen van het oppervlak van de bergplaats een omgevingsdosisequivalenttempo gemeten van meer dan 1 microsievert per uur;
b. de buitenzijde van de bergplaats is voorzien van een duidelijk leesbaar en onuitwisbaar opschrift ‘RADIOACTIEVE STOFFEN’ en van een duidelijk zichtbaar waarschuwingsteken;
c. de bergplaats deugdelijk is afgesloten en uitsluitend geopend kan worden door de ondernemer of door personen die daartoe van hem de bevoegdheid hebben gekregen;
d. de constructie van de bergplaats, al dan niet deel uitmakend van een gebouw, voldoet aan de eis dat de brandwerendheid niet lager is dan 60 minuten;
e. de bergplaats aantoonbaar bekend is bij de veiligheidsregio;
f. in een speciaal daarvoor bestemd overzicht dat zich in of nabij de bergplaats bevindt, de activiteit van de radioactieve stoffen die zich in de bergplaats bevinden wordt aangetekend, waarbij deze registratie minimaal plaatsvindt gespecificeerd naar radionuclide en activiteit. In geval van een ingekapselde bron dient daarnaast elke uitgifte of ontvangst van die ingekapselde bron uit of in de bergplaats zo spoedig mogelijk in dit overzicht te worden aangetekend, waarbij bij uitgifte bovendien de bestemming dient te worden aangetekend;
g. wanneer de bergplaats eenvoudig te verplaatsen is, ze wordt geplaatst in een afsluitbare ruimte of kast, die deugdelijk is afgesloten en uitsluitend geopend kan worden door de ondernemer of door personen die daartoe van hem de bevoegdheid hebben gekregen;
h. in geval van opslag van open bronnen de bergplaats decontamineerbaar is en bovendien geventileerd wordt met een ventilatievoud van ten minste driemaal per uur, en
i. opslag van vloeistoffen uitsluitend plaatsvindt in deugdelijke containers en boven een adequate voorziening voor gelekte vloeistoffen.
2. In geval van opslag van materialen of objecten die van nature voorkomende radionucliden bevatten, en die vanwege de afmetingen, respectievelijk de hoeveelheid ervan, redelijkerwijs niet in een bergplaats als bedoeld in het eerste lid opgeslagen kunnen worden, zorgt de ondernemer ervoor dat, in afwijking van het eerste lid, de bedoelde radioactieve stoffen of radioactieve materialen op een afgescheiden deel van de locatie worden opgeslagen, en dat:
a. het omgevingsdosisequivalenttempo aan de afscheiding van de locatie zo laag als redelijkerwijs mogelijk is. In ieder geval wordt op geen enkel punt op 0,1 meter afstand van het oppervlak van de afscheiding een omgevingsdosisequivalenttempo gemeten van meer dan 1 microsievert per uur;
b. de buitenzijde van het afgescheiden deel van de locatie is voorzien van een duidelijk leesbaar en onuitwisbaar opschrift ‘RADIOACTIEVE STOFFEN’ en van een duidelijk zichtbaar waarschuwingsteken;
c. het afgescheiden deel van de locatie deugdelijk is afgezet met een hekwerk of op een andere doelmatige wijze is gemarkeerd;
d. het afgescheiden deel van de locatie zo is ingericht dat verspreiding van radioactieve stoffen wordt voorkomen;
e. het afgescheiden deel van de locatie aantoonbaar bekend is bij de veiligheidsregio;
f. de opslag van vloeistoffen uitsluitend plaatsvindt in deugdelijke containers en boven een adequate voorziening voor gelekte vloeistoffen, en
g. in een speciaal daarvoor bestemd overzicht, dat zich in of nabij het afgescheiden deel van de locatie bevindt, de hoeveelheid radioactiviteit die zich in het afgescheiden deel van de locatie bevindt wordt aangetekend, waarbij deze registratie minimaal plaatsvindt gespecificeerd naar radionuclide en activiteit.
3. Op verzoek van de ondernemer die, vanwege de aard van de radioactieve stoffen, redelijkerwijs niet kan voldoen aan het eerste dan wel het tweede lid, kan de Autoriteit ontheffing van deze voorschriften verlenen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
De ondernemer zorgt ervoor dat:
a. een binnenkomende zending met een ingekapselde bron op een door de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming aangewezen plaats wordt uitgepakt en gecontroleerd;
b. indien de verpakking beschadigd is of wanneer tijdens het transport een stralingsincident heeft plaatsgevonden, de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming wordt geïnformeerd en een besmettingscontrole op de verpakking voorafgaand aan het uitpakken wordt uitgevoerd;
c. wanneer een zending met een ingekapselde bron buiten werktijd wordt afgeleverd, de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming hierover onmiddellijk wordt geïnformeerd en de bron direct wordt opgeslagen in een bergplaats;
d. de retouremballage van een zending met een ingekapselde bron, alvorens zij de locatie verlaat, zowel in- als uitwendig wordt ontdaan van radioactieve besmetting, waarbij tevens aanduidingen of waarschuwingstekens van radioactiviteit hierop worden verwijderd of onleesbaar worden gemaakt;
e. de constructie van een ingekapselde bron voldoet aan de eisen die daaraan gesteld zijn in de International Standard ISO 2919:2012 of recenter. Indien de ingekapselde bron daaraan niet kan voldoen, is de constructie van de ingekapselde bron ten minste zodanig dat verspreiding van radioactiviteit wordt voorkomen;
f. de ingekapselde bron vergezeld gaat van het broncertificaat voor deze bron waarop de specifieke gegevens van de ingekapselde bron zijn weergegeven. Van bronnen die vóór 1995 zijn geproduceerd moeten de gegevens in een dossier worden vastgelegd voor zover ze beschikbaar of te achterhalen zijn;
g. de omstandigheden waaronder het feitelijk gebruik van de ingekapselde bron plaatsvindt, niet zwaarder zijn dan waarvoor deze is ontworpen;
h. de ingekapselde bron niet lek is;
i. de gegevens van de ingekapselde bron bekend zijn en de ingekapselde bron, indien praktisch mogelijk, voorzien is van een serienummer, en
j. de ingekapselde bron of de bronhouder, indien praktisch mogelijk, is voorzien van een waarschuwingsteken.
De ondernemer zorgt ervoor dat:
a. maatregelen worden genomen om te voorkomen dat een ingekapselde bron door een onbevoegde of onbedoeld in de stralingspositie kan worden gebracht;
b. de ingekapselde bron zich alleen in de stralingspositie bevindt, indien met de apparatuur waarin de ingekapselde bron is geplaatst wordt gewerkt, waarbij aan de buitenzijde van de bronhouder te allen tijde duidelijk waarneembaar is, zo nodig met behulp van geschikte meetapparatuur, of de ingekapselde bron zich in de stralingspositie bevindt;
c. de werklocatie niet, of althans niet zonder nadere waarschuwing toegankelijk is voor personen die niet direct bij de handelingen betrokken zijn;
d. in de nabijheid van de ingekapselde bron geen brandbare, brand bevorderende of explosieve stoffen aanwezig zijn, tenzij hun aanwezigheid voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is;
e. een ingekapselde bron na gebruik in een bergplaats wordt opgeborgen;
f. in afwijking van onderdeel e, een ingekapselde bron, die wordt toegepast in een vaste meetopstelling, in een bergplaats wordt opgeborgen indien:
1°. de meetopstelling definitief buiten gebruik is gesteld, of
2°. dit uit het oogpunt van stralingsbescherming noodzakelijk is.
1. Een ondernemer zorgt ervoor dat:
a. ingekapselde bronnen periodiek worden gecontroleerd, waarbij er tenminste een maal per kalenderjaar een visuele controle van de ingekapselde bron of, indien deze wordt toegepast in een bronhouder, van de bronhouder plaatsvindt;
b. ten minste een maal per kalenderjaar volgens een schriftelijk vastgelegde procedure:
1°. de ingekapselde bron wordt gecontroleerd op een lek, of
2a°. de bronhouder of de meetopstelling wordt gecontroleerd op een radioactieve besmetting, en,
2b°. het omgevingsdosisequivalenttempo aan de buitenzijde van de bronhouder of de meetopstelling wordt gecontroleerd,
waarbij in alle genoemde situaties beschadiging van de ingekapselde bron wordt voorkomen;
c. in het beheerssysteem aantekening wordt gehouden van de resultaten van de controles, bedoeld onder a en b, onder vermelding van:
1°. de datum van de controle,
2°. het serienummer van de bron die is gecontroleerd,
3°. de wijze waarop de controle werd uitgevoerd,
4°. de naam van de persoon die de controle verrichtte, en
5°. de resultaten van de controle.
2. In afwijking van het eerste lid, behoeft de lektest of besmettingscontrole, bedoeld in het dat lid, niet te worden uitgevoerd bij:
a. ingekapselde bronnen met een activiteit van minder dan 1 megabecquerel en van minder dan 0,02 Reinh, en
b. ingekapselde bronnen die een gasvormige radioactieve stof bevatten.
3. Een ondernemer zorgt ervoor dat wanneer de ingekapselde bron, bedoeld in het eerste lid, definitief niet meer wordt gebruikt, er bij deze, in aanvulling op het eerste lid, onderdeel b, voordat ze wordt opgeslagen in de bergplaats of wordt overgedragen, volgens een schriftelijk vastgelegde procedure een lektest wordt uitgevoerd.
1. De ondernemer stelt een schriftelijke of digitale kopie van het dossier van een hoogactieve bron ter beschikking aan de Autoriteit, telkens binnen twee weken:
a. na aanvang van een kalenderjaar;
b. na het tijdstip van de wijziging van de op het informatieformulier beschreven situatie;
c. na een daartoe strekkend verzoek van de Autoriteit;
d. na het afsluiten van het dossier voor een bron, wanneer de ondernemer deze niet langer in zijn bezit heeft;
e. na het afsluiten van het dossier, als de ondernemer geen bronnen meer in zijn bezit heeft.
2. De ondernemer verstrekt na een daartoe strekkend verzoek aan ambtenaren, bedoeld in artikel 58 van de wet, de in artikel 4.2 bedoelde gegevens.
1. Een vergunninghouder treft de beveiligingsmaatregelen die noodzakelijk zijn om categorie 1-, 2, of 3-stoffen te beveiligen tegen diefstal of misbruik.
2. Een vergunninghouder wijst een beveiligingsverantwoordelijke aan voor de toepassing van de beveiligingsmaatregelen, bedoeld in het eerste lid.
1. Categorie 1, 2 of 3-stoffen staan permanent onder persoonlijk of elektronisch toezicht.
2. Diegene die persoonlijk toezicht houdt, is hiertoe aangewezen door de beveiligingsverantwoordelijke.
Wanneer categorie 1-, 2-, of 3-stoffen niet onder persoonlijk toezicht staan, zijn de beveiligingsmaatregelen van een vergunninghouder zodanig dat elektronische detectie van een poging tot diefstal of misbruik plaatsvindt en dat vanaf dat moment maatregelen werkzaam zijn die leiden tot:
a. ten minste 10 minuten vertraging in de tijd die iemand nodig heeft om wederrechtelijk beschikking te krijgen over een categorie 1-stof;
b. ten minste 5 minuten vertraging in de tijd die iemand nodig heeft om wederrechtelijk beschikking te krijgen over een categorie 2-stof;
c. ten minste 3 minuten vertraging in de tijd die iemand nodig heeft om wederrechtelijk beschikking te krijgen over een categorie 3-stof.
De beveiligingsmaatregelen, bedoeld in de artikelen 4.13, 4.14 en 4.15 worden afgestemd op:
a. de aard van de categorie 1-, 2-, of 3-stof;
b. de manier waarop de categorie 1-, 2-, of 3-stof wordt gebruikt of opgeslagen;
c. de verplaatsbaarheid van de categorie 1-, 2-, of 3-stof;
d. de mogelijke gevolgen voor mensen, dieren, planten en goederen door blootstelling aan ioniserende straling of het vrijkomen van de categorie 1-, 2-, of 3-stof in geval van diefstal of misbruik;
e. de maatregelen die zijn of worden getroffen om de nadelige gevolgen van ioniserende straling voor mensen, dieren, planten en goederen te voorkomen of te beperken.
Een vergunninghouder treft beveiligingsmaatregelen om de gelegenheid tot diefstal of misbruik van de categorie 1-, 2- en 3-stoffen door eigen werknemers of externe werknemers zo veel mogelijk te beperken.
1. Een vergunninghouder beschikt over een beveiligingsplan met een beschrijving van de wijze waarop de categorie 1-, 2-, of 3-stof wordt beveiligd.
2. Het beveiligingsplan bevat ten minste een beschrijving van:
a. de categorie-indeling van de te beveiligen radioactieve stoffen overeenkomstig artikel 4.2 van de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming;
b. de manier waarop de categorie 1-, 2-, of 3-stof wordt gebruikt of opgeslagen;
c. een plattegrond van de locatie waarop de plaats waar de categorie 1-, 2-, of 3-stof wordt gebruikt of opgeslagen is aangegeven, alsmede de getroffen beveiligingsmaatregelen;
d. de getroffen en te treffen organisatorische, bouwkundige, elektronische, informatie en andere beveiligingsmaatregelen, waaruit onder andere blijkt hoe met deze maatregelen de in artikel 4.15 bedoelde vertragingstijd wordt behaald;
e. diegenen die aangewezen zijn persoonlijk toezicht te houden als bedoeld in artikel 4.14, tweede lid;
f. de taken en bevoegdheden van de personen, belast met de beveiliging van de categorie 1-, 2-, of 3-stof;
g. de procedures die de personen, belast met de beveiliging van de categorie 1-, 2-, of 3-stof moeten volgen, waarbij in ieder geval wordt beschreven hoe zij moeten handelen in geval van diefstal of misbruik van de categorie 1-, 2-, of 3-stof of een poging daartoe;
h. afspraken over de wijze van en mate waarin responsacties van een particuliere beveiligingsdienst worden uitgevoerd of een afschrift van een mededeling aan de politie of veiligheidsregio met betrekking tot de radioactieve stoffen die bij de vergunninghouder zijn opgeslagen, en
i. een evaluatieprogramma om de beveiligingsmaatregelen te beoordelen.
3. Een vergunninghouder handelt in overeenstemming met het beveiligingsplan.
4. Het beveiligingsplan wordt opgesteld door een op dit vakgebied bekwaam persoon.
1. Een vergunninghouder zorgt ervoor dat van het beveiligingsplan, bedoeld in artikel 4.7 van het besluit, slechts kennis nemen de personen voor wie dit noodzakelijk is voor het goed uitvoeren van hun functie.
2. Een vergunninghouder zorgt ervoor dat deze personen, alvorens zij kennisnemen van het beveiligingsplan, een verklaring omtrent het gedrag of een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet veiligheidsonderzoeken overleggen die niet ouder is dan vijf jaar.
1. Een vergunninghouder voert jaarlijks en na elke inbreuk op de beveiliging het evaluatieprogramma, bedoeld in artikel 4.18, tweede lid, onderdeel i, uit.
2. Als onderdeel van het evaluatieprogramma worden:
a. de procedures, bedoeld in artikel 4.18, tweede lid, onderdelen g en h, in een oefening getest, en
b. de organisatorische, bouwkundige, elektronische, informatie en andere beveiligingsmaatregelen, als bedoeld in artikel 4.18, tweede lid, onderdeel d, op doelmatigheid beoordeeld en getest.
3. De bevindingen van het evaluatieprogramma worden op schrift gesteld.
4. Het uitvoeren van het evaluatieprogramma wordt gebruikt om het beveiligingsbewustzijn binnen de organisatie te verhogen.
5. Een vergunninghouder wijzigt het beveiligingsplan voor zover de bevindingen van het evaluatieprogramma daartoe aanleiding geven.
1. Radioactieve afvalstoffen afkomstig van handelingen met van nature voorkomende radionucliden worden in de gevallen bedoeld in artikel 4.21, tweede lid, van het besluit, als eindbestemming opgeslagen in een daartoe door de Autoriteit aangewezen instelling.
2. Bij de opslag van radioactieve afvalstoffen afkomstig van handelingen met van nature voorkomende radionucliden als bedoeld in het eerste lid, waarvan de activiteitsconcentratie lager is dan 10 maal de desbetreffende krachtens afdeling 3.3 van het besluit vastgestelde vrijstellings- of vrijgavewaarde, worden de volgende voorschriften voor de administratie van de opslag in acht genomen:
a. in de administratie van de handeling wordt de massabalans van de desbetreffende radioactieve stoffen of afvalstoffen bijgehouden;
b. in de administratie of het dossier wordt gespecificeerd opgenomen wat de activiteiten en activiteitsconcentraties zijn van de betrokken radioactieve stoffen of afvalstoffen;
c. in de administratie of het dossier wordt gespecificeerd aangegeven waar die radioactieve stoffen of afvalstoffen zich binnen de inrichting bevinden;
d. van de onder a, b en c bedoelde administraties zijn kopieën aanwezig op de locatie of nabij de plaats waar de handelingen plaatsvinden of zijn anderszins direct beschikbaar om te worden ingezien door de ambtenaren, bedoeld in artikel 58 van de wet.
1. Het mengen van materiaal met van nature voorkomende radioactieve stoffen, niet zijnde radioactieve afvalstoffen, met andere materialen met van nature voorkomende radioactieve stoffen of met andere stoffen is toegestaan, indien de toepassing van het mengsel gerechtvaardigd is.
2. In gevallen waarin bij het voorhanden hebben of toepassen van materiaal met van nature voorkomende radioactieve stoffen of het product- of materiaalhergebruik daarvan in grond-, weg- of waterbouw de activiteitsconcentratie van de betrokken materialen met van nature voorkomende radioactieve stoffen hoger is dan de krachtens artikel 3.20 van het besluit vastgestelde waarde, wordt dit materiaal, indien dit redelijkerwijs mogelijk is, zodanig gemengd met andere materialen dat de activiteitsconcentratie in het uiteindelijk toe te passen mengsel lager is dan de krachtens artikel 3.20 van het besluit vastgestelde waarde.
3. Indien de menging, bedoeld in het tweede lid, van materialen met van nature voorkomende radioactieve stoffen met andere materialen redelijkerwijs niet mogelijk is, is de handeling toegestaan indien de effectieve dosis in een jaar voor leden van de bevolking lager is dan 0,3 millisievert.
1. Voor handelingen met en het voorhanden hebben van materiaal met van nature voorkomende radioactieve stoffen in werken van grond-, weg- of waterbouw buiten een inrichting, die zijn verricht of daadwerkelijk een aanvang hebben genomen voor 26 september 2004, gelden de in artikel 3.11, eerste lid, van het besluit gestelde verplichting, en artikel 4.23, tweede lid, niet.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op stortplaatsen van radioactieve afvalstoffen die voor 26 september 2004 zijn ingericht.
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op handelingen in de grond-, weg- of waterbouw binnen een inrichting, indien:
a. de effectieve dosis voor werknemers binnen de locatie 1 millisievert in een kalenderjaar niet overschrijdt, en
b. buiten de inrichting een actuele individuele dosis voor leden van de bevolking van 0,1 millisievert in een kalenderjaar niet wordt overschreden.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
ionisatierookmelder met een radioactieve stof;
melder van een type dat is opgenomen in bijlage 5.
Met betrekking tot goedgekeurde melders gelden in de volgende, in artikel 3.18, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het besluit, bedoelde situaties, de daarbij genoemde voorwaarden:
a. het voorhanden hebben voor opslag, mits het totaal aantal goedgekeurde melders, al dan niet in combinatie met andere merken en typen dan in bijlage 5 zijn aangewezen, dat op dezelfde plaats in opslag wordt gehouden, niet meer dan 500 stuks bedraagt;
b. het voorhanden hebben en toepassen van een goedgekeurde melder;
c. het voorhanden hebben en toepassen in verband met het aanbrengen, verwijderen en demonstreren van een goedgekeurde melder;
d. het zich door afgifte aan een ander ontdoen van een goedgekeurde melder in gevallen waarin deze overeenkomstig deze verordening zonder vergunning voorhanden wordt gehouden.
1. Een ieder die een goedgekeurde melder binnen Nederlands grondgebied brengt of doet brengen, zorgt ervoor dat:
a. een goedgekeurde melder aan de buitenzijde is voorzien van een aanduiding van het type, vermeld in bijlage 5;
b. in de melder een aanduiding is aangebracht, waaruit de aanwezigheid van een radioactieve stof duidelijk blijkt, en
c. de melder aan de buitenzijde is voorzien van de in bijlage 6 opgenomen aanduiding, zichtbaar ook na montage, waaruit de aanwezigheid van een radioactieve stof duidelijk blijkt.
2. Een ieder die binnen Nederland een goedgekeurde melder aan gebruikers aflevert of doet afleveren, zorgt ervoor dat bij elke leverantie aan een gebruiker:
a. de melder aan de buitenzijde is voorzien van de in bijlage 6 opgenomen aanduiding, zichtbaar ook na montage, waaruit de aanwezigheid van een radioactieve stof duidelijk blijkt;
b. schriftelijke informatie is bijgevoegd, waarin melding wordt gedaan van de aanwezigheid van een radioactieve stof in de melder en waarin de handelingen met de melder worden aangegeven die tot besmetting kunnen leiden en derhalve worden ontraden.
Deze paragraaf is van toepassing op aanwijsinstrumenten waaraan voor verlichtingsdoeleinden radioactieve stoffen zijn toegevoegd.
1. Bij het controleren of aanwijsinstrumenten na de toevoeging van radioactieve stoffen voldoen aan de bij of krachtens artikel 4.24 van het besluit gestelde voorschriften met betrekking tot de constructie worden ten minste de in bijlage 7 beschreven tests uitgevoerd.
2. De resultaten van de test, bedoeld onder II van bijlage 8 en de controle, bedoeld onder III van bijlage 8, worden door de ondernemer vastgelegd in de administratie van de test- en controlehandelingen.
3. Met betrekking tot de test- en controlehandelingen worden, naast de resultaten, in de administratie de volgende gegevens opgenomen:
a. het merk, het type en de productiedatum van het aanwijsinstrument of indien dat niet mogelijk is een omschrijving van het aanwijsinstrument;
b. de datum en plaats waarop de test of controle heeft plaatsgevonden;
c. de wijze waarop de test en de controle is uitgevoerd, en
d. de resultaten van de test en de controle.
1. De ondernemer controleert na het voor verlichtingsdoeleinden toevoegen van radioactieve stoffen aan aanwijsinstrumenten of deze aanwijsinstrumenten voldoen aan de in deze paragraaf opgenomen voorschriften.
2. De ondernemer tekent de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde controles en de resultaten daarvan aan in de daarvoor bestemde administratie.
3. De Autoriteit kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verplichtingen ontheffing verlenen, indien de ondernemer ten genoegen van de Autoriteit aantoont dat de in het eerste en tweede lid bedoelde controles en administratie door een ander worden uitgevoerd.
4. Een ondernemer die beschikt over een ontheffing als bedoeld in het derde lid:
a. neemt de naam en het adres van de andere ondernemer, bedoeld in het derde lid, op in zijn administratie, en
b. beschikt over een schriftelijke overeenkomst met deze andere ondernemer over het uitvoeren van de controles en het voeren van de administratie, bedoeld in het eerste en tweede lid.
5. De in het tweede lid bedoelde administratie wordt ten minste vijf jaar, gerekend van de datum van een aantekening, bewaard.
De ondernemer zorgt ervoor dat op een aanwijsinstrument waaraan H-3 in lichtcellen of Pm-147 in lichtgevende verf voor verlichtingsdoeleinden is toegevoegd, op een vanaf de buitenzijde van het instrument zichtbare plaats is aangebracht:
a. het waarschuwingsteken dat is opgenomen in bijlage 8;
b. het merkteken ‘ T 1 GBq’ of ‘Pm 10 MBq’ voor respectievelijk H-3 in lichtcellen en Pm-147 in lichtgevende verf.
De ondernemer zorgt ervoor dat na herstel- of onderhoudswerkzaamheden aan een aanwijsinstrument waaraan radioactieve stoffen voor verlichtingsdoeleinden zijn toegevoegd:
a. ten gevolge van die herstel- en onderhoudswerkzaamheden geen afwijkingen van de voorschriften van § 4.3.7.2 zijn ontstaan;
b. het in artikel 4.32, aanhef en onderdeel a, bedoelde waarschuwingsteken voor ioniserende straling is aangebracht op een vanaf de buitenzijde van het instrument zichtbare plaats, en
c. het in artikel 4.32, aanhef en onderdeel b, bedoelde merkteken is aangebracht.
Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op deskundigheid, vereist in verband met handelingen met registratieplichtige bronnen als bedoeld in artikel 3.9 van het besluit.
De ondernemer zorgt ervoor dat:
1. degenen die specifieke handelingen of taken uitvoeren met ingekapselde bronnen beschikken over een diploma op het volgende niveau van deskundigheid:
a. voor handelingen waarbij de bron in een vrij stralende positie komt: stralingsbeschermingsdeskundige op het niveau van algemeen coördinerend deskundige, coördinerend deskundige, of toezichthoudend medewerker stralingsbescherming voor de desbetreffende toepassing als vereist krachtens artikel 5.22 van de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming;
b. voor het verwijderen uit, dan wel het plaatsen van de bronhouder met daarin de ingekapselde bron in het apparaat of de installatie: stralingsbeschermingsdeskundige op het niveau van algemeen coördinerend deskundige, coördinerend deskundige, of toezichthoudend medewerker stralingsbescherming voor de desbetreffende toepassing als vereist krachtens artikel 5.22 van de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming;
c. voor het aanbrengen of verwijderen van de ingekapselde bron uit de bronhouder of vaste meetopstelling anders dan door een leverancier: stralingsbeschermingsdeskundige op het niveau van algemeen coördinerend deskundige, coördinerend deskundige of toezichthoudend medewerker stralingsbescherming voor de desbetreffende toepassing als vereist krachtens artikel 5.22 van de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming;
d. voor het verrichten van een lektest, besmettingscontrole, of de periodieke controle zoals beschreven in artikel 4.11: stralingsbeschermingsdeskundige op het niveau van algemeen coördinerend deskundige, coördinerend deskundige, toezichthoudend medewerker stralingsbescherming voor verspreidbare radioactieve stoffen (niveau C), of toezichthoudend medewerker stralingsbescherming voor versnellers (niveau C);
e. verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de lektest, besmettingscontrole, of de periodieke controle zoals beschreven in art. 4.11: stralingsbeschermingsdeskundige op het niveau van algemeen coördinerend deskundige of coördinerend deskundige.
2. Degenen die specifieke handelingen of taken uitvoeren met van nature voorkomend radioactief materiaal beschikken over een diploma op het volgende niveau van deskundigheid:
a. voor het verrichten van een besmettingscontrole of vrijgave van een werklocatie: stralingsbeschermingsdeskundige op het niveau van algemeen coördinerend deskundige, coördinerend deskundige, of van de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming voor handelingen met van nature voorkomende radioactieve stoffen;
b. verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de besmettingscontrole of vrijgave van een werklocatie: stralingsbeschermingsdeskundige op het niveau van algemeen coördinerend deskundige of coördinerend deskundige.
De bepaling van de effectieve dosis geschiedt op de wijze, vermeld in bijlage 9.
Bij de bepaling van de omgevingsdosisequivalenten, de equivalente en effectieve dosis, bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, onderdelen a en b, van het besluit, wordt gebruik gemaakt van de rekenregels, opgenomen in de onderdelen 2, 3 en 4 van bijlage 10 en, in gevallen als aangegeven in onderdeel 5.1 van bijlage 10, onderdelen 5 en 6.
In afwijking van artikel 4.37 kunnen, indien de Autoriteit daarmee instemt, andere dan de in bijlage 10 voorgeschreven methoden, standaardwaarden en standaardrelaties worden toegepast, indien een situatie in belangrijke mate afwijkt van de aannames waarvan in bijlage 10 is uitgegaan.
De omgevingsdosisequivalenten, de equivalente en effectieve dosis, bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, onderdelen a en b, van het besluit, worden getoetst aan de dosis, genoemd in de artikelen 9.2 en 9.4 van het besluit, overeenkomstig de methoden die zijn aangegeven in onderdelen 3.3, 4.3, 4.4, 5, 6 en 7 van bijlage 10.
1. Indien de activiteitsconcentratie geen juiste indicatie geeft van de nadelige gevolgen ten gevolge van blootstelling aan straling door de handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal worden deze nadelige gevolgen bepaald en getoetst door:
a. de bepaling van, onderscheidenlijk de toetsing van de oppervlaktebesmetting van enig bereikbaar oppervlak, of
b. de bepaling van, onderscheidenlijk de toetsing van de externe straling ten gevolge van de besmetting van enig niet-bereikbaar oppervlak.
2. De oppervlaktebesmetting met van nature voorkomend radioactief materiaal wordt bepaald met de methode, bedoeld in artikel 4.41.
3. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing in gevallen waarin de in het tweede lid bedoelde meetmethode niet kan worden toegepast.
Bij handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal worden de volgende voorschriften voor de meetmethode ter bepaling van de oppervlaktebesmetting met van nature voorkomend radioactief materiaal toegepast:
a. de meetmethode moet voldoen aan de daarvoor geldende beste beschikbare technieken;
b. het criterium van 4 becquerel/cm2, bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, is van toepassing op het gemiddelde over een oppervlak van 300 cm2; indien het bereikbare oppervlak kleiner is dan 300 cm2, moet de uitkomst worden verrekend naar het gemiddelde over 300 cm2;
c. in afwijking van onderdeel b, is in het geval van een meer dan half-buisvormig object met een diameter van minder dan 15 cm voor de binnenzijde daarvan het criterium van toepassing op het gemiddelde over een oppervlak van 1.000 cm2; indien het bereikbare oppervlak van de binnenzijde van een meer dan halfbuisvormig object met een diameter van minder dan 15 cm kleiner is dan 1.000 cm2, moet de uitkomst worden verrekend naar het gemiddelde over 1.000 cm2;
d. de oppervlaktebesmetting met van nature voorkomend radioactief materiaal wordt bepaald met een meetinstrument dat geschikt is voor de meting van bètastraling met een E(βmax) van 150 kilo-elektronvolt of hoger;
e. tevoren moet worden vastgesteld dat de meetresultaten niet beïnvloed worden door een magnetisch veld, veroorzaakt door het te meten object of andere objecten in de omgeving daarvan;
f. de gevoeligheid van het meetinstrument moet, rekening houdend met het achtergrondtempo, zodanig zijn, dat:
1°. bij één enkele meting, de detectiegrens voor bèta-activiteit niet hoger is dan 0,5 becquerel/cm2, of
2°. bij meer dan een meting, in ieder geval wordt voldaan aan ten minste één van de twee volgende eisen: de spreiding in de meetwaarden is niet groter dan 10% van de gemiddelde meetwaarde of de spreiding is niet groter dan 1/cm2.
De ondernemer zorgt ervoor dat:
1. de mate waarin de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming toezicht houdt op de handeling in verhouding staat tot de aard en zwaarte van de betrokken risico’s;
2. de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming ter plaatse aanwezig is bij het verrichten van een handeling indien de aard en zwaarte van de betrokken risico’s hier aanleiding toe geeft, en
3. de toezichthoudend medewerker met een interval van ten hoogste twaalf maanden en bij belangrijke wijzigingen de situatie ter plekke beoordeelt.
1. De aanvraag voor een registratie, herregistratie of buitengewone registratie van een stralingsbeschermingsdeskundige bevat in ieder geval:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. de functie waarvoor de aanvrager wenst te worden geregistreerd, en
c. een kopie van het diploma, afgegeven door een erkende instelling, waaruit blijkt dat stralingsdeskundigheid op het niveau van een algemeen coördinerend deskundige of coördinerend deskundige, of daaraan gelijkwaardig, is verkregen.
2. De aanvraag om herregistratie bevat daarnaast:
a. een bewijs waaruit blijkt dat overeenkomstig artikel 5.8, eerste lid, onderdeel b, of 5.9, eerste lid, onderdeel b, van de regeling, de benodigde werkervaring is opgedaan;
b. een bewijs waaruit blijkt dat overeenkomstig artikel 5.8, eerste lid, onderdeel c, of 5.9, eerste lid, onderdeel c, van de regeling, de benodigde bij- of nascholing is gevolgd.
3. De aanvraag voor buitengewone registratie bevat daarnaast bewijs waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de kerncompetenties en overige kwalificaties, bedoeld in bijlage 5.1, onderdeel b of c, van de regeling.
1. Een aanvraag voor registratie als stralingsarts bevat in elk geval:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. een kopie van de inschrijving in het register van erkende sociaal geneeskundigen, en
c. een kopie van het diploma afgegeven door een erkende instelling als bedoeld in artikel 5.11 van het besluit, waaruit blijkt dat stralingsdeskundigheid op het niveau van een algemeen coördinerend deskundige of coördinerend deskundige, of daaraan gelijkwaardig, is verkregen.
2. De aanvraag om herregistratie als stralingsarts bevat naast de in het eerste lid bedoelde gegevens:
a. een bewijs waaruit blijkt dat de benodigde werkervaring is opgedaan, en
b. bewijsstukken waaruit blijkt dat de aanvrager in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag, conform Bijlage C van de Regeling stralingsbescherming beroepsmatige blootstelling 2018, 120 punten heeft verdiend met kennisonderhoud.
3. De aanvraag voor buitengewone registratie bevat daarnaast bewijs waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de kerncompetenties, bedoeld in bijlage D van de Regeling stralingsbescherming beroepsmatige blootstelling 2018.
De aanvraag tot erkenning van een instelling als bedoeld in artikel 5.11 van het besluit gaat vergezeld van de volgende gegevens:
a. de naam en het adres van de instelling;
b. de naam van de opleiding;
c. de naam en deskundigheid van de opleidingsverantwoordelijke;
d. een beschrijving van de opzet, de onderwerpen, de doelgroep, de doelstelling en de duur van de opleiding;
e. de samenstelling en het reglement van de examencommissie van de opleiding;
f. een beschrijving van de wijze waarop de onafhankelijkheid van de examinering van de opleiding wordt geborgd, en
g. een beschrijving van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de adequate procedures, bedoeld in de artikelen 5.25 en 5.26 van de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming 2018.
1. In dit artikel wordt verstaan onder oppervlaktedichtheid: de toegepaste massa per eenheid van oppervlak, uitgedrukt in kg/m2.
2. Dit artikel is van toepassing indien een ondernemer bij de samenstelling van zijn bouwmateriaal een of meer van de materialen gebruikt die worden genoemd in bijlage 6.1 van de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming, en waarvan de uitgezonden gammastraling naar verwachting bijdraagt aan de externe blootstelling binnenshuis.
3. Teneinde overeenkomstig artikel 6.21, tweede lid, van het besluit vast te stellen of de blootstelling binnenshuis aan de gammastraling die door bouwmaterialen wordt uitgezonden onder het referentieniveau, bedoeld in artikel 9.10, achtste lid, van het besluit, blijft, onderzoekt de ondernemer zijn bouwmaterialen met een van de volgende methoden:
a. de ondernemer bepaalt voor zijn bouwmaterialen de index voor activiteitsconcentratie bedoeld in bijlage 11, onderdeel a, en stelt vast of de bepaalde index kleiner is dan of gelijk is aan 1, dan wel:
b. de ondernemer bepaalt de toename van de effectieve dosis ten gevolge van de gebruikte bouwmaterialen met de methode als bedoeld in bijlage 11, onderdeel b, en stelt vast of de berekende effectieve dosis onder het referentieniveau blijft, dan wel:
c. de ondernemer bepaalt volgens de methode, bedoeld in bijlage 11, onderdeel c, de gewogen som van de activiteitsconcentraties van de radionucliden die aanwezig zijn in de aan de bouwmaterialen toegevoegde materialen die zijn genoemd in bijlage 6.1 van de regeling, en stelt vast of de uitkomst van de gewogen som kleiner is dan of gelijk is aan 1. De ondernemer bepaalt vervolgens aan de hand van de grafiek die is opgenomen in bijlage 11, onderdeel d, bij een gegeven oppervlaktedichtheid van het bouwmateriaal welk gewichtspercentage van die materialen hij ten hoogste mag toevoegen aan het bouwmateriaal, dan wel:
d. de ondernemer bepaalt, indien hij bouwmaterialen toepast met een oppervlaktedichtheid die kleiner dan of gelijk is aan 30 kg/m2, en de methode, genoemd in onderdeel c, niet toepasbaar is, de gewogen som van de activiteitsconcentraties van de radionucliden die aanwezig zijn in de aan de bouwmaterialen toegevoegde materialen die zijn genoemd in bijlage 6.1 van de regeling volgens de methode bedoeld in bijlage 11, onderdeel c, en stelt vast of de uitkomst van de gewogen som kleiner is dan of gelijk is aan 0,5.
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
de te bemonsteren of te analyseren atmosferische deeltjes, lucht, drinkwater, oppervlaktewater, melk, standaard voedselpakket;
de voor de controle van elk afzonderlijk medium gebruikte combinatie van de gegevens van de locaties voor bemonstering en van directe meting;
een meetnet bestaande uit bemonsteringslocaties die over het gehele grondgebied van Nederland gespreid zijn;
een meetnet dat voor elk te bemonsteren medium ten minste één, voor Nederland representatieve, bemonsteringslocatie bevat.
2. Het milieumonitoringprogramma, bedoeld in artikel 6.24, eerste lid, van het besluit, bevat een beschrijving van:
a. de gebruikte fijnmazige en grofmazig meetnetten;
b. de te bemonsteren media, soorten metingen en periodiciteit van de metingen;
c. de toegepaste bemonsteringsstrategieën en uit te voeren metingen voor elk van de te bemonsteren media;
d. de door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat krachtens artikel 6.24, tweede lid, van het besluit aangewezen dienst of instantie die is belast met de coördinatie van het milieumonitoringprogramma;
e. de door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat krachtens artikel 6.24, tweede lid, van het besluit aangewezen diensten of instanties die zijn belast met het mede uitvoeren van het milieumonitoringprogramma, inclusief een beschrijving van de onderdelen van het milieumonitoringprogramma dat zij uitvoeren;
f. de gegevensverwerking en de verstrekking van gegevens, en
g. andere voor de uitvoering van het milieumonitoringprogramma relevante gegevens.
3. De in het tweede lid bedoelde instanties leveren de meetgegevens zoals verkregen tijdens de uitvoering van het milieumonitoringprogramma, voor de onderdelen waarvoor zij zijn aangewezen, zo spoedig mogelijk na interne validatie van die gegevens, aan bij de door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen dienst of instantie die is belast met de coördinatie van het milieumonitoringprogramma. De te rapporteren gegevens bevatten ten minste de in bijlage 12 bedoelde bemonsteringsgegevens en meetgegevens.
4. De krachtens artikel 6.24, tweede lid, van het besluit door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen dienst of instantie die is belast met de coördinatie van het milieumonitoringprogramma zorgt ervoor dat:
a. de in het derde lid genoemde gegevens worden verzameld en voor 30 juni van elk kalenderjaar worden gerapporteerd aan de Europese Commissie, en
b. de in het derde lid genoemde gegevens worden verzameld en geaggregeerd in een integrale rapportage die de situatie met betrekking tot radioactiviteit in het leefmilieu beschrijft en vergelijkt met voorgaande jaren, en die aan het algemene publiek ter beschikking gesteld wordt.
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
voor elke groep radionucliden gekozen geschikte indicatoren voor de meetgevoeligheid;
kleinste werkelijke waarde van de te meten grootheid die met de gebruikte meetmethode detecteerbaar is, met een gegeven foutkans;
de vastgelegde waarde van een bepaalde beslissingsgrootheid (randomvariabele ter bepaling of een te meten fysisch effect al dan niet aanwezig is) op basis waarvan, bij het overschrijden ervan door het resultaat van de feitelijke meting van een te meten grootheid die een fysisch effect kwantificeert, wordt beslist dat het fysisch effect aanwezig is.
2. De houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet zorgt ervoor dat:
a. een meetprogramma ten behoeve van de controle van vergunde lozingen wordt opgesteld en wordt goedgekeurd door de stralingsbeschermingsdeskundige;
b. het in onderdeel a bedoelde meetprogramma tenminste een beschrijving bevat van:
1°. de monsternamelocaties;
2°. de bemonsteringsfrequentie;
3°. de wijze van bemonstering;
4°. de te gebruiken analysemethoden;
5°. de uit te voeren kwaliteitscontrole;
6°. de aard, wijze en termijnen van rapportage van meetresultaten aan de Autoriteit;
7°. de termijn voor evaluatie en actualisatie van het meetprogramma, en
8°. overige relevante informatie in het belang van de uitvoering van en de rapportage van het meetprogramma;
c. het meetprogramma en de wijzigingen daarvan worden zo spoedig mogelijk overgelegd aan de Autoriteit;
d. inhoudelijke wijzigingen van het meetprogramma met betrekking tot specifieke monsternamelocaties en analysemethoden, wijzigingen in de rapportagetermijnen, alsmede wijzigingen in de systematiek en omvang van het meetprogramma zijn goedgekeurd door de stralingsbeschermingsdeskundige en worden overgelegd aan de Autoriteit;
e. het meetprogramma iedere vijf jaar wordt geëvalueerd en geactualiseerd, rekening houdend met de actuele stand van de techniek, en dat de resultaten van deze evaluatie binnen zes maanden na beëindiging van de betreffende periode aan de Autoriteit worden overlegd;
f. bij de uitvoering van monstername, analyse, kwaliteitscontrole en rapportage van de volgens het meetprogramma vereiste monsters wordt uitgegaan van nationaal of internationaal vastgelegde normen of richtlijnen; van elke daartoe in het meetprogramma aangewezen monstername, voor een in het meetprogramma vastgestelde periode, een controlemonster beschikbaar gesteld wordt om, op aanwijzing van de Autoriteit, ter verificatie over te dragen aan een door de Autoriteit aangewezen instelling; iedere twee jaar wordt deelgenomen aan een nationaal of internationaal vergelijkend onderzoek teneinde de kwaliteit van de monsternamemethode en analyses te borgen, en;
g. de resultaten van het meetprogramma worden opgenomen in de rapportage over de stralingsbescherming aan de ondernemer en de Autoriteit, bedoeld in artikel 5.30, onderdeel f, van de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
3. In geval van lozingen als gevolg van handelingen als bedoeld in artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet voor een inrichting waarin kernenergie wordt vrijgemaakt met als hoofddoel de productie van elektriciteit of waar bestraalde splijtstoffen kunnen worden opgewerkt:
a. bepaalt de houder van de vergunning de geloosde activiteit van alle in kolom 1 van bijlage 13 genoemde radionucliden, en,
b. rapporteert de houder van de vergunning voor 1 juni van ieder jaar over de resultaten van de onder a genoemde bepalingen van het voorafgaande kalenderjaar, gebruikmakend van het in bijlage 13, onderdeel A, respectievelijk onderdeel B, opgenomen formulier aan de Autoriteit.
4. Bij de bepaling van de geloosde activiteit, als bedoeld in het tweede lid, geeft de ondernemer uitvoering aan het vijfde tot en met het achtste lid.
5. Wanneer de meetwaarden beneden de detectiegrenzen liggen, mogen, voor de in kolom 2 van bijlage 13 genoemde representatieve radionucliden, de feitelijke detectiegrenzen niet hoger liggen dan de in kolom 3 van bijlage 13 opgenomen waarden.
6. In situaties waarin voor specifieke radionucliden een gelijke nauwkeurigheid kan worden bereikt door de berekening van de lozing op basis van operationele gegevens of op basis van de meetresultaten voor andere radionucliden, mogen dergelijke berekende lozingswaarden worden gebruikt ter vervanging van feitelijke meetwaarden.
7. De bepaling van de detectiegrenzen en beslissingsdrempels en de weergave van de resultaten moeten in overeenstemming zijn met de internationale norm ISO/IS 11929-7. De beslissingsdrempel mag gelijk worden gesteld aan de helft van de detectiegrens, ook in gevallen waarin de beslissingsdrempel lager ligt dan de helft van de feitelijk voor een meting bereikte detectiegrens.
8. Wanneer de meetwaarden beneden de beslissingsdrempel liggen, moeten deze waarden voorzichtigheidshalve gelijk worden gesteld aan de helft van de beslissingsdrempel. Wanneer de resultaten van herhaalde metingen in de relevante periode echter allemaal beneden de beslissingsdrempel liggen, is het redelijk om aan te nemen dat de werkelijke waarde nul is, dat betekent dat de radionuclide niet aanwezig is in de geloosde afvalstoffen.
9. De krachtens artikel 6.24, tweede lid, van het besluit door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen dienst of instantie die is belast met de coördinatie van het milieumonitoringprogramma zorgt ervoor dat de in het derde lid, onderdeel b, genoemde gegevens worden samengevat, gebruikmakend van het in bijlage 14 opgenomen formulier, en voor 30 juni van elk kalenderjaar worden gerapporteerd aan de Europese Commissie.
Deze verordening zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 9 januari 2018
De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming, J.H. van den Heuvel, bestuursvoorzitter
M. Brugmans, plv. bestuursvoorzitter
Voor de in het schema met `✦` aangegeven handelingen met de daarbij vermelde consumentenproducten, welke een beperkt risico van blootstelling van mensen tot gevolg hebben, geldt dat de aan deze consumentenproducten toegevoegde radionucliden niet worden betrokken bij een sommatie als bedoeld in artikel 3.17, tweede en derde lid, van het besluit voor zover het aantal op enig moment van het jaar aanwezige artikelen het aangegeven aantal niet overschrijdt.
Consumentenproduct |
Nuclide |
(Detail)handel |
Gebruik |
Afvalinzameling |
---|---|---|---|---|
Luminescente vluchtwegaanduiding |
3H |
✦ (500 stuks) |
✦ |
✦ (500 stuks) |
Luminescente noodverlichting |
3H |
✦ (500 stuks) |
✦ |
✦ (500 stuks) |
Luminescente bronnen in richtmiddelen op dienstwapens van de politie |
3H |
✦ (500 stuks) |
✦ |
✦ (500 stuks) |
TL-starters |
85Kr |
✦ |
✦ |
✦ |
Gloeikousen |
232Th |
✦ (1000 stuks) |
||
Antistatische Middelen |
210Po, 241Am |
✦ (10 stuks) |
||
Lasstaven |
232Th |
✦ (1000 stuks) |
||
Gasontladingsbuizen |
60Co |
✦ (50 stuks) |
||
Cameralenzen |
232Th |
✦ (10 stuks) |
||
Thoriumhoudende lampen met een toegevoegde activiteit kleiner dan 100 Bq per eenheid |
232Th |
✦ |
✦ |
✦ |
Lampen met een toegevoegde 85Kr-activiteit kleiner dan 10.000 Bq per eenheid |
85Kr |
✦ |
✦ |
✦ |
Voor de in het schema met ‘✦’ aangegeven handelingen met de daarbij vermelde consumentenproducten, welke een beperkt risico van blootstelling van mensen tot gevolg hebben, gelden het verboden bedoeld in artikel 3.5 van het besluit, in samenhang met artikel 3.8, derde lid, onderdeel c, van het besluit niet, voor zover het aantal op enig moment van het jaar aanwezige consumentenproducten het aangegeven aantal niet overschrijdt.
Consumentenproduct |
Nuclide |
(Detail)handel |
Gebruik |
Afvalinzameling |
---|---|---|---|---|
Luminescente vluchtwegaanduiding |
3H |
✦ (500 stuks) |
✦ |
✦ (500 stuks) |
Luminescente noodverlichting |
3H |
✦ (500 stuks) |
✦ |
✦ (500 stuks) |
Luminescente bronnen in richtmiddelen op dienstwapens van de politie |
3H |
✦ (500 stuks) |
✦ |
✦ (500 stuks) |
TL-starters |
85Kr |
✦ |
✦ |
✦ |
Gloeikousen |
232Th |
✦ (1.000 stuks) |
||
Antistatische middelen |
210Po, 241Am |
✦ (10 stuks) |
||
Lasstaven |
232Th |
✦ (1.000 stuks) |
||
Gasontladingsbuizen |
60Co |
✦ (50 stuks) |
||
Cameralenzen |
232Th |
✦ (10 stuks) |
||
Thoriumhoudende lampen met een toegevoegde activiteit kleiner dan 100 Bq per eenheid |
232Th |
✦ |
✦ |
✦ |
Lampen met een toegevoegde 85Kr-activiteit kleiner dan 10.000 Bq per eenheid |
85Kr |
✦ |
✦ |
✦ |
De verboden bedoeld in de artikelen 3.5 eerste lid, en artikel 3.9 eerste lid van het besluit gelden niet voor de vrijgave van zeer laag radioactieve stoffen in elk type materiaal voor zover de per kalenderjaar (gesommeerde) vrij te geven activiteit de hier onder vermelde grenswaarde niet overschrijdt.
Nuclide |
AGRENS (Bq) |
Nuclide |
AGRENS (Bq) |
---|---|---|---|
H-3 |
4E+03 |
Y-88 |
2E+02 |
C-11 |
4E+03 |
Y-90 |
4E+02 |
C-14 |
2E+02 |
Zr-88 |
3E+02 |
N-13 |
6E+03 |
Zr-89 |
1E+03 |
O-15 |
6E+03 |
Tc-99 |
8E+01 |
F-18 |
4E+03 |
Tc-99m |
3E+04 |
P-32 |
3E+02 |
Pd-103 |
2E+03 |
P-33 |
7E+02 |
In-111 |
3E+03 |
S-35 |
5E+02 |
In-114m |
1E+02 |
Cr-51 |
3E+04 |
I-123 |
5E+03 |
Mn-52 |
6E+02 |
I-124 |
8E+01 |
Mn-54 |
7E+02 |
I-125 |
7E+01 |
Fe-55 |
1E+03 |
I-131 |
5E+01 |
Fe-59 |
3E+02 |
Cs-137 |
3E+01 |
Co-56 |
1E+02 |
Sm-153 |
1E+03 |
Co-57 |
1E+03 |
Eu-152 |
2E+01 |
Co-58 |
5E+02 |
Eu-154 |
2E+01 |
Co-60 |
3E+01 |
Ho-166 |
7E+02 |
Cu-64 |
8E+03 |
Er-169 |
1E+03 |
Zn-65 |
3E+02 |
Lu-177 |
8E+02 |
Zn-69m |
3E+03 |
Lu-177m |
6E+01 |
Ga-67 |
4E+03 |
Re-183 |
6E+03 |
Ga-68 |
4E+03 |
Re-184 |
5E+02 |
Ge-68 |
7E+01 |
Re-186 |
7E+02 |
Se-75 |
4E+02 |
Re-188 |
7E+02 |
Kr-81 |
1E+04 |
Pt-195m |
2E+03 |
Rb-81 |
4E+03 |
Tl-201 |
1E+04 |
Rb-82m |
8E+03 |
Bi-213 |
3E+01 |
Rb-83 |
5E+02 |
Ra-223 |
1E-01 |
Sr-82 |
9E+01 |
Ac-225 |
1E-01 |
Sr-85 |
1E+03 |
Ac-227 |
2E-03 |
Sr-89 |
1E+02 |
Th-227 |
1E-01 |
Van nature voorkomende radionucliden |
Specifieke vrijgavewaarden voor van nature voorkomende radionucliden in natte sludges uit de olie- en gasindustrie en de geothermie (kBq kg-1) |
---|---|
K-40 |
100 |
Pb-210+ |
100 |
Po-210 |
100 |
Ra-226+ |
5 |
Ra-228+ |
10 |
Th-228+ |
5 |
Th-232sec of natuurlijke radionucliden uit de vervalreeks Th-232 |
5 |
U-235sec of natuurlijke radionucliden uit de vervalreeks U-235* |
10 |
U-238sec of natuurlijke radionucliden uit de vervalreeks U-238 |
5 |
*: waarden voor deze nucliden maken deel uit van de U-235 reeks en worden slechts ter informatie gegeven: ze zullen niet beperkend zijn gezien de vaste verhouding tussen U-238 en U-235
De moedernucliden die in de bovenstaande tabel zijn aangegeven met ‘+’ of ‘sec’ zijn in seculair evenwicht met dochternucliden en betreffen:
Moedernuclide |
Moedernuclide in seculair evenwicht met dochternucliden |
---|---|
Pb-210+ |
Pb-210, Bi-210 |
Ra-226+ |
Ra-226, Rn-222, Po-218, Pb-214, Bi-214, Po-214 |
Ra-228+ |
Ra-228, Ac-228 |
Th-228+ |
Th-228, Ra-224, Rn-220, Po-216, Pb-212, Bi-212, Po-212 (64,1 %), Tl-208 (35,9 %) |
Th-232sec |
Th-232, Ra-228, Ac-228, Th-228, Ra-224, Rn-220, Po-216, Pb-212, Bi-212, Po-212 (64,1%), Tl-208 (35,9%) |
U-235sec |
U-235, Th-231, Pa-231, Ac-227, Th-227 (98,6%), Fr-223 (1,4%), Ra-223, Rn-219, Po-215, Pb-211, Bi-211, Tl-207, Po-211 (0,3%) |
U-238sec |
U-238, Th-234, Pa-234m, Pa-234 (0,3%), U-234, Th-230, Ra-226, Rn-222, Po-218, Pb-214, Bi-214, Po-214, Pb-210, Bi-210, Po-210 |
Goedgekeurde melders zijn:
Merk |
Type |
Nuclide |
Activiteit |
|
---|---|---|---|---|
1. |
AFA-Minerva |
F 712 |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
2. |
Ajax |
131 serie |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
3. |
Apollo |
Series 30 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
4. |
Apollo |
Series 60 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
5. |
Apollo |
Series 90 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
6. |
Apollo |
XP 95 |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
7. |
Argina |
Arco 1 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
8. |
Aritech |
DI 612 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
9. |
Aritech |
DI 622 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
10. |
Aritech |
DI 650 |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
11. |
Aritech |
DI 650L |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
12. |
Aritech |
DI 651 |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
13. |
Aritech |
DI 651L |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
14. |
Aritech |
DI 722 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
15. |
Aritech |
DI 722 I |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
16. |
Aritech |
DI 722 R |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
17. |
Aritech |
DI 860 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
18. |
Aritech |
DI 860F |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
19. |
Aritech |
DI 860M |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
20. |
Aritech |
DI 861 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
21. |
Aritech |
DI 870 |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
22. |
Aritech |
DI 871 |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
23. |
Aritech |
DI 900 serie |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
24. |
Aritech |
DI 950 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
25. |
Aritech |
DI 950B |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
26. |
Aritech |
DI 950F |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
27. |
Aritech |
DI 950M |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
28. |
Aritech |
DI 970 |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
29. |
Aritech |
DI 2072 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
30. |
Autronica |
BJ-20 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
31. |
Autronica |
BJ-20B |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
32. |
Autronica |
BJ-20B/Ex |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
33. |
Autronica |
BJ-30 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
34. |
Autronica |
BJ-31 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
35. |
Autronica |
BJ-31/Ex |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
36. |
Autronica |
BJ-3 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
37. |
Autronica |
BJ-4 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
38. |
Black & Decker |
A 9422 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
39. |
Black & Decker |
A 9423 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
40. |
Black & Decker |
A 9424 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
41. |
Black & Decker |
A 9425 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
42. |
Black & Decker |
A 9426 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
43. |
Black & Decker |
A 9427 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
44. |
Black & Decker |
A 9428 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
45. |
Black & Decker |
A 9430 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
46. |
Black & Decker |
A 9431 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
47. |
Black & Decker |
SMK 12 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
48. |
Black & Decker |
SMK 6D |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
49. |
Black & Decker |
SMK 20 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
50. |
BRK |
1451 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
51. |
BRK |
1451 E |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
52. |
BRK |
1551 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
53. |
BRK |
1800 EC |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
54. |
BRK |
1800 EC-TD |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
55. |
BRK |
1800 ETN-v |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
56. |
BRK |
4220 SB |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
57. |
BRK |
4919E |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
58. |
BRK |
83R |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
59. |
BRK |
83RI |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
60. |
BRK |
83P |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
61. |
BRK |
86RACE |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
62. |
BRK |
86RACHE10 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
63. |
BRK |
SA 76RD |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
64. |
BRK |
SA76 CEC |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
65. |
BRK |
SA83R12CEC |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
66. |
BRK |
SA88UK |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
67. |
BRK |
SA88 CEC |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
68. |
BRK |
SA90 CEC |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
69. |
BRK |
SA90TT |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
70. |
BRK |
SA97CEC |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
71. |
BRK |
SA120C-UK |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
72. |
BRK |
SA150CEC |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
73. |
BRK |
SA1201UK |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
74. |
Cerberus |
F7 serie |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
75. |
Cerberus |
F8 serie |
Am-241 |
15 kilobecquerel |
76. |
Cerberus |
BR8 serie |
Am-241 |
15 kilobecquerel |
77. |
Cerberus |
F9 serie |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
78. |
Cerberus |
BR9 serie |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
79. |
Cerberus |
BR20 serie |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
80. |
Chloride |
Gent 7201-01 |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
81. |
Chubb |
DS1 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
82. |
Chubb |
Firepower |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
83. |
Deltronic (Ikea Family Brandmelder) (SS-750) |
168101 |
Am-241 |
40 kilobecquerel |
84. |
Detectomat |
1430 |
Ra-226 |
5 kilobecquerel |
85. |
Detectomat |
1431 |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
86. |
Dicon |
300 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
87. |
Dicon |
300 B |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
88. |
Dicon |
300 AP |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
89. |
Dicon |
300 I |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
90. |
Dicon |
350 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
91. |
Dicon |
370 MB |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
92. |
Dicon |
330 M |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
93. |
Dicon |
570 M |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
94. |
Dicon |
570 MC |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
95. |
Dicon |
670 M |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
96. |
Dicon |
670 MC |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
97. |
Dicon |
670 MRC |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
98. |
Dicon |
SA900 |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
99. |
Distrilec |
SMA 950 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
100. |
E.I |
100 serie |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
101. |
E.I |
EI-131 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
102. |
E.I |
EI-141 easi-fit |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
103. |
E.I |
EI-150 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
104. |
E.I |
EI-151TL |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
105. |
E.I |
EI-161 easi-fit |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
106. |
ELRO |
RM100 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
107. |
ELRO |
RM105 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
108. |
ELRO |
RM110/2 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
109. |
ELRO |
RM120 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
110. |
ELRO |
RM200 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
111. |
Esser |
1054 |
Am-241 |
12 kilobecquerel |
112. |
Esser |
1056 |
Am-241 |
12 kilobecquerel |
113. |
Esser |
1061 |
Am-241 |
5 kilobecquerel |
114. |
Esser |
1061-Ex |
Am-241 |
5 kilobecquerel |
115. |
Esser |
1062 |
Am-241 |
5 kilobecquerel |
116. |
Esser |
1071 |
Am-241 |
5 kilobecquerel |
117. |
Esser |
1963 |
Am-241 |
5 kilobecquerel |
118. |
Esser |
1963-Ex |
Am-241 |
5 kilobecquerel |
119. |
Esser |
1973 |
Am-241 |
5 kilobecquerel |
120. |
Esser |
1979 |
Am-241 |
5 kilobecquerel |
121. |
Family Gard |
FG 888 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
122. |
Ferm |
FR-100 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
123. |
Ferm |
FR-105 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
124. |
Ferm |
FR-150 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
125. |
Fire Sentry |
0914 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
126. |
First Alert |
FG888LCE |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
127. |
First Alert |
SA 76 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
128. |
First Alert |
SA 88 EC |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
129. |
First Alert |
SA 88 UK |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
130. |
First Alert |
SA120C |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
131. |
First Alert |
SA150TT |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
132. |
Flamingo |
S1201 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
133. |
Fritz Fuss |
60.000 |
Ra-226 |
5 kilobecquerel |
134. |
Fritz Fuss |
60.020 |
Ra-226 |
5 kilobecquerel |
135. |
Fritz Fuss |
60.500 |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
136. |
Fritz Fuss |
60.520 |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
137. |
Fritz Fuss |
62050 |
Ra-226 |
5 kilobecquerel |
138. |
Fritz Fuss |
62051 |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
139. |
Fritz Fuss |
62150 |
Ra-226 |
5 kilobecquerel |
140. |
Fritz Fuss |
62151 |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
141. |
Hapé CA45 |
easy alert |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
142. |
Hapé CA46 |
easy alert |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
143. |
Hapé CA47 |
easy alert |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
144. |
Hapé CA48 |
easy alert |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
145. |
Hekatron |
131 serie |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
146. |
Hekatron |
136 serie |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
147. |
Hekatron |
141 serie |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
148. |
Hekatron |
151 serie |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
149. |
Hekatron |
531 serie |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
150. |
Hekatron |
551 serie |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
151. |
Hochiki |
SIF-E |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
152. |
Hochiki |
SIH-E |
Am-241 |
19 kilobecquerel |
153. |
Homewatch |
101 |
Am-241 |
40 kilobecquerel |
154. |
Homewatch |
105 |
Am-241 |
40 kilobecquerel |
155. |
Homewatch |
106 |
Am-241 |
40 kilobecquerel |
156. |
Honeywell |
TC 100C |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
157. |
IMS |
102 CN |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
158. |
Jameson Home Products |
CD 1 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
159. |
Jameson Home Products |
CD 23 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
160. |
Kidde Safety |
0914 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
161. |
Kidde Safety |
0915 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
162. |
Kidde Safety |
0916 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
163. |
Kidde Safety |
0916LL |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
164. |
Kidde Safety |
0918 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
165. |
Kidde Safety |
1275 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
166. |
Kilsen |
KL-700 |
Am-241 |
18,5 kilobecquerel |
167. |
Kilsen |
KL-700A |
Am-241 |
18,5 kilobecquerel |
168. |
James Stuart |
GD 22 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
169. |
Lifesavers |
0905 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
170. |
Maple Chase |
I240C |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
171. |
Maple Chase |
Firex A |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
172. |
Maple Chase |
FXB-1 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
173. |
Maple Chase |
FX-830 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
174. |
Menvier |
MID-610 |
Am-241 |
26 kilobecquerel |
175. |
Menvier |
MID-710 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
176. |
Minimax |
IMX 1001 E |
Am-241 |
3 kilobecquerel |
177. |
Minimax |
IMX 1111 E |
Am-241 |
3 kilobecquerel |
178. |
Minimax |
IMX 1101 E |
Am-241 |
3 kilobecquerel |
179. |
Nittan |
NID 58F |
Am-241 |
26 kilobecquerel |
180. |
Nittan |
2 IC |
Am-241 |
26 kilobecquerel |
181. |
Nittan |
ST-I |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
182. |
Nortron |
EW-1 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
183. |
Notifier |
CP-651E |
Am-241 |
18,5 kilobecquerel |
184. |
Notifier |
CPX-551 |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
185. |
Notifier |
CPX-751E |
Am-241 |
18,5 kilobecquerel |
186. |
Nugelec |
DIF-910 |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
187. |
Plasplugs |
SA 110 |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
188. |
Plasplugs |
SA 111 |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
189. |
Plasplugs |
SA 112 |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
190. |
Promax |
SD 170H |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
191. |
Ranex |
RX 2550 |
Am-241 |
40 kilobecquerel |
192. |
Smoke Guard |
SS-168 |
Am-241 |
40 kilobecquerel |
193. |
Smoke Guard |
SS-328 |
Am-241 |
40 kilobecquerel |
194. |
System Sensor |
400 serie |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
195. |
System Sensor |
500 serie |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
196. |
System Sensor |
1151E |
Am-241 |
18,5 kilobecquerel |
197. |
System Sensor |
1251E |
Am-241 |
18,5 kilobecquerel |
198. |
System Sensor |
1451E |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
199. |
System Sensor |
1551E |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
200. |
Telenorma |
BD101I |
Ra-226 |
5 kilobecquerel |
201. |
Telenorma |
BD102IA |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
202. |
Telenorma |
NIM 100 |
Am-241 |
30 kilobecquerel |
203. |
Thorn Security |
MF300 serie |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
204. |
Thorn Security |
MF500 serie |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
205. |
Thorn Security |
MF 601 |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
206. |
Thorn Security |
MF 601 H |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
207. |
Thorn Security |
MF 601 L |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
208. |
Thorn Security |
MF 612 |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
209. |
Thorn Security |
MF 612 H |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
210. |
Thorn Security |
MF 612 L |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
211. |
Thorn Security |
MF 901 |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
212. |
Thorn Security |
MF 912 |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
213. |
Thorn Security |
P serie |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
214. |
Thorn Security |
PF serie |
Am-241 |
33 kilobecquerel |
215. |
Universal DET |
U.D.09 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
216. |
Westinghouse |
HRD-2A |
Am-241 |
19 kilobecquerel |
217. |
Zettler |
A610 |
Am-241 |
19 kilobecquerel |
218. |
Zettler |
A670 |
Am-241 |
19 kilobecquerel |
219. |
Zettler |
IR3 serie |
Am-241 |
18,5 kilobecquerel |
220. |
Ziton |
Z310 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
221. |
Ziton |
Z610 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
222. |
Ziton |
ZP 610 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
223. |
Ziton |
ZP 710 |
Am-241 |
34 kilobecquerel |
224. |
GE Security |
ZP710-2 |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
225. |
GE Security |
ZP710EX-1 |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
226. |
GE Security |
EA10E-2 |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
227. |
GE Security |
I-17001 |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
228. |
GE Security |
ISDI2000 |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
229. |
GE Security |
Z610-1 |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
230. |
GE Security |
Z610A-1 |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
231. |
GE Security |
I-7001 |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
232. |
GE Security |
ISDP2004 |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
233. |
GE Security |
E610-3 |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
234. |
GE Security |
E610U-2 |
Am-241 |
33,3 kilobecquerel |
235. |
GE Security |
ECIOU-3 |
Am-241 |
31,5 kilobecquerel |
236. |
GE Security |
SIGA-IPHS |
Am-241 |
5,18 kilobecquerel |
237. |
GE Security |
SIGA-IPHSI |
Am-241 |
5,18 kilobecquerel |
238. |
GE Security |
SIGA-IPHSB |
Am-241 |
5,18 kilobecquerel |
239. |
GE Security |
SIGA-IS |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
240. |
GE Security |
SIGA-ISI |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
241. |
GE Security |
XLS-IS |
Am-241 |
37 kilobecquerel |
De aanduiding, bedoeld in artikel 4.27, eerste lid, onder c, en tweede lid, onder a, dient overeenkomstig de hieronder voorgeschreven tekst en afbeelding te zijn. De afbeelding dient minimaal een diameter van 1 cm te hebben. De tekst moet op een afstand van 0,5 meter goed leesbaar zijn.
Afbeelding:
Tekst:
Deze rookmelder bevat een zeer kleine hoeveelheid radioactief materiaal, die niet gevaarlijk is voor de gebruiker, indien de rookmelder wordt geïnstalleerd, bediend en onderhouden zoals staat geschreven in de gebruiksaanwijzing.
Controle van de constructie na de vervaardiging van aanwijsinstrumenten die voor verlichtingsdoeleinden radioactieve stoffen bevatten.
De tests kunnen worden uitgevoerd op onderdelen van de aanwijsinstrumenten. Ze worden echter zo mogelijk met het gehele aanwijsinstrument verricht.
Tests worden verricht op prototypen van elke partij aanwijsinstrumenten met het doel te bepalen of de samenstelling van de radioactieve verf, het gebruikte materiaal en de gebruikte fabricagemethode zodanig zijn dat de onderdelen van het aanwijsinstrument en het gehele aanwijsinstrument voldoen aan de voorgeschreven normen. Prototype-tests worden uitgevoerd op een geschikt monster. De test omvat:
1. Het vaststellen van het gebruikte radionuclide en de activiteit daarvan en indien relevant van het merk- of waarschuwingsteken als bedoeld in artikel 4.24, eerste lid onderdeel e, van het besluit (zie bijlage 8 van deze verordening). Volgens een daartoe geëigende methode wordt de gebruikte radioactieve stof vastgesteld. Een certificaat terzake van de producent van de radioactieve verf is hiervoor voldoende.
a. Door passende metingen wordt de activiteit van het gebruikte radioactieve stof vastgesteld.
b. De aanwezigheid van eventueel vereiste merktekens wordt door visuele controle vastgesteld
(T 1 GBq voor H-3 in lichtcellen en Pm 10 MBq voor Pm-147 in lichtgevende verf).
c. De vereiste merktekens dienen met het blote oog vanaf de buitenzijde van het aanwijsinstrument herkenbaar te zijn.
2. Het testen van de constructie:
a. De aanhechting van de radioactieve stoffen bevattende verf aan de wijzerplaat wordt getest door de wijzerplaat te bevestigen aan een trillingsapparaat en de wijzerplaat gedurende ten minste een uur te laten trillen met een frequentie tussen 20 en 30 trillingen per seconde en een trillingsversnelling van niet minder dan 2 g.
b. Wijzers worden gebogen over een cilinder van 2,5 cm doorsnede. Indien de lengte van de wijzers meer bedraagt dan 1,5 cm, kan een cilinder met een grotere diameter worden gebruikt, maar deze diameter mag nooit langer zijn dan de lengte van de wijzer. Indien wegens de constructie van het aanwijsinstrument geen buigtest kan worden uitgevoerd, wordt een triltest uitgevoerd op dezelfde wijze als onder a is beschreven.
c. Na uitvoering van de onder a en b beschreven tests wordt de aanhechting van de radioactieve verf op de geteste onderdelen onderzocht, bijvoorbeeld door middel van ultraviolette straling of door meting van de activiteit. Er mag geen verlies van activiteit van betekenis zijn opgetreden.
Gedurende de vervaardiging van aanwijsinstrumenten, waarvan de prototypen zijn getest als beschreven onder II, wordt gecontroleerd of de aanwijsinstrumenten en onderdelen daarvan overeenkomen met die welke als prototype zijn getest. Deze controle omvat in ieder geval een volledig visueel onderzoek van elk aanwijsinstrument op barsten of schilferen van de radioactieve stoffen bevattende verf, onvolkomenheden in het doorzichtige deel van het omhulsel van het aanwijsinstrument en de aanwezigheid van waarschuwings- en merktekens, indien deze zijn vereist.
Het waarschuwingsteken dat wordt aangebracht op aanwijsinstrumenten waaraan voor verlichtingsdoeleinden radionucliden zijn toegevoegd, is een waarschuwingsbord dat een zodanige afmeting heeft dat het met het blote oog herkenbaar is. Het betreft de volgende figuur:
Figuur 1: Model van het waarschuwingsteken waaraan voor verlichtingsdoeleinden radionucliden zijn toegevoegd.
De achtergrond is geel en de lijnen en de figuur zijn zwart.
Dit waarschuwingsteken dient voorts zodanig geplaatst te zijn dat het vanaf de buitenzijde van het aanwijsinstrument waarneembaar is zonder dat het instrument daarvoor eerst geopend of uit elkaar gehaald behoeft te worden.
De bepaling van de effectieve volgdosis (E(τ)) na uitwendige bestraling of inname van een radioactieve stof vindt plaats met behulp van de standaardwaarden en standaardrelaties zoals opgenomen in ICRP-publicatie 119 en in bijlage 2 van de Mededelingen van de Commissie betreffende de toepassing van richtlijn 96/29, van 23 februari 1998. De effectieve dosis ten gevolge van externe bestraling wordt bepaald met behulp van ICRP-publicatie 116 en ICRU-publicatie 57.
Tenzij anders aangegeven gelden de voorschriften ten aanzien van doses voor de som van de doses ten gevolge van de uitwendige blootstelling en van de volgdoses voor 50 jaar (voor kinderen tot de leeftijd van 70 jaar) ten gevolge van inname.
Over het algemeen wordt de effectieve dosis E die een individu van de leeftijdsgroep g ontvangt overeenkomstig onderstaande formule berekend:
waarin: |
||
E |
= |
de effectieve dosis die een individu van de leeftijdsgroep g ontvangt (Sv) |
E extern |
= |
de effectieve dosis ten gevolge van externe blootstelling (Sv); |
e(g) j,ing |
= |
de effectieve volgdosis per via ingestie ingenomen activiteit (ingestiedosiscoëfficiënt) van radionuclide j voor leeftijdsgroep g (Sv Bq-1)1; |
e(g) j,inh |
= |
de effectieve volgdosis per via inhalatie ingenomen activiteit (inhalatiedosiscoëfficiënt) van radionuclide j voor leeftijdsgroep g (Sv Bq-1)2; |
A j,ing |
= |
de activiteit van radionuclide j binnengekregen via ingestie (Bq); |
A j,inh |
= |
de activiteit van radionuclide j binnengekregen via inhalatie (Bq). |
De ingestiedosiscoëfficiënt is gegeven in de tabellen zoals genoemd onder punt B van deze bijlage.
De inhalatiedosiscoëfficiënt is gegeven in de tabellen zoals genoemd onder punt B van deze bijlage.
Annex A tot en met H van ICRP-publicatie 119 worden beheerd door de Autoriteit en ter beschikking gesteld via de website van de Autoriteit (www.autoriteitnvs.nl). In de annexen van ICRP-publicatie 119 zijn de volgende standaardwaarden en standaardrelaties opgenomen:
• Annex A: Inhalatie- en ingestiedosiscoëfficiënten voor werknemers;
• Annex B: Inhalatiedosiscoëfficiënten voor oplosbare of reactieve gassen en dampen, voor werknemers;
• Annex C: Effectieve dosis per eenheid van geïntegreerde luchtconcentratie (Sv.d-1/Bq.m-3) ten gevolge van blootstelling van volwassenen (werknemers of leden van de bevolking) aan edelgassen;
• Annex D: Verbindingen en f1-waarden, gebruikt voor de berekening van ingestiedosiscoëfficiënten voor werknemers;
• Annex E: Verbindingen, longabsorptietypen en f1-waarden, gebruikt voor de berekening van inhalatiedosiscoëfficiënten voor werknemers;
• Annex F: Ingestiedosiscoëfficiënten voor leden van de bevolking;
• Annex G: Inhalatiedosiscoëfficiënten voor leden van de bevolking;
• Annex H: Inhalatiedosiscoëfficiënten voor oplosbare of reactieve gassen en dampen, voor leden van de bevolking.
Daarnaast geldt de volgende tabel (tabel 1), welke is overgenomen van de Mededeling van de Commissie der EG, 23 februari 1998, PbEG 1998, C133.
Longabsorptietype(n) voor leden van de bevolking |
||
---|---|---|
Element |
Element |
Element |
Waterstof |
F, M (*), S, G |
publicaties 56, 67 en 71 |
Beryllium |
M, S |
publicatie 30, deel 3 |
Koolstof |
F, M (*), S, G |
publicaties 56, 67 en 71 |
Fluor |
F, M, S |
publicatie 30, deel 2 |
Natrium |
F |
publicatie 30, deel 2 |
Magnesium |
F, M |
publicatie 30, deel 3 |
Aluminium |
F, M |
publicatie 30, deel 3 |
Silicium |
F, M, S |
publicatie 30, deel 3 |
Fosfor |
F, M |
publicatie 30, deel 1 |
Zwavel |
F, M (*), S, G |
publicaties 67 en 71 |
Chloor |
F, M |
publicatie 30, deel 2 |
Kalium |
F |
publicatie 30, deel 2 |
Calcium |
F, M, S |
publicatie 71 |
Scandium |
S |
publicatie 30, deel 3 |
Titanium |
F, M, S |
publicatie 30, deel 3 |
Vanadium |
F, M |
publicatie 30, deel 3 |
Chroom |
F, M, S |
publicatie 30, deel 2 |
Magnesium |
F, M |
publicatie 30, deel 1 |
IJzer |
F, M (*), S |
publicaties 69 en 71 |
Kobalt |
F, M (*), S |
publicaties 67 en 71 |
Nikkel |
F, M (*), S, G |
publicaties 67 en 71 |
Koper |
F, M, S |
publicatie 30, deel 2 |
Zink |
F, M (*), S |
publicaties 67 en 71 |
Gallium |
F, M |
publicatie 30, deel 3 |
Germanium |
F, M |
publicatie 30, deel 3 |
Arseen |
M |
publicatie 30, deel 3 |
Selenium |
F (*), M, S |
publicaties 69 en 71 |
Broom |
F, M |
publicatie 30, deel 2 |
Rubidium |
F |
publicatie 30, deel 2 |
Strontium |
F, M (*), S |
publicaties 67 en 71 |
Yttrium |
M, S |
publicatie 30, deel 2 |
Zirconium |
F, M (*), S |
publicaties 56, 67 en 71 |
Niobium |
F, M (*), S |
publicaties 56, 67 en 71 |
Molybdeen |
F, M (*), S |
publicaties 67 en 71 |
Technetium |
F, M (*), S |
publicaties 67 en 71 |
Ruthenium |
F, M (*), S, G |
publicaties 56, 67 en 71 |
Rodium |
F, M, S |
publicatie 30, deel 2 |
Palladium |
F, M, S |
publicatie 30, deel 3 |
Zilver |
F, M (*), S |
publicaties 67 en 71 |
Cadmium |
F, M, S |
publicatie 30, deel 2 |
Indium |
F, M |
publicatie 30, deel 2 |
Tin |
F, M |
publicatie 30, deel 3 |
Antimoon |
F, M (*), S |
publicaties 69 en 71 |
Tellurium |
F, M (*), S, G |
publicaties 67 en 71 |
Jood |
F (*), M, S, G |
publicaties 56, 67 en 71 |
Cesium |
F (*), M, S |
publicaties 56, 67 en 71 |
Barium |
F, M (*), S |
publicaties 67 en 71 |
Lanthaan |
F, M |
publicatie 30, deel 3 |
Cerium |
F, M (*), S |
publicaties 56, 67 en 71 |
Praseodymium |
M, S |
publicatie 30, deel 3 |
Neodymium |
M, S |
publicatie 30, deel 3 |
Promethium |
M, S |
publicatie 30, deel 3 |
Samarium |
M |
publicatie 30, deel 3 |
Europium |
M |
publicatie 30, deel 3 |
Gadolinium |
F, M |
publicatie 30, deel 3 |
Terbium |
M |
publicatie 30, deel 3 |
Dysprosium |
M |
publicatie 30, deel 3 |
Holmium |
M |
publicatie 30, deel 3 |
Erbium |
M |
publicatie 30, deel 3 |
Thulium |
M |
publicatie 30, deel 3 |
Ytterbium |
M, S |
publicatie 30, deel 3 |
Lutetium |
M, S |
publicatie 30, deel 3 |
Hafnium |
F, M |
publicatie 30, deel 3 |
Tantaal |
M, S |
publicatie 30, deel 3 |
Wolfram |
F |
publicatie 30, deel 3 |
Renium |
F, M |
publicatie 30, deel 2 |
Osmium |
F, M, S |
publicatie 30, deel 2 |
Iridium |
F, M, S |
publicatie 30, deel 2 |
Platinum |
F |
publicatie 30, deel 3 |
Goud |
F, M, S |
publicatie 30, deel 2 |
Kwik |
F, M, G |
publicatie 30, deel 2 |
Thallium |
F |
publicatie 30, deel 3 |
Lood |
F, M (*), S, G |
publicaties 67 en 71 |
Bismut |
F, M |
publicatie 30, deel 2 |
Polonium |
F, M (*), S, G |
publicaties 67 en 71 |
Astaat |
F, M |
publicatie 30, deel 3 |
Francium |
F |
publicatie 30, deel 3 |
Radium |
F, M (*), S |
publicaties 67 en 71 |
Actinium |
F, M, S |
publicatie 30, deel 3 |
Thorium |
F, M, S (*) |
publicaties 69 en 71 |
Protactinium |
M, S |
publicatie 30, deel 3 |
Uranium |
F, M (*), S |
publicaties 69 en 71 |
Neptunium |
F, M (*), S |
publicaties 67 en 71 |
Plutonium |
F, M (*), S |
publicaties 67 en 71 |
Americium |
F, M (*), S |
publicaties 67 en 71 |
Curium |
F, M (*), S |
publicatie 71 |
Berkelium |
M |
publicatie 30, deel 4 |
Californium |
M |
publicatie 30, deel 4 |
Einsteinium |
M |
publicatie 30, deel 4 |
Fermium |
M |
publicatie 30, deel 4 |
Mendelevium |
M |
publicatie 30, deel 4 |
† Deeltjes: Snel (Fast – F), Matig snel (Moderate – M) en Langzaam (Slow – S); Gassen en dampen (G).(*) Aanbevolen absorptietype voor deeltjesaerosolen wanneer er geen specifieke informatie beschikbaar is (zie ICRP publicatie nr 71).
Richtlijn 2013/59/EURATOM schrijft voor dat de berekening van doses dient te stoelen op wetenschappelijk vastgestelde waarden en verbanden. De aanbevelingen daartoe zijn gepubliceerd en bijgewerkt door de ICRP. Wat inwendige blootstelling betreft heeft ICRP in ICRP-publicatie 119 alle vroegere publicaties over dosiscoëfficiënten geconsolideerd (op basis van ICRP-publicatie 60), en zal worden gezorgd voor actualisering van die publicatie. Daarin zullen de dosiscoëfficiënten worden vervangen door waarden die gebaseerd zijn op de stralings- en weefselweegfactoren en fantomen in ICRP-publicatie 103. De geactualiseerde data zullen steeds beschikbaar worden gesteld door de Autoriteit, via de website van de Autoriteit.
In Annex A van ICRP-publicatie 119 wordt aangegeven wat de effectieve volgdosis per via ingestie en inhalatie ingenomen activiteit (Bq) radionuclide is, de ingestie- respectievelijk inhalatiedosiscoëfficiënt, voor blootgestelde werknemers en voor leerlingen en studerenden van 18 jaar en ouder. De dochternucliden van radon en thoron blijven daarbij buiten beschouwing. In Annex B van ICRP-publicatie 119 is de inhalatiedosiscoëfficiënt gegeven voor oplosbare of reactieve gassen en dampen en in Annex C van ICRP-publicatie 119 de effectieve dosis per eenheid van geïntegreerde luchtconcentratie (Sv.d-1/Bq.m-3) voor edelgassen, voor blootgestelde werknemers en voor leerlingen en studerenden van 18 jaar en ouder. De in Annex C van ICRP-publicatie 119 opgenomen waarden gelden tevens voor volwassen leden van de bevolking.
Wat beroepsblootstelling betreft zijn in Annex A van ICRP-publicatie 119 de waarden voor ingestie verwerkt die overeenkomen met de verschillende factoren f1 voor opname via de darmwand alsmede de waarden voor inhalatie voor de verschillende soorten longretentie, met passende waarden f1 voor dat gedeelte van de inname dat wordt afgevoerd via het maag-darmkanaal.
In Annex D van ICRP-publicatie 119 staan de factoren f1 voor opname via de darmwand per element en verbinding daarvan voor blootgestelde werknemers, leerlingen en studerenden van 18 jaar en ouder. In Annex E van ICRP-publicatie 119 staan de longabsorptietypen en de factoren f1 voor opname via de darmwand per element en per verbinding daarvan voor blootgestelde werknemers, leerlingen en studerenden van 18 jaar en ouder.
Annex D en E van ICRP-publicatie 119 zijn alleen bedoeld voor werknemers en niet toepasbaar voor de bevolking. In veel gevallen zijn de waarden zoals vermeld in Annex D en E voor werknemer en bevolking gelijk. Voor leden van de bevolking dient bij de longabsorptietypen en de factoren f1 voor opname via de darmwand aan de hand van de beschikbare internationale richtsnoeren rekening te worden gehouden met de chemische vorm van het element. In het algemeen dient bij ontbreken van informatie over deze parameters de meest conservatieve waarde te worden gehanteerd. De relevante publicaties daarvoor zijn vermeld in tabel 1 van deze bijlage.
In Annex F en G van ICRP-publicatie 119 wordt aangegeven wat de ingestie- respectievelijk inhalatiedosiscoëfficiënt is, voor leden van de bevolking in verschillende leeftijdsklassen. Omdat in Annex A van ICRP-publicatie 119 alleen gegevens voor volwassen werknemers worden gegeven, kan de kolom ‘15y’ (referentieleeftijd) ook worden gebruikt voor het bepalen van de dosis voor leerlingen en studerenden van 16 en 17 jaar. Hierbij kan het nuttig zijn om in sommige situaties na te gaan of de voor de leden van de bevolking gehanteerde standaardparameters toepasselijk zijn voor de fysische en chemische vormen waarin de radionucliden op het werk voorkomen. De dochternucliden van radon (Rn-222) en thoron (Rn 220) blijven daarbij buiten beschouwing.
De gewijzigde indeling in Annex F en G van ICRP-publicatie 119 ten opzichte van de tabellen 1 en 2 zoals opgenomen in bijlage 1.4 van de voormalige Uitvoeringsregeling (gebaseerd op bijlage 3 van de richtlijn 96/29/EURATOM) vloeien voort uit een andere wijze van notatie die in ICRP-publicatie 119 wordt gehanteerd. Bijlage 1.4 van de voormalige Uitvoeringsregeling gaf de leeftijdsklassen terwijl Annex F en G van ICRP-publicatie 119 voor elke leeftijdsklasse de referentieleeftijd vermeldt. De relatie tussen leeftijdsklasse en referentieleeftijd is als volgt:
Leeftijdsklasse |
Referentieleeftijd |
---|---|
< 1 y |
infant |
1–2 y |
1 |
2–7 y |
5 |
7–12 y |
10 |
12–17 y |
15 |
> 17 y |
adult |
Wat betreft blootstelling van leden van de bevolking zijn in Annex F van ICRP-publicatie 119 voor ingestie de waarden verwerkt die overeenkomen met de verschillende factoren f1 voor opname via de darmwand bij zuigelingen en ouderen. Wat betreft blootstelling van leden van de bevolking zijn in Annex G van ICRP-publicatie 119 voor inhalatie de waarden verwerkt voor de verschillende soorten longretentie, met passende waarden f1 voor dat gedeelte van de inname dat wordt afgevoerd via het maag-darmkanaal. Indien informatie over deze waarden beschikbaar is, wordt de passende waarde gehanteerd; zo niet dan wordt de meest restrictieve waarde aangehouden. De ICRP-publicaties die informatie geven behorend bij diverse nucliden betreffende longabsorptietypen hiervoor zijn gegeven in tabel 1 van deze bijlage.
Tot slot bevat Annex H van ICRP-publicatie 119 de inhalatiecoëfficiënt voor oplosbare of reactieve gassen en dampen, voor leden van de bevolking.
Wat externe blootstelling betreft zijn de standaardwaarden en standaardrelaties gepubliceerd volgens de nieuwe methode in ICPR-publicatie 116. In deze publicatie zijn voor verschillende soorten straling effectieve dosiscoëfficiënten gegeven voor verschillende typen van bestraling alsmede orgaan-specifieke dosiscoëfficiënten. Deze kunnen gebruikt worden voor meer geavanceerde berekeningen voor de externe stralingsdosis voor het geval het omgevingsdosisequivalent H*(10) niet meer volstaat.
Voor dochternucliden van radon (Rn-222) en thoron (Rn-220) gelden de volgende conventionele omrekeningsfactoren, effectieve dosis per eenheid potentiële blootstelling aan alfa-energie (Sv per J.h.m–3):
Omrekeningsfactoren in effectieve dosis per eenheid potentiële blootstelling aan alfa-energie (Sv per J.h.m-3) |
|
---|---|
Radon in huis |
1,1 |
Radon op werk |
1,4 |
Thoron op werk |
0,5 |
Potentiële alfa-energie (van dochternucliden van radon en thoron) is de uiteindelijk afgegeven totale energie tijdens het verval van dochternucliden van radon en thoron in de gehele vervalcyclus tot, maar niet met inbegrip van 210Pb voor dochternucliden van 222Rn en tot stabiel 208Pb voor dochternucliden van 220Rn. De eenheid is J (joule). Voor blootstelling aan een gegeven concentratie gedurende een gegeven tijd is de eenheid J.h.m–3.
Artikel 4.37 tot en met 4.39 van de verordening en deze bijlage betreffen handelingen met bronnen van ioniserende straling.
Voor handelingen, dat wil zeggen het bereiden, voorhanden hebben, bewerken, toepassen of zich ontdoen van radioactieve stoffen of het gebruik van toestellen en versnellers, is in veel gevallen een registratie of een vergunning volgens de Kernenergiewet nodig3. Dat geldt ook voor handelingen met van nature voorkomend materiaal4.
Volgens artikel 3.9 van de verordening bevat elke kennisgeving ten behoeve van een aanvraag om een registratie van een handeling, onder andere, een opgave van de maximale totale effectieve dosis die een persoon per jaar buiten de locatie kan ontvangen ten gevolge van handelingen met die bron. Volgens artikel 3.2 van de verordening bevat elke kennisgeving ten behoeve van een aanvraag om een vergunning voor een handeling, onder andere, de maximale totale effectieve dosis die een persoon in een kalenderjaar kan ontvangen op enig punt buiten de locatie waarop aanvraag van toepassing is, zowel ten gevolge van lozingen als ten gevolge van externe straling. Het besluit stelt voorts in artikel 4.29 dat door de Autoriteit regels kunnen worden gesteld voor de bepaling van de doses5 en methoden kunnen worden aangewezen voor de wijze waarop de berekende doses worden getoetst. Deze bijlage bevat de hierboven bedoelde regels en methoden.
De volgende dosisniveaus worden gehanteerd:
• een dosisbeperking van 10 µSv in een jaar, indien de handeling behoort tot een in artikel 3.10 van het besluit genoemde categorie,
• een locatielimiet van 100 µSv in een jaar, waarboven, indien de handeling behoort tot een in artikel 3.8 van het besluit genoemde categorie, geen vergunning wordt verleend, en
• een Secundair Niveau (SN) van 1 µSv (voor lucht- en waterlozingen) en 10 µSv (voor externe straling) in een jaar waar beneden vanuit milieu-oogpunt nooit bezwaar bestaat tegen autorisatie6, mits de handeling gerechtvaardigd is.
Het SN is een niveau waaronder de invulling van het ALARA-beginsel7 vanuit de overheid minder prioriteit heeft en de verantwoordelijkheid voor het toepassen hiervan bij de ondernemer wordt gelegd. De ondernemer heeft de verplichting om het ALARA-beginsel in de praktijk door te voeren.
In deze bijlage wordt niet ingegaan op de toepassing van het ALARA beginsel en ook niet op de vraag of een handeling al dan niet gerechtvaardigd is.
Het doel van deze bijlage is regels te geven voor het uitvoeren van een dosisberekening. Hierbij wordt gebruik gemaakt van stroomschema's. Tevens zijn beleidskeuzes aangegeven. Figuur 1.1 geeft in een stroomschema de werkwijze van deze bijlage in zijn geheel weer. De regels zijn alleen bedoeld voor geplande handelingen met bronnen van ioniserende straling en de daaruit voortvloeiende emissies en lozingen. Deze bijlage bestaat uit twee delen.
Deel I ‘Rekenregels’ (beschreven in onderdelen 2 t/m 4 van deze bijlage)
In eenvoudige gevallen (bijvoorbeeld voor radionuclidenlaboratoria en ingekapselde bronnen voor meet- en regeltechniek) zal volstaan kunnen worden met de vereenvoudigde rekenregels van Deel I. Het doel van Deel I is een antwoord te krijgen op de vraag of een handeling een stralingsdosis onder het SN geeft. Het antwoord wordt op een globale, conservatieve wijze geschat met behulp van simpele rekenregels zonder een uitvoerige dosisberekening.
Deel II ‘Nadere Analyse’ (beschreven in onderdelen 5 t/m 7 van deze bijlage)
Voor meer complexe situaties en voor die emissiesoorten waarvoor volgens de rekenregels uit Deel I het SN wordt overschreden, moet een zogenoemde nadere analyse worden uitgevoerd waarbij Deel II van deze bijlage van toepassing is. In Deel II wordt met behulp van stroomschema's en het aangeven van beleidskeuzes de methodiek van het uitvoeren van een nadere analyse beschreven, en worden de belangrijkste te beschouwen standaardwaarden en de bijbehorende standaardrelaties gegeven. In het algemeen zal bij de uitvoering van de nadere analyse meer ervaring en kennis van de achterliggende modellen nodig zijn dan bij toepassing van de rekenregels uit Deel I.
De rapporten ‘Dosisberekening voor de Omgeving bij Vergunningverlening Ioniserende Straling deel A: Lozingen in lucht en water’ DOVIS-A [DOA02] en ‘Dosisberekening voor de Omgeving bij Vergunningverlening Ioniserende Straling deel B: Externe straling’ DOVIS-B [DOB02] dienen te worden gehanteerd voor de uitvoering van een nadere analyse.
Tevens wordt in Deel II aangegeven hoe de uitkomsten van de nadere analyse, getoetst moeten worden aan de dosislimiet en het SN.
Bronnen worden ingedeeld in:
• ingekapselde bronnen, waaronder apparaten die zo'n bron bevatten
• toestellen 8, voornamelijk röntgentoestellen en versnellers
• open bronnen
Handeling met bronnen binnen een locatie9, zoals gedefinieerd in het besluit, kunnen drie verschillende soorten emissies tot gevolg hebben:
• externe straling (ook directe straling genoemd)
• lozingen in lucht
• lozingen in water
Toestellen geven uitsluitend externe straling. Hetzelfde geldt, bij normaal gebruik, voor ingekapselde bronnen. Open bronnen kunnen aanleiding geven tot externe straling, maar kunnen zich ook via lozingen in lucht en water verspreiden in de omgeving. De wegen waarlangs deze verspreidingen plaatsvinden, worden belastingpaden genoemd.
De daadwerkelijke blootstelling van personen ten gevolge van de emissies via de belastingpaden kan dan op verschillende manieren geschieden, blootstellingswegen genoemd. De drie belangrijkste zijn:
− externe blootstelling hetzij direct uit de bron, hetzij indirect bijvoorbeeld vanuit een geloosde wolk met radioactieve stoffen, of na depositie daarvan;
− inhalatie van in de lucht zwevende radioactieve stofdeeltjes;
− ingestie van voedsel en water dat door de verspreide radionucliden besmet is geraakt.
Figuur 1.1: Overzicht van de methode voor de analyse van de gevolgen van straling beschreven in deze bijlage.
De combinatie van emissies, belastingpaden en blootstellingswegen is in het besluit gedefinieerd als blootstellingsroute, de wijze waarop ioniserende straling of radionucliden personen kunnen bereiken en blootstelling kunnen veroorzaken.
Figuur 1.2 Vereenvoudigd schema van bron tot doses via emissiesoorten en blootstellingsroutes (belastingpaden en blootstellingwegen)
De rekenregels van Deel I zijn voor externe straling, lozingen in lucht en lozingen in water van toepassing indien, met betrekking tot de verschillende emissies uit de bron(nen), aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Externe straling
1 de enige belangrijke te verwachten dosisbijdrage van externe straling is die ten gevolge van gammastraling en röntgenstraling (d.w.z. dat andere stralingssoorten, zoals neutronenstraling, α- en β-straling, op het relevante punt naar verwachting een verwaarloosbare dosisbijdrage leveren);
2 de bron kan met betrekking tot de mogelijke dosisbijdrage gezien worden als een puntbron 10.
Indien niet aan voorwaarde 1 of 2 wordt voldaan, wordt voor deze emissiesoort verwezen naar Deel II, Nadere Analyse.
Lozing in lucht
3 de enige belangrijke te verwachten dosisbijdrage van lozing in lucht is die ten gevolge van inhalatie.
Indien niet aan voorwaarde 3 wordt voldaan, wordt voor deze emissiesoort verwezen naar Deel II, Nadere Analyse.
Lozing in water
4 de enige belangrijke te verwachten dosisbijdrage van lozing in water is die ten gevolge van ingestie.
5 lozing in water geschiedt op een rioolsysteem dat via een waterzuiveringsinstallatie op het oppervlaktewater loost.
Indien niet aan voorwaarde 4 of 5 wordt voldaan, wordt voor deze emissiesoort verwezen naar Deel II, Nadere Analyse.
Voor iedere emissiesoort afzonderlijk worden, met behulp van de rekenregels en op grond van de toegepaste hoeveelheden radionucliden, de maximale (theoretisch mogelijk) emissies berekend (zie hiervoor onderdelen 3 en 4):
− het maximale (theoretisch mogelijke) omgevingsdosisequivalent (H*max) voor externe straling (vanaf een puntbron);
− de maximale (theoretisch mogelijke) emissie in lucht (Lmax) voor lozingen in lucht;
− de maximale (theoretisch mogelijke) emissie in water (Wmax) voor lozingen in water.
Voor iedere emissiesoort zijn toetsingsniveaus vastgesteld (H* SN, LSN en WSN) die worden geacht het SN te vertegenwoordigen (zie onderdelen 3.3.4, 4.3.4, 4.4.4).
Toetsing geschiedt voor iedere emissiesoort afzonderlijk:
− voor externe straling wordt het berekende H* max getoetst aan H* SN;
− voor lozingen in lucht wordt het berekende Lmax getoetst aan LSN;
− voor lozingen in water wordt het berekende Wmax getoetst aan WSN.
Voor de emissiesoorten waarvoor het toetsingniveau wordt overschreden, wordt verwezen naar Deel II, Nadere Analyse.
In deze rekenregels worden op basis van de mogelijke emissiesoorten twee stroomschema's gehanteerd: één voor de categorie ‘ingekapselde bronnen en toestellen’ (onderdeel 3) en één voor de categorie ‘open bronnen’ (onderdeel 4).
Dit onderdeel geeft rekenregels voor de externe straling vanuit toestellen en ingekapselde bronnen, maar dezelfde berekeningsmethodiek geldt ook voor de externe straling afkomstig van open bronnen.
Een toestel is een ioniserende straling uitzendend toestel als gedefinieerd in artikel 1 van de Kernenergiewet. Bedoeld wordt een toestel dat ioniserende straling kan uitzenden en geen radioactieve stof, splijtstof of erts bevat. Toestellen worden bijvoorbeeld veel aangetroffen in de medische sector (röntgentoestellen voor diagnostiek) en bij materiaalonderzoek. Een versneller is een toestel of installatie welke deeltjes versnelt en ioniserende straling met een energie van meer dan 1 mega-elektronvolt (MeV) uitzendt, als gedefinieerd in bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingbescherming.
Een ingekapselde bron wordt gevormd door radioactieve stoffen die zijn ingebed in of gehecht aan vast dragermateriaal of zijn omgeven door een omhulling van materiaal met dien verstande dat hetzij het dragermateriaal hetzij de omhulling voldoende weerstand bieden om onder normale gebruiksomstandigheden elke verspreiding van radioactieve stoffen te voorkomen, zoals gedefinieerd in bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming. Ingekapselde bronnen komen in grote verscheidenheid voor en worden voor veel doeleinden toegepast. In de industrie worden ze bijvoorbeeld gebruikt in apparaten voor meet- en regeldoeleinden en in de medische sector bij bestralingsapparatuur.
Bij toestellen en ingekapselde bronnen wordt uitgegaan van slechts één belastingpad, namelijk de externe straling die vrijkomt bij gebruik. Daarnaast wordt in dit onderdeel aangenomen (zie ook onderdeel 2.1) dat alleen sprake is van röntgenstraling en gammastraling en dat modelmatig gesproken kan worden van een puntbron (zie voetnoot 10 in onderdeel 2.1) waarvoor de kwadratenwet van toepassing is.
In figuur 3.1 is het stroomschema gegeven voor de berekening, volgens de rekenregels beschreven in dit onderdeel, van de dosis voor dit belastingpad.
De volgende stukken van dit onderdeel vormen de toelichting bij elk van de stappen van het stroomschema.
In het vervolg wordt onder 'stralingsbron' verstaan dat wat straling uitzendt, te weten:
• een toestel of versneller, of
• een ingekapselde bron, al dan niet in de vorm van een apparaat, of
• een open bron
Figuur 3.1 Stroomschema voor berekening doses t.g.v. externe straling zowel uit toestellen en ingekapselde bronnen, als uit open bronnen
Afstand
Indien de afmetingen van de stralingsbron groot zijn ten opzichte van de afstand tot het punt waar de dosis wordt berekend, kan de kwadratenwet niet worden toegepast. De voorwaarde luidt [DOB02]:
De puntbronbenadering (kwadratenwet) is alleen toepasbaar indien de afstand tussen stralingsbron en het punt waarvoor de dosis berekend wordt of is (het dosispunt) groter is dan 5 maal de grootste afmeting van het stralende oppervlak aan de kant van het dosispunt.
Voor kortere afstanden wordt verwezen naar Deel II, Nadere Analyse.
Bundels door diafragma’s
Door de aanwezigheid van afscherming of diafragma's rondom de stralingsbron(nen) is er in de praktijk geen sprake van een isotrope ruimteverdeling van de straling, dat wil zeggen er is sprake van een bundel. Indien de openingshoek van de bundel klein is, is er sprake van een evenwijdige bundel in het midden waarvan het dosistempo vrijwel constant blijft (afgezien van verzwakking door verstrooiing in lucht) en waarvoor de kwadratenwet niet kan worden toegepast. De voorwaarde luidt [DOB02]:
In het centrum van een stralingsbundel is de kwadratenwet alleen toepasbaar indien de bundel divergerend is, dat wil zeggen indien de ruimtehoek (openingshoek) waarbinnen de fotonen vrijkomen minstens 10° is.
In het geval van een kleinere ruimtehoek, wordt verwezen naar Deel II, Nadere Analyse.
Bundels uit (röntgen)toestellen
Bij gebruik van (röntgen)toestellen wordt een bundel van fotonen (primaire bundel) geproduceerd. Indien de openingshoek waarbinnen de fotonen van de primaire bundel vrijkomen klein is, is er sprake van een evenwijdige bundel, in het midden waarvan het dosistempo vrijwel constant blijft (afgezien van verzwakking door verstrooiing in lucht) en waarvoor de kwadratenwet niet kan worden toegepast. De voorwaarde luidt [DOB02]:
In het centrum van een primaire stralingsbundel is de kwadratenwet alleen toepasbaar indien de bundel divergerend is, dat wil zeggen indien de ruimtehoek (openingshoek) waarbinnen de fotonen vrijkomen minstens 10° is.
Indien sprake is van een kleinere ruimtehoek, wordt verwezen naar Deel II, Nadere Analyse.
Na verzwakking en verstrooiing van de primaire bundel door een voorwerp (een wand of een patiënt) ontstaat er een verstrooide bundel. Indien de invallende bundel divergerend is, zal ook voor de verstrooide bundel, vanaf enige afstand van dat voorwerp11 de kwadratenwet van toepassing zijn. De voorwaarde luidt [DOB02]:
In een verstrooide stralingsbundel is de kwadratenwet alleen van toepassing indien de invallende bundel divergerend is en indien het dosistempo berekend wordt voor afstanden groter dan 1 meter achter het door de invallende bundel getroffen voorwerp.
Indien sprake is van kortere afstanden of van dosisbepaling in een andere richtingen dan achter het voorwerp, wordt verwezen naar Deel II, Nadere Analyse.
Voor de berekening van de effectieve dosis ten gevolge van externe straling Eext (de externe blootstellingdosis) wordt bij deze rekenregels in eerste benadering gebruik gemaakt van het omgevingsdosisequivalent H*(10) [μSv/h].
In onderdeel 3.3.3 wordt H* (10) aan de terreingrens berekend, uitgaande van het omgevingsdosisequivalenttempo op een punt (dosispunt) gelegen op r meter afstand van de bron. Hiervoor zijn vaak fabrieksgegevens of metingen beschikbaar. Indien deze niet voorhanden zijn, kan worden berekend volgens de methodiek aangegeven in onderdeel 3.3.2.
Ingekapselde bronnen en open bronnen
Het omgevingsdosisequivalenttempo in een punt (dosispunt) gelegen op afstand r [m] van een ingekapselde bron of een zekere hoeveelheid radioactieve stof kan worden berekend met onderstaande formule:
waarin: |
||
= |
omgevingsdosisequivalenttempo op afstand r van de stralingsbron [µSv /h] |
|
A |
= |
activiteit van de bron van het beschouwde radionuclide [MBq] |
h |
= |
bronconstante voor het beschouwde radionuclide bij niet afgeschermde bron op basis van het omgevingsdosistempo [µSv.m2/(MBq.h)] |
r |
= |
afstand tussen bron en dosispunt [m] |
O |
= |
transmissiefactor voor het beschouwde radionuclide van vaste of niet eenvoudig verplaatsbare afscherming tussen bron en dosispunt |
Toestellen
Het omgevingsdosisequivalenttempo rond toestellen wordt bepaald aan de hand van fabrieksgegevens, of aan de hand van metingen.
Bij toestellen wordt in het algemeen de primaire bundel geproduceerd door beschieting van een trefplaat. Voor de bepaling van de afstand r [m] tussen stralingsbron en dosispunt dient dan, als conservatieve benadering, te worden aangenomen dat de stralingsbron zich bevindt op de plaats van de trefplaat.
Zoals in onderdeel 3.3.1 reeds is aangegeven, wordt bij de berekening van de externe blootstellingsdosis uitgegaan van het omgevingsdosisequivalent hetgeen in beginsel een overschatting geeft. In de volgende paragrafen wordt de (geringe) overschatting verwaarloosd en wordt het omgevingsdosisequivalent H*(10) berekend.
De waarde van het jaarlijkse omgevingsdosisequivalent aan de terreingrens gesommeerd over alle betrokken nucliden (of stralingssoorten in het geval van toestellen) wordt H* max genoemd.
Indien de gemeten, berekende of door de fabriek opgegeven waarde van het omgevingsdosisequivalenttempo op een dosispunt op afstand r [m] van een stralingsbron gelijk is aan en aan de terreingrens de kwadratenwet van toepassing is, dan kan H* max worden berekend volgens onderstaande formule:
waarin: |
||
H* max |
= |
omgevingsdosisequivalent in een jaar aan de terreingrens ten gevolge van de stralingsbron [µSv] |
= |
omgevingsdosisequivalenttempo op het dosispunt r ten gevolge van het beschouwde radionuclide of stralingssoort [µSv /h] |
|
r |
= |
afstand tussen stralingsbron en dosispunt [m] |
l |
= |
afstand tussen stralingsbron en terreingrens [m] |
F |
= |
transmissiefactor voor het beschouwde radionuclide of stralingssoort van niet eenvoudig verplaatsbare afscherming tussen dosispunt en terreingrens |
T |
= |
aantal uren in een jaar dat de stralingsbron in gebruik is [h] |
Indien verschillende waarden voor het omgevingsdosisequivalenttempo in verschillende richtingen zijn bepaald, moet de waarde van H* max berekend worden op basis van die richting die het hoogste omgevingsdosisequivalent aan de terreingrens geeft, met inachtneming van het bij deze richting behorend aantal gebruiksuren per stralingsbron in een jaar.
Indien de stralingsbron op verschillende plaatsen binnen de locatie wordt gebruikt, dan wordt de waarde van H* max berekend op basis van die plaatsen die, in vergelijking met de andere, het hoogste omgevingsdosisequivalenttempo aan de terreingrens geeft, uitgaande van het aantal gebruiksuren op die plaatsen.
Meer dan één stralingsbron
Indien meer dan één stralingsbron binnen een locatie aanwezig is, wordt voor het te beschouwen punt aan de terreingrens het omgevingsdosisequivalent voor iedere bron afzonderlijk berekend en vervolgens wordt de totale H* maxverkregen door de bijdragen te sommeren.
De bronnen die ruw geschat minder dan 1 µSv in een jaar aan enig punt van de terreingrens veroorzaken, behoeven bij deze sommatie niet te worden meegenomen.
Voor externe straling wordt uitgegaan van een toetsingsniveau dat overeenkomt met een jaarlijkse omgevingsdosisequivalent binnenshuis gelijk aan het SN (10 µSv). Om rekening te houden met de afscherming bij verblijf binnenshuis, wordt bij directe straling vanuit een (punt)bron, een verzwakking van het omgevingsdosisequivalent buitenshuis met een factor 4 (zie onderdeel 6.5.2) aangenomen.
Het toetsingsniveau voor externe straling buitenshuis is gelijk aan:
De berekende waarde voor H* max dient te worden getoetst aan het afgeleide toetsingsniveau H* SN.
Indien:
wordt de externe straling uit de locatie geacht een externe blootstellingdosis kleiner dan het SN te veroorzaken.
Indien aan deze voorwaarde niet wordt voldaan, wordt verwezen naar Deel II, Nadere Analyse.
Elke radioactieve stof wordt beschouwd als open bron indien onder normale gebruiksomstandigheden het vrijkomen van radioactiviteit niet kan worden uitgesloten. Daarom moet hierbij rekening worden gehouden met de mogelijkheid van blootstelling van omwonenden als gevolg van in de lucht of in het water verspreide radionucliden. Daarnaast kan er sprake zijn van externe straling zoals het geval is bij toestellen en ingekapselde bronnen.
Voorbeeld van toepassingen van open bronnen is het gebruik van radioactief materiaal in radionuclidenlaboratoria, nucleaire geneeskunde en wetenschappelijk onderzoek.
In figuur 4.1 is het stroomschema gegeven voor de berekening volgens de rekenregels van de dosis voor de drie soorten emissies te weten:
• externe straling
• lozingen in lucht
• lozingen in water
De volgende delen van dit onderdeel vormen de toelichting bij elk van de stappen van het stroomschema.
Figuur 4.1 Stroomschema voor open bronnen
Bij de berekening volgens de rekenregels van het maximale (theoretisch mogelijke) omgevingsdosisequivalent (H* max) wordt er van uit gegaan dat de open bronnen te beschouwen zijn als puntbronnen, waarvoor de kwadratenwet kan worden toegepast.
De berekening geschiedt op analoge wijze als voor toestellen en ingekapselde bronnen. Voor de wijze waarop deze berekeningen worden uitgevoerd, wordt verwezen naar hoofdstuk 3.
Voor de bepaling en de beoordeling van lozingen in lucht worden de volgende stappen doorlopen:
• berekening van het radiotoxiciteitsequivalent voor inhalatie van de geloosde radionucliden (onderdeel 4.3.1);
• berekening van de (gecorrigeerde) maximale jaarlijkse lozingen (onderdelen 4.3.2 en 4.3.3);
• bepaling van het toetsingsniveau (onderdeel 4.3.4);
• toetsing van de lozingen daaraan (onderdeel 4.3.5).
Eén radiotoxiciteitsequivalent voor inhalatie (Reinh [Bq]) is de activiteit die bij inhalatie een effectieve volgdosis van 1 Sv tot gevolg heeft, als gedefinieerd in onderdeel E van bijlage 2 van het besluit. Voor ieder radionuclide i kan het Reinh,i worden berekend volgens:
waarin: |
||
Reinh, i |
= |
radiotoxiciteitsequivalent voor inhalatie van radionuclide i [Bq] |
einh, i |
= |
inhalatiedosiscoëfficiënt van radionuclide i voor volwassenen [Sv/Bq] (zie Annex G en H, bedoeld in bijlage 9 van deze verordening, onderdeel B) |
Op basis van de hoeveelheid radioactiviteit dat in één jaar wordt gebruikt, de soort handeling(en) en de mogelijkheid tot verspreiding, kan voor ieder radionuclide de maximaal theoretisch mogelijke hoeveelheid activiteit (AL,i [Bq]) worden berekend die in een jaar in de lucht kan worden geloosd. Bij de berekening van AL,i wordt gesommeerd over de verschillende handelingen met het betreffende radionuclide en wordt, door middel van de correctiefactor CRL,i, rekening gehouden met de mogelijke cumulatie in het milieu van langlevende radionucliden.
De volgende formule is van toepassing:
waarin: |
||
AL,i |
= |
maximale (theoretisch mogelijke) lozing van radionuclide i in een jaar in lucht, gecorrigeerd voor cumulatie in het milieu [Bq] |
Ainkoop,i |
= |
hoeveelheid van radionuclide i dat in één jaar wordt gekocht voor een bepaalde handeling [Bq] |
pi |
= |
parameter voor verspreidingskans van radionuclide i bij de beschouwde handeling, zie tabel 4.1. |
si |
= |
effectiviteitsparameter voor het filtersysteem voor radionuclide i, zie tabel 4.2. |
CRL,i |
= |
correctiefactor voor lozingen in lucht voor de fysische halveringstijd van radionuclide i, zie tabel 4.3. |
Verspreidingsparameter p
De kans dat en de mate waarin een radionuclide zich in lucht verspreidt, bijvoorbeeld in de zuurkast of laboratoriumruimte en vervolgens naar buiten komt, is afhankelijk van de eigenschappen van de stof of verbinding en van de handelingen die ermee worden verricht. De waarden voor de verspreidingsparameter p zijn afgeleid van deze verspreidingskans. In tabel 4.1 zijn de waarden gegeven die in formule 4.2 gebruikt dienen te worden voor een aantal vaak voorkomende handelingen. Indien de handelingen waarvoor vergunning wordt aangevraagd aanmerkelijk daarvan afwijken, dient een toepasselijke keuze te worden gemaakt uit de in tabel 4.1 vermelde waarden.
Handeling |
p |
---|---|
Eenvoudige handeling met gassen |
–4 |
Hanteren van poeders in 'open' systeem bijvoorbeeld mengen of malen |
–4 |
Vloeistof met temperatuur tegen kookpunt |
–4 |
Sterk spattende bewerkingen |
–4 |
Labeling met vluchtig nuclide (bijv. jodium) |
–4 |
Koken van vloeistoffen in 'gesloten' systeem |
–4 |
Centrifugeren en mengen op vortex |
–3 |
Eenvoudige bewerking van poeders in 'gesloten' systeem |
–3 |
Opslag van edelgas in toediensysteem |
–3 |
Labeling met niet-vluchtig nuclide |
–3 |
Eenvoudige chemische bepaling met tracers (bijv. RIA) |
–2 |
Kortdurend zeer eenvoudig nat werk, zoals pipetteren van een klein volume van een niet-vluchtige verbinding uit een voorraad-oplossing |
–2 |
Eenvoudige werkzaamheden in 'gesloten' systemen zoals: |
|
– Elutie Tc-generator |
–1 |
– Optrekken van spuiten |
–1 |
– Labeling in gesloten systemen |
–1 |
– Calibratie I-131 capsule |
–1 |
Metingen aan stoffen in moeilijk verspreidbare vorm (bijvoorbeeld in ampul) |
–1 |
Opslag van radioactief afval in werkruimte |
–1 |
Effectiviteitsparameter filtersysteem s
De eventuele aanwezigheid van een filter in het lozingskanaal, kan grote invloed hebben op de geloosde hoeveelheid radioactiviteit. Afhankelijk van de effectiviteit van een dergelijk filter voor het beschouwde radionuclide, dienen in formule 4.2 de in tabel 4.2 vermelde waarden te worden gebruikt. Voor de bepaling van de effectiviteit van het filter kunnen hetzij fabrieksgegevens worden gebruikt, hetzij metingen worden uitgevoerd. Indien de effectiviteit van het filter niet bekend is, dient men uit te gaan van een ineffectief filter (s = 0).
Effectiviteit van het filtersysteem |
s |
---|---|
Effectiviteit ≥ 99,99% |
4 |
Effectiviteit ≥ 99,9% |
3 |
Effectiviteit ≥ 99% |
2 |
Effectiviteit ≥ 90% |
1 |
Effectiviteit < 90% (geen filter of ineffectief filter) |
0 |
Correctiefactor CRL
Gezien de korte tijdsperiode tussen lozing en inhalatie, wordt bij lozingen in lucht voor het blootstellingspad inhalatie fysisch verval niet nadrukkelijk verdisconteerd. Om rekening te houden met de cumulatie in het milieu, wordt een correctiefactor (CRL) gebruikt afhankelijk van de fysische halveringstijd van het betrokken radionuclide. Hiermee wordt de lozing van langlevende nucliden zwaarder gerekend dan de lozing van kort levende. In tabel 4.3 worden de waarden van CRL gegeven die in formule 4.2 gebruikt dienen te worden.
Fysische halveringstijd T1/2, fys |
Correctiefactor voor lozingen in lucht CRL |
---|---|
T1/2, fys ≤ 25 jaar |
1 |
T1/2, fys ≤ 250 jaar |
10 |
T1/2, fys > 250 jaar |
100 |
De verhouding tussen AL,i en Reinh,i geeft, voor iedere radionuclide, het maximale (theoretisch mogelijke) aantal radiotoxiciteitsequivalenten van dat nuclide dat in een jaar in lucht wordt geloosd.
De maximale (theoretisch mogelijke) emissie in lucht vanuit een locatie (Lmax), uitgedrukt in aantal radiotoxiciteitsequivalenten, wordt verkregen na sommatie over alle radionucliden volgens:
waarin: |
||
Lmax |
= |
maximale jaarlijkse emissie in lucht vanuit een locatie (uitgedrukt in aantal Reinh), gesommeerd over alle geloosde nucliden |
AL,i |
= |
maximale (theoretisch mogelijke) lozing van een bepaald radionuclide in een jaar in lucht [Bq] (zie formule 4.2) |
Reinh, i |
= |
radiotoxiciteitsequivalent van radionuclide i voor inhalatie [Bq] |
De geloosde hoeveelheid radioactiviteit zal zich in de lucht verspreiden en dus in (sterk) verminderde concentratie de terreingrens bereiken. Op basis van een conservatieve benadering resulteert dit in een tenminste miljoenvoudige verdunning, afhankelijk van de afstand tussen lozingspunt en terreingrens.
Het afgeleide toetsingsniveau (LSN) wordt gedefinieerd als de lozing, uitgedrukt in aantal Reinh, die een inhalatiedosis aan de terreingrens ter grootte van het SN (1 µSv) veroorzaakt. In tabel 4.4 worden, voor verschillende afstanden van het lozingspunt tot de terreingrens, de afgeleide toetsingsniveaus gegeven.
Afstanden van de terreingrens tot lozingspunt op het gebouw [m] |
Toetsingsniveau voor lozingen in LUCHT, LSN |
---|---|
afstand ≤ 50 m |
1 |
afstand ≤ 150 m |
10 |
afstand > 150 m |
100 |
De met behulp van formule 4.3 verkregen waarde voor Lmax dient te worden getoetst aan de afgeleide toetsingniveaus LSN.
Er zijn twee situaties mogelijk. De eerste is die waarbij er sprake is van één (effectief) lozingspunt. De tweede situatie is die waarbij er sprake is van een aantal lozingspunten die op verschillende afstanden van het te beschouwen punt van de terreingrens zijn gelegen.
In deze twee situaties dient als volgt te worden gehandeld:
1) Eén (effectief) lozingspunt
Indien:
wordt de lozing geacht een dosis kleiner dan of gelijk aan het SN te veroorzaken.
Indien dat niet het geval is, wordt verwezen naar Deel II, Nadere Analyse.
2) Meer dan één lozingspunt
Indien lozing in lucht kan plaatsvinden via meer dan één (effectief) lozingspunt, dient, voor ieder lozingspunt afzonderlijk de waarde van Lmax berekend te worden rekening houdend met het verbruik per lozingspunt, de afstand tussen lozingspunt en terreingrens en het afgeleide toetsingsniveau LSN.
Toetsing geschiedt aan de hand van de volgende formule:
Alleen waarden van Lmax groter dan 0,1 (dwz een tiende van het kleinste toetsingsniveau), behoeven bij deze sommatie te worden betrokken. Indien wordt voldaan aan bovenstaande vergelijking wordt de totale lozing uit de locatie geacht een dosis kleiner dan of gelijk aan het SN te veroorzaken. Indien niet wordt voldaan aan bovenstaande vergelijking wordt voor de lozing in lucht verwezen naar Deel II, Nadere Analyse.
Voor de bepaling en de beoordeling van lozingen in water worden de volgende stappen doorlopen:
• berekening van het radiotoxiciteitsequivalent voor ingestie van de geloosde radionucliden (onderdeel 4.4.1);
• berekening van de maximale jaarlijkse lozingen (onderdelen 4.4.2 en 4.4.3);
• vaststelling van het toetsingsniveau (onderdeel 4.4.4);
• toetsing van de lozingen daaraan (onderdeel 4.4.5).
Eén radiotoxiciteitsequivalent voor ingestie (Reing [Bq]) is de hoeveelheid activiteit die bij ingestie een effectieve volgdosis van 1 Sv tot gevolg heeft, als gedefinieerd in onderdeel E van bijlage 2 van het besluit. Voor iedere radionuclide i kan Reing worden berekend volgens:
waarin: |
||
Reing,i |
= |
radiotoxiciteitsequivalent voor ingestie van radionuclide i [Bq] |
eing,i |
= |
ingestiedosiscoëfficiënt van radionuclide i door volwassenen [Sv/Bq] (zie de Annex F, bedoeld in bijlage 9 van deze verordening, onderdeel B) |
Op basis van de hoeveelheid radioactiviteit die in één jaar wordt gebruikt, de wijze van verwerking en de mogelijkheid tot lozing in water, kan voor ieder radionuclide de maximaal theoretisch mogelijke hoeveelheid activiteit (AW,i [Bq]) worden berekend die in een jaar in water kan worden geloosd. Bij de berekening van AW,iwordt gesommeerd over de verschillende handelingen van het betreffende radionuclide en wordt, door middel van de correctiefactor CRW,i, rekening gehouden met de mogelijke cumulatie in het milieu van langlevende radionucliden.
De volgende formule is van toepassing:
waarin: |
||
AW,i |
= |
maximale (theoretisch mogelijke) lozing van radionuclide i in een jaar in water, gecorrigeerd voor cumulatie in het milieu [Bq] |
Ainkoop,i |
= |
hoeveelheid van radionuclide i dat in één jaar wordt gekocht voor een bepaalde handeling [Bq] |
Zi |
= |
correctiefactor voor uitscheiding van patiënten, zie tabel 4.5 |
Vi |
= |
correctiefactor voor kans op lozing op het riool, zie tabel 4.6 |
Wi |
= |
correctiefactor voor uitscheiding van proefdieren, zie tabel 4.7 |
si |
= |
effectiviteitsparameter voor het filter- of tanksysteem voor radionuclide i, zie tabel 4.8 |
CRW,i |
= |
correctiefactor voor lozingen in water voor de fysische halveringstijd van radionuclide i, zie tabel 4.9. |
De parameterwaarden voor Z, V en W zijn afhankelijk van de chemische of metabole eigenschappen van de betrokken stoffen en van de handeling waarvoor deze worden gebruikt.
Voor de bepaling van de waarden kunnen hetzij resultaten uit (eerder uitgevoerd) onderzoek worden gebruikt, hetzij metingen worden verricht. Bij gebrek aan gegevens of indien de correctiefactor niet van toepassing is, dient te worden uitgegaan van een waarde van 1.
Correctiefactor voor uitscheiding van patiënten Z
Bij het toedienen van radiopharmaca aan patiënten vervalt een (groot) deel van de activiteit in het lichaam, maar ook zullen radionucliden na kortere of langere tijd via excreta worden uitgescheiden en geloosd op het riool. Om rekening te houden met de effectieve uitscheiding wordt een radiopharmacon- en toepassingafhankelijk correctiefactor Z (tabel 4.5) gehanteerd die aangeeft welk deel van de toegediende activiteit nog tijdens het verblijf binnen de locatie (meestal het ziekenhuis) wordt uitgescheiden en geloosd op het riool.
In tabel 4.5 zijn de waarden gegeven die in formule 4.7 gebruikt dienen te worden voor de verschillende soorten van uitscheidingsgedrag van de radiopharmaca.
Deel van de toegediende activiteit dat binnen de locatie wordt uitgescheiden en geloosd op het riool (inclusief fysisch verval) |
Z |
---|---|
Toediening aan patiënten is niet van toepassing |
1 |
Lozing ≥ 50% |
1 |
Lozing ≥ 10% |
0,5 |
Lozing ≥ 1% |
0,1 |
Lozing ≤ 1% |
0,01 |
Poliklinische toediening (d.w.z. ontslag uit het ziekenhuis direct na toediening) |
0 |
Correctiefactor voor kans op lozing op het riool V
Sommige radionucliden bevinden zich in een dusdanige vorm dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze niet via de waterafvoer in het riool zullen geraken (bijvoorbeeld vaste, niet oplosbare stoffen of gassen); andere stoffen zullen makkelijk(er) oplosbaar en dus wegspoelbaar zijn. Daarom is er ook een correctiefactor V (tabel 4.6) die in formule 4.7 gebruikt dient te worden en die de kans aangeeft op lozing van het beschouwde radionuclide op het riool.
Kans op lozing op het riool |
V |
---|---|
Stoffen in niet verspreidbare vorm, gassen |
0 |
Alle overige stoffen |
0,1 |
Correctiefactor voor uitscheiding van proefdieren W
Bij het toedienen aan proefdieren worden de uitwerpselen deels opvangen (vast afval) en niet op het riool geloosd; deels zullen de uitwerpselen worden weggespoeld. Hiervoor geldt een correctiefactor W (tabel 4.7) die in formule 4.7 gebruikt dient te worden en die aangeeft welk deel van de toegediende activiteit op het riool van de locatie wordt geloosd.
Deel van toegediende activiteit dat op het riool van de locatie wordt geloosd |
W |
---|---|
Toediening aan proefdieren is niet van toepassing |
1 |
Lozing ≥ 10% |
1 |
Lozing ≥ 1% |
0,1 |
Lozing < 1% |
0,01 |
Effectiviteitsparameter filter- of tanksysteem s
De eventuele aanwezigheid van een waterzuiveringsfilter in het lozingskanaal of van een (verval)tank waarin de geloosde radionucliden enige tijd verblijven alvorens zij op het riool geloosd worden, kan grote invloed hebben op de geloosde hoeveelheid radioactiviteit. Afhankelijk van de effectiviteit van een dergelijk filter- of tanksysteem voor het beschouwde radionuclide, dienen de in tabel 4.8 vermelde waarden in formule 4.7 te worden gebruikt. Voor de bepaling van de effectiviteit van de filter- of tanksysteem kunnen hetzij fabrieksgegevens worden gebruikt, hetzij metingen worden uitgevoerd. Indien de effectiviteit van het systeem niet bekend is, dient men uit te gaan van een ineffectief systeem (s=0).
Effectiviteit van het waterzuiveringsfilter of tanksysteem |
s |
---|---|
Effectiviteit ≥ 99,99% |
4 |
Effectiviteit ≥ 99,9% |
3 |
Effectiviteit ≥ 99% |
2 |
Effectiviteit ≥ 90% |
1 |
Effectiviteit < 90% (geen of ineffectief filter of tank) |
0 |
Correctiefactor CRW
Om rekening te houden met het radioactief verval en de cumulatie in het milieu wordt een correctiefactor (CRW) gebruikt afhankelijk van de fysische halveringstijd van het betrokken radionuclide (zie tabel 4.9). Hiermee wordt de lozing van langlevende nucliden zwaarder gerekend dan de lozing van kort levende. In tabel 4.9 worden de waarden van CRWi gegeven die gebruik dienen te worden.
Fysische halveringstijd T1/2, fys |
Correctiefactor voor lozingen in water CRW |
---|---|
T1/2, fys ≤ 5 dagen |
0,001 |
T1/2, fys ≤ 7,5 dagen |
0,01 |
T1/2, fys ≤ 15 dagen |
0,1 |
T1/2, fys ≤ 25 jaar |
1 |
T1/2, fys ≤ 250 jaar |
10 |
T1/2, fys > 250 jaar |
100 |
De verhouding tussen AW, i en Reing, i geeft, voor ieder radionuclide, het maximale (theoretisch mogelijk) aantal radiotoxiciteitsequivalenten dat in een jaar in water wordt geloosd.
De maximale (theoretisch mogelijk) emissie in water vanuit een locatie (Wmax), uitgedrukt in aantal radiotoxiciteitsequivalenten wordt verkregen na sommatie over alle radionucliden volgens:
waarin: |
||
Wmax |
= |
maximale jaarlijkse emissie in water, vanuit een locatie (uitgedrukt in aantal Reing) gesommeerd over alle geloosde nucliden |
AW. i |
= |
maximale (theoretisch mogelijke) lozing van radionuclide i in een jaar in water [Bq] |
Reing, i |
= |
radiotoxiciteitsequivalent van radionuclide i voor ingestie [Bq] |
De op het riool geloosde radioactiviteit zal niet direct de bevolking bereiken, maar pas na (langdurig) verblijf en verspreiding in het milieu. Op basis van een conservatieve benadering resulteert dit in een verdunning met tenminste een factor 108.
Het afgeleide toetsingsniveau (WSN) wordt gedefinieerd als de lozing, uitgedrukt in Reing, die, volgens deze benadering, een ingestiedosis ter grootte van het SN (1 µSv) veroorzaakt.
Aangezien de ingestiedosis die het gevolg is van een lozing in water homogeen verdeeld wordt verondersteld over een groot gebied, is WSN niet afhankelijk van de afstand tussen lozingspunt en terreingrens (dit in tegenstelling met hetgeen van toepassing is voor lozingen in lucht en LSN).
De waarde van het afgeleide toetsingsniveau voor lozingen in water (WSN), uitgedrukt in Reing, is gelijk aan:
De met behulp van formule 4.8 verkregen waarde voor Wmax dient te worden getoetst aan het afgeleide toetsingsniveau WSN.
Aangenomen wordt dat een locatie vanuit alle lozingspunten op hetzelfde riool loost, waardoor voor lozingen in water niet nodig is een deelberekening per lozingspunt uit te voeren (dit in tegenstelling met hetgeen van toepassing is voor lozingen in lucht).
Indien:
wordt de lozing geacht een dosis kleiner dan of gelijk aan het SN te veroorzaken.
Indien dat niet het geval is, wordt verwezen naar Deel II, Nadere Analyse.
Bij de bepaling van de dosis ten gevolge van ingestie, inhalatie of externe straling worden in principe alle aanwezige radionucliden (en hun dosiscoëfficiënten) meegenomen. Echter, deze bepaling kan ook met behulp van zogenoemde key- of triggerradionucliden uitgevoerd worden. Voor leden van de bevolking kunnen de doses in eerste instantie conservatief doch realistisch worden geschat.
Met betrekking tot de externe stralingsdosis kan, naarmate de afstand tussen de bron en de locatiegrens groter is, een grovere, doch realistisch conservatieve, schatting plaatsvinden. Indien de externe stralingsdosis met deze grove schatting uitkomt op een omgevingsdosisequivalent aan de terreingrens van minder dan 10 µSv in een kalenderjaar (H* max) is een nadere berekening niet nodig. Deze 10 μSv is het secundaire niveau voor externe straling. De H* max is weliswaar niet geheel gelijk aan de effectieve dosis ten gevolge van 24 uur verblijf, maar kan hieraan gelijk geacht worden. Uiteraard kan indien voorhanden en gewenst ook een meer precieze uitkomst opgegeven worden.
Indien een grove, doch realistisch conservatieve, schatting van de inhalatie- of ingestiedosis uitkomt op een effectieve dosis van minder dan 1 μSv in een kalenderjaar, is nadere precisering daarvan ook niet nodig.
In de gevallen waarin de uitkomsten van de schattingen van de effectieve doses hoger zijn dan 1 μSv en 10 μSv in een kalenderjaar voor ingestie- of inhalatiedosis respectievelijk externe stralingsdosis, wordt verwezen naar Deel II, Nadere Analyse.
Zoals al in onderdeel 1.2 is aangegeven, dient in die gevallen waarin de rekenregels uit Deel I niet toereikend zijn, een ‘Nadere Analyse’ (volgens onderdelen 5 tot en met 7 van deze bijlage) te worden uitgevoerd. Dat is het geval indien:
• niet wordt voldaan aan de voorwaarden van onderdeel 2.1 (zie ook onderdeel 3.2),
• één of meer toetsingsniveau's worden overschreden (zie onderdelen 3.3.5, 4.3.5 en 4.4.5).
De uitvoering van deze nadere analyse vindt plaats zoals weergegeven in het stroomschema in figuur 5.1.
In het algemeen zal bij de uitvoering meer ervaring en kennis van de achterliggende modellen nodig zijn dan bij de toepassing van de rekenregels uit Deel I. De rapporten ‘Dosisberekening voor de Omgeving bij Vergunningverlening Ioniserende Straling (DOVIS) deel A: Lozingen in lucht en water’ DOVIS-A [DOA02] en ‘Dosisberekening voor de Omgeving bij Vergunningverlening Ioniserende Straling (DOVIS) deel B: Externe straling’ DOVIS-B [DOB02] dienen te worden gehanteerd voor de uitvoering van een nadere analyse.
De methodologie voor de nadere analyse gaat uit van een aantal aannames, bijvoorbeeld omtrent de deeltjesgrootte-verdeling van de geïnhaleerde radionucliden of de transferfactoren (zie daarvoor [DOA02] en [DOB02]). Indien in de beschouwde situatie afwijkende aannames worden gebruikt, dient dit bij de vergunningaanvraag gemotiveerd te worden.
Voor iedere emissiesoort waarvoor de rekenregels uit Deel I niet toepasbaar zijn, dient een ‘Nadere Analyse’ te worden uitgevoerd om de dosis in de omgeving te berekenen.
Bepaling emissie
De omvang van iedere emissiesoort (dus de omvang van de lozing of de omgevingsdosisequivalent) waarvoor een nadere analyse wordt uitgevoerd, kan op twee manieren worden bepaald:
• de omvang wordt, indien dat niet tot een onderschatting leidt, gelijkgesteld aan de maximale lozing of (voor externe straling) de maximale omgevingsdosisequivalent zoals in Deel I uitgerekend (zie formules 3.2, 4.2 en 4.7)
of
• er wordt een realistische berekening gemaakt volgens [DOA02] en [DOB02] van de jaarlijkse emissies voor ieder emissiepunt, gebaseerd op eigen metingen of op fabrieksgegevens. Metingen dienen zoveel mogelijk te worden uitgevoerd overeenkomstig daartoe strekkende normen of voornormen van het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) of, bij ontbreken daarvan, overeenkomstig DIN, ISO of CEN normen. De emissieomvang voor verschillende emissiepunten van dezelfde emissiesoort worden gesommeerd.
Aantal radionucliden
Indien het aantal radionucliden en hun eventuele dochters zeer groot is, kan de nadere analyse worden beperkt tot een representatieve selectie uit die (dochter)nucliden. De keuze daarvoor dient te zijn onderbouwd (bv. door middel van onderzoek).
Externe straling
Alle relevante stralingssoorten en energieën dienen in de nadere analyse te worden betrokken; in de praktijk zal voor milieuaspecten voornamelijk sprake zijn van gamma- en röntgenstraling.
Reguliere en incidentele lozingen
Bij de berekeningen worden zowel reguliere emissies als potentiële emissies meegenomen. Deze laatste zijn voorziene onbedoelde gebeurtenissen, welke voor aanvang van de handelingen zijn bepaald in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie en waarmee bij de vergunningverlening dan ook rekening wordt gehouden.
Figuur 5.1 Stroomschema voor de berekeningsmethodiek bij ‘Nadere Analyses’
Continue vs gepulste lozing
Indien sprake is van een gepulste of anderszins niet-continue emissie (bijvoorbeeld lozingen in water na tijdelijke opslag in tanks ter controle van de geloosde activiteit) moet, indien niet aannemelijk kan worden gemaakt dat de gevolgen significant zullen afwijken van een continue emissie, van een continue emissie worden uitgegaan12. Als jaarlijkse emissie wordt de som genomen van alle pulslozingen in een jaar.
Filterinstallaties en vervaltanks
Voor de bepaling van de lozingsomvang mag rekening worden gehouden met in gebruik zijnde installaties die gericht zijn op zuivering van emissies, bijvoorbeeld met filtersystemen in een riolering of schoorsteen of met vervaltanks.
Zuiveringslib, baggerspecie
Indien een materiaal (bijvoorbeeld zuiveringslib of baggerspecie) ten gevolge van lozingen al dan niet onbedoeld een verhoogde radioactiviteit krijgt, worden de doses die daar het gevolg van zijn, toegerekend aan de lozende bron.
Uitgaande van de hiervoor berekende emissies wordt de besmetting van alle relevante milieucompartimenten en van daarin voorkomende voedselproducten (vis, vee, landbouw) bepaald, alsmede de daardoor in het milieu veroorzaakte stralingsniveaus.
Voor de berekeningen ten behoeve van luchtlozingen en waterlozingen wordt verwezen naar DOVIS-A [DOA02]. Hierin wordt de berekening van verspreiding en depositie van radioactieve stoffen in het milieu besproken alsmede de berekening van de doses die het gevolg daarvan zijn.
Voor de berekeningen ten behoeve van externe straling wordt verwezen naar DOVIS-B [DOB02]. Hierin wordt de berekening van de externe stralingsdosis besproken van een (afgeschermde) bron.
Bij een ‘Nadere Analyse’ van een bepaalde emissiesoort dienen in principe alle mogelijke belastingpaden te worden beschouwd. Echter, afhankelijk van de omstandigheden, zullen sommige belastingpaden een belangrijkere rol spelen dan andere en zal het dus meestal mogelijk zijn een aantal belastingpaden te verwaarlozen.
DOVIS-A geeft voor lucht- en waterlozingen aan welke paden wel en niet relevant zijn en welke modellen, parameters en parameterwaarden bij de nadere analyse gebruikt moeten worden. Vergelijkbare gegevens met betrekking tot externe straling zijn te vinden in DOVIS-B [DOB02].
Bij jarenlang lozen zal de besmetting in het milieu, onder andere door verspreiding, afzetting, cumulatie, verval en ingroei van dochternucliden, veranderen in de tijd.
De besmetting in het milieu dient steeds te worden berekend voor de situatie die na 25 jaar continu lozen wordt bereikt, ook indien er dan nog geen evenwicht is bereikt. Indien van tevoren vaststaat dat een bron een kortere tijd aanwezig is, mag die kortere periode worden gehanteerd.
Uitgaande van de berekende besmetting van milieu en voedselproducten, wordt de effectieve dosis berekend voor de personen uit een aandachtsgroep.
In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de berekeningswijze van deze dosis en op een aantal begrippen die daarbij een rol spelen. In onderdeel 6.2 wordt ingegaan op de vraag welke blootstellingswegen bij de berekening in beschouwing genomen dienen te worden; in onderdeel 6.3 wordt de aandachtsgroep gedefinieerd, d.w.z. het gedrag wordt gedefinieerd van de personen voor wie de dosis dient te worden berekend; in onderdeel 6.4 worden de dosismodellen besproken en tenslotte in onderdeel 6.5 wordt aangegeven hoe de multifunctionele individuele dosis (MID) en de actuele individuele dosis (AID) berekend moeten worden.
De te gebruiken parameterwaarden (zoals de dosiscoëfficiënten) worden gegeven in bijlage 9 van deze verordening.
De belangrijkste manieren waarop blootstelling van de mens kan plaatsvinden zijn: via externe blootstelling, inhalatie, submersie en ingestie. Een verdere onderverdeling is mogelijk naar belastingpad zoals hieronder aangegeven.
Externe blootstelling
Bij het berekenen van de externe blootstellingdosis dient, voor zover relevant, rekening te worden gehouden met de volgende belastingpaden:
• straling vanuit een puntbron,
• straling vanuit een groot oppervlak,
• straling vanaf besmette bodem (groundshine),
• aan de lucht weerkaatste straling vanuit een stralingsbron (skyshine),
• straling vanuit een besmette wolk (cloudshine).
Inhalatie
Bij het berekenen van de inhalatiedosis die het gevolg is van het inademen van radioactieve stoffen in lucht, dient rekening te worden gehouden met:
• verspreiding, verval en ingroei van dochtersnucliden van in lucht geloosde radioactieve deeltjes,
én, voor zover een relevante dosisbijdrage verwacht mag worden, met:
• resuspensie,
• 'coastal spraying' (dwz fijne waternevel afkomstig van zee).
Submersie
Bij verblijf in besmette lucht dient, voor zover relevant, ook rekening te worden gehouden met de mogelijkheid van opname van radioactieve stoffen via de huid en door submersie. Submersie is in het bijzonder relevant indien de in lucht aanwezige radionucliden edelgassen zijn.
Ingestie
Bij het berekenen van de ingestiedosis die het gevolg is van de opname in het lichaam van radionucliden via drank en voedsel, dient rekening te worden gehouden met de besmetting van:
• landbouwproducten
• veeteeltproducten
• visproducten
• drinkwater (inclusief leidingwater)
Rekening dient te worden gehouden met besmetting van gewassen als gevolg van:
• directe depositie van radioactiviteit vanuit de lucht (interceptie), en
• opname via de wortels van in de bodem aanwezige radionucliden
De aandachtsgroep is de (hypothetische) groep waarvoor de dosis voor een bepaalde emissiesoort en belastingpad wordt berekend. Deze groep krijgt aandacht in verband met een mogelijke dosis ten gevolge van blootstelling aan ioniserende straling. Voor deze groep worden aannames gemaakt met betrekking tot gedrag en fysiologische parameters. Het betreft in dit geval gedrag dat, gegeven een bepaalde besmetting in het milieu, tot de blootstelling van de aandachtsgroep leidt. Het begrip gedrag houdt alle levensgewoontes in: wonen, werken, eten, etc. Bij de bepaling van het gedrag worden conservatieve, doch realistische, aannames gedaan en wordt ‘extreem' gedrag of gedrag van een enkeling niet wordt beschouwd. Voor verschillende emissiesoorten en belastingpaden zullen doorgaans verschillende aandachtsgroepen worden beschouwd.
Een selectiegroep behoort altijd bij een bepaalde bron of locatie. Een selectiegroep is de aandachtsgroep die de hoogste individuele dosis ontvangt ten gevolge van één emissiesoort.
De representatieve persoon is de persoon die blootstaat aan een dosis die representatief is voor die van de meest aan ioniserende straling blootgestelde personen van de bevolking, met uitsluiting van personen met extreme of zeldzamen gewoonten. In de nadere analyse is dit een gemiddeld lid van die aandachtsgroep die de hoogste individuele dosis ontvangt als gevolg van alle beschouwde emissiesoorten tezamen.
Externe blootstelling
Voor de berekening van de externe blootstellingsdosis op een bepaalde locatie, wordt uitgegaan van personen in een aandachtsgroep die op de betreffende locatie wonen en die zich 24 uur per dag gedurende hun hele leven in of nabij de woning bevinden en waarbij die woning een zekere mate van afscherming biedt.
De aandachtsgroep met de hoogste externe stralingsblootstelling zal bestaan uit personen die wonen op de plaats waar het omgevingsdosistempo ten gevolge van de beschouwde bron of locatie het hoogste is. Deze personen zullen in het algemeen aan de terreingrens wonen.
Indien een emissie alleen externe straling als relevante blootstelling heeft, is deze groep tevens de selectiegroep behorende bij deze emissie. Bovendien, als deze emissie de enige emissie is die een relevante dosisbijdrage heeft, kan het gemiddelde lid van deze groep gedefinieerd worden als representatief persoon.
Inhalatie
Voor de berekening van de inhalatiedosis op een bepaalde locatie, wordt uitgegaan van personen in een aandachtsgroep die op de betreffende locatie wonen en die zich 24 uur per dag gedurende hun hele leven in of nabij de woning bevinden. De luchtconcentratie binnenshuis wordt verondersteld dezelfde te zijn als de berekende luchtconcentratie buiten de woning.
Voorts wordt uitgegaan van een jaarlijkse inhalatie van 8.300 m3 lucht, overeenkomend met het ademdebiet van een volwassen man die rustige werkzaamheden verricht.
De aandachtsgroep met de hoogste inhalatieblootstelling zal bestaan uit personen die wonen op de plaats waar de luchtconcentratie ten gevolge van de beschouwde bron of locatie het hoogste is. Deze personen zullen in het algemeen aan of vlakbij de terreingrens wonen.
Indien een emissie alleen inhalatie als relevante blootstelling heeft, is deze groep tevens de selectiegroep behorende bij deze emissie. Bovendien, als deze emissie de enige emissie is die een relevante dosisbijdrage heeft, kan het gemiddelde lid van deze groep gedefinieerd worden als representatief persoon.
Submersie
Voor de berekening van de submersiedosis op een bepaalde locatie, wordt, net als bij inhalatie, uitgegaan van personen in een aandachtsgroep die op de betreffende locatie wonen en die zich 24 uur per dag gedurende hun hele leven in of nabij de woning bevinden. De luchtconcentratie binnenshuis wordt verondersteld dezelfde te zijn als de berekende luchtconcentratie buiten de woning.
De aandachtsgroep met de hoogste submersieblootstelling zal bestaan uit personen die wonen op de plaats waar de luchtconcentratie ten gevolge van de beschouwde bron of locatie het hoogste is. Deze groep zal dezelfde zijn als voor inhalatie en de personen uit deze groep zullen in het algemeen aan of vlakbij de terreingrens wonen.
Indien een emissie alleen submersie als relevante blootstelling heeft, is deze groep tevens de selectiegroep behorende bij deze emissie. Bovendien, als deze emissie de enige emissie is die een relevante dosisbijdrage heeft, kan het gemiddelde lid van deze groep gedefinieerd worden als representatief persoon.
Ingestie
Voor de berekening van de ingestiedosis op een bepaalde locatie, wordt uitgegaan van personen in een aandachtsgroep die een deel van hun voedsel uit eigen volks- of moestuin eten, welke gelegen is op de betreffende locatie, en de rest van hun voedsel elders inkopen.
Voor de voedingsmiddelen die gekocht worden, wordt een zekere mate van menging van meer of minder besmette producten aangenomen. Hiervan uitgaande wordt voor de betreffende voedselproducten de gemiddelde radioactiviteitsconcentratie berekend in een gebied van 30 km rond de bron (voedselgebied). Voor de herkomst van het voedselpakket zijn de volgende aannames van toepassing:
• bladgroenten |
– |
de helft uit eigen moestuin |
– |
de helft uit het betreffende voedselgebied |
|
• veeteelt en akkerbouwproducten |
– |
uit het betreffende voedselgebied |
• visproducten |
– |
uit betreffende visbekken (hierin wordt volledige menging aangenomen) |
Voorts wordt uitgegaan van de gemiddelde jaarlijkse consumptie van voedingsmiddelen van een volwassen man (zie tabel 6.1).
Omdat de ingestiedosis slechts ten dele plaatsgebonden is, kan in het algemeen niet met zekerheid gezegd worden welke aandachtsgroep de hoogste blootstelling met betrekking tot ingestie heeft. Veelal zal deze echter bestaan uit die personen die een moestuin hebben dáár, waar de depositie radioactieve stoffen op planten (interceptie) het hoogste is, of waar de concentratie radioactieve stoffen in de bodem het hoogste is. Met betrekking tot ingestie van vis zal echter de gemiddelde Nederlandse bevolking zijn.
Voedingsproducten |
Gemiddelde jaarconsumptie kg/a of l/a |
|
---|---|---|
Granen |
brood, koek etc |
71 |
Aardappelen |
43 |
|
Rijst |
6 |
|
Knolgewassen |
gekookt |
7 |
Knolgewassen |
rauw |
1 |
Bladgroenten |
gekookt |
4 |
Bladgroenten |
rauw |
3 |
Groenten |
gekookt |
24 |
excl. Knollen en bladgroenten |
rauw |
8 |
Peulvruchten |
3 |
|
Vers fruit |
inheems |
19 |
Vers fruit |
uitheems |
17 |
Vruchtenconserven |
8 |
|
Melk(producten) |
vers |
114 |
Melk(producten) |
houdbaar |
23 |
Kaas |
10 |
|
Eieren |
5 |
|
Rundvlees |
10 |
|
Varkensvlees |
23 |
|
Kip ed |
6 |
|
Kalfsvlees |
0,5 |
|
Overig/gemengd vlees |
5 |
|
Zeevis |
3 |
|
Zoetwatervis |
0,5 |
|
Schaal- en schelpdieren |
0,5 |
|
Soepen |
26 |
|
Olien, vetten en hartige sauzen |
16 |
|
Koffie en thee |
264 |
|
Vruchten- en groentensappen |
20 |
|
Frisdranken, bier |
169 |
|
Alcoholische dranken, excl. Bier |
12 |
|
Diversen |
39 |
Voor iedere blootstellingsweg wordt, uitgaande van de radioactiviteit en/of de straling aanwezig in het milieu, de bijdrage berekend aan de jaarlijkse individuele effectieve dosis (ID). Deze is de dosis die een individu kan ontvangen door onbeschermd 24 uur per dag aan de bron te worden blootgesteld. In de volgende onderdelen (6.4.2. t/m 6.4.5) wordt kort aangegeven hoe de externe blootstellingdosis IDext, de inhalatiedosis IDinh, de submersiedosis IDsub en de ingestiedosis IDing dienen te worden berekend. Deze dienen vervolgens als basis voor de berekening van MID en AID (zie onderdelen 6.5.2 en 6.5.3.).
Voor een uitgebreide beschrijving van de berekeningsmethodiek voor de externe blootstellingdosis wordt verwezen naar DOVIS-B [DOB02].
De externe blootstellingdosis IDext wordt berekend uitgaande van het dosistempo . In het algemeen geldt:
waarin: |
||
IDext |
= |
externe blootstellingdosis in een jaar [Sv/a] |
= |
effectief dosistempo [Sv/h] |
|
text |
= |
duur van de blootstelling in een jaar [h/a] |
Voor de berekening van IDext wordt uitgegaan van onafgebroken verblijf ter plaatse en geen bescherming door kleren, woning etc. (zie hiervoor de berekening van de MIDext, onderdeel 6.5.2). De duur van de blootstelling text is gelijk aan het aantal uren per jaar dat de bron aanwezig is en het effectieve dosistempo veroorzaakt.
Het effectieve dosistempo is afhankelijk van de uitgezonden energie en, o.a., van de brongeometrie, de afstand van de bron en eventueel aanwezige afscherming. Voor de berekening van het dosistempo zijn, voor de verschillende belastingspaden (puntbron, bodembesmetting, etc.), conversiecoëfficiënten berekend en getabelleerd (zie [DOB02]).
Voor een uitgebreide beschrijving van de berekeningsmethodiek voor de inhalatiedosis wordt verwezen naar DOVIS-A [DOA02].
Uitgaande van de berekende concentratie van radionucliden in de lucht (volgens DOVIS-A) kan de jaarlijkse effectieve inhalatiedosis IDnh ten gevolge van een continue lozing worden berekend volgens onderstaande formule:
waarin: |
||
IDinh |
= |
effectieve inhalatiedosis in een jaar [Sv/a] |
CL |
= |
concentratie in lucht [Bq/m3], van het beschouwde radionuclide berekend volgens DOVIS-A |
Iinh |
= |
jaarlijks ademdebiet van een volwassen man die lichte arbeid verricht [m3/a] |
einh |
= |
inhalatiedosiscoëfficiënt [Sv/Bq] van het beschouwde radionuclide door volwassenen (zie de Annex G en H, bedoeld in bijlage 9 van deze verordening, onderdeel B) |
In het geval dat de getabelleerde einh niet toegepast kunnen worden, dient de dosisberekening te worden uitgevoerd overeenkomstig de aanbevelingen zoals aangegeven in Aanhangsel A.
Resuspensie en coastal spraying
Voor de blootstelling ten gevolge van resuspensie en coastal spraying, voor zover relevant, wordt verwezen naar DOVIS-A.
De aanwezigheid van radionucliden in de lucht kan ook een submersiedosis tot gevolg hebben, in het bijzonder in het geval dat er sprake is van edelgassen. Uitgaande van de berekende concentratie van radionucliden in de lucht (volgens DOVIS-A) kan de jaarlijkse effectieve submersiedosis IDsub ten gevolge van een continue lozing worden berekend volgens onderstaande formule:
waarin: |
||
IDsub |
= |
effectieve submersiedosis in een jaar [Sv/a] |
CL |
= |
concentratie in lucht [Bq/m3] van het beschouwde radionuclide berekend volgens DOVIS-A [DOA02] |
tsub |
= |
duur van de blootstelling in een jaar [h/a] |
esub |
= |
effectieve dosis per eenheid van geïntegreerde luchtconcentratie [(Sv/h)/(Bq/m3)] van het beschouwde radionuclide (zie de Annex C, bedoeld in bijlage 9 van deze verordening, onderdeel B) |
Voor de berekening van Esub wordt uitgegaan van onafgebroken verblijf ter plaatse (tsub= 8.760 uren in een jaar).
Voor een uitgebreide beschrijving van de berekeningsmethodiek voor de ingestiedosis wordt verwezen naar DOVIS-A [DOA02].
Uitgaande van de berekende concentratie van radionucliden in de verschillende voedselproducten (volgens DOVIS-A) kan de jaarlijkse effectieve ingestiedosis IDing ten gevolge van consumptie van voedsel worden berekend aan de hand van de volgende formule:
waarin: |
||
IDing |
= |
effectieve ingestiedosis in een jaar ten gevolgen van consumptie van voedsel [Sv/a] |
Cv |
= |
concentratie van het beschouwde radionuclide in het beschouwde voedselproduct [Bq/kg] of [Bq/L] berekend volgens DOVIS-A [DOA02] |
Iing |
= |
jaarlijkse consumptie van het beschouwde voedselproduct (tabel 6.1) [kg/a] of [l/a] |
eingi |
= |
ingestiedosiscoëfficiënt [Sv/Bq] van het beschouwde radionuclide door volwassenen (zie de Annex F, bedoeld in bijlage 9 van deze verordening, onderdeel B) |
In het geval dat de getabelleerde eing niet toegepast kunnen worden, dient de dosisberekening te worden uitgevoerd overeenkomstig de aanbevelingen zoals aangegeven in Aanhangsel A.
Onder multifunctionele individuele dosis (MID) wordt de dosis verstaan die het gevolg is van het gebruik van een gebied buiten de locatie op zodanige wijze dat dit tot de hoogst mogelijke dosis aanleiding geeft. De MID staat los van het feitelijk gebruik van dat gebied op enig moment en houdt rekening met het mogelijke (toekomstige) gebruik. Het gaat dus om de dosis voor een selectiegroep of de representatieve persoon die weliswaar momenteel mogelijk zelfs niet bestaat, maar waarvan het bestaan in de toekomst niet uitgesloten geacht kan worden. In het algemeen leidt het gebruik van een gebied voor normale bewoning tot die hoogst mogelijke dosis. MID wordt dan ook op basis daarvan berekend (zie onderdeel 6.5.2).
Voor de berekening van de actuele individuele dosis (AID) wordt voor sommige dosisbijdragen het huidige feitelijk gebruik van het gebied wel beschouwd (zie onderdeel 6.5.3). Uitgangspunt daarbij blijft dat alle functies van het milieu voor de toekomst mogelijk dienen te blijven en dus dat er geen te hoge (langdurige) besmetting in het milieu plaatsvindt. Met andere woorden, het feitelijke gebruik van de omgeving (het feitelijk bestaan van de selectiegroep of de representatieve persoon) speelt alleen voor díe belastingpaden een rol, die geen blootstelling meer geven zodra de bron geen emissies meer veroorzaakt.
Voor de berekening van MID en AID wordt uitgegaan van de berekende individuele dosisbijdragen (ID) voor de verschillende blootstellingwegen en belastingpaden (zie onderdeel 6.4). Voor zowel MID als AID bestaat de berekening uit een som van (gecorrigeerde) individuele dosisbijdragen. Voor AID worden echter andere of additionele correctiefactoren toegepast dan voor MID.
Zoals in onderdeel 7 nader is uitgewerkt, voor de toetsing aan het Secundair Niveau wordt MID berekend voor iedere emissiesoort afzonderlijk. Voor de toetsing aan de locatielimiet wordt de totale AID beschouwd.
MID geeft de dosis weer voor de (potentiële) bewoners van de omgeving van een bron en is samengesteld uit bijdragen van de verschillende blootstellingwegen waarvan doorgaans de belangrijkste zijn: externe blootstellingdosis (MIDext), inhalatiedosis (MIDinh), ingestiedosis (MIDing). In het geval van edelgassen kan ook de submersiedosis (MIDsub) een rol spelen.
Multifunctionele externe blootstellingdosis en afschermingfactoren
Bij de berekening van de externe blootstellingdosis voor potentiële bewoners van een gebied wordt continue blootstelling verondersteld en afscherming door de woning zelf (zie onderdeel 6.3).
De waarde die voor onafgeschermd verblijf in de buitenlucht geldt (IDext, zie onderdeel 6.4.2), wordt vermenigvuldigd met een factor die rekening houdt met de afscherming die door de woning zelf wordt geboden. Op basis van een globale schatting van de afscherming door een standaardwoning voor gammastraling van verschillende energieën en van verschillende soorten bronnen is de waarde van de afschermingfactor gesteld op 0,25:
waarin: |
||
MIDext |
= |
jaarlijkse externe blootstellingdosis bij bewoning, of multifunctionele externe blootstellingdosis [Sv/a] |
IDext |
= |
jaarlijkse externe blootstellingdosis voor onafgeschermd verblijf [Sv/a] (zie formule 6.1) |
De groep die de hoogste MIDext zal hebben, is de groep die woont op de locatie waar het effectieve dosistempo het hoogst is.
Multifunctionele inhalatiedosis
Zoals aangegeven in onderdeel 6.3, wordt, bij de berekening van de inhalatiedosis voor de aandachtsgroep continue verblijf verondersteld, en wordt geen rekening gehouden met extra afscherming door de woning (de concentratie binnenshuis is gelijk aan die buitenshuis). De multifunctionele inhalatiedosis is gelijk aan de inhalatiedosis IDinh (zie onderdeel 6.4.3, formule 6.2):
De groep die de hoogste MIDinh zal hebben, is de groep die woont op de locatie waar de luchtconcentratie het hoogst is.
Multifunctionele submersiedosis
Op vergelijkbare manier wordt de multifunctionele submersiedosis MIDsub gelijkgesteld aan de submersiedosis IDsub (zie onderdeel 6.4.4, formule 6.3):
De groep die de hoogste MIDsub zal hebben, is de groep die woont op de locatie waar de luchtconcentratie het hoogst is.
Multifunctionele ingestiedosis
Bij de berekening van de multifunctionele ingestiedosis wordt het eetgedrag van de aandachtsgroep zoals aangegeven in onderdeel 6.3 aangenomen. In het bijzonder geldt het volgende:
• consumptie van de helft van de bladgroenten uit eigen moestuin
• consumptie visproducten gemengd uit relevante visbekken
• consumptie drinkwater, indien een feitelijk bestaande drinkwater-inlaat zich in het betreffende voedselgebied bevindt.
• consumptie overige voedingsmiddelen gemengd uit voedselgebied
Bij de berekening van de concentratie radionucliden in de verschillende producten (Cv) en dus ook de betreffende dosisbijdragen MIDing (zie onderdeel 6.4.5, formule 6.4) wordt rekening gehouden met de hierboven aangegeven middeling over zogenaamde voedselgebieden:
De groep die de hoogste MIDing zal hebben, is de groep die een moestuin heeft op de locatie waar de depositie radioactieve stoffen op planten (interceptie) het hoogste is, of waar de concentratie radioactieve stoffen in de bodem het hoogst is. In het geval van besmetting van vis door lozingen in water kan deze groep de Nederlandse bevolking zijn.
Optelling doses van verschillende belastingpaden
Voor de berekening van de MID voor de representatieve persoon behorende bij de beschouwde bron of locatie moeten de individuele dosisbijdragen verbonden aan de verschillende emissiesoorten, de verschillende belastingpaden en verschillende blootstellingwegen worden opgeteld indien zij dezelfde personen (kunnen) treffen. Het gemiddelde lid van de groep waarvoor de aldus berekende totale dosis het hoogste is, is de representatieve persoon. Bij de optelling mogen de bijdragen die ruw geschat minder dan 0,1 µSv in een jaar bedragen, worden weggelaten.
De selectiegroep voor de berekening van MID voor één emissiesoort (de groep waarvoor de berekende MID het hoogste is) kan niet bij voorbaat gedefinieerd worden. Voor lozingen in lucht, zal de selectiegroep veelal bestaan uit personen die wonen op de locatie waar de luchtconcentratie het hoogst is en die tevens gebruik maken van een moestuin vlakbij de woning. Dit gebruik dient te allen tijde mogelijk te zijn.
Samenvattend:
Voor iedere emissiesoort waarvoor een ‘Nadere Analyse’ wordt uitgevoerd, vindt de berekening van de multifunctionele individuele dosis (MID) plaats via de volgende stappen:
1. berekening van de individuele dosisbijdragen per belastingpad (onderdeel 6.4);
2. berekening van IDext, IDinh, IDsub, IDing (onderdeel 6.4) voor zover van toepassing;
3. berekening van MIDext, MIDinh, MIDsub, MIDing, (onderdeel 6.5.2) voor zover van toepassing;
4. berekening van MID volgens:
Voor toetsing aan het SN wordt voor iedere emissiesoort afzonderlijk de maximale waarde van MID vastgesteld (de dosis voor de selectiegroep).
De berekening van de actuele dosis AID is alleen nodig voor de emissiesoorten waarvoor MID het Secundair Niveau overschrijdt.
Indien er sprake is van bewoning of, gezien het bestemmingsplan, bewoning mogelijk is, is AID gelijk aan MID. Indien er geen sprake is van bewoning (en deze volgens het bestemmingsplan ook niet mogelijk is), dan worden bij de berekening van AID andere of additionele correctiefactoren toegepast ten opzichte van MID. AID zal in dit geval kleiner zijn dan MID.
De berekening van AID geschiedt analoog aan die van MID, waarbij echter voor die individuele dosisbijdragen die niet het gevolg zijn van blijvende besmetting van het milieu, rekening wordt gehouden met het feitelijke huidige gebruik van de omgeving. Hiervoor komen de dosisbijdragen in aanmerking die het gevolg zijn van besmetting in de lucht (zoals inhalatie) of van de aanwezigheid van een stralende vaste bron. Voor deze bijdragen wordt verondersteld dat zij niet meer bestaan indien de bron geen emissies meer veroorzaakt.
Voor de dosisbijdragen die wel het gevolg zijn van een blijvende besmetting van het milieu (bijvoorbeeld van besmetting van de grond) wordt de berekening uitgevoerd zoals voor de multifunctionele dosis MID. Deze bijdragen blijven immers bestaan ook nadat de bron geen emissies meer veroorzaakt.
In de praktijk kunnen alleen de volgende locatiegebonden dosisbijdragen worden gecorrigeerd om rekening te houden met het feitelijke huidige gebruik van de locatie:
1. externe blootstellingdosis vanuit een vaste bron (niet die vanaf de grond),
2. externe blootstellingdosis vanuit de lucht,
3. inhalatiedosis,
4. submersiedosis.
Actuele Blootstelling Correctiefactoren (ABC-factoren)
De hiervoor genoemde doses zijn direct evenredig aan de blootstellingduur. Als er ter plaatse niet gewoond wordt, zal de feitelijke blootstellingduur korter zijn dan bij bewoning. Om daarmee rekening te houden wordt een correctiefactor toegepast, de Actuele Blootstelling Correctiefactor (ABC factor) genoemd.
In tabel 6.2 worden de ABC factoren gegeven voor verschillende bestemmingen. Voor iedere beschouwde situatie dient de aangegeven waarde te worden gebruikt. Indien het feitelijk gebruik niet onder de in tabel 6.2 genoemde categorieën valt, dient een toepasselijke keuze te worden gemaakt uit de in de tabel vermelde waarden.
Optelling dosisbijdragen van verschillende belastingspaden
Voor de berekening van AID voor één emissiesoort moeten de relevante gecorrigeerde en ongecorrigeerde individuele dosisbijdragen verbonden aan de verschillende belastingpaden en blootstellingwegen worden opgeteld indien zij dezelfde personen (kunnen) treffen.
Bij de optelling mogen de bijdragen die ruw geschat minder dan 0,1 µSv ten gevolge van lozingen en 1 µSv ten gevolge van externe straling in een jaar bedragen, worden weggelaten. In tabel 6.3 wordt voor iedere dosisbijdrage aangegeven welke correctie toegepast moet worden om de actuele dosis AID te berekenen.
Samenvattend:
De berekening van de actuele individuele dosis (AID) voor één emissiesoort vindt plaats via de volgende stappen:
1. berekening van de individuele dosisbijdragen per belastingpad (onderdeel 6.4);
2. vaststelling (mede aan de hand van de in tabel 6.2 genoemde bestemmingen) van het feitelijke gebruik van de locatie waarvoor de dosis wordt berekend;
3. vermenigvuldiging van de berekende waarden met de erbij behorende correctiefactor (zie tabel 6.3);
4. optelling van de gecorrigeerde en ongecorrigeerde dosisbijdragen.
Voor de onderbouwing van het redelijkerwijs criterium voor de beschouwde emissiesoort (zie onderdeel 7.1) wordt de maximale berekende waarde van AID vastgesteld. Voor toetsing aan de locatielimiet wordt vervolgens de totale AID berekend (zie onderdeel 7.2).
Opgemerkt wordt dat bij optelling van gecorrigeerde en ongecorrigeerde dosisbijdragen de berekende AID geen werkelijke ontvangen dosis is. De berekende waarde geeft een overschatting van de thans ontvangen dosis (indien geen sprake is van bewoning), en tevens geeft ze een conservatieve indicatie van de toekomstige 'onvermijdelijke' dosis als gevolg van blijvende besmetting van radionucliden in het milieu.
Omgevingsbestemming – categorie |
ABC factoren*) |
---|---|
Vervoer over de weg |
0,0010) |
Watergebied bestemd voor (doorgaande) beroepsscheepvaart |
0,011) |
Aanleghavens voor passanten |
0,032) |
Jachthavens en vaste ligplaatsen voor beroepsvaart en volkstuinen |
0,13) |
Kampeerterreinen |
0,24) |
Dagrecreatiegebied (park, bos, duin, water, strand), dus geen kampeerterreinen |
0,035) |
Parkeerterrein |
0,016) |
Snelweg, andere doorgaande (stads)wegen, niet doorgaande wegen niet direct grenzend aan woongebied en wegen binnen industrieterreinen |
0, 017) |
Niet doorgaande weg langs de bron, direct grenzend aan woongebied (spelende kinderen), Taxistandplaats |
0,18) |
Weiland of akkerbouw |
0,019) |
Belendende industrieën, instellingen, kantoorgebouwen etc, zonder bewoning |
0,210) 11) |
*) Indien de bron in het algemeen niet gedurende 24 uur per dag in bedrijf is, moet daarvoor eventueel gecorrigeerd worden; indien de bron een bepaalde blootstelling per jaar geeft, maar alleen gedurende werktijden, kan geen correctie voor (werk)verblijftijd worden gehanteerd.
0) Onder aanname dat de normaal geldende vervoersbepalingen blijven gelden.
1) Een bemanning van een boot zal bij langs varen nooit langer dan in totaal 3,6 dagen per jaar ter hoogte van een bron verblijven. Bij aanleggen bij een terrein geldt het schip als onderdeel van het terrein en gelden dus de arbeidsnormen voor dat terrein, behalve indien het een woonboot betreft.
2) De verblijftijden bij één bron zullen doorgaans niet meer dan 12 dagen per jaar zijn (1/30e jaar)
3) In jachthavens etc vertoeft men in het algemeen niet meer dan in totaal ca 1 maand per jaar. In volkstuinen verblijft men in het algemeen alleen overdag.
4) Op kampeerterreinen verblijven velen gedurende de gehele zomerperiode.
5) Zeilen, zwemmen, vissen en zonnen zal bij dagrecreatie niet langer dan 8 uur per dag gedurende 30 dagen per jaar plaatsvinden precies bij een bepaalde bron of inrichting.
6) Een persoon zal bij normaal gebruik niet langer dan in totaal ca 15 min per dag op een parkeerterrein vertoeven.
7) Zelfs op een snelweg waar regelmatig files staan – bijvoorbeeld voor de Coentunnel – zal een passant gemiddeld over een jaar nooit meer dan 15 min per dag precies voor die ene bron of inrichting staan. Dit geldt ook voor doorgaande (stads)wegen.
8) Op een stoep bij een woongebied kan iemand zich theoretisch gedurende enige tijd per dag bevinden – spelende kinderen bijvoorbeeld. Deze kunnen in principe het hele jaar door buiten spelen, niet alleen op dagen met aangenaam weer, wat in het algemeen wel geldt voor recreatiegebieden.
9) Een boer zal zich nooit de gehele werktijd vlak bij de terreingrens bevinden, maar zich ophouden in het gehele gebied. Bovendien werkt hij gemiddeld maar 8 uur per dag buiten.
10) De huidige werktijd is nog maar ca 1.800 uur, dat wil zeggen 1/5 van een jaar.
11) Indien het werk doorgaans binnen plaatsvindt, moeten in dit geval zowel de ABC-factor als de afschermingfactor (zie onderdeel 6.5.2) gehanteerd worden.
Dosisbijdrage |
correctie |
geen corr. |
|
---|---|---|---|
ABC factor a) |
afsch. factor b) |
c) |
|
lokaal gebonden: |
|||
externe blootstellingdosis vanuit een vaste bron |
• |
• d) |
|
externe blootstellingdosis vanuit de lucht |
• |
||
externe blootstellingdosis vanaf de grond |
• |
||
inhalatiedosis |
• |
||
submersiedosis |
• |
||
ingestiedosis producten uit eigen moestuin |
• |
||
niet lokaal gebonden: |
|||
ingestiedosis voedingsmiddelen uit voedselgebieden |
• |
||
ingestiedosis visproducten |
• |
||
ingestiedosis drinkwater |
• |
a) zie tab 6.2.
b) factor (=0,25) om rekening te houden met de afscherming geboden door een standaard woning tegen gammastraling (zie ook formule 6.6).
c) voor deze paden is de bijdrage aan AID gelijk aan de individuele dosisbijdrage (zie onderdeel 6.4).
d) bij werk binnenshuis wordt zowel de ABC factor als de afschermingfactor door het gebouw toegepast.
De toetsing aan het Secundair Niveau wordt gedaan per iedere emissiesoort afzonderlijk. Hiervoor wordt de berekende multifunctionele individuele dosis (MID) vergeleken met de bij de betreffende emissiesoort horende SN.
Als voor een emissiesoort de volgens Deel II berekende MID lager ligt dan SN, dus als:
• voor externe straling |
MID(externe straling) |
≤ |
10 µSv |
---|---|---|---|
• voor luchtlozingen |
MID(luchtlozing) |
≤ |
1 µSv |
• voor waterlozingen |
MID(waterlozing) |
≤ |
1 µSv |
dan is er sprake van een emissiesoort die geringe risico's voor de omgeving met zich meebrengt.
Voor de betreffende emissiesoort zal in de vergunningaanvraag de berekende waarde van MID worden opgenomen.
Als voor een emissiesoort de volgens Deel II berekende MID hoger ligt dan SN, dus als:
• voor externe straling |
MID(externe straling) |
> |
10 µSv |
---|---|---|---|
• voor luchtlozingen |
MID(luchtlozing) |
> |
1 µSv |
• voor waterlozingen |
MID(waterlozing) |
> |
1 µSv |
dan is er sprake van een emissiesoort die zodanige gevolgen voor de omgeving met zich meebrengt dat van de zijde van de overheid nadere gegevens worden gevraagd. Naast MID dient voor de betreffende emissiesoort ook AID te worden berekend.
Voor de betreffende emissiesoort zullen in de vergunningaanvraag zowel de berekende MID als de berekende AID worden opgenomen.
De toetsing aan de locatielimiet wordt gedaan voor alle emissiesoorten tezamen. Hiervoor wordt de totale AID berekend, dat wil zeggen de actuele dosis van alle relevante emissiesoorten samen. Voor de berekening van de totale AID worden de verschillende dosisbijdragen opgeteld die dezelfde groep mensen (kunnen) treffen.
De berekende waarde van de totale AID wordt vergeleken met de locatielimiet van 100 μSv.
Voor de berekening van de radiotoxiciteitsequivalenten (zie onderdelen 4.3.1 en 4.4.1) en van de effectieve dosis (zie onderdeel 6.4) worden de radionuclidespecifieke dosiscoëfficiënten c.q. bronconstanten gebruikt uit de volgende referenties:
voor de externe blootstellingdosis t.g.v. puntbron:
bronconstante h uit [Kev96]
voor de inhalatiedosis:
dosiscoëfficiënten einh uit annex G en H, bedoeld in bijlage 9 bij deze verordening, onderdeel B
voor de submersiedosis:
dosiscoëfficiënten esub uit annex C, bedoeld in bijlage 9 bij deze verordening, onderdeel B
voor de ingestiedosis:
dosiscoëfficiënten eing uit annex F, bedoeld in bijlage 9 bij deze verordening, onderdeel B
Indien om een of andere, te onderbouwen, reden de waarden waarnaar in onderdeel A.1 wordt verwezen niet gebruikt kunnen worden of niet beschikbaar zijn, dient men een berekening uit te voeren uitgaande van de in genoemde referenties aangegeven methodiek. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn in situaties waarin de modelaannames waaronder de dosiscoëfficiënten zijn afgeleid niet representatief zijn. Daarbij dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met het volgende:
Voor fysiologische gegevens dienen ICRP-23 [IC75] en ICRP-89 [IC102] te worden gebruikt, behalve voor het long- en botmodel, waarvoor ICRP-66 [IC93] en ICRP-70 [IC95] moeten worden gebruikt.
• Voor het longmodel moet ICRP-66 [IC93] worden gebruikt
• Voor botdoses dient voor zover mogelijk ICRP-70 [IC95] te worden gebruikt en waar gegevens ontbreken ICRP-30 [IC79]
• Voor het maagdarm-kanaal dient ICRP-30 [IC79] te worden gebruikt, aangevuld met de ‘gut-factoren’ uit [NEA88]
COM98 |
Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren; ISBN 92 78 31166 9 |
DOA02 |
RO Blaauboer; Dosisberekening voor de Omgeving bij Vergunningverlening Ioniserende Straling (DOVIS), Deel A – Lozingen in lucht en water; RIVM rapport 610310006/2002, (2002) |
DOB02 |
JFA v Hienen, EIM Meijne, NB Verhoef; Dosisberekening voor de Omgeving bij Vergunningverlening Ioniserende Straling (DOVIS), Deel B – Externe Straling; NRG rapport 20733/02.45655/C, (2002) |
IAE96 |
IAEA Safety Series nr. 115; International Basis Safety Standards for protection against Ionizaing Radiation and for the Safety of Radiation Sources; ISBN 92 0 104295 7 (1996) |
IC75 |
ICRP publicatie 23 (Annals of the ICRP Vol 24 No. 1-3); Reference Man: Anatomical, Physiological and Metabolic Characteristics; ISBN 0 08 017024 2 (1975) |
IC79 |
ICRP publicaties 30 (Annals of the ICRP Vol 24 No. 1-3); Limits or Intakes of Radionuclides by Workers; ISBN 0 08 037364 (1979) |
IC89 |
ICRP Publicatie 56 (Annals of the ICRP Vol 24 No. 1-3); Age dependent Doses to Members of the Public from Intake of Radionuclides: Part I; ISBN 0 08 040763 3 (1989) |
IC90 |
ICRP publicatie 60 (Annals of the ICRP Vol 24 No. 1-3); 1990 Recommendations of the Internal Commission on Radiological Protection; ISBN nr 0 08 041144 4 (1990) |
IC91 |
ICRP publicatie 61 (Annals of the ICRP Vol 24 No. 1-3); Annual Limits on Intake of Radionuclides by Workers Based on the 1990 Recommendations; ISBN nr 0 08 041145 2 (1991) |
IC93 |
ICRP publicatie 66 (Annals of the ICRP Vol 24 No. 1-3); Human Respiratory Tract Model for Radiological Protection; ISBN 0 08 041154 1 (1993) |
IC95 |
ICRP publicatie 70 (Annals of the ICRP Vol 25 No. 2); Basic Anatomical and Physiological Data for use in Radiological Protection: The Skeleton; IBSN 0 08 042665 4 (1995) |
IC96 |
ICRP publicatie 72 (Annals of the ICRP Vol 26 No.1); Age-dependent Doses to the members of the Public from Intake of Radionuclides: Part 5 Compilation of Ingestion and Inhalation Dose Coefficients; ISBN 0 08 042737 5 (1996) |
IC02 |
ICRP publication 89 (Annals of the IRCP Vol 32 No. 3-4); Basic anatomical and Physiological Data for Use in Radiological Protection Reference Values; ISBN 0 08 044266 8 (2002) |
Kev96 |
AS Keverling Buisman; Handboek Radionucliden; ISBN 90 75541 02 3 |
Koc83 |
Kocher, DC. Dose rate conversion factors for external exposure to photons and electrons. Health Physics, 45, 665-686 (1983) |
NEA88 |
NEA, Gastrointestinal absorption of selected radionuclides: A report by an NEA expert group, Paris, OECD/NEA (1988) |
PSA93 |
PM Roelofsen en J van der Steen; Richtlijn niveau-3 PSA, ECN-C-93-057 (1993) |
TNO94 |
KFAM Hulshof en C Kistemaker; Consumptie van produktgroepen, relevant voor de stralingsbelasting, door de Nederlandse bevolking; TNO rapport nr. V 94.078 (1994) |
Rekenmethodes voor toetsing van de door bouwmaterialen uitgezonden gammastraling aan het gestelde referentieniveau.
De richtlijn geeft in annex VIII de volgende bepaling van de index I voor activiteitsconcentratie voor door bouwmaterialen uitgezonden gammastraling:
I = a 1/300 Bq/kg + a 2/200 Bq/kg + a 3/3000 Bq/kg
Met a1, a2, a3 als activiteitsconcentraties van de respectievelijke primordiale radionucliden 226Ra, 232Th en 40K uitgedrukt in becquerel per kilogram.
De index voor de activiteitsconcentratie met een waarde van 1 kan gebruikt worden als een conservatieve benadering om aan te tonen dat het referentieniveau als bedoeld in artikel 9.10, achtste lid, van het besluit ten gevolge van de door bouwmaterialen uitgezonden gammastraling niet wordt overschreden.
Het technical body CEN/TC-351 van het Comité Européen de Normalisation (CEN) heeft een methode uitgewerkt voor de berekening van de toename van de effectieve dosis ten gevolge van de blootstelling aan de door bouwmaterialen uitgezonden gammastraling13. Met deze methode wordt de toename van de effectieve dosis geschat door enerzijds rekening te houden met de activiteitsconcentraties van de aanwezige primordiale radionucliden en anderzijds rekening te houden met de dichtheid en dikte van de bouwmaterialen in hun beoogd gebruik.
De effectieve dosis D, uitgedrukt in millisievert per kalenderjaar, wordt als volgt geschat:
D |
= |
{[281+16,3ρd-0,0161(ρd)2] x a1 + [319+18,5ρd-0,0178(ρd)2] x a2 + [22,3+1,28ρd-0,00114(ρd)2] x a3} x10-6 – 0,29 mSv / jaar |
Met ρ = dichtheid [kg/m3] van de bouwmaterialen in hun beoogd gebruik en met a1, a2, a3 als activiteitsconcentratie van de respectievelijke primordiale radionucliden 226Ra, 232Th en 40K uitgedrukt in Bq/kg. De dikte d [m] heeft een vaste waarde van 0,2 m (20 cm). Met deze conservatieve benadering wordt rekening gehouden met meerdere lagen bouwmaterialen, waaruit doorgaans een wand van een ruimte is opgebouwd. De minimumwaarde voor de dichtheid ρ die in de formule mag worden ingevoerd, bedraagt 300 kg/m3. De correctiefactor (- 0,29 millisievert/jaar) dient om te corrigeren voor de door de bouwmaterialen geboden afscherming tegen terrestrische en kosmische straling.
De gewogen som van de activiteitsconcentraties van de aanwezige primordiale radionucliden 226Ra, 232Th en 40K, bedoeld in artikel 6.1, derde lid, van de Verordening, wordt berekend volgens de onderstaande formule.
Σ = a1/1.000 Bq/kg + a2/1.000 Bq/kg + a3/10.000 Bq/kg
Met a1, a2, a3 als activiteitsconcentraties van de respectievelijke primordiale radionucliden 226Ra, 232Th en 40K uitgedrukt in becquerel per kilogram.
Dit is een methode voor bepaling van het gewichtspercentage van de materialen, die genoemd zijn in bijlage 6.1 bij de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming, dat afhankelijk van de beoogde dichtheid ρ van het te produceren bouwmateriaal, ten hoogste mag worden toegevoegd als component van dit te produceren bouwmateriaal. Deze methode mag alleen worden toegepast bij materialen, die genoemd zijn in bijlage 6.1 van de regeling, waarvan de gewogen som van de aanwezige primordiale radionucliden 226Ra, 232Th en 40K, als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid onder c, niet hoger is dan 1.
A. Kenmerken van het monster
Soort monster
Monsterbewerking (bv. chemische bewerking, wachttijd van vijf dagen, …)
B. Datum en tijd
Datum van bemonstering
Soort datum (bv. begindatum, einddatum, …)
Tijdstip van bemonstering(1)
Tijdzone(1) (bv. GMT)
Bemonsteringsduur (in uur)
C. Locatie
Plaatsnaam
NUTS-code
Breedte, lengte (in graden, minuten of in decimale graden)
Stroomgebied(1) (voor oppervlaktewateren: naam van rivier, meer, reservoir, zee)
Naam laboratorium
Nuclidecategorie
Type toestel
Activiteitswaarde
Onzekerheid
Soort onzekerheid
Eenheid
Soort waarde
Referentiedatum(1) (datum waarvoor de activiteitswaarde wordt opgegeven)
Debiet(1) (in geval van rivierwater)
Productie(1) (voor melk en drinkwater)
Per jaar geproduceerd of gedistribueerd volume (voor drinkwater)
(1) Alleen indien van toepassing.
Categorie en lijst van radionucliden |
Representatieve nucliden |
Eis voor de detectiegrens (in Bq/m3) |
---|---|---|
Edelgassen |
||
Ar-41 |
||
Kr-85 |
Kr-85(1) |
1E–04(2) |
Kr-85m |
||
Kr-87 |
||
Kr-88 |
||
Kr-89 |
||
Xe-131m |
||
Xe-133 |
Xe-133(3) |
1E+04 |
Xe-133m |
||
Xe-135 |
||
Xe-135m |
||
Xe-137 |
||
Xe-138 |
||
Zwavel-35 |
S-35(3) |
1E+01 |
Deeltjes (excl. jodium) |
||
Cr-51 |
||
Mn-54 |
||
Co-58 |
||
Fe-59 |
||
Co-60 |
Co-60 |
1E–02 |
Zn-65 |
||
Sr-89 |
||
Sr-90 |
Sr-90 |
2E–02 |
Zr-95 |
||
Nb-95 |
||
Ag-110m |
||
Sb-122 |
||
Sb-124 |
||
Sb-125 |
||
Cs-134 |
||
Cs-137 |
Cs-137 |
3E–02 |
Ba-140 |
||
La-140 |
||
Ce-141 |
||
Ce-144 |
||
Pu-238 |
||
Pu-239 + Pu-240 |
Pu-239 + Pu-240 |
5E–03 |
Am-241 |
Am-241 |
5E–03 |
Cm-242 |
||
Cm-243 |
||
Cm-244 |
||
Totaal-alfa (4) |
Totaal-alfa |
1E–02 |
Jodium |
||
I-131 |
I-131 |
2E-02 |
I-132 |
||
I-133 |
||
I-135 |
||
Tritium |
H-3 |
1E+03 |
Koolstof-14 |
C-14 |
1E+01 |
(1) Voor LWR.
(2) Kan normaliter worden verkregen door de meting van bètastraling na het verval van kortlevende isotopen.
(3) Voor gasgekoelde reactoren.
(4) Totaal-alfa moet uitsluitend worden gerapporteerd wanneer geen nuclidespecifieke informatie over alfastralers beschikbaar is.
Categorie en lijst van radionucliden |
Representatieve nucliden |
Eis voor de detectiegrens (in Bq/m3) |
---|---|---|
Tritium |
H-3 |
1E+05 |
Andere radionucliden (excl. H-3) |
||
S-35 |
S-35(2) |
3E+04 |
Cr-51 |
||
Mn-54 |
||
Fe-55 |
||
Fe-59 |
||
Co-58 |
||
Co-60 |
Co-60 |
1E+04 |
Ni-63 |
||
Zn-65 |
||
Sr-89 |
||
Sr-90 |
Sr-90 |
1E+03 |
Zr-95 |
||
Nb-95 |
||
Ru-103 |
||
Ru-106 |
||
Ag-110m |
||
Sb-122 |
||
Te-123m |
||
Sb-124 |
||
Sb-125 |
||
I-131 |
||
Cs-134 |
||
Cs-137 |
Cs-137 |
1E+04 |
Ba-140 |
||
La-140 |
||
Ce-141 |
||
Ce-144 |
||
Pu-238 |
||
Pu-239 + Pu-240 |
Pu-239 + Pu-240 |
6E+03 |
Am-241 |
Am-241 |
5E+01 |
Cm-242 |
||
Cm-243 |
||
Cm-244 |
||
Totaal-alfa(1) |
Totaal-alfa |
1E+03 |
(1) Totaal-alfa moet uitsluitend worden gerapporteerd wanneer geen nuclidespecifieke informatie over alfastralers beschikbaar is.
(2) Voor gasgekoelde reactoren.
Categorie en lijst van radionucliden |
Representatieve nucliden |
Eis voor de detectiegrens (in Bq/m3) |
---|---|---|
Edelgassen |
||
Kr-85 |
Kr-85 |
1E+04 |
Bèta-/gammastralende deeltjes (excl. jodium) |
||
Co-60 |
Co-60 |
3E–02 |
Sr-90 |
Sr-90 |
2E–02 |
Ru-106 |
Ru-106 |
3E–02 |
Sb-125 |
||
Cs-134 |
||
Cs-137 |
Cs-137 |
3E–02 |
Pu-241 |
||
Alfastralende deeltjes |
||
Pu-238 |
||
Pu-239 + Pu-240 |
Pu-239 + Pu-240 |
1E–03 |
Am-241 |
||
Cm-242 |
Cm-242 |
1E–03 |
Cm-243 |
||
Cm-244 |
||
Jodium |
||
I-129 |
I-129 |
2E+00 |
Tritium |
H-3 |
1E+03 |
Koolstof-14 |
C-14 |
1E+01 |
Categorie en lijst van radionucliden |
Representatieve nucliden |
Eis voor de detectiegrens (in Bq/m3) |
---|---|---|
Tritium |
H-3 |
1E+05 |
Beta/gammastralers (excl. H-3) |
||
C-14 |
||
S-35(1) |
||
Mn-54 |
||
Fe-55 |
||
Co-57 |
||
Co-58 |
||
Co-60 |
Co-60 |
1E+04 |
Ni-63 |
||
Zn-65 |
||
Sr-89 |
||
Sr-90 |
Sr-90 |
1E+03 |
Zr-95 + Nb-95 |
||
Tc-99 |
||
Ru-103 |
||
Ru-106 |
||
Ag-100m |
||
Sb-124 |
||
Sb-125 |
||
I-129 |
I-129 |
5E+04 |
Cs-134 |
||
Cs-137 |
Cs-137 |
1E+04 |
Ce-144 |
||
Pm-147 |
||
Eu-152 |
||
Eu-154 |
||
Eu-155 |
||
Pu-241 |
||
Alfastralers |
||
Np-237 |
||
Pu-238 |
||
Pu-239 + Pu-240 |
Pu-239 + Pu-240 |
6E+03 |
Am-241 |
||
Cm-242 |
Cm-242 |
6E+03 |
Cm-243 |
||
Cm-244 |
||
Uraan(2) |
(1) Zelfs wanneer bij de opwerkingsactiviteiten geen S-35 ontstaat, wordt het opgenomen in de lijst, zie vorige voetnoot.
(2) De hoeveelheden geloosd uraan mogen in kg worden vermeld.
Samenvattende tabel voor de rapportering van atmosferische lozingen van kerncentrales |
|
Locatie (naam/type): |
Periode (lozingsjaar): |
Uitgestoten luchtvolume gedurende de relevante periode (m3): |
Categorie/Radionuclide |
Hoogste waarde van de feitelijke detectiegrens voor representatieve nucliden (Bq/m3) |
Per jaar geloosde activiteit (Bq) |
Opmerking(1) |
---|---|---|---|
Edelgassen |
|||
Ar-41 |
|||
Kr-85 |
........................ |
||
Kr-85m |
|||
Kr-87 |
|||
Kr-88 |
|||
Kr-89 |
|||
Xe-131m |
|||
Xe-133 |
........................ |
||
Xe-133m |
|||
Xe-135 |
|||
Xe-135m |
|||
Xe-137 |
|||
Xe-138 |
|||
Zwavel-35(2) |
........................ |
||
Deeltjes (excl. Jodium) |
|||
Cr-51 |
|||
Mn-54 |
|||
Co-58 |
|||
Fe-59 |
|||
Co-60 |
........................ |
||
Zn-65 |
|||
Sr-89 |
|||
Sr-90 |
........................ |
||
Nb-95 |
|||
Ag-110m |
|||
Sb-122 |
|||
Sb-124 |
|||
Sb-125 |
|||
Cs-134 |
|||
Cs-137 |
........................ |
||
Ba-140 |
|||
La-140 |
|||
Ce-141 |
|||
Ce-144 |
|||
Pu-238 |
|||
Pu-239 + Pu-240 |
........................ |
||
Am-241 |
........................ |
||
Cm-242 |
|||
Cm-243 |
|||
Cm-244 |
|||
Totaal-alfa(3) |
|||
Jodium |
|||
I-131 |
........................ |
||
I-132 |
|||
I-133 |
|||
I-135 |
|||
Tritium |
........................ |
||
Koolstof-14 |
(1) In het bijzonder als de geloosde hoeveelheid radionucliden geraamd zijn op basis van een berekening, of wanneer in de sommatie substitutiewaarden zijn gebruikt voor beneden de beslissingsdrempel gelegen meetwaarden, of voor informatie inzake de over de chemische/fysische vorm van de lozingen van H-3, C-14 en jodium, of voor informatie over de tijdbasis en de bemonsteringsmethode.
(2) Voor gasgekoelde reactoren.
(3) Totaal-alfa moet uitsluitend worden gerapporteerd wanneer geen nuclidespecifieke informatie over alfastralers beschikbaar is.
Samenvattende tabel voor de rapportering van vloeibare lozingen van kerncentrales |
|
Locatie (naam/type): |
Periode (lozingsjaar): |
Gedurende de periode geloosd watervolume (m3): |
Categorie/Radionuclide |
Hoogste waarde van de feitelijke detectiegrens voor representatieve nucliden (Bq/m3) |
Per jaar geloosde activiteit (Bq) |
Opmerking(1) |
---|---|---|---|
Tritium |
|||
Andere radionucliden (excl. H-3) |
|||
S-35(2) |
........................ |
||
Cr-51 |
|||
Mn-54 |
|||
Fe-55 |
|||
Fe-59 |
|||
Co-58 |
|||
Co-60 |
........................ |
||
Ni-63 |
|||
Zn-65 |
|||
Sr-89 |
|||
Sr-90 |
........................ |
||
Zr-95 |
|||
Nb-95 |
|||
Ru-103 |
|||
Ru-106 |
|||
Ag-110m |
|||
Sb-122 |
|||
Te-123m |
|||
Sb-124 |
|||
Sb-125 |
|||
I-131 |
|||
Cs-134 |
|||
Cs-137 |
........................ |
||
Ba-140 |
|||
La-140 |
|||
Ce-141 |
|||
Ce-144 |
|||
Pu-238 |
|||
Pu-239 + Pu-240 |
........................ |
||
Am-241 |
........................ |
||
Cm-242 |
|||
Cm-243 |
|||
Cm-244 |
|||
Totaal-alfa(3) |
(1) In het bijzonder als de geloosde hoeveelheid radionucliden geraamd zijn op basis van een berekening, of wanneer in de sommatie substitutiewaarden zijn gebruikt voor beneden de beslissingsdrempel gelegen meetwaarden, of voor informatie inzake de over de chemische/fysische vorm van de lozingen van H-3, C-14 en jodium, of voor informatie over de tijdbasis en de bemonsteringsmethode.
(2) Voor gasgekoelde reactoren.
(3) Totaal-alfa moet uitsluitend worden gerapporteerd wanneer geen nuclidespecifieke informatie over alfastralers beschikbaar is.
Samenvattende tabel voor de rapportering van atmosferische lozingen van opwerkingsfabrieken |
|
Locatie (naam): |
Periode (lozingsjaar): |
Uitgestoten luchtvolume gedurende de relevante periode (m3): |
Categorie/Radionuclide |
Hoogste waarde van de feitelijke detectiegrens voor representatieve nucliden (Bq/m3) |
Per jaar geloosde activiteit (Bq) |
Opmerking(1) |
---|---|---|---|
Edelgassen |
|||
Kr-85 |
........................ |
||
Beta/gammastralende deeltjes (excl jodium) |
|||
Co-60 |
........................ |
||
Sr-90 |
........................ |
||
Ru-106 |
........................ |
||
Sb-125 |
|||
Cs-134 |
|||
Cs-137 |
........................ |
||
Pu-241 |
|||
Alfastralende deeltjes |
|||
Pu-238 |
|||
Pu-239 + Pu-240 |
|||
Am-241 |
|||
Cm-242 |
|||
Cm-243 |
|||
Cm-244 |
|||
Jodium |
|||
I-129 |
........................ |
||
Tritium |
........................ |
||
Koolstof-14 |
........................ |
(1) In het bijzonder als de geloosde hoeveelheid radionucliden geraamd zijn op basis van een berekening, of wanneer in de sommatie substitutiewaarden zijn gebruikt voor beneden de beslissingsdrempel gelegen meetwaarden, of voor informatie inzake de over de chemische/fysische vorm van de lozingen van H-3, C-14 en jodium, of voor informatie over de tijdbasis en de bemonsteringsmethode.
Samenvattende tabel voor de rapportering van vloeibare lozingen van opwerkingsfabrieken |
|
Locatie (naam): |
Periode (lozingsjaar): |
Gedurende de periode geloosd watervolume (m3): |
Categorie/Radionuclide |
Hoogste waarde van de feitelijke detectiegrens voor representatieve nucliden (Bq/m3) |
Per jaar geloosde activiteit (Bq)(1) |
Opmerking(2) |
---|---|---|---|
Tritium |
|||
Beta/gammastralers (excl. H-3) |
|||
C-14 |
|||
S-35 |
|||
Mn-54 |
........................ |
||
Fe-55 |
|||
Co-57 |
|||
Co-58 |
|||
Co-60 |
|||
Ni-63 |
|||
Zn-65 |
........................ |
||
Sr-89 |
........................ |
||
Sr-90 |
|||
Zr-95 + Nb-95 |
|||
Tc-99 |
|||
Ru-103 |
|||
Ru-106 |
|||
Ag-110m |
|||
Sb-124 |
|||
Sb-125 |
|||
I-129 |
|||
Cs-134 |
|||
Cs-137 |
........................ |
||
Ce-144 |
|||
Pm-147 |
|||
Eu-152 |
|||
Eu-154 |
|||
Eu-155 |
|||
Pu-241 |
|||
Alfastralers |
|||
Np-237 |
|||
Pu-238 |
|||
Pu-239 + Pu-240 |
........................ |
||
Am-241 |
|||
Cm-242 |
........................ |
||
Cm-243 |
|||
Cm-244 |
|||
Uraan(3) |
(1) De vloeibare effluenten van opwerkingsfabrieken worden normaliter behandeld samen met de vloeistoffen van andere faciliteiten op dezelfde locatie.
(2) In het bijzonder als de geloosde hoeveelheid radionucliden geraamd zijn op basis van een berekening, of wanneer in de sommatie substitutiewaarden zijn gebruikt voor beneden de beslissingsdrempel gelegen meetwaarden, of voor informatie inzake de over de chemische/fysische vorm van de lozingen van H-3, C-14 en jodium, of voor informatie over de tijdbasis en de bemonsteringsmethode.
(3) De hoeveelheden geloosd uraan mogen in kg worden vermeld.
Met ingang van 1 augustus 2017 is de Wet van 26 april 2016 tot wijziging van de Kernenergiewet in verband met de instelling van de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (Stb. 2016, 180) in werking getreden. Hierdoor heeft de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (verder: de ANVS, of: de Autoriteit) de status van zelfstandig bestuursorgaan gekregen. Ingevolge artikel 4 van deze wijzigingswet kan de Autoriteit, voor zover dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is bepaald, in het belang van nucleaire veiligheid, stralingsbescherming of beveiliging, bij verordening algemeen verbindende voorschriften vaststellen met betrekking tot organisatorische of technische onderwerpen. Met deze verordening maakt de Autoriteit gebruik van de in de Kernenergiewet toegekende bevoegdheid om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen op het gebied van de basisveiligheidsnormen voor stralingsbescherming. Dit zijn bij uitstek de onderwerpen, waarvoor de Autoriteit de vereiste deskundigheid bezit. De delegatiegrondslagen voor de ANVS-verordening staan in het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (verder: het besluit15), en in een enkel geval in de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (verder: de regeling16).
Het besluit, de regeling en deze ANVS-verordening basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (verder: de verordening) vormen, tezamen met de Regeling stralingsbescherming beroepsmatige blootstelling 2018 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Regeling stralingsbescherming medische blootstelling van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de implementatie van de Richtlijn 2013/59/Euratom van de Raad van 5 december 2013 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming tegen de gevaren verbonden aan de blootstelling aan ioniserende straling, en houdende intrekking van de Richtlijnen 89/618/Euratom, 90/641/Euratom, 96/29/Euratom, 97/43/Euratom en 2003/122/Euratom (PbEG L 13/1), hierna te noemen: de richtlijn.
De implementatie van de richtlijn vindt voor het overgrote deel plaats in het besluit en in de genoemde regelingen. Verwezen wordt naar hetgeen daarover in respectievelijk de nota van toelichting bij het besluit en de toelichting bij de regeling is opgenomen. Daardoor is de structuur van de regelgeving voor de stralingsbescherming gegeven.
In deze verordening worden op basis van de in het besluit opgenomen delegatiegrondslagen nadere regels met betrekking tot organisatorische of technische onderwerpen voor de stralingsbescherming vastgesteld. Deze nadere regels vormen direct of indirect het sluitstuk van de implementatie van de richtlijn. Tevens is invulling gegeven aan de bevoegdheden op het gebied van stralingsbescherming die eerder aan de respectievelijke ministers waren toegekend, voor zover die bevoegdheden met ingang van 1 augustus 2017 bevoegdheden van de Autoriteit zijn geworden.
Voor de inhoud en formulering van de in de verordening geregelde onderwerpen is zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande regels uit het inmiddels, in verband met de implementatie van de richtlijn ingetrokken Besluit stralingsbescherming en uit de eveneens ingetrokken Uitvoeringsregeling stralingsbescherming van (destijds) de Minister van Economische Zaken, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (verder: de Uitvoeringsregeling).
De regels over de gegevens die bij een aanvraag voor een vergunning of een registratie, of bij een andere kennisgeving aan de Autoriteit moeten worden verstrekt, sluiten aan bij de bestuursrechtelijke instrumenten die horen bij de graduele aanpak. Het beleid om de richtlijn beleidsarm in de Nederlandse regelgeving te implementeren is voortgezet.
Deze wijze van implementeren brengt met zich mee dat in dit stadium in de verordening alleen de voorschriften worden opgenomen die, vanwege dwingende delegatiegrondslagen, voor de implementatie noodzakelijk zijn. De uitwerking van de overige, facultatieve delegatiegrondslagen in het besluit zal in een later stadium worden ingevuld voor zover daaraan vanuit een oogpunt van stralingsbescherming behoefte bestaat. Omdat het waarschijnlijk is dat op een later tijdstip uitvoering zal worden gegeven aan de facultatieve delegatiegrondslagen van het besluit, is in voorkomend geval het hoofdstuk waarin die uitwerking zal plaatsvinden, maar waarin thans nog geen artikelen worden geplaatst, gereserveerd, opdat de hoofdstukindeling van de verordening gelijk is aan de indeling van het besluit en de regeling.
In hoofdstuk 2 van deze toelichting is een korte toelichting per hoofdstuk opgenomen over de specifieke onderwerpen waarvoor in de verordening voorschriften worden vastgesteld.
De implementatie van de richtlijn heeft behalve voor het Besluit stralingsbescherming en de Uitvoeringsregeling ook gevolgen voor andere besluiten. In het besluit wordt een aantal algemene maatregelen van bestuur zodanig gewijzigd dat het besluit en de daarop gebaseerde regelgeving van (overeenkomstige) toepassing is verklaard.
Deze verordening heeft derhalve ook betekenis voor de volgende besluiten.
Ingevolge het gewijzigde artikel 19 van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen is een aantal bepalingen van het besluit van overeenkomstige toepassing op handelingen in de splijtstofcyclus.
Het betreft:
a. hoofdstuk 2;
b. de artikelen 3.4, vierde en vijfde lid, en 3.14;
c. hoofdstuk 4, met uitzondering van de artikelen 4.21 tot en met 4.28;
d. hoofdstuk 5, met uitzondering van artikel 5.3;
e. hoofdstuk 6, met uitzondering van artikel 6.21;
f. hoofdstuk 7, met uitzondering van artikel 7.5;
g. hoofdstuk 8, met uitzondering van de artikelen 8.14, eerste, derde en vierde lid, 8.15, 8.16 en 8.17;
h. hoofdstuk 9;
i. hoofdstuk 10, met uitzondering van de artikelen 10.1, 10.3, 10.4, 10.5, 10.6, 10.10;
j. de artikelen 11.6 en 11.7;
k. artikel 14.1, met dien verstande dat in plaats van ‘die van dit besluit afwijken’ in dat artikel wordt gelezen: die van de van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen afwijken.
Het voorgaande betekent dat de artikelen van deze verordening, voor zover die gebaseerd zijn op de desbetreffende bepalingen uit het besluit, ook van toepassing zijn op de betrokken handelingen in kerninstallaties, en met splijtstoffen en ertsen.
Ingevolge het nieuwe artikel 1b van het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen een aantal bepalingen van het besluit van overeenkomstige toepassing op het vervoer van splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen.
Het betreft:
a. hoofdstuk 1, met uitzondering van artikel 1.1, derde lid;
b. hoofdstuk 2;
c. afdeling 3.1;
d. de artikelen 4.13, derde lid, en 4.29;
e. de artikelen 5.4, 5.5, 5.6 en 5.7;
f. de artikelen 6.2, 6.7 en 6.8 tot en met 6.14;
g. hoofdstuk 7, met uitzondering van de artikelen 7.5 en 7.38;
h. de artikelen 9.1 tot en met 9.7 en 9.9;
i. artikel 11.6, eerste lid;
j. artikel 14.1.
Dit betekent dat de artikelen van deze verordening, voor zover die gebaseerd zijn op de desbetreffende bepalingen uit het besluit, ook van toepassing zijn op het vervoer van splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen.
In hoofdstuk 13 van het besluit zijn in de volgende algemene maatregelen van bestuur eveneens wijzigingen aangebracht met het oog op de goede afstemming met het besluit, waardoor in een aantal gevallen deze verordening van overeenkomstige toepassing is.
Het betreft:
a. het Besluit in- uit en doorvoer van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstoffen;
b. het Vrijstellingsbesluit defensie Kernenergiewet;
c. het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen;
d. het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet;
e. het Besluit vergoedingen Kernenergiewet;
f. het Besluit OM afdoening, en
g. het Besluit detectie radioactief besmet schroot.
De Autoriteit bestaat uit twee leden, die gezamenlijk bevoegd zijn de bevoegdheden die aan de Autoriteit zijn toegekend uit te oefenen. De bevoegdheid om een verordening vast te stellen is niet aan (een van) de twee leden afzonderlijk gemandateerd. In verband hiermee is deze verordening door zowel de bestuursvoorzitter als de plaatsvervangende bestuursvoorzitter ondertekend.
Deze verordening treedt, met uitzondering van artikel 3.1 (wijze van indiening van aanvragen en kennisgevingen, met name langs elektronische weg), in werking op het tijdstip waarop het besluit en de regeling in werking treden: 6 februari 2018. Dit is de datum waarop de richtlijn in de Nederlandse regelgeving moet zijn verwerkt. Artikel 3.1 treedt in werking als het elektronische portal van de ANVS operationeel is.
De verordening bevat de uitwerking van de bepalingen van het besluit en de implementatie van de richtlijn, voor zover die niet in de regeling zijn opgenomen of daarin kunnen worden opgenomen. Dat betekent dat de systematiek van het controlestelsel en de daarbij behorende terminologie behalve in het besluit en de regeling ook in deze verordening worden gehanteerd. Het gaat daarbij om bepalingen van organisatorische of technische aard voor de hierna genoemde onderwerpen.
In dit hoofdstuk zijn begripsomschrijvingen opgenomen die nodig zijn voor de nadere regels van administratieve en technische aard die in de verordening zijn opgenomen, in aanvulling op de algemene begripsomschrijvingen van bijlage 1 van het besluit, en op de definities van grootheden en eenheden die zijn opgenomen in bijlage 2 van het besluit. De begripsomschrijvingen van het besluit zijn ook van toepassing op de lagere regelgeving die gebaseerd is op het besluit.
Een aantal begripsbepalingen is gelijk aan die van de regeling. Die moeten in de verordening worden opgenomen omdat de begripsbepalingen van de regeling niet automatisch van toepassing zijn op en in deze verordening.
Ten behoeve van het overzicht en de gelijke systematiek in het besluit en deze verordening zijn vrijwel alle begripsbepalingen in artikel 1.1 opgenomen, ook als zij thans slechts een keer voorkomen. In een enkel geval is de begripsbepaling bij het artikel opgenomen, zoals in artikel 6.1, omdat verwacht wordt dat er in deze verordening geen andere bepalingen meer zullen worden vastgesteld waarin de desbetreffende begripsbepaling wordt gebruikt.
De in het besluit opgenomen facultatieve delegatiegrondslagen voor het vaststellen van regels over specifieke rechtvaardiging, niet-gerechtvaardigde handelingen en niet generiek gerechtvaardigde handelingen worden in deze verordening niet ingevuld. Teneinde dezelfde indeling als het besluit te behouden, en omdat verwacht wordt dat de bedoelde regels te zijner tijd zullen worden vastgesteld, wordt dit hoofdstuk voor het genoemde doel gereserveerd.
Dit hoofdstuk bevat regels voor de te verstrekken gegevens bij een aanvraag om een vergunning of registratie. Door een aanvraag om een vergunning of om een registratie voldoet de aanvrager aan zijn verplichting om een kennisgeving te doen. Daarnaast kent het besluit kennisgevingen, waarvoor niet tevens het vereiste van registratie of vergunning bestaat. Ook voor die kennisgevingen zijn de te verstrekken gegevens in deze verordening vastgesteld.
Ingevolge artikel 3.6, derde lid, van het besluit wordt een aanvraag schriftelijk of langs elektronische weg ingediend. De regels die gaan gelden voor de indiening van aanvragen en kennisgevingen langs elektronische weg treden op een later tijdstip in werking, als de elektronische middelen die daarvoor nodig zijn, gerealiseerd en operationeel zijn.
Ingevolge artikel 3.11, tweede lid, van het besluit geldt een aanvraag voor vergunning of registratie als kennisgeving aan de Autoriteit dat de voorgenomen handelingen worden uitgevoerd. Een kennisgeving is vereist voor wijziging van de gegevens die bij de aanvraag zijn ingediend (artikel 3.6, zevende lid, juncto artikel 3.9, tweede lid, van het besluit); bij beëindiging van de handelingen moet de ondernemer een kennisgeving van beëindiging doen (artikelen 3.6, achtste lid, 3.9, tweede lid, en 3.11, vijfde lid, van het besluit). Daarnaast is, ingevolge artikel 3.13 van het besluit, een kennisgeving vereist voor:
a) krachtens artikel 6.17 van het besluit aangewezen bestaande blootstellingsituatie;
b) voor maatregelen in andere blootstellingsituatie anders dan bedoeld onder a die leiden tot invoering of wijziging van de blootstellingsroute, en
c) voor blootstellingsituaties waarbij, vanuit het oogpunt van de stralingsbescherming, bezorgdheid bestaat dat handelingen kunnen leiden tot de aanwezigheid van in de natuur voorkomende radionucliden in het water (artikel 3.2 vierde lid van het besluit). Ook is, ingevolge artikel 4.9, eerste lid, van het besluit een kennisgeving vereist in geval van overdracht van een hoogactieve bron. Tot slot is een ondernemer ook verplicht tot kennisgeving aan de Autoriteit van een bestaande blootstellingsituaties als bedoeld in artikel 7.38, vierde lid, van het besluit (Radon op het werk) en in artikel 6.21, derde lid, van het besluit en artikel 6.3, tweede lid, van de regeling (bouwmaterialen die het referentieniveau voor blootstelling binnenshuis aan gammastraling overschrijden).
Indien de kennisgeving tot gevolg heeft dat de vergunning of registratie moet worden gewijzigd, dan moet de kennisgeving van hetzelfde niveau zijn als de vergunning of registratie van de handeling waarvan wijziging of beëindiging wordt gemeld. Met andere woorden: dan voldoet de vergunninghouder aan de verplichting om een kennisgeving te doen door een aanvraag in te dienen om een wijziging of intrekking van de vergunning of registratie.
De regels voor aanvragen voor vergunning zoals opgenomen in deze verordening bevatten dezelfde eisen als de artikelen 2.5 en 2.6 van de Uitvoeringsregeling. Uit Annex IX van de richtlijn zijn aanvullende elementen voor een vergunningsaanvraag overgenomen. De formulieren voor handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal en ketenmeldingen zoals opgenomen in de bijlagen 7.5 en 7.7 van de Uitvoeringsregeling zijn niet overgenomen in verband met de implementatie van een nieuw administratiesysteem voor kennisgevingen bij de Autoriteit, waardoor meer flexibiliteit in de wijze waarop de gegevens worden verstrekt mogelijk wordt gemaakt. De voor de registratie en vergunningaanvraag noodzakelijke aanvullende gegevens, die in deze formulieren waren opgenomen, zijn in deze verordening overgenomen.
De paragrafen 3.2, 3.3 en 3.4 bevatten voorschriften voor de kennisgeving van handelingen met bronnen. De aanvraag voor een vergunning of een registratie geschiedt met toepassing van artikel 3.6, eerste tot en met vierde lid, en zesde tot en met achtste lid, en artikel 3.7 van het besluit. Omdat het om een formele aanvraag om een beschikking gaat, is artikel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht eveneens van toepassing. De in dat artikel genoemde gegevens moeten altijd in een aanvraag worden opgenomen. De verplichting om die gegevens in de aanvraag op te nemen wordt daarom niet in de verordening herhaald.
Artikel 3.11, zevende lid, van het besluit maakt het mogelijk dat een ondernemer namens een andere ondernemer waarmee hij een keten vormt waarin registratieplichtige bronnen worden verwerkt, de registratie aanvraagt. In artikel 3.10 van deze verordening zijn de nadere regels opgenomen voor de soorten handelingen waarvoor de zogenoemde ketenregistratie kan worden gehanteerd, en de verplichtingen van respectievelijk de ondernemer die de registratie indient en de andere ondernemers in de keten.
Paragraaf 3.5 beschrijft de algemene methode voor de gewogen sommatie van activiteiten en activiteitsconcentraties. Deze methode wordt in afdeling 3.3. van het besluit voorgeschreven om de vrijstelling of vrijgave van handelingen met radioactieve materialen die meerdere soorten radionucliden bevatten, te toetsen aan de gestelde vrijstellings- of vrijgavewaarden. Op deze wijze wordt mede de toepasselijkheid van het controlestelsel (vergunning of registratieplicht of verplichting tot kennisgeving) bepaald. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de algemene en artikelsgewijze toelichting in het besluit over vrijstelling en vrijgave van het controlestelsel.
Verder worden in deze paragraaf handelingen met consumentenproducten aangewezen waarbij de aan deze producten toegevoegde radionucliden niet worden betrokken bij de hierboven bedoelde gewogen sommatie van activiteiten en activiteitsconcentraties. Het betreft consumentenproducten met een beperkt risico van blootstelling. De aanwijzing van deze consumentenproducten is geregeld in artikel 3.14, en bijlage 1. Deze aanwijzing wordt in de artikelsgewijze toelichting nader besproken.
In paragraaf 3.6 staan regels voor vrijgestelde handelingen, uitzonderingen op de vrijstelling, specifieke vrijgavewaarden voor vaste stoffen en vloeistoffen, regels voor de aanvraag van een specifieke vrijstelling of vrijgave.
Ter uitvoering van artikel 3.19, eerste lid, van het besluit zijn in deze verordening voor specifieke bronnen of handelingen met radioactieve stoffen specifieke vrijstellingswaarden en daarmee verbonden regels vastgesteld. Specifieke vrijstellingswaarden kunnen worden bepaald voor gerechtvaardigde handelingen indien wordt voldaan aan de algemene criteria voor vrijstelling van kennisgeving-, registratie-, of vergunningplicht. Deze algemene criteria zijn beschreven in Bijlage 3, onderdeel A, paragraaf 3 van het besluit.
Vrijgestelde handelingen of vrijgegeven radioactieve materialen worden als intrinsiek veilig beschouwd indien wordt voldaan aan de gestelde dosiscriteria voor werknemers en leden van de bevolking. Deze handelingen mogen er nimmer toe leiden dat werknemers als blootgestelde werknemers worden aangemerkt. Bij beoordeling van de blootstellingsrisico’s wordt onderscheid gemaakt tussen het gebruik van kunstmatige radionucliden en van nature voorkomende radionucliden.
Voorafgaand aan de indiening van de aanvraag voor een vrijstelling voor specifieke handelingen of bronnen of voor specifieke vrijgave overlegt de ondernemer, aan de hand van een door hem opgesteld plan van aanpak, met de Autoriteit hoe de relevante blootstellingsroutes, -scenario’s en parameters in de aanvraag uitgewerkt gaan worden. Het plan van aanpak moet door de Autoriteit worden geaccepteerd.
De ondernemer dient in de aanvraag voor specifieke vrijstellings- of vrijgavewaarden aan te tonen dat wordt voldaan aan de in bijlage 3, onderdeel A, paragraaf 3 van het besluit gestelde algemene criteria. Uit de aanvraag moet blijken dat de blootstelling, ten gevolge van de specifiek vrijgestelde gerechtvaardigde handelingen of specifiek vrijgegeven radioactieve materialen die afkomstig zijn van gerechtvaardigde handelingen, zo laag als redelijkerwijs mogelijk is en dat de materialen niet meer onder het controlestelsel vallen. Bij een aanvraag om specifieke vrijgave moet de ondernemer vermelden op welke wijze het ontstaan van radioactieve materialen en het lozen van radioactieve stoffen wordt voorkomen of beperkt.
De aanvraag bevat een onderbouwde uitwerking van blootstellingsroutes, blootstellingsscenario’s en gebruikte parameters waarmee de blootstellingsrisico’s worden geïnventariseerd en geëvalueerd. Voor de uitwerking van deze methodiek dient gebruik gemaakt te worden van de aanbevelingen van de Europese Commissie of het Internationaal Atoomenergieagentschap met betrekking tot vrijstelling17 en vrijgave18. Een alternatief is om door de Autoriteit gelijkwaardig bevonden methodieken hiervoor te gebruiken. Een belangrijk onderdeel van de bij de aanvraag te verstrekken gegevens is de opgave van de wijze van ontdoening van gebruikte radioactieve materialen en de daarbij van toepassing zijnde blootstellingsscenario’s en parameters. Het is mogelijk dat specifieke grenswaarden worden berekend doordat bepaalde blootstellingsscenario’s of -routes niet gebruikt worden of uitgesloten worden of dat er andere uitgangspunten of parameters ten grondslag liggen aan de scenario’s.
Voor de vrijgave van radioactieve materialen kunnen in de verordening specifieke vrijgavewaarden voor radionucliden en daarmee verbonden regels worden vastgesteld. De grondslag hiervoor is artikel 3.21 van het besluit. Specifieke vrijgavewaarden kunnen worden verleend voor radioactieve materialen die afkomstig zijn van gerechtvaardigde handelingen waarvoor een registratie- of vergunningplicht is vereist, indien wordt voldaan aan de algemene vrijgavecriteria. Deze algemene criteria zijn beschreven in Bijlage 3, onderdeel A, paragraaf 3 van het besluit.
In de richtlijn zijn geen vrijgavewaarden vastgesteld voor de vrijgave van vloeistoffen of vloeibare materialen die radionucliden bevatten. Het ontbreken van vrijgavewaarden voor deze materialen zou echter voor diverse sectoren hebben geleid tot grote veranderingen in de wijze waarop vrijgegeven materialen afgevoerd en verwerkt zouden kunnen worden.
In artikel 3.18 en bijlage 4 zijn specifieke vrijgavewaarden vastgesteld voor natte sludges die ontstaan tijdens olie- of gasproductie of bij warmtewinning in geothermische installaties. De specifieke vrijgavewaarden voor de van nature in natte sludges aanwezige radionucliden mogen uitsluitend worden toegepast indien de vrijgegeven materialen worden gestort op een door de Autoriteit aangewezen deponie. Omdat deze natte sludges kwik en koolwaterstoffen kunnen bevatten, worden ze, voordat ze worden gestort op een door de Autoriteit aangewezen deponie, behandeld en gedroogd door daarin gespecialiseerde bedrijven.
Verder bleek uit een door de Nederlandse Vereniging voor Stralingshygiëne uitgevoerde inventarisatie dat het ontbreken van vrijgavewaarden voor vloeistoffen of vloeibare materialen met kunstmatige radionucliden grote gevolgen zou hebben voor de medische sector, laboratoria en bedrijven die (medische) radionucliden produceren.
In deze verordening zijn vrijgavewaarden vastgesteld voor vloeistoffen en vloeibare materialen die kunstmatige radionucliden bevatten. Het zijn dezelfde vrijgavewaarden als de grenswaarden die voor onbeperkte hoeveelheden vaste radioactieve materialen zijn vastgesteld in bijlage 3, onderdeel B, tabel A, deel 1, van het besluit en bijlage 3.2, tabel A, deel 1, van de regeling. Deze specifieke vrijgavewaarden mogen uitsluitend worden toegepast indien de vrijgegeven vloeistoffen of vloeibare materialen worden verbrand in een afvalverbrandingsinstallatie.
Daarnaast zijn er voor zeer laag radioactieve stoffen van elke type materiaal grenswaarden vastgesteld onder welke waarde het stralingsrisico voor werknemers en leden van de bevolking onder conservatieve aannames beperkt is. Deze mogelijkheid is van belang voor de vrijgave van materialen die vloeistoffen met restanten radioactiviteit bevatten die niet verbrand kunnen worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor recycling van glaswerk of reparatie van apparatuur afkomstig van de ziekenhuis- en onderzoeksector.
Dit hoofdstuk bevat voorschriften voor de uitvoering van handelingen met de diverse soorten bronnen (toestellen, versnellers en radioactieve stoffen waaronder ingekapselde bronnen en hoogactieve bronnen, open bronnen en van nature voorkomend radioactief materiaal, en consumentenartikelen).
Ook zijn opgenomen beveiligingseisen en deskundigheidseisen met betrekking tot de uitvoering van handelingen en diverse meet en rekenmethodes om de dosis, de mate van blootstelling of oppervlaktebesmettingen te kunnen bepalen. De methodes voor de berekening van de blootstelling van leden van de bevolking zijn in hoofdstuk 4 van deze verordening opgenomen en in bijlage 10.
Voorheen waren de algemene voorschriften voor handelingen met meldingsplichtige bronnen opgenomen in de artikelen van de Uitvoeringsregeling, en waren voor handelingen met vergunningplichtige bronnen soortgelijke voorschriften opgenomen in de vergunningen. Omwille van transparantie hebben de algemene voorschriften voor handelingen met bronnen in deze verordening betrekking op handelingen met zowel registratieplichtige als vergunningplichtige bronnen, tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven.
Desgewenst kan de Autoriteit bij het verlenen van vergunningen voor handelingen met bronnen in de vergunning specifieke voorschriften opnemen. Bij het opstellen van de voorschriften in dit hoofdstuk is tevens gekeken naar de voorschriften die zijn opgenomen in de diverse standaardvergunningen. Vanuit de praktijk van de inspectie is een grote behoefte aan zoveel mogelijk concrete voorschriften waarop vervolgens toezicht kan worden gehouden. Ook vanuit het beleidsveld zelf is vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en inzichtelijkheid behoefte aan concrete voorschriften.
Paragraaf 4.1 bevat algemene regels voor de inhoud van de administratie van registratieplichtige en vergunningplichtige handelingen en dossiers van bronnen, en regels voor de inhoud van de administratie van handelingen ten behoeve van industriële radiografie.
Paragraaf 4.2 bevat algemene regels voorgeschreven voor de onder artikel 3.8, tweede lid, van het besluit respectievelijk artikel 3.10, tweede lid, van het besluit genoemde categorieën van vergunningplichtige respectievelijk registratieplichtige handelingen met een toestel of versneller.
Omdat in het besluit het begrip versneller apart is gedefinieerd, zijnde een toestel of installatie welke deeltjes versnelt en ioniserende straling met een energie van meer dan 1 mega-elektronvolt uitzendt, is de werkingssfeer van de artikelen uitgebreid tot toestellen en versnellers.
Paragraaf 4.3 bevat algemene regels voorgeschreven voor de onder artikel 3.8, derde en vierde lid, van het besluit, respectievelijk artikel 3.10, derde lid, van het besluit genoemde categorieën van vergunningplichtige respectievelijk registratieplichtige handelingen met radioactieve stoffen, daaronder vallen zowel ingekapselde bronnen als open bronnen. Deze paragraaf is verdeeld in een aantal onderdelen die betrekking hebben op: de bergplaats van radioactieve stoffen, ingekapselde bronnen, hoogactieve bronnen, beveiliging, besmettingscontrole en handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal.
In onderdeel 4.3.1 van de verordening zijn algemene voorschriften opgenomen voor de opslag van radioactieve stoffen, wanneer deze niet worden gebruikt. In geval van opslag van bulkhoeveelheden van nature voorkomend radioactief materiaal of van grote objecten met van nature voorkomend radioactief materiaal is opslag in een bergplaats vaak praktisch niet mogelijk. In die gevallen is opslag op een afgescheiden deel van de locatie toegestaan. Tevens is uitdrukkelijk de mogelijkheid tot ontheffing van de voorschriften ten aanzien van de bergplaats opgenomen; de bevoegdheid daartoe volgt uit artikel 11.7 van het besluit.
In onderdeel 4.3.2 van de verordening zijn algemene voorschriften opgenomen voor de vergunningplichtige respectievelijk registratieplichtige handelingen met ingekapselde bronnen.
In onderdeel 4.3.3 van de verordening zijn aanvullende voorschriften opgenomen ten aanzien van de momenten waarop de verstrekking van gegevens van hoogactieve bronnen aan de Autoriteit plaats dient te vinden.
Onderdeel 4.3.4 van de verordening is grotendeels overgenomen uit de Uitvoeringsregeling. Dit onderdeel is van toepassing op houders van een vergunning die ingevolge artikel 3.6, derde lid, onderdeel e, van het besluit een beveiligingsplan dienen te hebben. Artikel 4.2 van de regeling stelt vast voor het bezit van welke radioactieve stoffen een beveiligingsplan noodzakelijk is. Onderdeel 4.3.4 strekt tot uitwerking van de regels over de beveiliging van radioactieve stoffen, die direct of indirect mensen, dieren, planten of goederen in gevaar kunnen brengen door blootstelling aan ioniserende straling of het vrijkomen van radioactief materiaal. Op grond van artikel 4.7, tweede en derde lid, van het besluit worden regels gesteld over de beveiliging van het voorhanden hebben van radioactieve stoffen waarvoor krachtens het besluit een vergunning vereist is en eisen gesteld worden aan de vorm, inhoud en kwaliteit van het beveiligingsplan.
Het voorkomen van misbruik van radioactieve stoffen staat hoog op de agenda. Door de verhoogde terrorismedreiging is de zorg omtrent diefstal en misbruik van radioactieve stoffen toegenomen.
Gezien de maatschappelijke risico’s en het potentieel (massa)ontwrichtende effect van misbruik van chemische, biologische, radiologische en nucleaire middelen (CBRN-middelen) is een samenhangende preventieve aanpak noodzakelijk. Met de meeste radioactieve stoffen kan slechts beperkt schade worden veroorzaakt. Alleen de grotere hoeveelheden aan radioactieve stoffen kunnen bij misbruik aanzienlijke schade voor de omgeving veroorzaken. Radioactieve stoffen kunnen bijvoorbeeld worden gebruikt bij het fabriceren van een zogenaamde ‘dirty bomb’, waarbij conventionele explosieven worden voorzien van een radioactieve lading. Door de beveiliging van dergelijke grotere hoeveelheden radioactieve stoffen wordt de kans op diefstal en misbruik verkleind.
In onderdeel 4.3.5 wordt voorgeschreven welke zaken bij een besmettingscontrole in acht genomen moeten worden. Dit onderdeel is nieuw, maar volgt uit de definitie van besmettingscontrole die was opgenomen in de Uitvoeringsregeling.
In onderdeel 4.3.6 zijn nadere voorschriften opgenomen voor handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal. Daarin wordt voorgeschreven op welke wijze radioactieve afvalstoffen, afkomstig van handelingen met van nature voorkomende radionucliden, moeten worden opgeslagen, en welke gegevens daarbij moet worden geregistreerd. Ook zijn voorschriften opgenomen ten aanzien van het mengen van materiaal met van nature voorkomende radionucliden en uitzonderingen die gelden voor de grond-, weg- en waterbouw. Deze voorschriften zijn overgenomen uit de Uitvoeringsregeling.
De voorschriften in onderdeel 4.3.7 over ionisatierookmelders en aanwijsinstrumenten waaraan radioactieve stoffen voor functionele redenen zijn toegevoegd, zijn een voortzetting van de voorschriften die waren opgenomen in de Uitvoeringsregeling.
De voorschriften van deze verordening over ionisatierookmelders zijn onveranderd overgenomen uit de Uitvoeringsregeling. Op grond van de Kernenergiewet is het in het algemeen verboden om zonder vergunning radioactieve stoffen voorhanden te hebben. Dit zou betekenen dat in beginsel iedereen die een ionisatierookmelder aanschaft, een vergunning zou moeten hebben. Het is echter mogelijk onder bepaalde omstandigheden, en indien wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden, vrijstelling van deze vergunningplicht te verlenen. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt voor ionisatierookmelders. Deze vrijstelling geldt alleen voor het gebruik van goedgekeurde ionisatierookmelders (inclusief de zogenaamde ‘single stationmelders’) waaraan maximaal 5 kilobecquerel Ra-226 of 40 kilobecquerel Am-241 is toegevoegd. Verder zijn in de verordening eisen opgenomen die zowel de blootstelling aan de door de radioactieve stoffen uitgezonden ioniserende straling als de verspreiding van radioactieve stoffen beperken. Vrijgestelde ionisatierookmelders zijn, onder vermelding van merk, type en bijbehorend radionuclide en activiteit, opgenomen in bijlage 3 van de verordening.
Voor het fabriceren van bedoelde ionisatierookmelders, het bedrijfsmatig reinigen van de radioactieve bron, alsmede voor het importeren van ionisatierookmelders en voor de opslag van meer dan 500 stuks blijft de vergunningplicht van kracht. De vergunningplicht zal vanzelfsprekend ook blijven bestaan voor alle typen melders die niet in bijlage 3 worden genoemd.
Tot slot geldt de verplichting dat de verwijdering van goedgekeurde ionisatierookmelders dezelfde route volgt als die van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur.
Op grond van artikel 4.24, eerste lid, van het besluit, gelden de in de verordening opgenomen voorschriften over aanwijsinstrumenten enkel voor aanwijsinstrumenten waaraan uitsluitend H-3 in lichtcellen of Pm-147 in lichtgevende verf is toegevoegd voor verlichtingsdoeleinden. De voorschriften met betrekking tot de constructie zijn met name bedoeld om het zeer onwaarschijnlijk te maken dat uit een aanwijsinstrument radionucliden lekken. Verder is voorschreven dat deze aanwijsinstrumenten worden voorzien van waarschuwings- en merktekens om zo gebruikers te waarschuwen voor de aanwezigheid van radioactieve stoffen.
Paragraaf 4.4 (deskundigheid) beschrijft de opleidingseisen voor werknemers die specifieke handelingen of taken uitvoeren met registratieplichtige bronnen. Het gaat hierbij om handelingen of de uitvoering van taken met ingekapselde bronnen en van nature voorkomende radioactieve materialen.
In paragraaf 4.5 worden regels gesteld voor de te gebruiken meet- en rekenmethoden. Zo zijn in deze paragraaf de bepalingen opgenomen die voorschrijven op welke wijze de analyse van de gevolgen van ioniserende straling als gevolg van registratieplichtige en vergunningplichtige handelingen dient te worden uitgevoerd. Deze methode was opgenomen in de artikelen 1.4 tot en met 1.6. van de Uitvoeringsregeling, Bijlage 10 bij de verordening is een gewijzigde voortzetting van bijlage 1.4 van de Uitvoeringsregeling, die een handreiking voor de uit te voeren berekeningsmethode bevatte. De bijlage is inhoudelijk aangepast vanwege de gewijzigde conceptuele benadering van de effecten van ioniserende straling op mens en milieu, zoals omschreven in ICRP-publicatie 101.
In deel II (Nadere Analyse) van bijlage 10 van deze verordening (Rekenregels Analyse Gevolgen Ioniserende Straling) wordt voor verschillende groepen en personen de effectieve dosis berekend. Met de implementatie van richtlijn 2013/59/EURATOM zijn de begrippen referentiepersoon/groep en kritieke groep komen te vervallen en vervangen door de begrippen aandachtsgroep, selectiegroep en representatief persoon.
Het in bijlage 10 geïntroduceerde begrip aandachtsgroep komt overeen met en vervangt de voormalige referentiepersoon/-groep. Het begrip kritieke groep werd gebruikt voor zowel de hoger blootgestelden behorende bij één emissie, als voor de groep hoger blootgestelden ten gevolge van de dosis van alle emissies samen. Het nieuwe begrip selectiegroep komt overeen met de kritieke groep met de hoogste dosis ten gevolge van één emissie. De representatieve persoon is een gemiddeld lid van de kritieke groep ten gevolge van de dosis van alle emissies samen. Voor de berekening van de effectieve dosis voor een lid van de bevolking wordt gebruik gemaakt van standaardwaarden en -relaties, welke zijn opgenomen in bijlage 9 van de verordening. Voor de te gebruiken parameterwaarden wordt in het grootste deel van de gevallen verwezen naar ICRP-publicatie 119, waarin alle vroegere publicaties over dosisconversiecoëfficiënten geconsolideerd zijn (op basis van ICRP-publicatie 60). Deze publicatie zal door de Autoriteit digitaal ter beschikking gesteld worden.
Tenslotte bevat paragraaf 4.5 een voorschrift dat de mogelijkheid geeft om indien, in geval van handelingen met van nature voorkomende radioactieve stoffen, de activiteitsconcentratie geen juiste indicatie geeft van de nadelige gevolgen ten gevolge van blootstelling aan straling te kiezen voor een alternatieve methode voor toetsing van deze nadelige gevolgen: via de bepaling van de oppervlaktebesmetting of het externe stralingsniveau.
Artikel 5.1 vereist dat de mate van toezicht door en de aanwezigheid van de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming in verhouding staat tot de aard en zwaarte van de betrokken risico’s. Daarnaast zijn er voorschriften om de situatie ter plekke te laten beoordelen door de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming. Verder worden in dit hoofdstuk regels gesteld in artikel 5.2, 5.3 en 5.4 voor de aanvraag van registratie, herregistratie en buitengewone registratie van een stralingsbeschermingsdeskundige, voor de aanvraag van registratie als stralingsarts en voor de aanvraag van een erkenning als opleidingsinstelling op het gebied van stralingsbescherming. Bij de aanvragen betreft het de bescheiden die moeten worden ingestuurd om te kunnen worden geregistreerd dan wel erkend.
In dit hoofdstuk zijn opgenomen:
− methodes om aangewezen bouwmaterialen te toetsen aan het gestelde referentieniveau,
− voorschriften voor de uitvoering van het milieumonitoringsprogramma, en
− voorschriften voor de controle op en rapportage van lozingen door kerninstallaties.
Artikel 6.1 schrijft de methodes voor waarmee de stralingsbelasting ten gevolge van gammastraling uit bouwmaterialen kan worden getoetst aan het gestelde referentieniveau van 1 millisievert per kalenderjaar. Artikel 6.1 bevat, samen met artikel 6.21 van het besluit en artikel 6.3 van de regeling de implementatie van artikel 75, en de daarbij behorende bijlagen VIII en XIII, van de richtlijn. Deze regelgeving voor bouwmaterialen is een nieuw element van de richtlijn.
Mede daarom is het bedrijfsleven intensief geraadpleegd bij de uitwerking van de implementatie van dit onderdeel van de richtlijn.
Om de externe blootstelling binnenshuis aan gammastraling die door bouwmaterialen wordt uitgezonden te beperken zijn grondstoffen op basis van restmateriaal uit industrieën en natuurlijke materialen (hierna te noemen: grondstoffen) aangewezen in artikel 6.3 van de regeling en de daarbij bijbehorende bijlage 6.1 van de regeling. Bij toepassing in bouwmateriaal behoeven deze grondstoffen aandacht uit het oogpunt van stralingsbescherming. Het zijn deze aangewezen materialen, die met behulp van de in de verordening voorgeschreven methodes dienen te worden getoetst aan het gestelde referentieniveau.
Als de ondernemer in zijn bouwmateriaal géén van in bijlage 6.1 aangewezen materialen gebruikt, en ook geen andere, radionucliden bevattende materialen, is het controlestelsel niet van toepassing en hoeft het bouwmateriaal niet te worden onderzocht. Dit onderdeel van het controlestelsel is eveneens niet van toepassing als het bouwmateriaal niet bijdraagt aan de dosis binnenshuis ten gevolge van gammastraling uit bouwmaterialen, bijvoorbeeld als het bouwmateriaal wordt gebruikt voor civiele werken.
Voor bouwmaterialen met een oppervlaktedichtheid kleiner dan 30 kg per m2 geldt algemeen dat de bijdrage aan de blootstelling binnenshuis onder het referentieniveau blijft, mits de daarin gebruikte grondstoffen weinig radionucliden bevatten en de gewogen som van 0,5 (bepaald met bijlage 11, onderdeel c) niet overschrijden.
De verordening stelt methodes vast, waarmee de ondernemer kan bepalen of de dosis ten gevolge van de gammastraling, die bouwmaterialen binnenshuis uitzenden, het referentieniveau van 1 millisievert per jaar niet overschrijdt. De richtlijn schrijft daartoe in Annex VIII voor, dat de ondernemer in het bouwmateriaal, dat hij produceert, de activiteitsconcentratie van Ra-226, Th-232 en K-40 bepaalt, en hiermee index I berekent. Deze conservatieve methode is overgenomen in bijlage 11, onderdeel a. Indien de waarde van de index onder de 1 blijft, wordt voldaan aan de eis dat de extra blootstelling binnenshuis door de gebruikte bouwmaterialen onder het referentieniveau van 1 millisievert per kalenderjaar blijft.
De indexberekening is conservatief omdat de berekening geen rekening houdt met de dichtheid ρ en dikte d van het bouwmateriaal, zoals het daadwerkelijk wordt toegepast in een gebouw. De richtlijn geeft in bijlage VIII aan, dat bij een overschrijding van de indexwaarde 1 een dosisberekening kan worden uitgevoerd. ‘Bij de dosisberekening dient rekening te worden gehouden met andere factoren zoals dichtheid, dikte van het materiaal en factoren die betrekking hebben op het soort gebouw en het beoogde gebruik van het materiaal (bulk of oppervlakte).’ Daarom is in de verordening een tweede methode opgenomen. Deze zogenaamde CEN-formule (bijlage 11, onderdeel b) berekent de toename van de effectieve dosis ten gevolge van externe stralingsbelasting door niet alleen rekening te houden met de activiteitsconcentratie van de aanwezige primordiale radionucliden in het bouwmateriaal, maar eveneens rekening te houden met de dichtheid ρ en dikte d van de bouwmaterialen in hun beoogd gebruik.
De CEN formule is overgenomen van de desbetreffende CEN publicatie. Echter, om rekening te houden met de bouwwijze in Nederland, waarbij een wand doorgaans uit meerdere lagen bestaat, wordt bij gebruik van deze formule een vaste dikte d van 0,2 m (20 cm) verondersteld, ook al is de praktijk mogelijk anders. Op deze wijze wordt vermeden, dat één van de bouwmaterialen die worden gebruikt in een wand al verantwoordelijk zou kunnen zijn voor een dosis van 1 millisievert per jaar en daarmee geen ruimte laat om andere materialen in die wand toe te passen. Deze dikte d van 0,2 m (20 cm) is ook gebruikt bij het afleiden van de methode in bijlage 11, onderdeel d. Door dezelfde dikte aan te houden wordt voorkomen dat de formule in bijlage 11, onderdeel b soepeler is in de praktijk dan de methode beschreven in bijlage 11, onderdeel d. Deze dikte van 20 cm is impliciet ook gebruikt bij het afleiden van de parameters in de indexformule in de richtlijn (bijlage 11, onderdeel a). Teneinde met de CEN-formule niet soepeler te zijn dan met de methode beschreven in bijlage 11, onderdeel d, bedraagt de minimumwaarde voor de dichtheid ρ die in de formule mag worden ingevoerd, 300 kg/m3.
Een nadeel van beide berekeningen van bijlagen 11, onderdelen a en b is, dat de ondernemer de activiteitsconcentratie van Ra-226, Th-232 en K-40 moet bepalen in het eindproduct. In de wetenschap dat in Nederland de gemiddelde dosis ten gevolge van gammastraling uit bouwmaterialen zeer laag is en gemiddeld ver onder de referentiewaarde van 1 millisievert per kalenderjaar ligt, is een eenvoudige alternatieve methode ontwikkeld (bijlage 11, onderdeel c in combinatie met bijlage 11, onderdeel d).
Door het gebruik van de materialen, genoemd in bijlage 6.1 van de regeling, met begrensde hoeveelheden primordiale radionucliden en bij een bepaalde samenstelling van het te produceren bouwmateriaal, wordt de referentiewaarde in de praktijk niet overschreden. De ondernemer dient zich ervan te vergewissen dat hij grondstoffen met de genoemde kenmerken betrekt van zijn leverancier.
Onderdelen c en d van bijlage 11 en de methode beschreven in artikel 6.1, derde lid, onderdeel d, kennen dit nadeel niet dat de ondernemer achteraf de activiteitsconcentratie van de primordiale radionucliden moet bepalen in het eindproduct. Wel moet de ondernemer deze activiteitsconcentraties in zijn grondstoffen voorafgaand aan de toepassing van die grondstoffen in bouwmaterialen kennen. Overeenkomstig bijlage 11, onderdeel c, van de verordening berekent de ondernemer eerst de gewogen som van de activiteitsconcentratie van de radionucliden Ra-226, Th-232 en K-40 in de grondstoffen die hij wenst te gebruiken. Is de gewogen som niet hoger dan 1, dan kan de ondernemer op de Y-as van de grafiek van bijlage 11, onderdeel c, bepalen welk gewichtspercentage van de grondstoffen hij ten hoogste mag gebruiken bij een bepaalde dichtheid ρ [kg/m3] van zijn te produceren bouwmateriaal. De dichtheid ρ staat aangegeven op de X-as. Als het percentage grondstoffen bij de gewenste dichtheid ρ onder of op de curve ligt, hoeft hij de activiteitsconcentraties van de drie primordiale radionucliden in zijn te produceren bouwmateriaal niet nader meer te bepalen.
Bij een gewogen som in één van de grondstoffen groter dan 1, dan wel bij een samenstelling van het bouwmateriaal boven de curve, zal de ondernemer de activiteitsconcentratie van de 3 radionucliden in zijn geproduceerde bouwmateriaal alsnog moeten (laten) bepalen. Daarna moet hij de index I voor de activiteitsconcentratie met toepassing van bijlage 11, onderdeel a, vaststellen, of de dosis D met behulp van de CEN-formule van bijlage 11, onderdeel b berekenen. Vervolgens moet de ondernemer, conform artikel 6.3, tweede lid van de regeling, een kennisgeving doen van deze bouwmaterialen. Bij de kennisgeving kan de ondernemer aantonen, dat een overschrijding van de referentiewaarde niet te verwachten is met de wijze waarop zijn bouwmateriaal wordt toegepast in een gebouw. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een dorpel die de index I overschrijdt, maar niet zal leiden tot een toename van de effectieve dosis die hoger is dan 1 millisievert per kalenderjaar.
Deze wijze van implementeren houdt de kosten voor de ondernemer zo laag mogelijk, omdat hij geen extra metingen hoeft te doen als hij bij de productie stuurt op de kwaliteit en hoeveelheden van de in bijlage 6.1 aangewezen materialen. Met het oog op een circulaire economie wordt hergebruik van grondstoffen op deze wijze niet onnodig belemmerd.
Milieumonitoringprogramma.
In hoofdstuk 6 worden de (technische) voorschriften die worden gesteld aan de opzet en inhoud van het milieumonitoringprogramma, als bedoeld in artikel 6.24 van het besluit, geregeld. Krachtens artikel 72 van de richtlijn zorgen de lidstaten voor een passend milieumonitoringsprogramma. Voor de uitvoering van het milieumonitoringsprogramma wijst de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een of meer diensten of instanties aan die zijn belast met de uitvoering van het programma en de coördinatie daarvan. De opzet en inhoud van het milieumonitoringprogramma volgt de aanbevelingen van de Europese Commissie van 8 juni 2000 (2000/473/Euratom) en 18 december 2003 (2004/2/Euratom). Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelgewijze toelichting.
Controle en rapportage lozingen.
Er worden enkele technische voorschriften uitgewerkt van verplichtingen die met de implementatie van de richtlijn in andere besluiten zijn opgenomen, waaronder het Besluit splijtstoffen, kerninstallaties en ertsen (verder ook: Bkse). Zo is in artikel 32 van het Bkse een delegatiegrondslag opgenomen om bij verordening van de Autoriteit eisen te stellen aan de controle van lozingen van radioactief materiaal en de rapportage daarvan. Voorschriften voor de controle van lozingen waren voorheen opgenomen in de vergunningen van de afzonderlijke inrichtingen, als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet. Daarnaast worden de aanbevelingen ten aanzien van de controle van lozingen en de te rapporteren gegevens zoals opgenomen in de aanbevelingen van de Europese Commissie van 18 december 2003 inzake gestandaardiseerde informatie over de lozing van radioactieve stoffen in de lucht en het water door kerncentrales en opwerkingsfabrieken in normaal bedrijf (2004/3/EURATOM) geïmplementeerd. Dit geldt uitsluitend voor een inrichting waarin kernenergie wordt vrijgemaakt met als hoofddoel de productie van elektriciteit of bestraalde splijtstoffen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelgewijze toelichting.
Voor de onderwerpen die in de hoofdstukken 7, 8 en 10 van het besluit zijn geregeld zijn geen artikelen in deze verordening opgenomen.
De gedelegeerde onderwerpen van Hoofdstuk 7 van het besluit betreffen de stralingsbescherming van werknemers. Deze nader uitgewerkte onderwerpen zijn opgenomen in de Regeling stralingsbescherming beroepsmatige blootstelling 2018 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In de verordening zijn de voorschriften met betrekking tot de inschrijving van stralingsartsen en algemene regels voor het toezicht door de toezichthouden medewerker stralingsbescherming op de uitvoering van handelingen in hoofdstuk 5 opgenomen.
De gedelegeerde onderwerpen van Hoofdstuk 8 van het besluit betreffen de stralingsbescherming bij medische blootstelling. De nader uitgewerkte onderwerpen zijn opgenomen in de Regeling stralingsbescherming medische blootstelling van de Minister voor Medische Zorg en Sport.
Daarnaast is het nodig om berekeningsmethoden en -regels, opsommingen van specifieke handelingen, stoffen of goedgekeurde apparaten, en afbeeldingen van tekens vast te stellen. Omwille van de leesbaarheid zijn deze opgenomen in bijlagen bij de verordening. Er is voor gekozen om de aanduiding van de bijlagen niet strikt aan te passen aan het hoofdstuk waar de bijlage bij hoort.
De methodes voor de berekening van de blootstelling van leden van de bevolking, die voortvloeien uit hoofdstuk 9 van het besluit zijn in hoofdstuk 4 van deze verordening opgenomen en in bijlage 10.
Bij de verordening horen 14 bijlagen. Het betreft:
− Bijlage 1, behorend bij artikel 3.14 (nadere regels sommatie consumentenproducten)
− Bijlage 2, behorend bij artikel 3.15, tweede lid (handelingen met consumentenproducten die een beperkt risico hebben)
− Bijlage 3, behorend bij artikel 3.16 (vrijgave handelingen die een beperkt risico hebben)
− Bijlage 4, behorend bij artikel 3.18, eerste lid (specifieke vrijgavewaarden)
− Bijlage 5, behorend bij de artikelen 4.25 tot en met 4.27 (typen ionisatierookmelders)
− Bijlage 6, behorend bij artikel 4.27 (aanduiding radioactieve stof)
− Bijlage 7, behorend bij artikel 4.30 (tests voor aanwijsinstrumenten)
− Bijlage 8, behorend bij artikel 4.32 (waarschuwingsteken op aanwijsinstrument)
− Bijlage 9, behorend bij artikel 4.36 (standaardwaarden en -relaties)
− Bijlage 10, behorend bij de artikelen 4.37 tot en met 4.39 (Rekenregels Analyse Gevolgen Ioniserende Straling)
− Bijlage 11, behorend bij artikel 6.1 (bouwmaterialen)
− Bijlage 12, behorend bij artikel 6.2, derde lid (milieumonitoringsprogramma)
− Bijlage 13, behorend bij artikel 6.3, derde lid (rapportage lozingen)
− Bijlage 14, behorend bij artikel 6.3, negende lid (samenvattende tabellen rapportage lozingen).
In hoofdstuk III van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het besluit is uitvoerig ingegaan op de regeldrukgevolgen van de implementatie van de richtlijn in het besluit. Dit omvat mede de gevolgen van de op het besluit gebaseerde uitvoeringsregelgeving, zoals de regeling en de verordening. Uitgangspunt bij de implementatie was een zoveel als redelijkerwijs mogelijk lastenluwe implementatie zonder afbreuk te doen aan de veiligheid van mens en milieu. Gezocht is naar een goede balans tussen de risico’s die moeten worden beheerst en de impact van de regels op de lasten van bedrijven.
In 2016 heeft Sira Consulting19 een eerste onderzoek verricht naar de financiële en overige effecten van de implementatie van de richtlijn. Een van de uitkomsten van het onderzoek is dat de implementatie van de richtlijn invloed heeft op bedrijven die te maken hebben met ioniserende straling. De door Sira Consulting onderzochte bedrijfseffecten ten gevolge van de implementatie van de richtlijn hebben betrekking op de regeldrukeffecten. De regeldrukeffecten kunnen worden onderverdeeld in administratieve lasten en inhoudelijke nalevingkosten. Voor sommige onderwerpen zijn daarbij bandbreedtes voor de nalevingskosten opgenomen, omdat deze kosten bij de vaststelling van het besluit nog niet exact konden worden bepaald. Voor zover de verordening of regeling een nadere uitwerking bevat van in het besluit opgenomen beleid, en de gevolgen nader kunnen worden geduid, zijn de effecten daarvan onderzocht. Voor de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid, algemene regeldrukeffecten, milieueffecten en bedrijfseffecten wordt kortheidshalve verwezen naar de nota van toelichting bij het besluit. Een samenvatting van dit onderzoek naar de regeldrukgevolgen wordt in de volgende paragraaf (3.1) weergegeven.
Op de specifieke regeldrukgevolgen van de regeling en verordening voor de regeldruk is nader ingegaan in de regeling. In het onderzoek ten tijde van het opstellen van de regeling werden met name de gevolgen van de nadere uitwerking van de regels voor (specifieke) vrijstelling en vrijgave van radioactieve materialen in de regeling en verordening uitgewerkt. In die periode kon echter nog geen duidelijk beeld worden gegeven van de effecten van de bepalingen ten aanzien van bouwmaterialen. Het is met name de nadere uitwerking in deze verordening van de rekenmethodes om bouwmaterialen te toetsen aan het referentieniveau, die van invloed bleek te zijn op de regeldrukeffecten. Op die effecten wordt in paragraaf 3.2 verder ingegaan.
In paragraaf 3.3 worden het naar aanleiding van het nader onderzoek aangepaste overzicht van de nationale regeldrukeffecten en de bedrijfseffectentoets weergegeven. Tot slot zal in paragraaf 3.4 de aangepaste vergelijking van de nationale regeldrukeffecten met de Europese regeldrukeffecten worden gemaakt.
In onderdeel III van de nota van toelichting van het besluit is toegelicht dat de regeldruk als gevolg van de implementatie van de richtlijn ten opzichte van de regeldruk onder het Besluit stralingsbescherming structureel toeneemt met maximaal € 3,6 miljoen per jaar en met een eenmalige regeldruk van maximaal € 15,6 miljoen. Wanneer onzekerheid bestond over de nalevingseffecten, zijn de minimale en maximale variant van de berekeningen weergegeven. De regeldrukgevolgen zijn per onderwerp weergegeven in onderstaande tabellen. Naast de regeldrukeffecten zoals die hieronder zijn beschreven, worden geen andere kosten en baten verwacht ten gevolge van de implementatie van de richtlijn.
Onderwerp |
Minimale variant |
Maximale variant |
||
---|---|---|---|---|
Administratieve lasten bedrijven |
Nalevings-kosten bedrijven |
Administratieve lasten bedrijven |
Nalevingskosten bedrijven |
|
Controlestelsel: Melding naar vergunning |
€ 125.000 |
€ 0 |
€ 125.000 |
€ 0 |
Controlestelsel: Melding naar registratie |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
Actueel overzicht van bronnen |
€ 530.800 |
€ 0 |
€ 530.800 |
€ 0 |
Vrijstelling en vrijgave |
€ 0 |
€ 68.000 |
€ 0 |
€ 586.000 |
Eisen aan deskundigheid |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
Beëindigingsplan |
€ 40.000 |
€ 0 |
€ 40.000 |
€ 0 |
Vliegtuigbemanning |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
Ooglensdosis |
€ 0 |
€ 250.000 |
€ 0 |
€ 250.000 |
Bouwmaterialen |
€ 0 |
€ 400.000 |
€ 0 |
€ 2.000.000 |
Radon op de werkplek |
Beperkte toename |
|||
Bedrijfsnoodplan |
€ 84.000 |
€ 0 |
€ 84.000 |
€ 0 |
Kennisname |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
Totaal |
€ 779.800 |
€ 718.000 |
€779.800 |
€ 2.836.000 |
Tabel 2. Overzicht verandering eenmalige regeldruk (ontleend aan de nota van toelichting van het besluit)
Onderwerp |
Minimale variant |
Maximale variant |
||
---|---|---|---|---|
Administratieve lasten bedrijven |
Nalevings-kosten bedrijven |
Administratieve lasten bedrijven |
Nalevings-kosten bedrijven |
|
Controlestelsel: Melding naar vergunning |
€1.250.000 |
€0 |
€1.250.000 |
€0 |
Controlestelsel: Melding naar registratie |
€423.700 |
€0 |
€423.700 |
€0 |
Actueel overzicht van bronnen |
€0 |
€0 |
€0 |
€0 |
Vrijstelling en vrijgave |
€7.850.000 |
€0 |
€13.100.000 |
€0 |
Eisen aan deskundigheid |
€112.500 |
€0 |
€112.500 |
€0 |
Beëindigingsplan |
€0 |
€0 |
€0 |
€0 |
Vliegtuigbemanning |
€0 |
€0 |
€0 |
€0 |
Ooglensdosis |
€0 |
€0 |
€0 |
€0 |
Bouwmaterialen |
€0 |
€0 |
€0 |
€0 |
Radon op de werkplek |
Beperkte toename |
|||
Bedrijfsnoodplan |
€420.000 |
€0 |
€420.000 |
€0 |
Kennisname |
€315.400 |
€0 |
€315.400 |
€0 |
Totaal |
€10.371.600 |
€0 |
€15.621.600 |
€0 |
Uitkomsten eerder onderzoek
Voor de producenten en importeurs van bouwmaterialen geldt dat zij de Autoriteit een kennisgeving moeten sturen wanneer zij bouwmaterialen op de markt willen brengen die, vanwege de uitgezonden gammastraling, het referentieniveau van 1 millisievert per jaar kunnen overschrijden. Dit betekent dat producenten en importeurs hun bouwmaterialen hierop moeten testen en mogelijk maatregelen moeten treffen op grond van wat de Autoriteit besluit na de kennisgeving. De structurele nalevingskosten hiervan zijn in het eerdere onderzoek in twee varianten beschreven. Op basis hiervan is geraamd dat de structurele administratieve lasten voor deze bedrijven stijgen met circa € 0,4 miljoen tot € 2,0 miljoen per jaar.
Nadere inzichten op de effecten
In de nadere uitwerking van deze richtlijnverplichting is gezocht naar mogelijkheden om de kosten hiervan te beperken. In de regeling is een lijst met de natuurlijke materialen en grondstoffen op basis van restmaterialen uit de industrie, die in bouwmaterialen verwerkt worden, vastgesteld. Die materialen en grondstoffen vereisen aandacht vanuit het oogpunt van de stralingsbescherming en moeten nader onderzocht worden. In de verordening zijn verschillende bepalingsmethoden opgenomen om deze bouwmaterialen te toetsen aan het referentieniveau. Met deze vastgestelde lijst wordt het aantal bouwmaterialen, waarvoor daadwerkelijk metingen nodig zijn, beperkt. Wel zal het noodzakelijk zijn voor producenten en importeurs van bouwmaterialen die vallen binnen de reikwijdte van de verplichting, om hun producten hierop te controleren. Wat voor deze bedrijven de impact op de structurele en eenmalige kosten zal zijn, is pas te bepalen na de inwerkingtreding van het besluit.
In het voorgaande onderzoek, dat is beschreven in de toelichting van het besluit, was nog onduidelijkheid over de precieze uitwerking van de eisen uit de gewijzigde richtlijn en daarmee ook of deze onder de definitie van de administratieve lasten of onder de nalevingskosten zouden gaan vallen. Dit was daarom ook niet eenduidig opgenomen. Inmiddels is duidelijk dat deze verplichtingen leiden tot administratieve lasten en niet tot nalevingskosten.
Op basis van de huidige inzichten is het wel mogelijk om de eerdere inschatting van de verwachte structurele kosten bij te stellen. Op basis van de uitwerking in de verordening wordt aangenomen dat voor de reguliere bouwmaterialen slechts incidenteel metingen nodig zijn. Er zullen specifieke bouwmaterialen zijn waarvoor de metingen wel nodig blijven. Op basis hiervan wordt aangenomen dat het aantal metingen zal dalen en dat de daaraan verbonden administratieve lasten € 100.000 tot € 250.000 per jaar zullen bedragen. Daar staat tegenover dat voor een deel van de andere bouwmaterialen nog wel berekeningen nodig zijn op basis van de andere methoden uit bijlage 11 van de verordening. Hiervoor moet namelijk nog wel worden aangetoond dat deze binnen de grenzen van de verplichting vallen. Naar schatting geeft dit een administratieve lastenpost van € 150.000 tot maximaal € 300.000 per jaar. De totale administratieve lastenkosten voor de verplichtingen rond bouwmaterialen bedragen daarmee minimaal € 250.000 en maximaal € 550.000 per jaar.
Naast de jaarlijkse kosten, krijgen deze bedrijven ook te maken met een eenmalige administratieve lasten om te bepalen welke bouwmaterialen wel en niet aan de verplichting voldoen. Het is vooralsnog onduidelijk voor hoeveel producten dit moet gebeuren.
Ten aanzien van de beantwoording van de vragen van de Bedrijfseffectentoets (BET) worden geen aanpassingen nodig geacht ten aanzien van het eerdere onderzoek dat werd gerapporteerd in de toelichting van het besluit. Wel zijn, als gevolg van de hierboven beschreven nadere analyse van het onderwerp ‘bouwmaterialen’ , de regeldrukeffecten veranderd. De regeldrukgevolgen zijn ook veranderd vanwege de nadere analyse van het onderwerp ‘vrijstelling en vrijgave’; deze wijzigingen zijn beschreven in de toelichting van de regeling. In de onderstaande tabellen is het totaaloverzicht opgenomen van de regeldrukeffecten zoals berekend in het voorgaande onderzoek, maar gecorrigeerd met de huidige cijfers.
Onderwerp |
Minimale variant |
Maximale variant |
||
---|---|---|---|---|
AL Bedrijven |
NK Bedrijven |
AL Bedrijven |
NK Bedrijven |
|
Controlestelsel: Melding naar vergunning |
€ 125.000 |
€ 0 |
€ 125.000 |
€ 0 |
Melding naar registratie |
€ 3.750 |
€ 0 |
€ 3.750 |
€ 0 |
Actueel bronnenoverzicht |
€ 530.800 |
€ 0 |
€ 530.800 |
€ 0 |
Vrijstelling en vrijgave |
€ 0 |
€ 516.200 |
€ 0 |
€ 3.321.700 |
Eisen aan deskundigheid |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
Beëindigingsplan |
€ 26.700 |
€ 0 |
€ 26.700 |
€ 0 |
Luchtvaart |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
Ooglensdosis |
€ 0 |
€ 250.000 |
€ 0 |
€ 250.000 |
Bouwmaterialen |
€ 250.000 |
€ 0 |
€ 550.000 |
€ 0 |
Radon op de werkplek |
Beperkte toename |
|||
Bedrijfsnoodplan |
€ 84.000 |
€ 0 |
€ 84.000 |
€ 0 |
Totaal |
€ 1.020.250 |
€ 766.200 |
€ 1.320.250 |
€ 3.571.700 |
Onderwerp |
Minimale variant |
Maximale variant |
||
---|---|---|---|---|
AL Bedrijven |
NK Bedrijven |
AL Bedrijven |
NK Bedrijven |
|
Controlestelsel: Melding naar vergunning |
€ 1.250.000 |
€ 0 |
€ 1.250.000 |
€ 0 |
Melding naar registratie |
€ 440.820 |
€ 0 |
€ 440.820 |
€ 0 |
Actueel bronoverzicht |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
Vrijstelling en vrijgave |
€ 7.850.000 |
€ 0 |
€ 13.100.000 |
€ 0 |
Eisen aan deskundigheid |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
Beëindigingsplan |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
Luchtvaart |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
Ooglensdosis |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
Bouwmaterialen |
Omvang van deze eenmalige last is nog niet vast te stellen |
|||
Radon op de werkplek |
Beperkte toename |
|||
Bedrijfsnoodplan |
€ 420.000 |
€ 0 |
€ 420.000 |
€ 0 |
Kennisname |
€ 315.400 |
€ 0 |
€ 315.400 |
€ 0 |
Totaal |
€ 10.276.220 |
€ 0 |
€ 15.526.220 |
€ 0 |
Uit deze resultaten blijkt dat de eenmalige nalevingseffecten ten opzichte van de eerdere berekening in de nota van toelichting van het besluit nauwelijks zijn gewijzigd.
De schatting van de maximale structurele kosten is dat deze door de nadere uitwerking met ca. € 1.280.000 zijn toegenomen ten opzichte van de in het besluit geschatte kosten. Hoewel de vernieuwde inzichten met betrekking tot het onderwerp ‘bouwmaterialen’ een verlaging van de structurele regeldrukkosten hebben laten zien, is de toename van de totale kosten te verklaren door de betere inzichten die bedrijven hebben verkregen over de structurele nalevingskosten die zijn verbonden aan de vrijgave van radioactieve materialen. Het nadere onderzoek naar de regeldrukgevolgen met betrekking tot het onderwerp ‘vrijstelling en vrijgave’ is beschreven in de toelichting van de regeling.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (voorheen Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal)) heeft in zijn advies naar voren gebracht het wenselijk te achten dat in beeld wordt gebracht wat de regeldrukeffecten zijn van de richtlijn bij een 1-op-1 implementatie zonder nationale invulling (Europese regeldrukeffecten) en de uiteindelijke regeldrukeffecten na de nationale invulling van de beleidsruimte die de richtlijn aan de lidstaten biedt (nationale regeldrukeffecten). Door beide regeldrukeffecten in beeld te brengen wordt duidelijk welk deel van de regeldruk het gevolg is van Europese regels en welk deel wordt veroorzaakt door nationale wet- en regelgeving. De oorspronkelijke vergelijking is uitvoerig per onderwerp beschreven in hoofdstuk III van het algemene deel van de nota van toelichting van het besluit. Met de nadere uitwerking van het besluit in de ministeriële regeling en verordening zijn de regeldrukeffecten nogmaals en nauwkeuriger in kaart gebracht met inbegrip van de effecten van beleidsarme implementatie.
In onderstaande tabel zijn de effecten vergeleken van een implementatie zonder nationale beleidsinvulling met de maximale effecten van de nationale invulling. Daarbij komt duidelijk naar voren dat de nationale beleidsinvulling leidt tot een aanzienlijke reductie van de kosten. Dit treedt op omdat in de richtlijn het algemene principe wordt gehanteerd van een minimaal beschermingsniveau. Daarbij worden algemene beschrijvingen gebruikt die in alle situaties dit beschermingsniveau opleveren. De richtlijn geldt voor zeer verscheiden situaties. Voor bepaalde situaties kan deze benadering leiden tot meer maatregelen dan redelijkerwijs nodig zou zijn om een goed beschermingsniveau te bereiken. Daarom geeft de richtlijn de mogelijkheid van nationale invulling, zodat het principe van optimalisatie goed kan worden toegepast. Met de nadere uitwerking van het besluit in de ministeriële regeling en verordening zijn de regeldrukeffecten nauwkeuriger in kaart gebracht met inbegrip van de effecten van beleidsarme implementatie. De vergelijking laat zien dat dankzij de nationale invulling de maximale regeldrukeffecten met ruim 15 miljoen Euro zijn teruggebracht van 35,8 tot 20,4 miljoen Euro en dat de structurele administratieve lasten met 4 miljoen Euro zijn verminderd.
De vergelijking laat ook zien dat de administratieve lasten beter ingeschat kunnen worden dan de structurele nalevingskosten. Het blijkt dat het inzichtelijk maken van de Europese structurele regeldruk voor vrijstelling en vrijgave lastig is. Het onderzoek van SIRA leidde wel tot een nadere schatting van de nationale nalevingskosten voor vrijstelling en vrijgave, die in tweede instantie naar boven is bijgesteld. Daarbij moet worden opgemerkt dat in de regeling en verordening nadere regels zijn uitgewerkt voor vrijstelling en vrijgave en in de verordening voor specifieke situaties vrijgavewaarden zijn vastgesteld. In hoeverre de berekende kosten kunnen dalen als gevolg van deze nadere regels, is op dit moment nog niet te zeggen.
Onderwerp |
EU regeldruk 20 |
NL regeldruk |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
Eenmalig |
Structureel |
Eenmalig |
Structureel |
|||
AL (M€) |
AL (M€) |
NK (M€) |
AL (M€) |
AL (M€) |
NK (M€) |
|
Controlestelsel |
29,1 |
2,9 |
0 |
1,69 |
0,13 |
0 |
Actueel overzicht van bronnen |
0 |
0,5 |
0 |
0 |
0,53 |
0 |
Vrijstelling en vrijgave |
0 |
0 |
X 21 |
7,85 -13,10 |
0 |
0,53 – 3,32 |
Eisen aan deskundigheid |
0,1 |
* |
* |
0 |
0 |
0 |
Beëindigingsplan |
* |
* |
* |
0 |
0,03 |
0 |
Ooglensdosis |
0 |
0 |
0,3 |
0 |
0 |
0,25 |
Bouwmaterialen |
0 |
2 |
0 |
0 |
0,25 -0,55 |
0 |
Bedrijfsnoodplan |
0,9 |
0 |
0 |
0,42 |
0,08 |
0 |
Kennisname |
* |
* |
* |
0,32 |
0 |
0 |
Totaal |
30,1 |
5,4 |
0,3 + X |
10,28 – 15,53 |
1,02 – 1,32 |
0,77 – 3,57 |
De in de tabel vermelde bedragen worden gevormd door de wijzigingen met betrekking tot de paragraaf II.1.3 van de toelichting van het besluit beschreven onderwerpen. Waar het niet mogelijk is gebleken Europese regeldrukeffecten op te geven wordt een ‘*’ vermeld.
Zoals toegelicht onder paragraaf III.1.3 van de toelichting van het besluit onder ‘vrijstelling en vrijgave’ zou een 1-op-1 implementatie van de richtlijn mogelijk kunnen leiden tot een regeldruk van tientallen miljoenen euro’s.
De verordening is voorbereid door de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van beleidsonderbouwend onderzoek van het RIVM (met name onderzoek naar specifieke vrijstellings- en vrijgavewaarden) en van andere betrokken instanties. Bij de voorbereiding zijn organisaties zoals NOGEPA, VNO/NCW, NVS, specifieke belangenorganisaties uit – onder meer – de medische sector, specifieke beroepsgroepen en milieuorganisaties betrokken. Tevens is voor advies en toetsen op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid overleg gevoerd met de met uitvoering, toezicht en verdere handhaving belaste diensten en instanties. Van algemene internetconsultatie is afgezien omdat het strikte implementatie betreft en deze niet tot significante wijzigingen zou leiden.
Overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van de Kernenergiewet moet een verordening gedurende een periode van ten minste vier weken geconsulteerd worden. In dat kader is de conceptversie van de verordening op 1 september 2017 ter consultatie en inspraak voorgelegd aan de diensten en instanties die belast zijn met uitvoering, toezicht en verdere handhaving en aan de organisaties van belanghebbenden. De aangepaste toelichting op de ontwerpverordening werd op 15 september 2017 met het werkveld gedeeld. Tijdens de consultatiefase werd op 21 september 2017 een consultatiebijeenkomst gehouden. De partijen hadden tot 16 oktober 2017 de gelegenheid om te reageren op de conceptverordening. De resultaten van deze consultatie zijn verwerkt en de aanpassingen van de verordening ten opzichte van de conceptversie worden hierna besproken.
Handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudegevoeligheid (HUF)
In september 2017 is aan diverse overheidsinspecties, de de Autoriteit in haar hoedanigheid als vergunningverlener en andere overheidsinstanties gevraagd de conceptregeling te beoordelen op de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid (HUF). Het gaat onder meer om de volgende partijen:
1. Afdeling vergunningverlening ANVS
2. Afdeling inspectie ANVS
3. Inspectie voor de Leefomgeving en Transport
4. Inspectie Veiligheid en Justitie
5. Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd
6. Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid
7. Nationale Politie
8. Staatstoezicht op de Mijnen
9. Veiligheidsregio’s Zeeland en Haaglanden.
Belanghebbenden
In september 2017 werd de concept-verordening eveneens aan de organisaties van belanghebbende ondernemingen voorgelegd. Hiermee wordt voldaan aan artikel 4. Tweede lid van de Kernenergiewet. Ook zij hadden tot 16 oktober 2017 de gelegenheid om te reageren op de concept-verordening. De volgende belanghebbenden hebben in de consultatiefase een reactie ingediend:
1. Nederlandse Vereniging voor Stralingshygiëne (NVS)
2. Nederlandse Olie en Gas Exploratie en Productie Associatie (NOGEPA) en de Dutch Association Geothermal Operators (DAGO)
3. Sitech Services
4. URENCO
5. Philips
6. VNO-NCW Projectgroep Radon
7. Nederlandse Commissie voor Stralingsdosimetrie (NCS)
8. Adviesbureau voor Stralingsbescherming
9. Diverse bedrijven (Bilfinger Salamis UK, DEKRA Incos Gmbh, Noorgastransport B.V., Nyst Budel B.V.)
10. Particuliere belanghebbende 1
11. Particuliere belanghebbende 2.
Type reacties
Het binnengekomen commentaar vanuit het werkveld is gestructureerd verwerkt in een inspraakdocument. Aan de hand van het inspraakdocument is, in (technische) werkgroepen op onderdelen inhoudelijk overleg gevoerd. Alle gedane voorstellen en op- en aanmerkingen zijn met zorg geanalyseerd. De reacties uit het werkveld waren globaal te onderscheiden in de volgende typen reacties:
1. Bepalingen die vragen oproepen:
Sommige bepalingen roepen vragen op, bijvoorbeeld door de complexiteit van het onderwerp, de gehanteerde definities of door de gekozen (juridische) formuleringen of verwijzingen. Waar mogelijk is de tekst vereenvoudigd of verduidelijkt in de artikelen van de verordening of de toelichting.
2. Bepalingen die inconsistent zijn met andere artikelen of bepalingen:
Fouten en inconsistenties in de conceptverordening zijn zo veel mogelijk opgelost. In een enkel geval is nader onderzoek noodzakelijk gebleken en wordt de inconsistentie via de beleidsagenda later uitgewerkt.
3. Bestaand beleid:
Verschillende partijen hebben opmerkingen gemaakt die betrekking hebben op bepalingen die zijn overgenomen uit het Besluit stralingsbescherming of de Uitvoeringsregeling en die dus bestaand beleid betreffen. Zoals al in de toelichting van het besluit vermeld, is overeenkomstig kabinetsbeleid sprake van een beleidsarme implementatie van de richtlijn zodat de opmerkingen, voor zover gericht tegen bestaand beleid, niet tot wijzigingen van de verordening konden leiden. Uitsluitend in gevallen waarbij aanpassingen van de verordening eenvoudig waren en beleidsarm konden worden doorgevoerd is dit gedaan. Diverse naar voren gebrachte punten aangaande het bestaand beleid zijn wel op de beleidsagenda gezet en worden, waar mogelijk, later in een ander traject uitgewerkt.
4. Bepalingen die nadelige gevolgen hebben voor de belanghebbende:
Tenslotte zijn er bepalingen waarvan de belanghebbende mogelijk negatieve gevolgen kan ondervinden. Bij deze reacties is, waar mogelijk, geprobeerd in overleg met de belanghebbende een oplossing te vinden, waarbij de veiligheid voor werknemers, patiënten en leden van de bevolking altijd voorop heeft gestaan.
Hieronder volgen de belangrijkste elementen uit de reacties en de beoordeling daarvan.
Begrippen
Er kwamen reacties op begrippen van zowel overheidspartijen (HUF-toets) als van enkele stakeholders. Dit heeft geleid tot enkele wijzigingen van de lijst met begrippen als ook in de omschrijving van begrippen.
Controlestelsel aanvragen om vergunning en registratie en kennisgevingen algemeen
Naar aanleiding van de HUF-toets en opmerkingen van het werkveld zijn de regels voor de wijze van het indienen van aanvragen, om vergunning en registratie, en voor de indiening van andere kennisgevingen, gewijzigd: naast de mogelijkheid om aanvragen elektronisch in te dienen, is ook de mogelijkheid om aanvragen schriftelijk in te dienen in deze paragraaf onder de aandacht gebracht.
Controlestelsel, gegevensverstrekking bij aanvragen om vergunning en registratie en kennisgevingen algemeen
Verschillende partijen reageerden op de paragraaf met regels voor de gegevens die bij aanvragen verstrekt moeten worden. Er wordt opgemerkt dat diverse reacties betrekking hadden op regels die zijn overgenomen uit het Besluit stralingsbescherming of de Uitvoeringsregeling. Zoals hierboven is toegelicht wordt het bestaande beleid voortgezet en is de richtlijn op beleidsarme wijze geïmplementeerd in het besluit, de regeling en de verordening. De gemaakte opmerkingen hebben er wel mede toe geleid dat de opzet van deze paragraaf nu op dezelfde wijze is ingericht als afdeling 3.2 (vergunning, registratie en kennisgeving) van het besluit. Ook zijn de gegevens die specifiek per type bron (toestel of versneller, open of ingekapselde bron, etc.) worden gevraagd in aparte artikelen ondergebracht. Verder is n.a.v. de reacties bij een aantal regels de formulering herzien of aangepast. Ook is de algemene en artikelsgewijze toelichting hierop aangepast.
Controlestelsel, sommatieregels
Naar aanleiding van de HUF-toets werden de sommatieregels voor het toetsen van de vraag of handelingen met meerdere ingekapselde bronnen registratieplichtig zijn, verduidelijkt.
Controlestelsel, vrijstelling en vrijgave
Zowel de HUF-toets als de consultatiereacties hebben geleid tot diverse wijzigingen van en aanvulling op de regels voor vrijstelling en vrijgave. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de consultatieversie worden hieronder puntsgewijs benoemd.
− Vanwege de beperkte radonconcentraties in aardgas is het voorhanden hebben van radon in aardgas, net als het in de open lucht afblazen of affakkelen van dit aardgas, als een vrijgestelde handeling met een beperkt risico op blootstelling aangemerkt.
− Naast het opnemen van specifieke vrijgavewaarden voor de verbranding van vloeistoffen en vloeistofhoudende materialen met kunstmatige radionucliden zijn er in deze verordening ook grenswaarden vastgesteld voor de vrijgave van handelingen voor zogenoemde zeer laag radioactieve stoffen van elk type materiaal (artikel 3.16, eerste lid, en de daarbij behorende bijlage 3).
− De grenswaarde voor vergunningplicht voor handelingen met oppervlaktebesmettingen met van nature voorkomende radioactieve materialen is verduidelijkt.
− De regels voor het aanvragen van specifieke vrijstelling of vrijgave zijn op een aantal punten verduidelijkt. Zo wordt er nu een opgave gevraagd van de dosistoename ten gevolge van de blootstelling aan vrijgestelde of vrijgegeven materialen. Verder zijn de te hanteren dosisgrenswaarden voor het vrijstellen of vrijgeven van handelingen met van nature voorkomende radioactieve materialen verduidelijkt.
Bronnen en handelingen in geplande blootstellingssituaties
− Er zijn door verschillende partijen diverse opmerkingen gemaakt over de eisen die worden gesteld aan handelingen met de diverse typen bronnen. Veel van deze reacties hadden betrekking op regels die zijn overgenomen uit het Besluit stralingsbescherming of de Uitvoeringsregeling. Zoals hierboven is toegelicht wordt het bestaande beleid voortgezet en is de richtlijn op beleidsarme wijze geïmplementeerd in het besluit, de regeling en de verordening. De gemaakte opmerkingen hebben er wel mede toe geleid dat van een aantal regels de formulering is herzien of aangepast. Ook is de algemene en artikelgewijze toelichting aangepast.
− De toelichting op de gestelde beveiligingseisen is op een aantal punten ter verduidelijking aangepast.
− Een aantal regels is geactualiseerd. Een voorbeeld hiervan is dat de ondernemer zijn bergplaatsen aantoonbaar kenbaar maakt bij de veiligheidsregio (voorheen bij de ‘brandweer’).
Deskundigheid voor uitvoering van handelingen of voor toezicht op handelingen
Naar aanleiding van de reacties is bij deskundigheideisen het onderscheid tussen de uitvoering van handelingen of het houden van toezicht op de handelingen beter herkenbaar gemaakt. Een belangrijke toevoeging is dat controles van toestellen en versnellers niet alleen door, maar ook onder toezicht van de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming mogen worden uitgevoerd; dit is in de toelichting verduidelijkt. Verder zijn de eisen voor het aanvragen van registratie voor stralingsbeschermingsdeskundigen en stralingsartsen en aanvragen voor de erkenning van opleidingsinstituten opgenomen in hoofdstuk 5.
Bouwmaterialen
Mede naar aanleiding van de reactie van de bouwsector is de redactie van de algemene en artikelsgewijze toelichting van art 6.1 en bijlage 11 herzien.
Milieumonitoringprogramma en controle en rapportage lozingen
Naar aanleiding van de HUF-toets zijn artikel 6.2 (opzet en uitvoering milieumonitoringprogramma)en artikel 6.3 (controle en rapportage lozingen) aangepast. In plaats van het verwijzen naar de aanbevelingen van EURATOM, zijn de relevante onderdelen van deze aanbevelingen opgenomen in de bijlagen 12, 13 en 14. Verder zijn enkele onderdelen van de artikelen ter verduidelijking aangepast.
Bijlagen
Bijlagen 1 en 2 zijn aangepast. In de Uitvoeringsregeling werden luminescente tritiumhoudende bronnen niet nader gespecificeerd. De belangrijkste aanpassing in deze bijlagen van de verordening is het specifiek benoemen van bepaalde typen gerechtvaardigde luminescente bronnen. Er zijn ook voorbeelden bekend van niet-gerechtvaardigd gebruik van deze consumentenproducten (zie bijlage 2.1 van de regeling). Door deze aanpassing wordt benadrukt dat de vrijstelling van de genoemde handelingen alleen betrekking heeft op het gerechtvaardigd gebruik van luminescente bronnen.
Bijlage 4. Omwille van de leesbaarheid van artikel 3.18 zijn de vrijgavewaarden voor natte sludges verplaatst naar deze bijlage.
De ontwerpverordening is op 1 september 2017 op grond van artikel 33 van het EURATOM-Verdrag genotificeerd. Binnen de standstill-periode van drie maanden zijn hierop geen opmerkingen of aanbevelingen van de Europese Commissie ontvangen.
Bij de artikelen is zoveel mogelijk aangegeven of de bepalingen voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening reeds bestonden, en waar zij waren opgenomen. In de bijlage bij deze toelichting is hiervan een overzicht opgenomen.
In dit hoofdstuk zijn in artikel 1.1 de begripsbepalingen opgenomen die nodig zijn voor de nadere regels van administratieve en technische aard die in de verordening zijn opgenomen. De begripsbepalingen zijn voor de verordening nodig in aanvulling op de algemene begripsomschrijvingen van bijlage 1 van het besluit, en op de definities van grootheden en eenheden die zijn opgenomen in bijlage 2 bij het besluit. De begripsomschrijvingen van het besluit zijn ook van toepassing op de lagere regelgeving. De meeste begripsomschrijvingen hebben betrekking op het verstrekken van gegevens bij de aanvraag van vergunningen of registraties, en komen overeen met de begripsbepalingen uit het Besluit stralingsbescherming en de Uitvoeringsregeling.
Bereikbaar oppervlak. De definitie van dit begrip is analoog aan de definitie van dit begrip in de voormalige Uitvoeringsregeling.
Indien een ondernemer een object op normale wijze gebruikt, gelden de bij dit normale gebruik bereikbare oppervlakken. Indien hij handelingen binnen zijn locatie laat uitvoeren, waarbij meer (binnen-) oppervlakken bereikbaar worden, zijn die oppervlakken ook ‘enig bereikbaar oppervlak’. Te denken valt aan demontage van het object voor reparatie of onderhoud. Een object dat de ondernemer in zijn geheel overdraagt, kan ‘schone’ bereikbare oppervlakken hebben. In sommige gevallen mag hij echter dit object niet zonder meer aan derden overdragen voor (her)gebruik of afvaldeponie. Het betreft de situaties waarin hij redelijkerwijs kan vermoeden dat indien het object geopend of uit elkaar gehaald wordt, voor het dan bereikbare oppervlak de vrijstellings- en vrijgavewaarden voor oppervlaktebesmetting (of bij dikkere lagen voor activiteitsconcentratie of activiteit) overschreden worden. De ondernemer moet zich er dan van vergewissen of er registratie- of vergunningplicht voor de ontvangers ontstaat en hen van dit vermoeden op de hoogte stellen. Ook mag hij in zo’n geval het object alleen overdragen aan een ondernemer die een daartoe strekkende registratie of vergunning heeft.
Zoals in het algemeen gedeelte van deze toelichting is aangegeven, is hoofdstuk 2 gereserveerd voor facultatieve bepalingen inzake specifieke rechtvaardiging.
Dit artikel treedt in werking als de elektronische middelen die daarvoor nodig zijn, gerealiseerd en operationeel zijn.
Uitgangspunt is dat de voorkeur van de Autoriteit ligt bij het elektronisch indienen van aanvragen voor vergunningen en registraties en voor overige kennisgevingen. Daarvoor moet worden ingelogd op het daarvoor bestemde gedeelte van de website van de Autoriteit. Het elektronisch indienen van een aanvraag of het doen van een kennisgeving verhoogt naar verwachting de efficiënte aanbieding en verwerking van aanvragen en de daarbij behorende documenten.
De Nederlandse ondernemingen kunnen zich door middel van Eherkenning identificeren.
Daarnaast blijft het mogelijk, overeenkomstig artikel 3.6, derde lid, van het besluit, om een aanvraag schriftelijk in te dienen. De adresgegevens staan op de website van de Autoriteit. In dat geval verifieert de Autoriteit de identificerende gegevens van de aanvrager.
Dit artikel geeft de basisgegevens weer die een ondernemer dient te verstrekken bij de kennisgeving ten behoeve van de aanvraag voor een vergunning voor handelingen met bronnen. Het artikel bevat, als nadere uitwerking van artikel 3.6, vierde lid van het besluit, nadere regels ten aanzien van de wijze van aanvragen van een vergunning en de te verstrekken gegevens en de wijze van verstrekking. Het artikel is inhoudelijk een voortzetting van artikel 2.6, eerste en zevende lid, van de Uitvoeringsregeling. In het artikel zijn tevens de vereisten voor een vergunningaanvraag, zoals omschreven in bijlage IX van de richtlijn, verwerkt (eerste lid, onderdelen j t/m m). De informatie met betrekking tot optimalisatie (artikel 2.6) van het besluit is toegevoegd (eerste lid, onderdeel o). Bij de Autoriteit is een handreiking beschikbaar waar verdere informatie wordt gegeven over de inhoud van de vergunningaanvraag.
Eerste lid
Onderdeel a
Een omschrijving van de locatie dient een plattegrond met aanduiding van de terreingrens en de plaats van de handelingen, te omvatten, en ook specifiek waar de bronnen zich bevinden. Het begrip locatie is in het besluit gedefinieerd en nader toegelicht. Indien een handeling wordt uitgevoerd op wisselende locaties wordt met een situatieschets een zo goed mogelijke aanduiding gegeven.
Onderdeel j
De ontwerpkenmerken van de bron omvat de veiligheidsrelevante ontwerp zaken, en kan een foto van de bron omvatten in geval van relatief eenvoudige toepassingen tot een beschrijving van het ontwerp concept (base of design) voor de complexe toepassingen.
Onderdeel k
De begrippen potentiële blootstelling van leden van de bevolking, en (toevallige en) onbedoelde medische blootstellingen zijn gedefinieerd in het besluit. Het gaat hier om een analyse van gebeurtenissen die een materiele impact hebben op de stralingsveiligheid van leden van bevolking of patiënten, maar waarvan de kans van optreden onzeker is (over de duur van de handeling). Voor deze mogelijke gebeurtenissen dient de ondernemer te onderbouwen welke beschermings- en veiligheidsmaatregelen hij genomen heeft om de veiligheid te kunnen waarborgen. Het gaat hier niet om gebeurtenissen met een extreem kleine kans van optreden. Met voorwaarden voor veilige bedrijfsvoering worden zaken bedoeld als de maximale bundelsterkte, het uitvallen van een stralingsbundel bij ongeautoriseerde toegang, meting in een stralingsbunker.
Onderdeel l
De noodprocedures omvatten niet zozeer de elementen zoals beschreven in het bedrijfsnoodplan, maar de procedures die uitgevoerd worden voordat het bedrijfsnoodplan in werking treedt. Noodprocedures zorgen ervoor dat, eventueel in combinatie met additionele systemen, de stralingsveiligheid kan worden gewaarborgd of hersteld in het geval van bijvoorbeeld stroomuitval, uitval van stralingsveiligheidssystemen of ernstige menselijke fouten.
Onderdeel n
Met kwaliteitsborging wordt bedoeld de processen die ervoor zorgen dat fouten en defecten alsmede problemen op het gebied van stralingsveiligheid voor de doelgroepen (leden van de bevolking, werknemers en patiënten) voorkomen kunnen worden. Kwaliteitsborging is ook van belang voor de processen zoals beschreven onder k en l.
Onderdeel o
Dit onderdeel verwijst naar de invulling van het optimalisatieprincipe door de ondernemer. Mogelijke opname van door de ondernemer gestelde dosisbeperkingen kunnen hier genoemd worden.
Dit artikel bevat de opsomming van gegevens weer die een ondernemer, aanvullend op de gegevens bedoeld in artikel 3.2, dient te verstrekken bij de kennisgeving ten behoeve van de aanvraag om een vergunning voor handelingen met een toestel of een versneller. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.6, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling. Een aanvraag om een vergunning voor een handeling met een toestel of een versneller bevat tevens een beschrijving van het toestel of de versneller onder vermelding van de gegevens betreffende de ioniserende straling die het toestel of de versneller kan uitzenden. Van belang daarbij is de maximale output die het systeem kan leveren, uitgedrukt als maximale hoogspanning van de röntgenbuis en de hoogspanning die de generator kan leveren.
Dit artikel geeft de gegevens weer die een ondernemer, aanvullend op de gegevens zoals opgenomen in artikel 3.2, dient te verstrekken bij de kennisgeving ten behoeve van de aanvraag voor een vergunning voor handelingen met radioactieve stoffen, in de vorm van open bronnen met kunstmatige radionucliden. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.6, derde lid, van de Uitvoeringsregeling. Een aanvraag om een vergunning voor een handeling met radioactieve stoffen in de vorm van open bronnen met kunstmatige radionucliden bevat een opgave van de radionucliden waarmee de handelingen worden verricht, alsmede een opgave van de als gevolg van alle handelingen binnen de locatie te lozen radiotoxiciteitsequivalenten en het aantal radiotoxiciteitsequivalenten waarvoor vergunning voor lozing wordt aangevraagd. Nieuw is dat tevens een beschrijving van het beheer van radioactieve afvalstoffen en de voorzieningen voor de berging daarvan moet worden toegevoegd.
Dit artikel bevat de gegevens die een ondernemer, aanvullend op de gegevens zoals opgenomen
in artikel 3.2, dient te verstrekken bij de kennisgeving ten behoeve van de aanvraag voor een vergunning voor handelingen met radioactieve stoffen, in de vorm van open bronnen met van nature voorkomende radionucliden. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.6, derde lid, van de Uitvoeringsregeling. De inhoud van het artikel is opgenomen ter vervanging van het formulier dat onder bijlage 7.7 was opgenomen in de Uitvoeringsregeling. Het betreft de aanvullende gegevens met betrekking tot de voorgenomen handelingen met radioactieve stoffen in de vorm van open bronnen met van nature voorkomende radionucliden. In de aanvullende gegevens zijn een beperkt aantal technische wijzigingen aangebracht.
Dit artikel bevat de gegevens die een ondernemer, aanvullend op de gegevens bedoeld in artikel 3.2, dient te verstrekken bij de kennisgeving ten behoeve van de aanvraag voor een vergunning voor handelingen met radioactieve stoffen, in de vorm van een ingekapselde bron. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.6, derde en vierde lid, van de Uitvoeringsregeling. Naast een opgave van het radionuclide waaruit de ingekapselde bron waarmee handelingen worden verricht waarvoor de vergunning wordt gevraagd dient de ondernemer tevens opgave te doen van de chemische en fysische toestand en vorm waardoor deze radioactieve stoffen een ingekapselde bron vormen, alsmede een aanduiding van de constructie en de kwaliteit van de bron. Nieuw is dat tevens een beschrijving van de wijze waarop het beheer van de afgedankte ingekapselde bron, na beëindiging van de toepassing ervan, moet worden toegevoegd.
Dit artikel geeft de gegevens weer die een ondernemer, aanvullend op de gegevens bedoeld in artikel 3.2, dient te verstrekken bij de kennisgeving ten behoeve van de aanvraag voor een vergunning voor handelingen met radioactieve stoffen, niet zijnde in de vorm van open stoffen met van nature voorkomende radionucliden. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.6, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling. In geval van handelingen met radioactieve stoffen in de vorm van open stoffen met kunstmatige radionucliden (artikel 3.4) of handelingen met radioactieve stoffen in de vorm van een ingekapselde bron (artikel 3.6) geldt tevens het gestelde in dit artikel. In de aanvraag dient door de ondernemer opgave te worden gedaan van de gewogen en gesommeerde activiteit van de radionucliden in de radioactieve stoffen die op enig moment binnen de locatie waarvoor vergunning wordt aangevraagd aanwezig zal zijn.
Dit artikel bevat de gegevens die een ondernemer, aanvullend op de gegevens bedoeld in artikel 3.2, dient te verstrekken bij de kennisgeving ten behoeve van de aanvraag voor een vergunning voor handelingen met een hoogactieve bron. Het artikel geldt aanvullend op de artikelen 3.6 en 3.7, waarin ten aanzien van handelingen met radioactieve stoffen in de vorm van een ingekapselde bron aanvullende eisen aan de te verstrekken gegevens bij de vergunningaanvraag verbonden zijn. Aangezien er op grond van verplichtingen uit de richtlijn bij een vergunningaanvraag voor hoogactieve bronnen meer gegevens moeten worden verstrekt is dit artikel opgenomen. Deze bepaling sluit aan bij de voorwaarden, genoemd in artikel 3.16, eerste lid, van het besluit. De voorschriften om informatie over het volume van de bron en schriftelijk bewijs ten aanzien van de gestelde financiële zekerheid te overleggen (onderdelen a en b) betreffen een voortzetting van artikel 2.6, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling. Het betreft tevens een nadere uitwerking van artikel 87, onder b, van de richtlijn. Onderdeel c van het artikel betreft een nadere uitwerking van artikel 87, onder a, van de richtlijn. De richtlijn stelt dat de ondernemer voorzieningen dient te treffen voor veilig beheer van de hoogactieve bron, ook wanneer het gebruik ervan beëindigd is. Daartoe is in artikel 3.16, eerste lid, van het besluit, een aantal voorschriften opgenomen. Het niet voldoen daaraan vormt een weigeringsgrond voor vergunningverlening.
Dit artikel geeft de gegevens weer die een ondernemer dient te verstrekken bij de kennisgeving ten behoeve van de aanvraag om een registratie voor handelingen met bronnen. Het artikel bevat, als nadere uitwerking van artikel 3.9, tweede lid, (in samenhang met artikel 3.6, vierde lid) van het besluit, nadere regels ten aanzien van de wijze van aanvragen van een registratie en de te verstrekken gegevens en de wijze van verstrekking. Het artikel geldt naast artikel 3.6, derde lid, van het besluit ten aanzien van het verstrekken van de in dat artikel genoemde gegevens. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.5 van de Uitvoeringsregeling, waaraan enkele elementen zijn toegevoegd.
Eerste lid
Het eerste lid geeft de basisgegevens weer die een ondernemer dient te verstrekken bij de kennisgeving ten behoeve van de aanvraag om een registratie van handelingen met bronnen, namelijk: de als gevolg van de handelingen te verwachten dosis voor werknemers en leden van de bevolking en een verklaring dat de benodigde deskundigheid voor de uitvoering van de handelingen, als bedoeld in artikelen 5.4 en 5.7 van het besluit, aanwezig is. Nieuw is het opgeven van de resultaten van de risicoanalyses voor werknemers en leden van de bevolking, als gevolg van de handelingen (onderdelen a en b). Deze informatie is nodig voor het bevoegd gezag om te beoordelen of aan de dosislimieten voor werknemers en optimalisatie voldaan is.
Tweede lid
Het tweede lid geeft de gegevens weer die een ondernemer, aanvullend op de gegevens bedoeld in het eerste lid, moet verstrekken bij de kennisgeving ten behoeve van de aanvraag voor een registratie van handelingen met een toestel of een versneller. Het betreft een voortzetting van artikel 2.5, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling. De werkingssfeer is hierbij uitgebreid; de bepaling geldt ook voor registratieplichtige handelingen met een versneller. Een aanvraag om een registratie van een handeling met een toestel of een versneller bevat tevens gegevens met betrekking tot de ioniserende straling die het toestel of de versneller kan uitzenden. Van belang daarbij is de maximale output die het systeem kan leveren, uitgedrukt als maximale hoogspanning van de röntgenbuis en de hoogspanning die de generator kan leveren.
Derde lid
Het derde lid geeft de gegevens weer die een ondernemer, aanvullend op de gegevens bedoeld in het eerste lid, moet verstrekken bij de kennisgeving ten behoeve van de aanvraag voor een registratie van handelingen met een ingekapselde bron. Het betreft een voortzetting van artikel 2.5, eerste lid, onderdeel f, van de Uitvoeringsregeling.
Vierde lid
Dit lid geeft de gegevens weer die een ondernemer, aanvullend op de gegevens genoemd in het eerste lid, moet verstrekken bij de kennisgeving ten behoeve van de aanvraag voor een registratie van handelingen met radioactieve stoffen, in de vorm van open bronnen met van nature voorkomende radionucliden. De inhoud van het vierde lid is opgenomen ter vervanging van het formulier dat onder bijlage 7.5 was opgenomen in de Uitvoeringsregeling. Het betreft aanvullende gegevens met betrekking tot handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal. Daarnaast zijn er een paar kleine technische wijzigingen aangebracht. Het begrip doorzet verwijst naar de totale hoeveelheid materiaal dat – al of niet tijdelijk – op de locatie aanwezig is.
In dit artikel wordt op basis van artikel 3.11, zevende lid, van het besluit de zogenoemde ketenregistratie geregeld. Het betreft een voortzetting van artikel 7.10 van de Uitvoeringsregeling, waarin een aantal technische wijzigingen zijn aangebracht.
De ketenregistratie geeft ondernemers die handelingen met radioactieve stoffen met van nature voorkomende radionucliden moeten registreren de gelegenheid om dit gezamenlijk met andere ondernemers te doen. Ketenregistratie is in beginsel toegestaan voor alle in bijlage 3.1, onderdeel A, van de regeling aangewezen handelingen (eerste lid). De andere ondernemers in de keten, die volgens het besluit de handelingen moeten registreren, dienen daartoe de juiste gegevens over te dragen aan de ondernemer die de ketenregistratie mede namens andere ondernemers in de keten aanvraagt (tweede lid). De ondernemers die de ketenregistratie verzorgt zorgt voor een opgave van alle ondernemers in de keten, en levert de voor die ondernemers relevante en te registreren informatie (derde lid). De ondernemers in de keten hebben de plicht de ondernemers die mede namens hen de ketenregistratie verzorgt tijdig te informeren over wijzigingen in de keten, zodat die ondernemer op zijn beurt weer tijdig kennisgeving van wijziging richting de Autoriteit kan doen (vijfde lid).
Dit lijkt omslachtig, maar bij een constante keten hoeft de registratie slechts eenmaal plaats te vinden, afgezien van de gevallen waarin de keten of de te registeren gegevens wijzigen. Ketenregistratie is mogelijk indien een bepaald materiaal, al dan niet na een fysische of chemische bewerking, via een vaste route van de ene ondernemer naar de andere gaat. Als deze route door de jaren heen structureel is te noemen wordt dit een keten genoemd. Het is daarom niet nodig dat alle ondernemers van deze keten zelfstandig registreren. Eén van de ondernemers uit de keten kan deze verplichting op zich nemen.
Ondernemers die in de grond-, weg- en waterbouw die materiaal met van nature voorkomende radionucliden voor een eindbestemming zoals dijken, wegen etc. gebruiken hoeven onder bepaalde voorwaarden helemaal niet te registreren, dus ook niet indirect via de ketenregistratie (vierde lid). Deze voorwaarden zijn:
1. dat de ondernemer die mede namens andere ondernemers de ketenregistratie verzorgt aangeeft dat de radioactieve materialen worden verwerkt in een eindproduct in de grond-, weg-, of waterbouw en daarbij opgave doet van de effectieve dosis in een jaar die door de eindbestemming voor leden van de bevolking wordt veroorzaakt (in multifunctionele individuele dosis en actuele individuele dosis), en,
2. dat deze ondernemers een certificaat, vrachtbrief of iets dergelijks krijgen waarop vermeld staat dat het materiaal met van nature voorkomende radionucliden betreft dat voor deze eindbestemming gebruikt mag worden.
Een en ander naar analogie met de werkwijze voor chemische stoffen.
Van belang is verder dat de ondernemer in een keten die bijvoorbeeld via openbare aanbesteding materiaal verkrijgt voor eindgebruik, zelf niet meer behoeft te registreren. Degene die de materialen overdraagt, gaat na waar de materialen voor gebruikt worden en schat de doses ten gevolge daarvan. Indien bepaalde materialen of een bepaalde toepassing van materialen een effectieve dosis kunnen veroorzaken van meer dan 0,3 millisievert in een jaar, is de toepassing niet toegestaan. De verantwoordelijkheid voor de registratie ligt in principe bij de laatste distributeur, maar die verantwoordelijkheid kan ook overgedragen worden aan een ondernemer eerder in de keten.
In dit artikel wordt aangegeven welke gegevens er nodig zijn voor een kennisgeving in aanvulling van hetgeen in artikel 3.12, tweede lid, van het besluit al aangegeven is voor de blootstellingsituaties als bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 3.11. Dit betreft blootstellingsituaties die niet leiden tot een registratie of vergunning van geplande handelingen, als bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.9. Dit artikel is bijvoorbeeld van toepassing op de ondernemer die een kennisgeving doet van een overschrijding van het referentieniveau voor de radonconcentratie op de werkplek (artikel 7.38, vierde lid, van het besluit) of de ondernemer die handelingen verricht die kan leiden tot beïnvloeding van de kwaliteit van het drinkwater (artikel 3.2, vierde lid, van het besluit). Het betreft de onder artikel 3.12, tweede lid, onderdeel e, van het besluit opgenomen noodzakelijke gegevens van administratieve of technische aard. De in deze verordening opgenomen gegevens vullen de gegevens aan die krachtens artikel 3.12, tweede lid, van het besluit worden verlangd.
In dit artikel wordt op basis van artikel 4.9, eerste lid, van het besluit de inhoud van de kennisgeving van overdracht van een hoogactieve bron geregeld. Volgens artikel 4.18, eerste lid, van het besluit legt de ondernemer die beschikking krijgt over een hoogactieve bron een dossier aan van die bron. Daarvoor wordt het in bijlage 5 van het besluit opgenomen informatieformulier gebruikt. De ondernemer moet op vastgestelde momenten, overeenkomstig het tweede lid van artikel 4.18 van het besluit, dit informatieformulier aan de Autoriteit ter beschikking stellen. Dit wordt gezien als de in de dit artikel bedoelde kennisgeving.
Artikel 3.13 schrijft de algemene methode voor waarmee de gewogen sommatie plaatsvindt van activiteiten en activiteitsconcentraties van de radionucliden in de bij de handelingen betrokken radioactieve materialen. Grondslag is art. 3.4, vijfde lid, van het besluit. Artikel 3.13 is een gedeeltelijke voortzetting van bijlage 1.2, behorende bij artikel 1.2, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling. Hiermee wordt de toepasselijkheid van het controlestelsel (vergunning-, registratie- of kennisgevingsplicht) bepaald. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de algemene en artikelsgewijze toelichting in het besluit over vrijstelling en vrijgave van het controlestelsel.
Ter verduidelijking wordt hier vermeld dat bij het toepassen van artikel 3.13 de activiteiten en activiteitsconcentraties van natuurlijke en kunstmatige radionucliden niet samen, maar iedere apart, worden gesommeerd, zoals bepaald in art. 4.29, vijfde lid, van het besluit.
Het eerste en tweede lid geven de formules voor het berekenen van de gewogen sommatie van resp. de activiteiten en activiteitsconcentraties van radioactieve materialen die meerdere soorten radionucliden bevatten. Deze formules worden met name gebruikt ter bepaling of handelingen met deze radioactieve materialen zijn vrijgesteld van het controlestelsel (artikel 3.17 van het besluit).
Gewogen sommatie van activiteiten kan ook worden toegepast om te toetsen of handelingen met radioactieve materialen zijn vrijgesteld van het verbod op lozingen (artikel 10.4 van het besluit). Deze methode wordt tevens worden gebruikt bij het bepalen of er uitzonderingen gelden op de toepasselijkheid van bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer voor bepaalde handelingen (artikel 11.2 van het besluit).
Het derde lid schrijft de methode van de gewogen sommatie van de A/D-waarden voor indien een ondernemer met meerdere ingekapselde bronnen handelingen verricht. Met de uitkomst kan de ondernemer toetsen aan de regels van artikel 3.10, derde lid, onderdeel b, van het besluit of zijn handelingen met ingekapselde bronnen registratieplichtig zijn.
Artikel 3.14 wijst handelingen met consumentenproducten aan waarbij de aan deze producten toegevoegde radionucliden niet worden betrokken bij de gewogen sommatie van activiteiten of activiteitsconcentraties. Grondslag is artikel 3.17, vierde lid, van het besluit. Artikel 3.14 is een voortzetting van artikel 5.8 van de Uitvoeringsregeling. In bijlage 1 is de lijst met handelingen met consumentenproducten die zijn vrijgesteld van sommatieplicht opgenomen. Goedgekeurde ionisatierookmelders zijn niet opgenomen in bijlage 1 aangezien de voorschriften voor deze handelingen zijn opgenomen in paragraaf 4.3.7.1 (artikelen 4.25 tot en met 4.28) van de verordening. Aanwijsinstrumenten zijn eveneens niet opgenomen in bijlage 1 aangezien voorschriften voor de vrijstelling van het aantal van deze instrumenten zijn opgenomen in artikel 3.24, tweede lid van het besluit. Een nadere uitwerking van laatstgenoemd artikel komt aan de orde in paragraaf 3.4.7.2 (artikelen 4.29 tot en met 4.33 van deze verordening).
Artikel 3.15 bevat een nadere uitwerking van het gestelde in artikel 3.17, negende lid, onderdeel b, van het besluit dat stelt dat in afwijking van de artikelen 3.5 en 3.9 van het besluit bij verordening kan worden bepaald dat de in die artikelen opgenomen verboden niet van toepassing zijn op aangewezen handelingen die een beperkt risico van blootstelling van werknemers of leden van de bevolking met zich mee brengen of kunnen brengen.
Eerste lid
De voormalige Europese richtlijn 96/29/EURATOM reguleerde de blootstelling aan radon op de werkplaats niet. De Europese richtlijn 2013/59/EURTOM doet dat wel, zodat de blootstelling aan radon en dochternucliden die vrijkomen bij het verbranden of afblazen van aardgas in de open lucht onder de werkingssfeer van de richtlijn is gekomen. Op basis van onderzoek door RIVM, en gegevens over de radonconcentratie in aardgas, is gebleken dat de blootstelling aan radon door het voorhanden hebben van Radon in aardgas, en het vrijkomen van Radon bij het affakkelen en afblazen van aardgas in de buitenlucht, op basis van conservatieve aannames, duidelijk onder het referentie niveau voor radon op de werkplek (100 becquerel/m3) blijft. Vandaar dat het uit oogpunt van stralingsbescherming toelaatbaar is deze, gerechtvaardigde, handeling uit te sluiten van kennisgeving aangezien wordt voldaan aan de algemene criteria voor vrijstelling en vrijgave van bijlage 3, onderdeel A, onder 3, van het besluit en de radonconcentratie op de werkplek onder de grens blijft voor kennisgeving van artikel 7.38, vierde lid, van het besluit.
Tweede lid
Als uitwerking van artikel 3.17, negende lid, onderdeel b, van het besluit zijn in bijlage 2 van deze verordening handelingen met consumentenproducten opgenomen die een beperkt risico op blootstelling van mensen tot gevolg hebben en waarvoor de verboden bedoeld in artikel 3.5, in samenhang met artikel 3.8, derde lid, onderdeel c, van het besluit niet gelden. De basis voor deze vrijstelling van consumentenproducten met een beperkt blootstellingsrisico, is het door RIVM uitgevoerde onderzoek dat is beschreven in RIVM-rapport nr. 610310005 (juni 2000) ‘Schattingen van de individuele en collectieve doses als gevolg van consumentenproducten waarin radioactieve stoffen zijn verwerkt’ . De voorgeschreven vergunningplicht geldt niet voor de in de tabel van bijlage 2 aangegeven handelingen met de aangegeven consumentenproducten. Deze handelingen zijn (detail)handel, gebruik en afvalinzameling. Het gebruik van bepaalde consumentenproducten, zoals bijv. thoriumhoudende gloeikousen, lasstaven en cameralenzen is niet (meer) gerechtvaardigd (zie artikel 2.1 en bijlage 2.1 onderdeel B van de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming). Derhalve is alleen de afvalinzameling van een beperkt aantal van deze producten vrijgesteld van vergunningplicht. Bepaalde consumentenproducten zijn in voorkomende gevallen alleen vrijgesteld van de verboden indien het aantal aanwezige consumentenproducten op enig moment van het jaar het in de tabel tussen haakjes aangegeven aantal niet overschrijdt. Voor enkele consumentenproducten is een grenswaarde voor de activiteit in de tabel van bijlage 2 opgenomen. Indien dit van toepassing is, is de maximale activiteit per consumentenproduct tussen haakjes bij het betreffende product vermeld. Handelingen met goedgekeurde ionisatierookmelders zijn niet opgenomen in bijlage 2 aangezien de voorschriften voor deze handelingen zijn opgenomen in paragraaf 4.3.7.1 (artikelen 4.25 tot en met 4.28) van de verordening.
Handelingen met aanwijsinstrumenten zijn eveneens niet opgenomen in bijlage 2 aangezien er voorschriften voor deze instrumenten zijn opgenomen in artikel 3.24, tweede lid van het besluit; een nadere uitwerking van deze voorschriften komen aan de orde in paragraaf 3.4.7.2 (artikelen 4.29 tot en met 4.34) van deze verordening.
Dit artikel bevat een nadere uitwerking van het gestelde in artikel 3.20, tweede lid, van het besluit dat artikel 3.17, negende lid, onderdeel b, van het besluit van overeenkomstige toepassing verklaart voor vrijgave. Dit stelt dat in afwijking van de artikelen 3.5 en 3.9 van het besluit kan worden bepaald dat de in die artikelen opgenomen verboden niet van toepassing zijn op aangewezen handelingen die een beperkt risico van blootstelling van werknemers of leden van de bevolking met zich mee brengen of kunnen brengen. De opname van dit artikel is van belang voor ziekenhuizen, producenten van radiofarmaca en onderzoekslaboratoria waarvoor het zich ontdoen van laagradioactieve vloeistoffen die in de Uitvoeringsregeling stralingsbescherming nog onder vrijgavemogelijkheden vielen.
Voor kleine hoeveelheden of zeer laag radioactieve stoffen is, onder conservatieve aannames, bepaald dat de blootstelling onder activiteitsgrenswaarden van Bijlage 3 aan werknemers of leden van bevolking voldoet aan het secundair niveau genoemd in Bijlage 10 van de verordening. Het secundair niveau is een niveau waaronder de invulling van het ALARA-beginsel vanuit de overheid minder prioriteit heeft en de verantwoordelijkheid voor het toepassen hiervan bij de ondernemer wordt gelegd. De ondernemer heeft de verplichting om het ALARA-beginsel in de praktijk door te voeren. De secundaire niveaus van 1 microsievert (voor lucht- en waterlozingen) en 10 microsievert (voor externe straling) in een jaar zijn gebruikt als dosiscriteria voor inhalatie en ingestie (1 microsievert) en externe straling (10 microsievert). Zij vallen daarmee tevens binnen het dosiscriterium als genoemd in de algemene vrijstellings- en vrijgave criteria van Bijlage 3 Onderdeel A paragraaf 3 van het besluit (10 microsievert per jaar). De genoemde conservatieve aannames zijn:
• volledige ingestie en inhalatie van de radioactieve stof door 1 persoon,
• dagelijkse blootstelling aan externe straling zowel op 0,5 meter afstand als direct via huidbesmetting voor een werknemer (bijvoorbeeld: een reparateur) die iedere dag opnieuw wordt blootgesteld, zodat verval niet in rekening wordt gebracht. De blootstellingsduur is 2000 uur per jaar, en,
• continue blootstelling gedurende één jaar aan externe straling, zonder afscherming, op 1 meter afstand met correctie voor verval voor leden van de bevolking,
waarbij de laagste van de met deze scenario’s berekende activiteit als grenswaarde is opgenomen. Het stralingsrisico voor werknemers en leden van de bevolking is derhalve beperkt. Omdat het hier gaat om activiteit als grenswaarde is er geen onderscheid nodig tussen grotere hoeveelheden met verwaarloosbare concentraties zoals bij het recycling van gebruikte flesjes met vloeistoffen met restanten radiofarmaca of kleine hoeveelheden zoals in apparatuur dat ter reparatie aangeboden wordt. En omdat met conservatieve aannames gewerkt wordt -volledige ingestie bijvoorbeeld- zijn de specifieke blootstellingsscenario’s en - paden voor de verschillende wijzen van ontdoen zoals beschreven in IAEA en Community guidance22 ook niet meer relevant. In het geval van meerdere radionucliden dient gewogen gesommeerd te worden conform de sommatieregels zoals beschreven in artikel 3.13 van deze verordening.
Naast toetsing aan de activiteitsgrenswaarden blijft de zorgplicht van de ondernemer van belang zoals beschreven in artikel 10.2 van het besluit. Dit borgt bijvoorbeeld dat er geen apparatuur met een significantie (afwrijfbare)besmetting aan een reparatiebedrijf worden aangeboden.
Artikel 3.17 bevat een nadere uitwerking van het gestelde in artikel 3.17, zesde lid en negende lid, onderdeel a, van het besluit.
Eerste lid
Het eerste lid is gebaseerd is op artikel 3.17, zesde lid, van het besluit en is een voorzetting van artikel 7.5, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling. Dit lid regelt dat voor gevallen waar de activiteitsconcentratie van de van nature voorkomende radioactieve materialen geen goede indicatie is van de veroorzaakte gezondheidsschade gebruik gemaakt mag worden van een toetsing van de oppervlaktebesmetting, waarvoor een vrijstellingswaarde van een totale bèta- activiteit van 4 becquerel/cm2 geldt. Bij overschrijding van deze grenswaarde in de vergunningplicht conform paragraaf 3.2.2 van het besluit van toepassing.
Een oppervlaktebesmetting met een bèta-activiteit van 4 becquerel/cm2 wordt een veilig criterium geacht voor vrijgave uit het controlestelsel bij blootstelling aan langlevende alfastralers zowel voor werknemers als voor leden van de bevolking23. Deze specifieke waarde is gekozen omdat deze waarde ook geldt als vrijgavewaarde voor gamma- en bètabesmettingen met kunstmatige bronnen.
Aangezien de bij vrijstelling en vrijgave behorende dosislimieten niet zijn veranderd ten opzicht van de dosislimieten uit het voormalige Besluit stralingsbescherming, kan de vrijstellingsgrens op basis van de totale bèta-activiteit voor van nature voorkomende radioactieve materialen ongewijzigd worden overgenomen.
Tweede lid
Het tweede lid is gebaseerd is op artikel 3.17, negende lid, onderdeel a, van het besluit. Dit lid regelt de vergunningplicht voor een specifieke handeling, namelijk het lozen als gevolg van handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal, waarbij de effectieve dosis voor een lid van de bevolking hoger kan zijn dan 10 microsievert in een kalenderjaar. Ondanks het feit dat de geloosde activiteiten lager zijn dan de krachtens artikel 10.4 van het besluit gestelde grenswaarden, geldt op basis van de effectieve dosis door de lucht- of waterlozingen, in sommige gevallen toch een vergunningplicht. Het lid betreft een voortzetting van artikel 7.6 van de Uitvoeringsregeling. Het lid is bedoeld om in uitzonderingsgevallen bij lozingen als gevolg van handelingen met van nature voorkomende radioactieve materialen alsnog vergunningplicht te vereisen, ondanks het feit dat de lozingshoeveelheden lager zijn dan de grenswaarden gegeven in bijlage 3, onderdeel B, tabel C van het besluit. De reële situatie kan doses veroorzaken die belangrijk hoger zijn dan het gehanteerde dosiscriterium van 10 microsievert in een kalenderjaar. Deze uitzonderingsgevallen kunnen bijvoorbeeld zijn: de overslag van minerale zanden (opstuiven) met een relatief hoge activiteit of waterlozingen op kanalen of rivieren met een klein volume, waardoor een relatief hoge concentratie in het water kan ontstaan. Deze scenario’s zijn niet bij de berekening van de vrijgavewaarden voor lozingen gehanteerd, omdat het uitzonderingsgevallen betreft. Voor deze aanpak is gekozen omdat deze uitzonderingsgevallen de vele andere gevallen onnodig zouden beperken. Indien zich voornoemde uitzonderingssituaties voordoen, kan de Minister de onderneming vragen om te onderzoeken of de doses beneden de dosiscriteria van 10 microsievert in een kalenderjaar blijven. Indien dat niet het geval is, en het niet aannemelijk is dat de situatie binnen afzienbare tijd verbetert, geldt de vergunningplicht ingevolge artikel 10.4 van het besluit. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat iedere ondernemer die handelingen met van nature voorkomende radioactieve materialen uitvoert een dosisberekening maakt. Slechts in die gevallen waarbij een redelijk vermoeden bestaat dat de dosiscriteria overschreden worden, zal een nadere bepaling gevraagd worden. Ook kan het voorkomen dat handelingen (nog) niet in de lijst in bijlage 3.1, onderdeel A, van de regeling zijn opgenomen, maar individuele doses kunnen geven die hoger zijn dan 10 microsievert in een kalenderjaar.
Algemeen
Artikel 3.18 bevat een nadere uitwerking van het gestelde in artikel 3.21, eerste lid, van het besluit dat stelt dat, indien het belang van de stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet, voor aangewezen specifieke radioactieve materialen afkomstig van specifieke soorten handelingen of voor materialen behorend tot een daarbij aangewezen specifieke categorie, specifieke vrijgavewaarden en daarmee verbonden regels kunnen worden vastgesteld. De Autoriteit kan specifieke grenswaarden voor vrijstelling of vrijgave vaststellen bij beschikking (voor specifieke individuele ondernemingen) of verordening (gericht op een bedrijfstak of grotere groep ondernemingen).
Voor de toetsing aan de specifieke vrijstellings- of vrijgavewaarden van zowel kunstmatige als van nature voorkomende radioactieve materialen met meerdere radionucliden, dient rekening gehouden te worden met de regels voor de gewogen sommatie van de activiteitsconcentraties van deze radionucliden. Zie artikel 3.20, eerste lid, onderdeel b, en artikel 3.20, tweede lid, van het besluit.
Eerste lid
Voor vrijgave van natte sludges uit de olie- en gasindustrie en de geothermie voor stort op een daartoe door de Autoriteit aangewezen deponie mogen, in plaats van de vrijgavewaarden voor van nature voorkomende radionucliden uit bijlage 3, onderdeel B, tabel A deel 2 van het besluit, de in deze verordening opgenomen specifieke vrijgavewaarden worden gebruikt. Deze specifieke vrijgavewaarden zijn niet van toepassing bij eventuele voorbereidende behandelingen van natte sludges om opslag als droog materiaal bij een deponie mogelijk te maken, zoals het ontdoen van kwik en het drogen van de sludges. Na behandeling mag het gedroogde materiaal worden vrijgeven op basis van de hogere grenswaarden, mits het wordt gestort op een door de Autoriteit aangewezen deponie.
Deze grenswaarden zijn gebaseerd op de publicatie 122 van de Europese Commissie: Practical use of the concepts of clearance and exemption, Part 2, Application of the concepts of exemption and clearance to natural radiation sources. Het RIVM heeft onderzocht of deze hogere grenswaarden voor de Nederlandse olie- en gassector en geothermie kunnen worden toegepast (RIVM Briefrapport 2017-0107 ‘Grenswaarden voor specifieke vrijgave van natte sludges uit de Nederlandse olie- en gassector en geothermie’). Op basis van dit onderzoek is voor de Nederlandse situatie vastgesteld dat het belang van de stralingsbescherming zich niet verzet tegen deze aanvullende specifieke vrijgavewaarden.
Deze specifieke vrijgavewaarden zijn alleen van toepassing op natte sludges die tijdens olie- of gaswinning worden gescheiden van de geproduceerde olie of het geproduceerde gas of die in een geothermische installatie ontstaan tijdens de winning van aardwarmte. Voor andere, in installaties neergeslagen stoffen, de zogenoemde scales, zijn deze afzonderlijke specifieke vrijgavewaarden niet van toepassing. Bij scales gaat het om afzetting van vaste materialen aan de binnenzijde van pijpleidingen of andere onderdelen van een installatie.
Tweede lid
In dit lid zijn vrijgavewaarden vastgelegd voor vloeistoffen en vloeistofhoudende materialen die kunstmatige radionucliden bevatten, met de voorwaarde dat deze vrijgegeven materialen worden verbrand in een afvalverbrandingsinstallatie. De vrijgavewaarden voor de activiteitsconcentratie van kunstmatige radionucliden zijn dezelfde grenswaarden als die voor vaste materialen zijn opgenomen in het besluit (artikel 3.20 in samenhang met bijlage 3, onderdeel B van het besluit) en de regeling (artikel 3.5 in samenhang met bijlage 3.2 van de regeling).
Deze vrijgavewaarden voor vloeistoffen en vloeibare materialen zijn gebaseerd op het onderzoek en aanbevelingen van de Duitse Strahlenschutzkommission (SSK) ‘Freigabe von Stoffen zur Beseitigung, Empfelung der Strahlenschutzkommission, December 2006. NRG heeft in een vergelijkende studie voor de Nederlandse praktijk onderzocht of de radiologische gevolgen van de verbranding van vloeistoffen of vloeistofhoudende materialen vergelijkbaar zijn met de verbranding van vaste materialen in een afvalverbrandingsinstallatie. Op basis van dit onderzoek is voor de Nederlandse situatie vastgesteld dat het belang van de stralingsbescherming zich niet verzet tegen deze aanvullende specifieke vrijgavewaarden.
Derde lid
In het derde lid zijn vrijgavewaarden vastgesteld voor lampen of starters waaraan Kr-85 is toegevoegd. Deze consumentenproducten zijn vrijgegeven indien de toegevoegde Kr-85 per eenheid kleiner is dan 10.000 becquerel per eenheid. Deze specifieke vrijgavewaarde is een voortzetting van de Kr-85-vrijgavewaarden die voor deze producten waren vastgelegd in de Uitvoeringsregeling (Bijlage 1.1 horende bij artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling). De regels voor de vrijstelling van handelingen met deze consumentenproducten zijn beschreven in 3.15 van de verordening.
Artikel 3.19 bevat een nadere uitwerking van het gestelde in artikel 3.19, eerste lid, van het besluit dat stelt dat, indien naar oordeel van de Autoriteit vrijstelling de voorkeur heeft en het belang van de stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet, voor specifieke bronnen of handelingen specifieke vrijstellingswaarden en daarmee verbonden regels kunnen worden vastgesteld. Dat vaststellen kan plaatsvinden bij beschikking (voor specifieke individuele ondernemingen), of verordening (gericht op een bedrijfstak of grotere groep ondernemingen). Dit artikel schrijft voor waaraan een aanvraag om een beschikking met een specifieke vrijstelling dient te voldoen.
Dit artikel en artikel 3.20 maken het voor ondernemers mogelijk om bij de Autoriteit een aanvraag in te dienen om een beschikking voor respectievelijk specifieke vrijstelling of specifieke vrijgave voor bepaalde handelingen of toepassingen met radioactieve materialen. Een soortgelijke aanvraag kan ook worden ingediend voor de specifieke vrijgave van radioactieve materialen die afkomstig zijn van specifieke soorten handelingen of van specifieke categorieën van handelingen of toepassingen. De ondernemer dient in de aanvraag voor specifieke vrijstellings- of vrijgavewaarden aan te tonen dat wordt voldaan aan de in bijlage 3, onderdeel A, paragraaf 3 van het besluit gestelde algemene criteria. De aanvraag moet duidelijk maken dat de blootstelling, ten gevolge van de specifiek vrijgestelde gerechtvaardigde handelingen of specifiek vrijgegeven radioactieve materialen die afkomstig zijn van gerechtvaardigde handelingen, zo laag als redelijkerwijs mogelijk is dat zij niet meer onder het controlestelsel te vallen. Bij vrijgave is het voorts van belang dat de ondernemer laat zien dat het ontstaan van radioactieve materialen en het lozen van radioactieve stoffen wordt voorkomen of beperkt. Vrijgestelde handelingen of vrijgegeven radioactieve materialen worden als intrinsiek veilig beschouwd indien wordt voldaan aan de gestelde dosiscriteria voor werknemers en leden van de bevolking. Deze handelingen mogen nimmer leiden tot de indeling van werknemers als blootgestelde werknemers. Bij beoordeling van de blootstellingsrisico’s wordt onderscheid gemaakt tussen het gebruik van kunstmatige radionucliden en van nature voorkomende radionucliden. De aanvraag bevat een onderbouwde uitwerking van blootstellingsroutes, blootstellingsscenario’s en gebruikte parameters waarmee de blootstellingsrisico’s worden geïnventariseerd en geëvalueerd.
Voor de uitwerking van deze methodiek dient gebruik gemaakt te worden van de aanbevelingen van de Europese Commissie of het Internationaal Atoomenergieagentschap met betrekking tot vrijstelling24 en vrijgave25.
Een belangrijk onderdeel van het dossier is de opgave van de wijze van ontdoening van gebruikte radioactieve materialen en de daarbij van toepassing zijnde blootstellingsscenario’s en parameters. Het is mogelijk dat specifieke grenswaarden kunnen worden afgeleid doordat bepaalde blootstellingsscenario’s of -routes niet gebruikt worden of uitgesloten worden of dat er andere uitgangspunten of parameters ten grondslag liggen aan de scenario’s.
Voor de vrijstelling of vrijgave van kunstmatige radionucliden geldt een dosiscriterium van 10 microsievert per kalenderjaar. Bij de uitwerking van de scenario’s dient daarbij rekening gehouden worden met potentiële blootstellingen die met een lage waarschijnlijkheid optreden. Nadere toelichting hierover is terug te vinden in de hierboven genoemde aanbevelingen van de Europese Commissie en het Internationaal Atoomenergieagentschap. Hiermee wordt invulling gegeven aan de dosiscriteria die horen bij de algemene vrijstellings- en vrijgavecriteria van bijlage 3, onderdeel A, paragraaf 3 van het besluit.
Bij het stellen van dosiscriteria voor de vrijstelling van handelingen met van nature voorkomende radionucliden is rekening gehouden met de gangbare achtergrondstraling uit natuurlijke stralingsbronnen. Vanwege deze achtergrond is niet uitvoerbaar om voor de vrijstelling van handelingen met natuurlijke bronnen hetzelfde dosiscriterium te hanteren als voor kunstmatige radionucliden. De artikel 31 Expert Group van de Europese Commissie heeft geadviseerd om voor reguliere blootstellingssituaties een dosiscriterium van 0,3 millisievert per jaar te hanteren26. Voor werknemers die onder ongunstige omstandigheden hun werk uitvoeren, wordt een criterium van 1,0 millisievert per kalenderjaar gehanteerd. Hiermee wordt geborgd dat de blootstelling tijdens vrijgestelde handelingen nimmer leidt tot de indeling van werknemers als blootgestelde werknemers.
Voor vrijgegeven materialen, die niet langer meer onder controle zijn van de ondernemer, wordt hetzelfde dosiscriterium van 0,3 millisievert per kalenderjaar gehanteerd. Met deze dosiscriteria wordt mede invulling gegeven aan de algemene vrijstellings- en vrijgavecriteria van bijlage 3, onderdeel A, paragraaf 3 van het besluit.
Aangezien een ondernemer niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor wat andere ondernemers aan blootstelling van leden van de bevolking veroorzaken, wordt met de gehanteerde vrijstellings- en vrijgavedosiscriteria een deel van de cumulatieve dosislimiet toegewezen aan een ondernemer. Hiermee wordt beoogd te waarborgen dat de individuele effectieve dosislimiet voor blootstelling van een lid van de bevolking niet wordt overschreden. Het wordt uiterst onwaarschijnlijk geacht dat bij het hanteren van dit dosiscriterium een lid van de bevolking ten gevolge van alle bronnen en handelingen met bronnen tezamen de cumulatieve dosislimiet zal overschrijden.
De blootstelling van leden van de bevolking ten gevolge van vrijgestelde handelingen buiten de locatie van de ondernemer mogen ten hoogste leiden tot een toename van 10 microsievert per jaar. Dit is dezelfde dosisbeperking als die voor registratieplichtige handelingen is voorgeschreven (artikel 9.1 van de regeling).
Voorafgaand aan de indiening van de aanvraag voor specifieke vrijstelling of vrijgave overlegt de ondernemer, aan de hand van een door hem opgesteld plan van aanpak, met de Autoriteit hoe de relevante blootstellingsroutes, -scenario’s en parameters in de aanvraag uitgewerkt gaan worden.
Algemeen
Artikel 3.20 bevat een nadere uitwerking van het gestelde in artikel 3.21, eerste lid, van het besluit dat stelt dat, indien het belang van de stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet, voor radioactieve materialen afkomstig van specifieke soorten handelingen of voor materialen behorend tot een daarbij aangewezen specifieke categorieën van handelingen of toepassingen, specifieke vrijgavewaarden en daarmee verbonden regels worden vastgesteld. Dat vaststellen kan plaatsvinden bij beschikking (voor specifieke individuele ondernemingen), of verordening (gericht op een bedrijfstak of grotere groep ondernemingen). Dit artikel schrijft voor waaraan een aanvraag voor specifieke vrijstelling dient te voldoen.
Voor de verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.19 (aanvraag specifieke vrijstelling).
Dit artikel bevat, als nadere uitwerking van het gestelde in artikel 4.2, vijfde lid, van het besluit nadere regels ten aanzien van de administratie en dossiers van bronnen.
Eerste en tweede lid
Het eerste lid geeft aan dat de eisen die zijn opgenomen in dit artikel gelden voor zover krachtens het besluit, zoals genoemd in het tweede lid, een verplichting tot het voeren van dossiers van bronnen of een administratie van handelingen van kracht is, in welke gevallen het derde tot en met het vijfde lid tevens van toepassing is. Het gaat om de artikelen 4.2, tweede lid, 4.3, eerste lid, 5.7, vijfde lid, 6.2, zesde lid, 7.1, zevende lid, 7.2, vierde lid, en 9.7, tweede lid, van het besluit.
Derde tot en met vijfde lid
Omdat ook in de regeling en elders in de verordening specifieke voorschriften met betrekking tot de dossiers en de administratie, alsmede het beheersysteem, zijn opgenomen zijn in het derde tot en met het vijfde lid een beperkt aantal voorschriften opgenomen. Deze bepalingen gelden voor zowel handelingen met registratieplichtige bronnen als handelingen met vergunningplichtige bronnen. De ondernemer richt de administratie naar eigen goeddunken in. Naast de voorschriften in de verordening kunnen in de vergunningen, in geval van vergunningplichtige handelingen, nadere voorschriften zijn opgenomen.
Dit artikel betreft een aangepaste voortzetting van artikel 2.8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling. Het artikel bevat, als nadere uitwerking van het gestelde in artikel 4.18, vierde lid, van het besluit, voorschriften voor de inhoud van de administratie van hoogactieve bronnen. Ook de door de fabrikant of leverancier verstrekte kleurenfoto van het ontwerp van de bron en de daarbij behorende broncontainer, en het bewijs van de voor de bron gestelde financiële zekerheid moeten, als gevolg van de implementatie van de richtlijn, worden opgenomen in het beheersysteem.
De ondernemer moet een dossier bijhouden van elke hoogactieve bron die hij in bezit heeft of in bezit heeft gehad, en moet van de handelingen die hij met de hoogactieve bron verricht een administratie bijhouden. De verplichting tot het opnemen in een beheersysteem geldt aanvullend op de algemene verplichtingen tot het voeren van een deugdelijke administratie, zoals opgenomen in artikel 4.2, derde lid, van het besluit en de voorschriften die daarvoor in artikel 4.1 gesteld zijn. Het beheersysteem bevat van elke hoogactieve bron, naast het dossier van de hoogactieve bron zoals vastgelegd op het informatieformulier (artikel 4.18, eerste lid, van het besluit), kleurenfoto’s van het ontwerp van de hoogactieve bron en de daarbij behorende broncontainer zoals deze worden verstrekt door de fabrikant of de leverancier van de hoogactieve bron (onderdeel a). Tevens dient het beheersysteem de overeenkomst die met de leverancier of fabrikant van de hoogactieve bron is gesloten ten aanzien van de overbrenging van de niet meer in gebruik zijnde bron naar de leverancier, fabrikant of andere ondernemer die bevoegd is de bron te ontvangen of de plaatsing van de niet meer in gebruik zijnde bron in een voorziening voor opslag of verwijdering te bevatten (onderdeel b). Deze verplichting sluit aan bij de voorwaarden, genoemd in artikel 3.16, eerste lid, van het besluit. Tot slot dient het beheersysteem een schriftelijk bewijs van de voor de hoogactieve bron gestelde financiële zekerheid te bevatten (onderdeel c). Deze verplichting sluit aan bij de voorwaarden, genoemd in artikel 4.15, eerste lid, van het besluit.
Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 2.10 van de Uitvoeringsregeling. Het artikel bevat, als nadere uitwerking van het gestelde artikel 4.3, eerste lid, van het besluit, een aantal nadere bepalingen ten aanzien van de inhoud van de administratie van handelingen die in het kader van industriële radiografie worden uitgevoerd.
Het eerste lid schrijft voor welke gegevens geadministreerd moeten worden. Het aantal opnamen vormt het uitgangspunt voor de bepaling van de door de handelingen toe te rekenen maximale toename van de effectieve dosis die personen op enig punt buiten de locatie kunnen ontvangen. Als vuistregel kan gehanteerd worden dat 3300 opnamen overeenkomen met een effectieve dosis van 0,1 millisievert per jaar. Het gaat hierbij om een conservatieve inschatting. Bij meer dan 3300 opnamen kan theoretisch de locatielimiet van 0,1 millisievert per jaar worden overschreden (artikel 9.2, eerste lid, van het besluit). In de praktijk zal dit echter niet snel gebeuren. Mocht toepassing van de vuistregel ertoe leiden dat de locatielimiet wordt overschreden dan is een meer realistische inschatting van de door de handelingen veroorzaakte bijdrage aan de effectieve dosis die personen op enig punt buiten de locatie kunnen ontvangen noodzakelijk.
Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 2.9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Het artikel bevat, als nadere uitwerking van het gestelde artikel 4.3, vijfde lid, van het besluit, een nadere bepaling ten aanzien van de bewaartermijn van gegevens die in de administratie en het dossier van een bron zijn opgenomen. Algemeen is gesteld dat de bewaartermijn een periode van vijf jaar bedraagt.
Dit artikel betreft een aangepaste voortzetting van artikel 4.10 van de Uitvoeringsregeling. Het artikel bevat, als nadere uitwerking van het gestelde in artikel 4.5, eerste lid van het besluit, voorschriften ten aanzien van de constructie van toestellen en versnellers en de wijze waarop de ondernemer ermee moet omgaan. Omdat in het besluit het begrip versneller apart is gedefinieerd, is de werkingssfeer van het artikel uitgebreid tot toestellen en versnellers.
Eerste lid
Er wordt onderscheid gemaakt tussen inherent veilige toestellen of inherent veilige versnellers en andere toestellen of versnellers. Voor inherent veilige toestellen of inherent veilige versnellers geldt dat bij de constructie van een toestel of versneller in een apparaat, dusdanige veiligheidsmaatregelen zijn genomen dat de kans op blootstelling aan ioniserende straling wordt geminimaliseerd. Dat kan bijvoorbeeld door het plaatsen van het toestel of versneller in een speciale omkasting of een veiligheidskabinet, welke dusdanig is geconstrueerd dat personen of lichaamsdelen zich onder geen enkele omstandigheid in de primaire bundel kunnen bevinden tijdens gebruik van het apparaat. De beveiligingen van een dergelijk toestel of versneller moeten te allen tijde in goede staat zijn en functioneren. Verder geldt dat het dosistempo op 10 centimeter afstand van de bereikbare buitenzijde van het apparaat nooit meer dan 1 microsievert per uur mag bedragen.
Tweede lid
Ook andere toestellen of versnellers dienen, met uitzondering van een opening voor de primaire bundel, te zijn voorzien van afscherming. Het gebruik van een middel dat de grootte van de nuttige stralenbundel bepaalt, zoals een diafragma, wordt voorgeschreven. Er kunnen situaties denkbaar zijn waarin dit vanwege de te gebruiken techniek niet wenselijk is. In dergelijke situaties kan gebruik gemaakt worden van de ontheffingsmogelijkheid of kunnen in de vergunning nadere regels gesteld worden. Daarnaast moet de ondernemer ervoor zorgen dat de overige toestellen of versnellers zodanig worden opgesteld dat personen zich niet aan de primaire stralingsbundel hoeven bloot te stellen en dat maatregelen worden genomen om te voorkomen dat door verstrooide straling, personen worden blootgesteld.
Wanneer het toestel of versneller niet wordt gebruikt, dat wil zeggen wanneer er geen handelingen worden verricht die vallen onder de normale operationele bedrijfsvoering, moet de ondernemer voorzieningen hebben getroffen om te voorkomen dat onbevoegden het toestel of versneller kunnen meenemen dan wel toegang hebben tot de ruimte waarin het apparaat zich bevindt.
Derde lid
In het derde lid wordt een uitzondering gemaakt voor de eisen die zijn opgenomen in het tweede lid, omdat anders de hier bedoelde handelingen met het toestel of versneller niet adequaat kunnen worden uitgevoerd.
Dit artikel betreft een aangepaste voortzetting van artikel 4.11 van de Uitvoeringsregeling. Het artikel bevat, als nadere uitwerking van het gestelde in artikel 4.5, eerste lid, van het besluit, voorschriften ten aanzien van de veiligheid en de stralingsbescherming bij het gebruik van een toestel of een versneller. Omdat in het besluit het begrip versneller apart is gedefinieerd, is de werkingssfeer van het artikel uitgebreid tot toestellen en versnellers.
De ondernemer moet ervoor zorgen dat het omgevingsdosisequivalenttempo als gevolg van het gebruik van het toestel of de versneller zo laag is dat de effectieve dosis voor personen nooit meer dan 1 millisievert per jaar bedraagt, op de plaats van bediening van het toestel of de versneller en buiten de ruimte waar het toestel of de versneller wordt gebruikt (onderdeel b). Een uitzondering is opgenomen voor interventieradiologie, in het besluit omschreven als ‘gebruik van beeldvormingstechnieken op basis van röntgenstraling, om het inbrengen en sturen van instrumenten in het lichaam te vergemakkelijken en zo een diagnose te kunnen stellen of een behandeling te kunnen uitvoeren’ . In dat geval is het voor een goede uitvoering van deze beeldvormingstechniek namelijk noodzakelijk dat personen in de ruimte aanwezig zijn. Indien de in onderdeel c vereiste dosisbeperking niet door bouwkundige maatregelen gerealiseerd kan worden moeten aanvullend organisatorische maatregelen worden genomen (onderdeel d). Daarbij kan gedacht worden aan afsluiten van naastgelegen ruimten, waardoor blootstelling van personen voorkomen kan worden. Indien in de ruimte waar het een toestel wordt gebruikt tijdens gebruik werknemers aanwezig moeten zijn dan moeten hiervoor voorzieningen getroffen worden, bijvoorbeeld door gebruik van loodschorten of loodafscherming.
Dit artikel betreft een aangepaste voortzetting van artikel 4.12 van de Uitvoeringsregeling. Het artikel bevat, als nadere uitwerking van het gestelde in artikel 4.5, eerste lid, van het besluit, voorschriften voor de controle van een toestel of versneller, zodat eventuele defecten tijdig worden opgemerkt opdat het niveau van bescherming niet afneemt. Omdat in het besluit het begrip versneller apart is gedefinieerd, is de werkingssfeer van het artikel uitgebreid tot toestellen en versnellers.
Eerste lid
Belangrijk hierbij is de controle van de afscherming van het toestel of versneller door middel van controle van het lekstralingsniveau. Het gaat bij het lekstralingsniveau niet om het stralingsniveau van de primaire bundel, maar om de overige stralingsniveaus. Toename van het lekstralingsniveau wijst op afname van de mate van afscherming en leidt tot verhoogde blootstelling van de werknemers die handelingen verrichten met een toestel of versneller. Controle dient jaarlijks, maar ook na demontage of reparatie van het toestel of versneller te worden uitgevoerd. Opgemerkt wordt dat ingevolge artikel 3.8, tweede lid, onderdeel i, van het besluit het verrichten van reparaties en onderhoud van een toestel of een versneller een vergunningplichtige handeling is. Dergelijke handelingen dienen daarom te worden uitgevoerd door of onder toezicht van de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming in dienst van de onderneming die vergunning heeft voor het uitvoeren van handelingen met het toestel of versneller, of in dienst van een bedrijf dat vergunning heeft voor het uitvoeren van reparaties of onderhoud aan toestellen of versnellers.
Tweede lid
Het tweede lid bevat, als nadere uitwerking van het gestelde in artikel 4.2, vijfde lid, van het besluit voorschriften ten aanzien van het bijhouden van noodzakelijke gegevens ten aanzien van een toestel of versneller in een dossier, en het bijhouden van de resultaten van controles en demontage of reparatie van een toestel of een versneller in de administratie. Dit dient in het beheerssysteem, als bedoeld in artikel 4.2 van het besluit, te worden opgenomen.
Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 4.8 van de Uitvoeringsregeling. Het artikel bevat, als nadere uitwerking van het gestelde in artikel 4.6, tweede lid, van het besluit, voorschriften ten aanzien van de bergplaats waarin radioactieve stoffen (zowel ingekapselde bronnen als open bronnen) worden opgeslagen. Omdat het voorschrift nu voor zowel registratieplichtige als vergunningplichtige handelingen geldt, en er omstandigheden denkbaar zijn waar de opslag van radioactieve stoffen redelijkerwijs niet mogelijk is in een afgesloten bergplaats, is het tweede lid ingevoegd.
Eerste lid
Het eerste lid bevat de voorwaarden waaraan een bergplaats voor radioactieve stoffen, zowel ingekapselde bronnen als open radioactieve stoffen, moet voldoen. Deze voorwaarden hebben betrekking op bescherming van de omgeving tegen de nadelige gevolgen van ioniserende straling, de herkenbaarheid van en de veiligheids- en beveiligingseisen aan de bergplaats. In de meeste gevallen zal de bergplaats een afgesloten ruimte binnen een locatie zijn, bij gebruik van kleine bronnen kan deze ook verplaatsbaar zijn (bergkluis). Bij de bepaling van de brandwerendheid kan gebruik gemaakt worden van de in het Bouwbesluit genoemde toepasselijke NEN bladen.
Onderdeel e: De locatie van de bergplaats is voor de veiligheidsregio relevante informatie. Deze kan gebruikt worden voor de operationele voorbereiding, bijvoorbeeld ten behoeve van bereikbaarheidskaarten of aanvalsplannen.
Eerste lid, onderdeel f, en tweede lid, onderdeel g
Deze onderdelen bevatten, als nadere uitwerking van het gestelde in artikel 4.2, vijfde lid, van het besluit nadere regels ten aanzien van de administratie van de in de bergplaats of op een afgescheiden deel van de locatie opgeslagen radioactieve stoffen.
Tweede lid
Er zijn omstandigheden denkbaar waar de opslag van radioactieve stoffen redelijkerwijs niet mogelijk is in een bergplaats, zoals bedoeld in het eerste lid. Dat kan het geval zijn in geval van grote voorwerpen die besmet van nature voorkomende radioactieve stoffen, zoals installatiedelen van olie- en gasproductie, of de opslag van grote hoeveelheden ertsen en mineralen bij overslagbedrijven. Voor deze ondernemers biedt het tweede lid de mogelijkheid de opslag van radioactieve stoffen te laten plaatsvinden op een afscheiden gedeelte op de locatie, onder vergelijkbare voorschriften ten aanzien herkenbaarheid, veiligheids- en beveiligingseisen.
Derde lid
Een ondernemer die, vanwege de aard van de radioactieve stoffen, niet kan voldoen aan de in het eerste of tweede lid gestelde eisen kan ontheffing van deze voorschriften aanvragen bij de Autoriteit. Aan de ontheffing kunnen nadere regels worden verbonden.
Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 4.5 van de Uitvoeringsregeling. Het artikel bevat, als nadere uitwerking van het gestelde in artikel 4.8, eerste lid, van het besluit, voorschriften ten aanzien van de constructie van ingekapselde bronnen en de wijze waarop de ondernemer ermee moet omgaan.
Daarbij is het essentieel dat de radioactieve stof bij gebruik niet uit de omhulling kan vrijkomen. De maatregelen gaan er van uit dat de bron ingekapseld blijft. Daarom is het belangrijk dat de constructie van een bron degelijk genoeg is voor de toepassing, bijvoorbeeld voor de temperatuurbestendigheid van de bron. Ondernemers kunnen aan de hand van de ISO-certificering achterhalen voor welke omstandigheden een ingekapselde bron is ontworpen. De constructie van een ingekapselde bron moet voldoen aan de eisen die daaraan zijn gesteld in de ISO 2919:2012 of recenter. Een ondernemer heeft hier dus een keuze. Het artikel schrijft ook voor dat de ingekapselde bron vergezeld moet gaan van het broncertificaat dat door de producent voor de bron is afgegeven. Indien het praktisch mogelijk is moet de ingekapselde bron zijn voorzien van een serienummer en is de ingekapselde bron of bronhouder voorzien van een waarschuwingsteken. Er zijn gevallen denkbaar waarbij de bron zo klein is dat het niet mogelijk is of zinvol om de bron te voorzien van een serienummer of waarschuwingsteken. Zodra dit wel mogelijk is en daarbij zou bijdragen aan het goed beheer van de ingekapselde bron moet dit voorschrift in acht worden genomen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in de artikelen 4.10 tot en met 4.12 van het besluit, voorschriften zijn opgenomen ten aanzien van markering en codering van hoogactieve bronnen.
Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 4.6 van de Uitvoeringsregeling. Het artikel bevat, als nadere uitwerking van het gestelde in artikel 4.8, eerste lid, van het besluit, voorschriften ten aanzien van de veiligheid en de stralingsbescherming bij het gebruik van een ingekapselde bron.
Als de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is, moet de ondernemer maatregelen nemen opdat de risico’s op verspreiding ten gevolge van calamiteiten niet toeneemt. Een ingekapselde bron, die wordt toegepast in een vaste meetopstelling, wordt door een ondernemer in een bergplaats opgeborgen indien dit vanuit oogpunt van stralingsbescherming noodzakelijk is. Hierbij moet worden gedacht aan een situatie waarbij werknemers in de nabijheid van de bron werk verrichten en daardoor aan ioniserende straling worden blootgesteld en een dosis oplopen.
Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 4.7 van de Uitvoeringsregeling. Het artikel bevat, als nadere uitwerking van het gestelde in artikel 4.8, eerste lid, van het besluit, voorschriften voor de controle van een ingekapselde bron, zodat eventueel vrijkomen van radioactieve stof uit de bron tijdig wordt opgemerkt.
Een visuele controle heeft als doel om na te gaan of de bronhouder en de bron nog intact zijn. Beschadiging of slijtage moet worden opgemerkt opdat het niveau van bescherming niet afneemt. Bij deze controle moeten uiteraard voorzorgsmaatregelen worden genomen om de blootstelling tijdens de controle te beperken.
Eerste lid, onderdeel c:
Dit onderdeel bevat, als nadere uitwerking van het gestelde in artikel 4.2, vijfde lid, voorschriften ten aanzien van het bijhouden de resultaten van de controles van een ingekapselde bron in de administratie. Dit wordt in het beheerssysteem, als bedoeld in artikel 4.2 van het besluit, opgenomen.
Dit artikel betreft een aangepaste voortzetting van artikel 2.7 van de Uitvoeringsregeling. Onderdelen van dat artikel uit de Uitvoeringsregeling zijn nu in het besluit opgenomen. Dit artikel geldt aanvullend op artikel 4.18 van het besluit.
Eerste lid
Naast het bijhouden van een eigen dossier van een hoogactieve bron en een administratie, zoals bedoeld in artikel 4.2, van het besluit moet de ondernemer aan de Autoriteit de in artikel 4.18, eerste lid, van het besluit bedoelde gegevens verstrekken. De gegevens die de ondernemer volgens het eerste lid dient te verstrekken zijn opgenomen op het informatieformulier, waarvan een model is opgenomen als bijlage 5 bij het besluit, en dienen voornamelijk om bij vondst van een (wees)bron in binnen- of buitenland snel te kunnen bepalen of deze bron aan een Nederlandse ondernemer toebehoort en wat de inhoud van de bron is.
Het eerste lid stelt op welke momenten een afschrift van het dossier van een hoogactieve bron aan de Autoriteit dient te worden overlegd. Dit alles naast de overige verplichtingen om wijzigingen ten aanzien van de vergunning aan te vragen of te melden. Deze verplichting geldt tevens voor de situatie wanneer de activiteit van de hoogactieve bron tot onder de activiteitswaarde die bepalend is voor een hoogactieve bron, als opgenomen in bijlage 4 van het besluit, is vervallen omdat in dergelijk geval per definitie niet langer sprake is van een hoogactieve bron. Op deze wijze wordt het door de Autoriteit beheerde register actueel gehouden.
Tweede lid
De administratie van een hoogactieve bron, bedoeld in het derde lid, welke de in artikel 4.2 vereiste gegevens bevat moet bijvoorbeeld bij inspectie steeds direct opvraagbaar zijn voor de toezichthoudende ambtenaren.
In artikel 4.2 van de regeling is aangegeven dat voor handelingen met categorie 1-, 2- of 3-stoffen een beveiligingsplan vereist is. In bijlage 4.1 bij de regeling zijn deze categorieën gedefinieerd. Het eerste lid van dit artikel schrijft voor dat de vergunninghouder beveiligingsmaatregelen voor deze radioactieve stoffen treft.
Het tweede lid is een uitwerking van welke persoon op operationeel niveau verantwoordelijk is voor het beveiligingsbeleid. In veel grotere organisaties is het gebruikelijk dat een functionaris wordt aangesteld die operationele verantwoordelijkheid draagt voor de beveiliging. In kleinere organisaties kan deze functie ook als neventaak worden uitgevoerd door een andere functionaris, zoals een stralingsbeschermingsdeskundige of een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming. Met het opnemen van de functie van beveiligingsverantwoordelijke wordt in ieder geval beoogd dat deze taken expliciet aan een functionaris worden toegewezen. In de toekomst zal mogelijk een verklaring als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet veiligheidsonderzoeken vereist worden voor de beveiligingsdeskundige, indien het dreigingsbeeld dit noodzakelijk maakt.
Tijdens handelingen met de radioactieve stoffen is er veelal persoonlijk toezicht door degene die de handelingen verricht, zij hebben op dat moment een taak ervoor te zorgen dat de radioactieve stoffen niet worden ontvreemd. Dit toezicht kan dus alleen worden verricht door daadwerkelijk persoonlijk aanwezig te zijn. Als er geen handelingen met de radioactieve stoffen worden uitgevoerd is de beveiliging veelal afhankelijk van de combinatie van (elektronische) detectie en bouwkundige vertraging. De eisen aan deze vertraging worden in artikel 4.15 gegeven.
Een aantal vergunninghouders heeft professionele beveiligers in dienst of ingehuurd. Deze beveiligers zijn veelal belast met verschillende taken en houden geen persoonlijk toezicht op de radioactieve stoffen. Als zij daarmee wel belast zijn dan dient deze taak expliciet bij hen belegd te zijn en kunnen zij niet tegelijkertijd andere taken uitvoeren.
De taken van diegenen die persoonlijk toezicht houden en van de beveiligers worden in het beveiligingsplan beschreven (artikel 4.18, tweede lid, onderdelen e en f, van deze verordening).
Met het tweede lid wordt het aanwijzen van de persoonlijk toezichthouders als operationele taak toebedeeld aan de beveiligingsverantwoordelijke.
Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 6.4 van de Uitvoeringsregeling.
Indien (tijdelijk) geen sprake is van persoonlijk toezicht moet er sprake zijn van een combinatie van elektronisch toezicht en bepaalde vertragingstijden. Deze vertragingstijd kan worden omschreven als de tijd in minuten die een potentiële dader nodig heeft om vanaf het moment dat hij wordt gedetecteerd beschikking te krijgen over de radioactieve stof. Immers, vanaf het moment dat de potentiële dader beschikking krijgt over een stof kan hij deze misbruiken. Tijdens gebruik van de radioactieve stoffen is het niet nodig om een vertragingstijd te realiseren. Tijdens gebruik staan de radioactieve stoffen immers constant onder toezicht van degene die de stoffen gebruikt. De vereiste vertragingstijd is afhankelijk van de categorie-indeling van de radioactieve stof. De vertragingstijd is een sommatie van alle factoren die van invloed zijn op de tijd die nodig is om een stof in bezit te krijgen. Naast de vertragingstijd door de getroffen beveiligingsmaatregelen gaat het daarbij bijvoorbeeld om de tijd die de potentiële dader nodig heeft om de afstand tussen de detector en de radioactieve stoffen te overbruggen. Door beveiligingsmaatregelen te treffen die de vertragingstijd verlengen, zijn de vergunninghouder en de eventuele bewakingsdiensten of de politie beter in de gelegenheid om de diefstal of het misbruik te voorkomen.
Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 6.5 van de Uitvoeringsregeling.
De vergunninghouder stemt de te treffen beveiligingsmaatregelen af op de factoren genoemd in dit artikel. Bij het realiseren van de vertragingstijd en bij de inrichting van het elektronisch toezicht kan bijvoorbeeld de verplaatsbaarheid van de stof een rol spelen. Ook bij overige beveiligingsmaatregelen ter invulling van de zorgplicht in artikel 4.13, eerste lid, spelen de factoren genoemd in artikel 4.16 een rol. Een voorbeeld is het omhullen van een sterk stralende stof met een moeilijk verwijderbaar omhulsel, om zo de kans op het vrijkomen van grote hoeveelheden straling bij diefstal of misbruik te verminderen. Met onderdeel e van artikel 4.16 wordt voorkomen dat beveiligingsmaatregelen zouden leiden tot minder stralingsbescherming.
Artikel 4.17 is een nieuw voorschrift op grond van voortschrijdend inzicht en vanwege een veranderend dreigingsprofiel. Met dit artikel wordt een nieuw type dreigingen geïntroduceerd in de verordening. Waar de vergunninghouder voorheen alleen tegen dreigingen van buiten diende te beveiligingen, dient hij nu ook tegen dreigingen van binnen te beveiligen. Hiermee wordt met name gedoeld op sabotage of diefstal door het eigen personeel. De vergunninghouder dient dit risico zo veel mogelijk te beperken. De maatregelen dienen proportioneel te zijn ten opzichte van de dreigingen en risico’s en het is niet de bedoeling dat dit leidt tot maatregelen die hoge kosten met zich meebrengen. Wel wordt beoogd dat de vergunninghouder eenvoudige maatregelen neemt als het risico daarmee aanzienlijk verlaagd kan worden. Voorbeeld zijn het invoeren of formaliseren van een twee-personen regel of het plaatsen van elektronische maatregelen waarmee mobiele bronnen kunnen worden gevolgd.
Het voorschrift over de inhoud van het beveiligingsplan is overgenomen uit artikel 6.6 van de Uitvoeringsregeling. Uit inspectieverslagen, voortschrijdend inzicht en een veranderend dreigingsprofiel op het vlak van misbruik, sabotage en ontvreemding van onderhavige bronnen is de oorspronkelijke opzet, inhoud en uitwerking van het beveiligingsplan (inclusief evaluatieprogramma, verantwoordelijkheden etc.) aangescherpt en, op punten, verhelderd.
De vakbekwaamheid van degene die het beveiligingsplan op stelt kan blijken uit een opleiding, ervaring of de kwaliteit van het geleverde werk. Het beveiligingsplan kan opgesteld worden door de beveiligingsverantwoordelijke zoals bedoeld in artikel 4.14 of een andere vakbekwaam persoon.
Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 6.7 van de Uitvoeringsregeling, met toevoeging van een maximale geldigheidstermijn voor een te overleggen verklaring.
Ingevolge artikel 4.19 moet de vergunninghouder ervoor zorgen dat slechts diegenen voor wie dat noodzakelijk is voor het uitvoeren van hun functie, kennis nemen van het beveiligingsplan. De geëiste VGB of Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) dient niet ouder dan vijf jaar te zijn.
Het beveiligingsplan moet actueel worden gehouden en regelmatig worden gecontroleerd en beoordeeld. In vergelijking met artikel 6.8 van de Uitvoeringsregeling zijn hier een aantal eisen toegevoegd (tweede tot en met het vierde lid). De uitvoering geschiedt steeds uiterlijk 12 maanden na de vorige evaluatie. Aan de hand van de evaluatie beoordeelt de vergunninghouder vervolgens of het beveiligingsplan doeltreffend is of aanpassing behoeft.
Artikel 4.21 is een nieuw voorschrift, dat voortkomt uit de definitie van het begrip besmettingscontrole zoals voorheen opgenomen in de Uitvoeringsregeling, en uit een algemeen toegepast vergunningsvoorschrift. In de verordening is de besmettingscontrole in artikel 1 omschreven als: controle van een oppervlak of voorwerp, niet zijnde een ingekapselde bron, op radioactieve besmetting overeenkomstig artikel 4.21. Dit artikel richt zich op de besmettingscontrole zoals bedoeld in artikel 4.11 en schrijft voor welke praktische aspecten ten aanzien van het af te wrijven oppervlak en de detectielimiet daarbij in acht moeten worden genomen (eerste lid). Voor de wijze van uitvoering van de besmettingscontrole wordt verwezen naar de daarvoor toepasselijke normen, zoals de serie NEN-ISO 7503 ‘Meetmethode en evaluatie van oppervlaktecontaminatie’.
Tevens is de normering vastgesteld ten aanzien van het vaststellen van een radioactieve besmetting (tweede lid).
Artikel 4.22 is gebaseerd op artikel 4.21, tweede lid, van het besluit en is een voortzetting van artikel 110, tweede lid, van het voormalige Besluit stralingsbescherming, in samenhang met artikel 7.7, eerste lid, van de voormalige Uitvoeringsregeling.
Het artikel regelt dat radioactieve afvalstoffen, afkomstig van handelingen met materiaal met van nature voorkomende radionucliden, waarvan de activiteitsconcentratie in combinatie met de totale activiteit hoger is dan de vrijstellings- of vrijagewaarde, alleen in daartoe aangewezen instellingen als afval mogen worden opgeslagen. Dit geldt dus zowel voor registratie- als voor vergunningplichtig afval, maar dit artikel is speciaal van belang voor registratieplichtig afval, omdat voor vergunningplichtig afval ingevolge artikel 10.6, zesde lid, van het besluit reeds geldt dat dit bij een door de Autoriteit erkende ophaaldienst voor radioactieve afvalstoffen zoals de COVRA opgeslagen moet worden.
Op grond van artikel 10.6, zevende lid, van het besluit moeten registratieplichtige radioactieve afvalstoffen, afkomstig van handelingen met materiaal met van nature voorkomende radionucliden, naar een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen worden afgevoerd. Deze stortplaatsen zijn hiervoor aangewezen. Op basis van artikel 10.6, zevende lid, van het besluit vervalt de registratieplicht voor het afvoeren van deze radioactieve afvalstoffen naar deze aangewezen instellingen. De ontvanger van dergelijk afval moet registratie aanvragen om gebruik te gaan maken van de aanwijzing en als hij daardoor registratieplichtige materialen gaat ontvangen en opslaan. Overige verplichtingen zoals het bijhouden van een administratie blijven uiteraard bestaan.
Voor deze radioactieve afvalstoffen afkomstig van handelingen met materiaal met van nature voorkomende radionucliden geldt onverkort artikel 10.7, derde en vierde lid van het besluit, waarin is opgenomen dat radioactief afval zo snel als redelijkerwijs mogelijk moet worden afgevoerd en dat het maximaal twee jaar mag worden opgeslagen, maar alleen indien het binnen deze periode vervalt tot beneden de vrijgavewaarden.
Tweede lid
Dit onderdeel bevat, als nadere uitwerking van het gestelde in artikel 4.2, vijfde lid, van het besluit, voorschriften ten aanzien van het bijhouden van een overzicht van radioactieve afvalstoffen binnen een locatie, in de administratie. Dit wordt in het beheerssysteem, als bedoeld in artikel 4.2 van het besluit, opgenomen.
Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 3.23, derde lid, en artikel 10.7, zesde lid, van het besluit en is een voortzetting van artikel 36, eerste lid onder d, van het voormalige Besluit stralingsbescherming, in samenhang met artikel 7.8, van de voormalige Uitvoeringsregeling. Het artikel ziet toe op materiaal met van nature voorkomende radionucliden die als product of materiaal worden hergebruikt. Het eerste lid is opgenomen om het mengen van radioactieve stoffen met niet-radioactieve stoffen mogelijk te maken. Het kan bijvoorbeeld nodig te zijn om materiaal met van nature voorkomende radionucliden te mengen met een andere stof om het de goede producteigenschappen te geven voor een toepassing. Het tweede lid van dit artikel draagt er zorg voor dat in de grond-, weg- of waterbouw radioactief besmet materiaal, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, niet als registratie- of vergunningplichtig materiaal wordt verwerkt.
Op basis van artikel 10.2, eerste lid, van het besluit, en met name onderdeel d daarvan, moet de ondernemer de activiteit in de materialen, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, eerst tot niveaus beneden registratieplicht terugbrengen. Met redelijkerwijs wordt bedoeld dat voor bijvoorbeeld materialen die slecht mengbaar zijn, zoals grote brokken slakken, of die alleen tegen hoge kosten gemengd kunnen worden of waarbij menging ingaat tegen andere regelgeving, dit artikel niet van toepassing is. Indien het redelijkerwijs niet mogelijk is, is het tweede lid niet van toepassing en geldt het eerste lid. Met andere woorden: mengen mag, maar indien het niet redelijk is, moet het niet. Overigens is het mengen van registratie- of vergunningplichtig materiaal op zich wel registratie- of vergunningplichtig. In het derde lid is de grens gegeven waarboven de toepassing in de grond-, weg of waterbouw niet meer is toegestaan. Bij de bepaling van de effectieve dosis wordt uitgegaan van realistische scenario’s.
Artikel 4.24 vult de mogelijkheid in die in de artikel 3.17, negende lid, onderdeel b, van het besluit wordt geboden om in bepaalde situaties van de algemene regelgeving af te wijken en is de voorzetting van artikel 7.12 van de voormalige Uitvoeringsregeling. Het betreft alle voor 24 september 2004 reeds gerealiseerde grond-, weg- of waterbouw buiten inrichtingen, zoals bijvoorbeeld bestaande dijken, pieren, wegen en parkeerplaatsen. Deze situaties zouden op basis van ALARA niet meer moeten kunnen ontstaan, maar ze houden in het algemeen een kleiner risico in dan waarvan bij het vaststellen van de vrijstellingswaarden is uitgegaan. Dit artikel is ook van toepassing op alle locaties die geen inrichting zijn. Het artikel regelt dat deze situaties niet alsnog registratie- of vergunningplichtig worden. Voor situaties binnen een inrichting, bijvoorbeeld een geasfalteerde opslagplaats of parkeerterrein gemaakt van slakken, geldt in principe hetzelfde, mits de effectieve dosis voor werknemers binnen de locatie 1 millisievert effectieve dosis en voor leden van de bevolking buiten de locatie 0,1 millisievert per jaar Actueel Individuele Dosis niet overschrijdt. In het eerste geval zijn bij de dosisberekening reële verblijfsfactoren en in het laatste geval eventueel de ABC-factoren van toepassing (zie ook artikel 4.38 van deze verordening). Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat indien deze doses worden overschreden, er ingevolge artikel 6.14, eerste lid, van het besluit een interventiesituatie kan ontstaan voor een langdurige blootstelling, waarvoor volgens artikel 6.14, derde lid, onderdeel c van het besluit, een plan van aanpak moet worden vastgesteld, ter goedkeuring door de overheid.
Het is niet de bedoeling dat artikel 4.24 zodanig gelezen wordt, dat er een nieuwe situatie ontstaat als er een kleine ingreep in de bestaande situatie wordt gedaan. Dat wil zeggen dat bijvoorbeeld een gat graven op een parkeerterrein niet een nieuwe handeling is, waardoor dit artikel niet meer van toepassing is. Indien er echter een totaal nieuw parkeerterrein elders wordt aangelegd met de materialen van het oude, gaat het wel om nieuwe handelingen en zal het eindresultaat – na menging, volgens artikel 4.23, tweede lid, van deze verordening en eventueel na het aanbrengen van een afdeklaag – moeten voldoen aan artikel 3.17 tweede lid, van deze verordening.
Indien een gebied tevoren (een onderdeel van) een locatie was waar deze toepassingen hebben plaatsgevonden en waar nu bijvoorbeeld een woonwijk wordt gebouwd, geldt hetzelfde. In dat geval kan alleen een wooncorrectiefactor worden toegepast (0,25). Indien de dosis in een dergelijk gebied dus hoger is dan een multifunctionele individuele dosis van 0,4 millisievert effectieve dosis ontstaat een saneringssituatie.
Algemeen
De artikelen 4.25 tot en met 4.28 van deze verordening betreffen een voortzetting van artikelen 5.9 tot en met 5.12 van de Uitvoeringsregeling. Deze artikelen bevatten, als nadere uitwerking van artikel 4.22, vijfde lid, van het besluit, regels ten aanzien van de vereisten voor handelingen met gerechtvaardigde consumentenproducten. Hieronder vallen ook regels met betrekking tot het gebruik en de verwijdering van die producten.
Het gebruik van aangewezen typen ionisatierookmelders (inclusief de zogenaamde single stationmelders) is vrijgesteld van vergunningplicht indien deze melders aan de volgende eisen voldoen:
a. de melder bevat niet meer dan hetzij de radioactieve stof 226-Ra met een totale activiteit van maximaal 5 kilobecquerel, hetzij de radioactieve stof 241-Am met een totale activiteit van maximaal 40 kilobecquerel;
b. het dosisequivalenttempo op 0,1 meter afstand van een willekeurig punt van het oppervlak van de melder bedraagt niet meer dan 1 microsievert per uur;
c. de radioactieve stof in de melder is afdoende beschermd tegen aanraking en verspreiding buiten de melder, en
d. de melder voldoet aan de vereisten van paragraaf 3 tot en met 5 van de OESO-aanbeveling en de daarin genoemde specificaties en beproevingen.
Hiermee wordt de Recommendation for ionization chamber smoke detectors in implementation of radiation protection standards (1977) van de OESO/NEA (verder: OESO-aanbeveling) voor de zogenaamde single stationmelders bijna geheel gevolgd. Met betrekking tot de installatiemelders wordt de OESO-aanbeveling niet verder gevolgd dan voor de activiteit en de nucliden die ook voor de single stationmelders gelden.
Artikel 4.25 omschrijft de begrippen melder en goedgekeurde melder. Een melder is een ionisatierookmelder met een radioactieve stof. Een goedgekeurde melder is een melder van een type dat is opgenomen in bijlage 5 van de verordening.
Artikel 4.26 beschrijft de situaties waarop het voorhanden hebben van goedgekeurde melders en het ontdoen van deze goedgekeurde melders uitgezonderd zijn van vergunningplicht zoals gesteld in artikel 29 van de wet, in samenhang met artikel 3.18 eerste lid, onderdeel a, van het besluit.
Artikel 4.27 beschrijft de voorschriften waaraan goedgekeurde melders moeten voldoen. Hieronder vallen onder andere voorschriften omtrent de uiterlijke kenmerken van een goedgekeurde melder zoals de in bijlage 5 vermelde type aanduiding en de in bijlage 6 vermelde aanduiding als ook de informatie die bij de melder bijgevoegd moet zijn.
Artikel 4.28 bepaalt dat de artikelen 3 tot en met 12 van de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur van overeenkomstige toepassing is. Hiermee volgt de verwijdering van ionisatierookmelders dezelfde route als afgedankte elektrische en elektronische apparatuur.
Artikel 4.29 tot en met 4.33 betreffen een voortzetting van artikelen 5.1 tot en met 5.6 van de Uitvoeringsregeling. De artikelen bevatten, als nadere uitwerking van het gestelde in de artikelen 4.23 tot en met 4.25 van het besluit, regels ten aanzien van de vereisten voor handelingen met aanwijsinstrumenten waaraan voor verlichtingsdoeleinden radioactieve stoffen zijn toegevoegd. Op grond van artikel 4.24, eerste lid, van het besluit gelden deze artikelen enkel voor aanwijsinstrumenten waaraan uitsluitend H-3 in lichtcellen of Pm-147 in lichtgevende verf is toegevoegd voor verlichtingsdoeleinden. De voorschriften met betrekking tot de constructie zijn met name bedoeld om het zeer onwaarschijnlijk te maken dat uit een aanwijsinstrument radionucliden lekken. Verder is voorgeschreven dat deze aanwijsinstrumenten worden voorzien van waarschuwings- en merktekens om zo gebruikers te waarschuwen voor de aanwezigheid van radioactieve stoffen.
Artikel 4.29 geeft aan dat paragraaf 4.3.6.3 van toepassing is op aanwijsinstrumenten waaraan voor verlichtingsdoeleinden radioactieve stoffen zijn toegevoegd.
Artikel 4.30 stelt eisen aan de test en controle van de constructie van aanwijsinstrumenten nadat hieraan radioactieve stoffen zijn toegevoegd en de administratie van de uitgevoerde tests en controles. In bijlage 7 worden de uit te voeren testen en controles nader beschreven. Het tweede lid schrijft voor dat de resultaten van de uitgevoerde testen en controles in een administratie moeten worden vastgelegd. Het derde lid beschrijft welke gegevens in de administratie moeten worden opgenomen.
Artikel 4.31 geeft aan dat de ondernemer het aanwijsinstrument dient te controleren en te testen en de resultaten hiervan in een daartoe bestemde administratie opneemt. De Autoriteit kan aan een ondernemer ontheffing verlenen van de gestelde verplichtingen. Voorwaarden voor het verlenen van deze ontheffing zijn dat de ondernemer middels zijn administratie kan aantonen dat er een schriftelijke overeenkomst is waarin is vastgelegd dat een andere ondernemer deze tests en controles met de aanwijsinstrumenten uitvoert en hierover de voorgeschreven administratie voert. Deze administratie moet ten minste vijf jaar te worden bewaard gerekend vanaf het tijdstip van elke vastlegging of wijziging daarvan.
Artikel 4.32 geeft aan welke kenmerken op een aanwijsinstrument moeten worden aangebracht om aan te geven dat hieraan radioactieve stoffen zijn toegevoegd. Op ieder aanwijsinstrument dient het in bijlage 8 opgenomen waarschuwingsteken te zijn aangebracht. Verder dient het in artikel 4.32 onder b voorgeschreven merkteken ‘T 1 GBq’ of ‘Pm 10 MBq’ te worden aangebracht om respectievelijk aan te geven welke H-3 of Pm-147 activiteit is toegevoegd.
Artikel 4.33 verplicht de ondernemer om na herstel- of onderhoudswerkzaamheden aan een aanwijsinstrument, te controleren of deze werkzaamheden niet hebben geleid tot afwijkingen van de voorschriften van deze verordening. Daarbij dient ook te worden gecontroleerd of de in artikel 4.32 voorschreven kenmerken zijn aangebracht.
Algemeen
In artikel 4.35 worden nadere regels gesteld aan de ondernemer met betrekking tot de opleidingseisen waaraan degenen die specifieke taken of handelingen verrichten, moeten voldoen. Grondslag is artikel 4.4, zesde lid, van het besluit. Artikel 4.35 geeft tevens invulling aan artikel 7.28, eerste lid, van het besluit, dat een ondernemer verplicht te zorgen voor passende opleidings- en voorlichtingsprogramma's voor werknemers. Zoals bepaald in artikel 4.34 (reikwijdte) gelden de genoemde opleidingseisen alleen voor registratieplichtige bronnen. Deze opleidingseisen zijn in feite de minimale eisen die gesteld worden aan degenen die met vergunningplichtige toestellen of bronnen handelingen of specifieke taken verrichten. Aangezien de risico’s voor vergunningplichtige bronnen over het algemeen groter zijn ten opzichte van registratieplichtige bronnen, kunnen in verleende vergunningen aanvullende eisen aan de deskundigheid worden gesteld.
Eerste lid
Het eerste lid beschrijft de opleidingseisen voor personen die specifieke handelingen of taken uitvoeren met ingekapselde bronnen, en is daarmee op hoofdlijnen een voortzetting van art. 4.3, eerste lid, onderdeel c (onder 1°-4°) van de Uitvoeringsregeling. Belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de Uitvoeringsregeling zijn de opleidingseisen voor het verrichten van een lektest, besmettingscontrole, of de periodieke controle (onder d) en de verantwoordelijkheid voor de beoordeling daarvan (onderdeel e). De verordening maakt voor deze specifieke controletaken onderscheid tussen uitvoering en verantwoordelijkheid. In de Uitvoeringsregeling (onder 4°) werden alleen opleidingseisen gesteld aan de verantwoordelijke voor besmettingscontrole.
Tweede lid
Het tweede lid geeft de opleidingseisen voor personen die specifieke handelingen of taken met van nature voorkomend radioactief materiaal uitvoeren. Het tweede lid is deels een voortzetting van art. 7.4 en bijlage 7.3, eerste lid (onder a en b) van de Uitvoeringsregeling, met het verschil dat in de verordening alleen opleidingseisen zijn bepaald voor het verrichten van een besmettingscontrole en vrijgave van een werklocatie (onder a) en de verantwoordelijkheid voor de beoordeling daarvan (onder b). De verordening maakt voor deze specifieke taken onderscheid tussen uitvoering en verantwoordelijkheid.
Bijlage 9 geeft aan welke standaardwaarden en standaardrelaties gebruikt moeten worden bij het bepalen van de effectieve dosis.
Richtlijn 2013/59/EURATOM schrijft voor dat de berekening van doses moet zijn gebaseerd op wetenschappelijk vastgestelde waarden en verbanden. De aanbevelingen daartoe zijn gepubliceerd en bijgewerkt door de ICRP. Wat inwendige blootstelling betreft heeft ICRP in ICRP-publicatie 119 alle vroegere publicaties over dosiscoëfficiënten geconsolideerd (op basis van ICRP-publicatie 60). Er wordt gezorgd voor actualisering van die publicatie. Daarin zullen de dosiscoëfficiënten worden vervangen door waarden die gebaseerd zijn op de stralings- en weefselweegfactoren en fantomen in ICRP-publicatie 103. De geactualiseerde data zullen steeds beschikbaar worden gesteld op de website van de International Commission on Radiological Protection, en door de Autoriteit, via de website van de Autoriteit.
Wat externe blootstelling betreft zijn de standaardwaarden en standaardrelaties gepubliceerd volgens de nieuwe methode in ICRP-publicatie 116. In deze publicatie zijn voor verschillende soorten straling effectieve dosiscoëfficiënten gegeven voor verschillende typen van bestraling alsmede orgaan-specifieke dosiscoëfficiënten. Deze kunnen gebruikt worden voor meer geavanceerde berekeningen voor de externe stralingsdosis voor het geval het omgevingsdosisequivalent (H*(10)) niet meer volstaat.
Verder bevat bijlage 9 twee tabellen die zijn overgenomen uit de voormalige Uitvoeringsregeling. Het betreft een tabel met een overzicht van longabsorptietypen, gebruikt voor de berekening van de inhalatiedosiscoëfficiënt voor aan aerosolen of gassen en dampen blootgestelde leden van de bevolking. De betreffende tabel is overgenomen uit bijlage 2 van de Mededelingen van de Commissie betreffende de toepassing van richtlijn 96/29, van 23 februari 1998. Aangezien de Commissie naar aanleiding van de te implementeren richtlijn geen nieuwe mededeling heeft doen uitgaan wordt de toepassing van de mededeling bij de vorige richtlijn voortgezet. De tweede tabel betreft een tabel met omrekeningsfactoren voor radon- en thoron- dochters.
De artikelen 4.37 tot en met 4.39 betreffen voorschriften voor de analyse van de gevolgen van ioniserende straling voor het milieu, en betreft een voortzetting van artikelen 1.4 tot en met 1.6 van de Uitvoeringsregeling. Het betreft tevens een nadere uitwerking van artikel 66 van de richtlijn.
Als gevolg van artikel 3.2, eerste lid onder d, van deze verordening bevat elke aanvraag om een vergunning voor een handeling onder meer, een opgave van de maximale totale effectieve dosis die een persoon in een kalenderjaar kan ontvangen op enig punt buiten de locatie waarop de vergunningaanvraag van toepassing is, zowel ten gevolge van lozingen als ten gevolge van externe straling. Ook voor handelingen waarvoor een registratieplicht geldt dient als gevolg van artikel 3.9, eerste lid onder c, van deze verordening bij een aanvraag om een registratie van een handeling informatie te worden vertrekt over de maximale effectieve dosis die een persoon in een kalenderjaar kan ontvangen op enig punt buiten de locatie waarop de aanvraag voor registratie van toepassing is.
Bijlage 10 bevat regels en methoden voor de bepaling van de omgevingsdosisequivalenten, de equivalente en de effectieve doses. In bijlage 10 worden methoden aangewezen voor de wijze waarop omgevingsdosisequivalenten, de equivalente en effectieve doses worden getoetst aan de doses genoemd in de artikelen 9.2 en 9.4 van het besluit. Artikel 4.38 bevat een uitzonderingsbepaling, indien er sprake is van een afwijkende situatie kan een ondernemer van de rekenregels afwijken. Hiervoor is echter wel voorafgaande instemming van de Autoriteit noodzakelijk.
Het eerste lid van dit artikel is gebaseerd op artikel 3.17, zesde lid, (van het besluit en artikel 4.29, eerste lid onder e, van het besluit. Het betreft de voortzetting van artikel 7.5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling.
Bij bepaalde toepassingen van grondstoffen en ertsen treedt in bedrijfsprocessen concentratie op van nature voorkomende radioactieve stoffen, die dan als scale neer kunnen slaan op het oppervlak van installatieonderdelen. Het is mogelijk dat in deze situaties de in het besluit gehanteerde criteria van activiteitsconcentratie geen juiste indicatie geven van de mogelijke nadelige gevolgen ten gevolge van blootstelling aan straling (in het vervolg: de nadelige gevolgen), omdat het risico op basis van deze criteria te laag wordt ingeschat. Zo kan de activiteitsconcentratie in een dun laagje scale op een groot volume gemiddeld (heel) laag zijn, terwijl de activiteitsconcentratie in het laagje zelf veel hoger kan zijn.
Daarom wordt de mogelijkheid geboden om in dat soort gevallen op een andere wijze de risico’s te bepalen. Aangezien in voorkomende gevallen de oppervlaktebesmetting een betere indicatie geeft van de nadelige gevolgen die daardoor kunnen worden veroorzaakt, is daarvoor in dit artikel een criterium voor oppervlaktebesmetting opgenomen, dat kan gelden in plaats van de activiteitsconcentratie. Dit artikel vult voor handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal de mogelijkheid in die in artikel 3.17, zesde lid, van het besluit wordt geboden om op een andere wijze de nadelige gevolgen te bepalen en te toetsen dan via de bepaling van de activiteitsconcentraties. In artikel 4.41 van deze verordening is vastgelegd op welke wijze de oppervlaktebesmetting moet worden bepaald. Overigens, indien naar het oordeel van de Autoriteit in een bepaald geval de oppervlaktebesmetting juist wel of juist niet als criterium moet worden gehanteerd moet de ondernemer aantonen dat met de door hem gekozen methode het risico beter ingeschat kan worden dan met andere methoden.
Voor objecten zonder substantiële inhoud met alleen een oppervlaktebesmetting behoeft alleen die oppervlaktebesmetting bepaald te worden en te worden getoetst aan de vrijstellingsgrens van 4 becquerel/cm2 bèta-activiteit. Overschrijding van die grens leidt ertoe dat het object onder het controlestelsel valt. Bij een vat waarin zich van nature voorkomend radioactief materiaal bevindt, wordt de inhoud getoetst aan de grenzen voor registratie- of vergunningsplicht op basis van de activiteitsconcentratie. Als het vat van zijn inhoud is ontdaan, wordt de oppervlaktebesmetting op binnen- en buitenzijde getoetst aan de vrijstellingsgrens voor oppervlaktebesmetting. Bovenstaande sluit niet uit dat bij decontaminatie van voorwerpen met oppervlaktebesmetting materiaal los kan komen en verzameld kan worden waarvan de activiteitsconcentratie de registratieplichtige of zelfs de vergunningplichtige grenzen overschrijden. Voor het voorhanden hebben van die materialen en bij overdracht aan derden voor (her)gebruik of afvaldeponie worden de activiteitsconcentraties getoetst aan de daarvoor geldende grenzen. Zoals opgemerkt behoeft alleen de oppervlaktebesmetting en niet de activiteitsconcentratie van een object bepaald te worden als redelijkerwijs verwacht kan worden dat het object zelf, afgezien van de oppervlaktebesmetting, geen radionucliden bevat boven de vrijstellings- of vrijgavewaarden. Het kan echter voorkomen dat bekend is, of redelijkerwijs verwacht kan worden, dat bij een object zowel het materiaal zelf boven de vrijstellingswaarden voor activiteitsconcentratie uitkomt als dat zowel dat materiaal als dat object een oppervlaktebesmetting boven 4 becquerel/cm2 heeft. In dat geval kan uiteraard op basis van beide relevante criteria het object onder het controlestelsel vallen, in totaal resulterend in registratie- of vergunningplicht. Voor een vat dat vergunningplichtig radioactief materiaal bevat en aan de buitenkant bijvoorbeeld een oppervlaktebesmetting van 5 becquerel/cm2 heeft, geldt uiteraard zonder meer vergunningplicht. Het is echter niet de bedoeling dat wegens het voorgaande toch steeds bij alle besmette objecten zowel de oppervlaktebesmetting als de activiteitsconcentratie bepaald moeten worden. Dit moet alleen als men weet of redelijkerwijs kan verwachten dat het materiaal registratie- of vergunningplichtig kan zijn. Indien het bijvoorbeeld een open buis uit de offshore betreft, zal alleen oppervlaktebesmetting bepaald behoeven te worden. Indien het echter een vat verzamelde scales uit diezelfde offshore betreft, kan het nodig zijn, om beide te bepalen.
Stoffen met van nature voorkomend radioactief materiaal kunnen onder meer de langlevende alfastralers Ra-226, Po-210, (Pb-210+), Th-232 en Th-228 bevatten en in uitzonderlijke gevallen U-238, U-234 en Th-230. Deze alfastralers zijn echter door zelfabsorptie moeilijk te meten. Maar alle besmettingen met natuurlijke materialen (behalve zuivere Po-210 besmettingen) bevatten ook radionucliden, zoals Po-214, die bètadeeltjes emitteren. Bètadeeltjes kunnen relatief eenvoudig gemeten worden, waardoor de zeer langdurige en vaak ook kostbare bepaling van de aanwezigheid van alfastralers achterwege kan blijven zonder dat daarmee een verkeerd beeld van het risico wordt gegeven. Voor van nature voorkomend radioactief materiaal voor vrijwel alle samenstellingen is de activiteit van bètastralers ongeveer gelijk aan of tot een factor van circa 3 hoger dan van langlevende alfastralers. De goed uitvoerbare bètametingen kunnen dus dienen als maat voor de aanwezige langlevende alfastralers. Een aantal van de radionucliden die in besmettingen in van nature voorkomend radioactief materiaal voorkomt, zendt naast een alfa- of bètadeeltje ook gammafotonen uit die resulteren in makkelijk meetbare gammastraling. Het meten van gammastraling komt echter niet in aanmerking voor het bepalen van oppervlaktebesmettingen omdat de dracht van gammafotonen groot is waardoor de meting kan worden beïnvloed door radioactief materiaal dat geen deel uit maakt van de oppervlaktebesmetting maar zich bij voorbeeld in de inhoud van het vat of de buis bevindt. Het meten van gammastraling kan overigens wel goed gebruikt worden om de aanwezigheid van materialen die gamma-uitzendende radionucliden bevatten, te detecteren zoals bij poortmonitoren of bij het controleren van gesloten objecten. Deze radionucliden zijn vaak kortlevende dochters van de alfa- of bètastralers. Een en ander heeft geleid tot een criterium voor oppervlaktebesmetting voor materiaal met van nature voorkomende radioactieve stoffen uitgedrukt in bèta-activiteit.
Het tweede lid schrijft voor dat de oppervlaktebesmetting moet worden bepaald zoals beschreven in artikel 4.41 van deze verordening. Het derde lid regelt dat in gevallen waarin de meetmethode zoals aangegeven in artikel 4.41 niet gevolgd kan worden, teruggevallen moet worden op de bepaling van de activiteitsconcentratie zoals in bepaald in artikel 3.17, van het besluit. De oppervlaktebesmetting kan dan niet als criterium voor vrijstelling worden gebruikt. Een dergelijke situatie kan optreden als om een of andere reden de meetapparatuur niet op de juiste wijze gekalibreerd kan worden.
Dit artikel, dat is gebaseerd op artikel 4.29, tweede lid onder b, van het besluit betreft de voorzetting van bijlage 7.4, van de Uitvoeringsregeling. Het artikel bevat de voorschriften voor de meetmethode ter bepaling van de oppervlaktebesmetting bij handelingen met van nature voorkomend radioactief materiaal.
Gangbare normen (beschikbare technieken)
De meeste relevante normen (ISO-normen/NEN) voor meetmethoden zijn niet expliciet vastgesteld voor oppervlaktebesmetting met materiaal met van nature voorkomende radioactieve stoffen. De metingen dienen echter zo goed mogelijk te geschieden gebruikmakend van recente toepasbare kennis, technieken en ervaringen waarover deskundigen met een toereikende expertise dienen te beschikken.
Te meten oppervlak
Het onderscheid tussen 1.000 cm2 en 300 cm2 is gemaakt omdat het inwendige buisoppervlak dat door een probe ’gezien’ wordt, bij een gegeven lengte van het gevoelige deel van de probe altijd direct afhankelijk is van de buisdiameter. Bij 15 cm diameter wordt ongeveer 1.000 cm2 ‘gezien’. Beperking van het oppervlak waarover gemiddeld mag worden tot een veel kleiner oppervlak dan 1.000 cm2 betekent dat voor buizen van verschillende diameter probes van verschillende lengte gemaakt en gekalibreerd moeten worden. Een probe die in een buis met een kleinere diameter 300 cm2 ziet, zal namelijk in een buis met een grotere diameter noodzakelijkerwijs een groter oppervlak zien. Dit betekent dat de probes zo kort gemaakt moeten worden dat ze ook in de grootste, in de praktijk regelmatig voorkomende buisdiameter, niet meer dan 300 cm2 zien. In kleinere buizen zien de probes dan echter een veel kleiner oppervlak en zijn ze daardoor veel minder gevoelig. Dat is theoretisch te compenseren door aanzienlijke verlenging van de meettijd per positie of door heel langzame continue opschuiving in de buis. Dat wordt een kostbare zaak en levert desondanks grotere onzekerheden in de meetuitkomsten op omdat de signaal/achtergrond verhouding ongunstig wordt beïnvloed door verkleining van het oppervlak dat door de probes gezien wordt. Bij meer dan half-buisvormige constructies geldt de 1.000 cm2 in plaats van de 300 cm2 alleen aan de binnenzijde van deze buizen, omdat de beperkingen voor het meten in een buis aan de buitenzijde niet gelden en mogelijkheden voor blootstelling aan besmetting van de binnenzijde beperkter zijn. De 1.000 cm2 is uiteraard niet van toepassing voor meer dan half- buisvormige constructies met een grotere diameter (> 15 cm) zoals vaten, waardoor de oppervlaktebesmetting aan de binnenzijde zonder problemen op dezelfde wijze kan worden bepaald als aan de buitenzijde.
Middeling over een oppervlak van 300 cm2 respectievelijk 1.000 cm2
Een oppervlaktebesmetting aan de binnenzijde kan alleen een besmetting van een persoon geven bij bepaalde regelmatige beroepsmatige bewerkingen van buizen zoals lassen en snijbranden. Een groter te beschouwen oppervlak levert daarbij in de praktijk geen hoger risico op, omdat de blootstelling door inhalatie van radioactieve deeltjes bepaald wordt door de gemiddelde oppervlaktebesmetting op de in totaal vele toevallige plekken waar een dergelijke bewerking wordt uitgevoerd. Bovendien, als de bewerking inhoudt dat de oppervlaktebesmetting uit de gehele buis wordt verwijderd, zijn de stralingsrisico’s evenredig met de activiteitsconcentratie (= dus gemiddelde activiteit) van de besmetting van de buis of buizen, onafhankelijk van wat de blootstellingswijze is. De oppervlaktebesmetting mag worden gemiddeld over een oppervlak van 300 cm2, ook wanneer het totale te meten oppervlak kleiner is dan 300 cm2. Dat wil zeggen dat bijvoorbeeld een besmetting van A becquerel over 100 cm2, gezien wordt als een besmetting van 1/3 maal A becquerel per 300 cm2. Echter, indien met een probe met een oppervlak van 300 cm2 A becquerel gemeten wordt, maar het te meten oppervlak is 100 cm2 mag deze middeling niet meer plaatsvinden, omdat dat al gebeurt doordat de probe over de resterende 200 cm2 ‘niets’ meet. Hetzelfde geldt in analogie voor het te meten oppervlak van 1.000 cm2.
Zelfabsorptie
Er kan verschil zijn tussen de mate van zelfabsorptie van de verschillende materialen. De ondernemer moet aantonen dat zijn meetinstrumenten voor de relevante zelfabsorptie zijn gekalibreerd. Voor lagen tot 4 becquerel/cm2 zal daarvoor binnen een vrij continu proces en bij min of meer dezelfde diktes en samenstellingen één vaste defaultwaarde genomen kunnen worden die niet bij elke meting, maar bijvoorbeeld slechts enkele malen per jaar bepaald moet worden.
Daarnaast zal de meetapparatuur gekalibreerd moeten zijn voor een geschikte/gekozen bèta- energie. Indien er veel zelfabsorptie is, bijvoorbeeld bij een oppervlak dat vervuild is met natte blubber, moet worden teruggevallen op de bepaling van de gemiddelde becquerel/g of moet het materiaal eerst gedroogd worden tot het niveau van zelfabsorptie waarvoor de meetapparatuur gekalibreerd is. Indien dat niet mogelijk is moet volgens deze voorschriften een aparte kalibratie worden uitgevoerd of is volgens artikel 4.41, derde lid, van deze verordening het criterium voor oppervlaktebesmetting niet toepasbaar.
Hot spots
In voorkomende gevallen vervangt het oppervlaktebesmettingscriterium de activiteitsconcentratie in combinatie met de totale activiteit. De enige reden om de activiteitsconcentratie ook mee te nemen zou zijn om het probleem met eventuele hot spots op te vangen. Echter, door de beperking van het oppervlak waarover gemiddeld mag worden, wordt de totale activiteit in een hot spot al beperkt tot 1.200 respectievelijk 4.000 becquerel.
‘Losse scales’
Soms bevinden zich losse of zeer eenvoudig los te maken lagen scales in buizen etc. Dit wordt niet gezien als oppervlaktebesmetting. Voor deze lagen scales is afdeling 3.3 van het besluit van toepassing (activiteitsconcentratie en totale activiteit). Het kan echter wel zo zijn dat na verwijdering van de losse scales een relevante oppervlaktebesmetting overblijft.
Inconsistentie met vervoersnormen
Hantering van het criterium voor onbeperkte vrijgave of vrijstelling van 4 becquerel/cm2 bèta-activiteit kan in bepaalde gevallen minder stringent zijn dan de criteria die gelden voor het vervoer, die overigens alleen van toepassing zijn op afwrijfbare activiteit (0,4 becquerel/cm2 voor bèta-stralers en 0,04 becquerel/cm2 voor alfastralers). Daardoor kan iets dat als niet-radioactief wordt beschouwd voor allerlei toepassingen volgens het besluit, wel onder de noemer radioactief vallen voor het vervoer (Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen). Echter, bij grotere activiteiten niet- afwrijfbare oppervlaktebesmetting kan het omgekeerde gelden. Voor deze niet vergelijkbare situaties gelden dus twee niet vergelijkbare criteria. Deze inconsistentie is derhalve geen reden om de toch al vrij stringente criteria voor oppervlaktebesmetting te verlagen. Bovendien gelden deze vervoerscriteria alleen voor de buitenzijde van de vervoersverpakkingen. Een dekzeil of iets dergelijks over of om materialen heen zou dit probleem al oplossen.
Artikel 5.7, tweede lid, van het besluit verplicht de ondernemer ervoor te zorgen dat een handeling
wordt uitgevoerd door of onder toezicht van een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming. Zoals omschreven in de nota van toelichting van het besluit (paragraaf 5.1) is de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming iemand die ter plaatse (op de werkvloer) toezicht houdt. Dit betekent echter niet dat de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming permanent op de locatie of werkvloer aanwezig moet zijn: conform de graduele aanpak in het controlestelsel (zie nota van toelichting van het besluit, II.3.2) moet de mate van toezicht door de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming in verhouding staan tot de aard en risico van de handeling.
Artikel 5.1 van de verordening geeft hier nadere invulling aan. Dat betekent dat bij risicovolle handelingen zoals niet destructief onderzoek een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming zelf de handeling uitvoert dan wel in de fysieke nabijheid verkeert van degene die de handeling uitvoert en dat bij minder risicovolle handelingen zoals een bagageband een geïnstrueerde werknemer de handeling uitvoert en de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming oproepbaar is. Grondslag is artikel 5.7, zevende lid, van het besluit. Artikel 5.1 is deels een voortzetting van bijlage 7.3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, waarin eisen werden gesteld aan de ondernemer met betrekking tot toezicht en deskundigheid voor meldingsplichtige handelingen met natuurlijke bronnen. In de verordening zijn deze eisen geherformuleerd en van toepassing verklaard op alle handelingen die beroepsmatige blootstelling of blootstelling van een lid van de bevolking met zich brengen of kunnen brengen en waarop de wet of het besluit van toepassing is.
Het eerste lid verplicht de ondernemer in algemene zin om de mate van toezicht door de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming af te stemmen op de aard en zwaarte van de risico’s van de handeling. Zo kan een lage mate van toezicht betekenen dat de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming de situatie ter plekke heeft beoordeeld, voldoende schriftelijke instructie heeft gegeven aan de uitvoerend medewerker en op afroep beschikbaar is. Een hoge mate van toezicht kan betekenen dat de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming ter plaatse aanwezig is bij de uitvoering van de handeling of in direct contact staat met de uitvoerend medewerker. Dit alles in relatie tot de risico’s van de handeling.
Het tweede lid verplicht de ondernemer om te zorgen dat de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming ter plaatse aanwezig is (‘direct toezicht’) indien de aard en zwaarte van de betrokken risico’s hier aanleiding toe geeft.
Het derde lid verplicht de ondernemer om te zorgen dat de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming minimaal één maal per jaar, en bij belangrijke wijzigingen, de situatie ter plekke beoordeelt.
Artikel 5.3 met verwijzing naar bijlage C en D van de Regeling stralingsbescherming beroepsmatige blootstelling vormt een gedeeltelijke voortzetting van artikel 2 van de Regeling stralingsbescherming werknemers 2014 (met de verwijzing naar bijlage A, van die regeling). Deze bepaling omvatte eisen ten aanzien van een aanvraag om (her)registratie van een stralingsarts. Grondslag is artikel 7.22, vijfde lid, van het besluit. Titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is van toepassing.
Artikel 5.4 vormt een voortzetting van artikel 3.13 van de Uitvoeringsregeling (met verwijzing naar artikelen 3.21 en 3.22 van die regeling). Deze bepaling omvatte eisen ten aanzien van een aanvraag tot erkenning van een opleidingsinstelling waaronder eisen ten aanzien van kwaliteitsborging. De grondslag is artikel 5.11, vijfde lid, van het besluit. Titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.
Dit artikel schrijft methodes voor waarmee getoetst kan worden of de externe blootstelling binnenshuis, ten gevolge van de door bouwmaterialen uitgezonden gammastraling, het in art 9.10 van het besluit gestelde referentieniveau van 1 millisievert per jaar niet overschrijdt. Grondslag voor dit artikel in de verordening is artikel 6.21, tweede lid, van het besluit. Het artikel bevat, samen met artikel 6.21 van het besluit en artikel 6.3 en bijbehorende bijlage 6.1 van de regeling, de implementatie van artikel 75 en de daarbij behorende bijlage VIII van de richtlijn.
Eerste lid
Voor een goede werking van het artikel is de bepaling van het begrip oppervlaktedichtheid nodig. De oppervlaktedichtheid is een maat voor de hoeveelheid toegepaste materialen per vierkante meter product, zoals een muur of vloer.
Tweede lid
Het tweede lid geeft de reikwijdte van dit artikel aan. Als de ondernemer in zijn bouwmateriaal geen van de materialen gebruikt, die worden genoemd in bijlage 6.1 van de regeling, is het controlestelsel niet van toepassing en is zijn bouwmateriaal vrijgesteld van kennisgeving. Als het bouwmateriaal niet wordt gebruikt in een gebouw en zodoende niet bijdraagt aan de dosis binnenshuis, is het controlestelsel eveneens niet van toepassing.
Als een producent van een bouwmateriaal een vanuit het oogpunt van de stralingsbescherming in bijlage 6.1 van de regeling aangewezen natuurlijk materiaal of grondstof op basis van restmateriaal van de industrie wil toepassen dan moet hij met een van de in het tweede lid beschreven methodes onderzoeken of het bouwmateriaal voldoet aan het referentieniveau.
Derde lid
In het derde lid is een viertal methodes vastgelegd waarmee de ondernemer kan onderzoeken of de door hem geproduceerde bouwmaterialen voldoen aan het gestelde referentieniveau van 1 millisievert per jaar.
Derde lid, onderdeel a
Een bouwmateriaal kan onderzocht worden door de index I voor de activiteitsconcentratie van het bouwmateriaal te berekenen. Deze Index I methode is uitgewerkt in bijlage 11, onderdeel a (die overeenkomt met Annex VIII van de richtlijn). Daartoe moet hij de activiteitsconcentraties van de drie primordiale nucliden (Ra-226, Th-232, K-40) in zijn bouwmateriaal (laten) bepalen.
Derde lid, onderdeel b
De in onderdeel a beschreven index I-berekening voor de activiteitsconcentratie is conservatief en houdt geen rekening met de wijze waarop het bouwmateriaal werkelijk wordt toegepast. Daarom kan de ondernemer er ook voor kiezen om de in bijlage 11, onderdeel b, beschreven CEN-methode te gebruiken. Voor die berekening heeft hij naast gegevens over dichtheid ρ en dikte d van het bouwmateriaal eveneens de activiteitsconcentraties van de drie bovengenoemde nucliden in zijn bouwmateriaal nodig.
Om rekening te houden met de bouwwijze in Nederland, waarbij een wand doorgaans bestaat uit meerdere lagen, wordt bij gebruik van deze formule een vaste dikte d van 0,2 m (20 cm) voorgeschreven. Indien bij deze waarde van dikte d de berekende toename van de effectieve dosis onder het referentieniveau blijft, geeft de formule een conservatieve inschatting. Op deze wijze wordt vermeden, dat met één van de bouwmaterialen het referentieniveau wordt bereikt en daarmee geen ruimte laat om andere materialen toe te passen. De minimumwaarde voor de dichtheid ρ in te vullen in de formule is gesteld op 300 kg/m3.
Derde lid, onderdeel c
De dosis die een bouwmateriaal binnenshuis afgeeft is afhankelijk van radionuclidensamenstelling van de grondstoffen, die een producent gebruikt om bouwmateriaal te maken, en van de hoeveelheid bouwmateriaal, die hij toepast in een gebouw. Daarop gebaseerd is in bijlage 11, onderdeel d een vereenvoudigde methode uitgewerkt. Voorwaarde voor het gebruik van deze methode is dat de ondernemer volgens bijlage 11, onderdeel c, de gewogen som van de primordiale nucliden in de materialen, genoemd in bijlage 6.1 van de regeling, bepaalt, waarbij de gewogen som niet groter mag zijn dan 1.
De ondernemer kan met behulp van de grafiek die in bijlage 11, onderdeel d, is opgenomen bepalen welk gewichtspercentage van die materialen, met een gewogen som die kleiner of gelijk is aan 1, hij ten hoogste mag toepassen bij een bepaalde dichtheid of soortelijke massa [ρ in kg/m3] bij de productie van zijn bouwmateriaal. Bij materialen met een kleinere dichtheid ρ dan 300 kg/m bedraagt het maximum gewichtspercentage van de in bijlage 6.1 van de regeling genoemde materialen 50%.
Als de ondernemer een materiaal van bijlage 6.1 van de regeling gebruikt, waarvan de gewogen som van de activiteitsconcentraties van de drie primordiale nucliden groter is dan 1, of als hij voor de productie van een bouwmateriaal met een bepaalde dichtheid ρ een percentage grondstof toepast dat boven de curve van bijlage 11, onderdeel d, ligt, moet hij nader onderzoeken of het bouwmateriaal het referentieniveau niet overschrijdt.
Derde lid, onderdeel d
Bij toepassing van bouwmaterialen als afwerkmateriaal voldoet het bouwmateriaal aan het referentieniveau als de oppervlaktedichtheid kleiner is dan 30 kg per m2, mits de daarin gebruikte materialen van bijlage 6.1 van de regeling weinig radionucliden bevatten. Dit betekent dat de gewogen som van de activiteitsconcentratie van de drie primordiale radionucliden (bepaald met toepassing van in bijlage 11, onderdeel c, beschreven methode) in deze materialen de waarde 0,5 niet mag overschrijden.
Volgens artikel 35 van het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EURATOM) dient elke lidstaat voorzieningen in stand houden voor de controle op radioactiviteit in lucht, water en bodem. Volgens artikel 36 van dat verdrag moeten de lidstaten hiervan periodiek verslag uitbrengen bij de Europese Commissie. Doel daarvan is dat de Europese Commissie de mate van radioactiviteit in het milieu bewaakt, omdat deze van invloed kan zijn op de blootstelling van de bevolking. Artikel 14 van richtlijn 96/29/EURATOM, voortgezet met artikel 72 van de richtlijn 2013/59/EURATOM, schrijft voor dat de bijdrage van alle handelingen aan de blootstelling van de bevolking in haar geheel regelmatig worden bepaald. Hiervoor volstaat het om een reeks specifieke controleresultaten te verstrekken aan de Europese Commissie. Daarvoor dient de radioactiviteit te worden gemeten in: lucht, water, bodem en levensmiddelen. Tevens dienen omgevingsdosisequivalenttempo’s te worden gemeten in verband met de beoordeling van mogelijke uitwendige blootstelling van de bevolking. De blootstelling van de bevolking als gevolg van besmetting van de bodem kan daarbij worden beoordeeld aan de hand van het omgevingsdosisequivalenttempo en de besmetting van levensmiddelen in plaats van het verrichten van metingen aan bodemmonsters. Voor de bepaling van de mate van blootstelling van de bevolking is het van belang diverse media te bemonsteren en daarbij te analyseren radionuclidencategorieën te kiezen die een goede indicator zijn voor de blootstelling van de bevolking. Daartoe is in aanbeveling 2000/473/EURATOM een Europees controleprogramma opgesteld dat geacht wordt representatief te zijn.
Eerste lid
Het eerste lid geeft de begripsomschrijving van enkele begrippen die in het kader van de uitvoering van het milieumonitoringprogramma in dit artikel worden gebruikt. Deze begripsomschrijvingen zijn overgenomen uit de aanbeveling 2000/473/EURATOM.
Tweede lid
Het tweede lid beschrijft de minimale opzet en inhoud van het milieumonitoringprogramma, de taakverdeling en de wijze van uitvoering ervan. Het milieumonitoringprogramma wordt vastgesteld door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Derde en vierde lid
De door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen instanties of diensten, voeren het milieumonitoringprogramma overeenkomstig de aanwijzing uit en rapporteren daarover aan de instanties of diensten die door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn aangewezen voor de coördinatie van het milieumonitoringprogramma (derde lid). Uitvoering en rapportage geschiedt minimaal overeenkomstig het gestelde in de aanbevelingen van de Europese Commissie van 8 juni 2000 (2000/473/EURATOM). Eenmaal verzamelde gegevens dienen overeenkomstig het gestelde in de Europese aanbevelingen te worden gerapporteerd aan de Europese Commissie, binnen de daartoe in de aanbevelingen gestelde periode. Daarnaast zorgt de dienst of instelling die belast is met de coördinatie van het meetprogramma voor een integrale rapportage met betrekking tot de stand van zaken van radioactiviteit in het leefmilieu. Deze rapportage geeft inzicht in de blootstelling van de bevolking in Nederland, en is beschikbaar voor het publiek (vierde lid).
Artikel 67, tweede lid, van de richtlijn stelt dat de lidstaten elke onderneming die verantwoordelijk is voor een kernreactor of opwerkingsfabriek verplichten om de lozingen van radioactief materiaal te controleren en deze te rapporteren overeenkomstig de gestandaardiseerde informatie. In de Nederlandse vertaling van artikel 67, tweede lid, van de richtlijn wordt gesproken over een ‘kerncentrale’ , terwijl ‘kernreactor’ bedoeld wordt. In de wet is dit omschreven als een inrichting waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt. De verplichting van de richtlijn is geïmplementeerd in artikel 32 van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (ingevoegd met artikel 13, eerste lid, onderdeel J, van het besluit). In dat artikel is een grondslag opgenomen voor de Autoriteit om bij verordening nadere regels te stellen aan de wijze van controle van de lozingen en de rapportage daarvan aan de Autoriteit.
De reikwijdte van artikel 32 van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (alle inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet) gaat verder dan hetgeen artikel 67, tweede lid, van de richtlijn voorschrijft (kernreactoren en opwerkingsfabrieken). De in het eerste lid opgenomen verplichtingen betreffen een voortzetting van huidig beleid. Voorheen waren de regels ten aanzien van de controle van lozingen volledig opgenomen in de krachtens artikel 15, onder b, van de wet verleende vergunning voor het oprichten, inwerking brengen, in werking houden, buiten gebruik stellen of wijzigen van een inrichting, waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, splijtstoffen kunnen worden vervaardigd, bewerkt of verwerkt, dan wel splijtstoffen worden opgeslagen, of de verleende vergunning voor het ontmantelen van een inrichting, waarin kernenergie kon worden vrijgemaakt, splijtstoffen konden worden vervaardigd, bewerkt of verwerkt, dan wel splijtstoffen werden opgeslagen. Een deel van deze voorschriften is met de implementatie van de richtlijn in de verordening van de Autoriteit terechtgekomen. Het betreft algemene voorschriften welke van toepassing zijn op alle in Nederland vergunde inrichtingen. Gezien het diverse karakter van de in de Nederland vergunde inrichtingen zullen aanvullende, specifiek op de betreffende inrichting gerichte, maatwerkvoorschriften blijven gelden. De in het tweede lid opgenomen verplichting om op een gestandaardiseerde wijze aan de Autoriteit te rapporteren, ter uitvoering van aanbeveling 2004/2/Euratom van de Europese Commissie, geldt uitsluitend voor een inrichting waarin kernenergie wordt vrijgemaakt met als hoofddoel de productie van elektriciteit of bestraalde splijtstoffen (zie toelichting tweede lid).
Eerste lid
Het eerste lid geeft de begripsomschrijving van enkele begrippen die in het kader van de bepaling van de geloosde activiteit, als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, worden gebruikt. Deze begripsomschrijvingen zijn overgenomen uit de aanbeveling 2004/2/EURATOM.
Tweede lid
Ter controle van vergunde lozingen dient de vergunninghouder een meetprogramma op te stellen dat door de stralingsbeschermingsdeskundige wordt goedgekeurd (onderdeel a). Doel van het meetprogramma en de uitvoering daarvan is een verificatie van hetgeen middels de vergunning aan lozingen is toegestaan. Onderdeel b van dit lid stelt vast welke onderwerpen daartoe in het meetprogramma dienen te zijn opgenomen. Binnen drie maanden na het in werking treden van de vergunning dient het meetprogramma te worden overlegd aan de Autoriteit (onderdeel c). In geval van wijzigingen geldt dat de stralingsbeschermingsdeskundige in de in onderdeel d bedoelde gevallen het gewijzigde meetprogramma dient goed te keuren, en dat het gewijzigde meetprogramma tevens aan de Autoriteit wordt overlegd. Onderdeel e regelt dat periodieke evaluatie en bijstelling van het meetprogramma plaatsvindt. Daarbij dient rekening te worden gehouden met actuele technische ontwikkelingen, onder andere ten aanzien van gebruikte methoden voor bemonstering, analyse en berekening van de resultaten. Ook de resultaten van de evaluatie dienen aan de Autoriteit te worden overlegd. Door bij de uitvoering van het meetprogramma te werken volgens (inter)nationaal vastgelegde normen of richtlijnen wordt de kwaliteit van uitvoering en correctheid van de resultaten bevorderd. Onderdeel f schrijft daarom voor dat bij monstername, analyse, kwaliteitscontrole en rapportage van de volgens het meetprogramma bemonsterde lozingen naar lucht en oppervlaktewater moet worden uitgegaan van (inter)nationaal vastgelegde normen of richtlijnen. Hiertoe behoren onder andere de ‘Sicherheitstechnische Regel des Kerntechnischer Ausschuss (KTA)’, nummers 1503.1, 1503.2 en 1503.3 (Fassung 2013-11) of 1504 (Fassung 2014-11). De Autoriteit zal ter verificatie enkele controlemonsters door een aangewezen instelling laten onderzoeken teneinde de door de vergunninghouder gerapporteerde gegevens te beoordelen op juistheid. De vergunninghouder dient hiertoe controlemonsters ter beschikking te stellen (onderdeel g). Welke dat zijn worden vooraf aangegeven in het meetprogramma. Daarnaast dient periodiek te worden deelgenomen aan een (inter)nationaal vergelijkend onderzoek wat dient als basis voor de beoordeling van de kwaliteit van de uitvoering van het meetprogramma (onderdeel h). Onderdeel i regelt dat de resultaten van het meetprogramma worden opgenomen in de rapportage over de stralingsbescherming aan de ondernemer en de Autoriteit. Omdat artikel 5.28 van de regeling de aanwezigheid van een stralingsbeschermingseenheid vereist binnen inrichtingen als bedoeld in artikel 15 na onder b, van de wet, waarop het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen van toepassing is, geldt in dit geval verder artikel 5.30, onderdeel f, van de regeling waarin gesteld wordt de stralingsbeschermingsdeskundige zorg draagt voor een rapportage over de stralingsbescherming aan de ondernemer en de Autoriteit. In deze rapportage dienen de resultaten van het meetprogramma te worden opgenomen.
Derde tot en met negende lid
Ten aanzien van lozingen van kernreactoren en opwerkingsfabrieken brengen de lidstaten, volgens artikel 36 van het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EURATOM-verdrag), periodiek verslag uit aan de Europese Commissie. Daartoe heeft de commissie aanbeveling 2004/2/EURATOM opgesteld, die aanbevelingen geeft over de vereiste gestandaardiseerde informatie ten aanzien van lozingen naar lucht en water van kernreactoren en opwerkingsfabrieken. Deze gegevens zijn nodig voor beoordeling van de bijdrage van de bevolkingsblootstellingdosis als gevolg van lozingen van kernreactoren en opwerkingsfabrieken gedurende normale bedrijfsomstandigheden. Lozingen tijdens de ontmanteling van kernreactoren en opwerkingsfabrieken vallen hier niet onder aangezien ontmantelingsprocessen van een andere aard zijn en daarbij andere type afvalstromen en lozingen ontstaan.
Voor de bepaling van de mate van bevolkingsblootstelling is het van belang om informatie te verzamelen van een aantal representatieve nucliden, specifiek voor bepaalde categorieën van nucliden of stralingstype, die een goede indicator zijn voor de bevolkingsblootstelling. Daartoe is in de aanbeveling 2004/2/EURATOM aangegeven welke radionucliden in een analyse dienen te worden bepaald en wat de detectielimiet van de analysemethode dient te zijn. De houder van een vergunning voor een inrichting waarin kernenergie wordt vrijgemaakt, met als hoofddoel de productie van elektriciteit of waar bestraalde splijtstoffen kunnen worden opgewerkt, bepaalt de geloosde activiteit van alle in kolom 1 van bijlage 12 genoemde radionucliden en rapporteert over de resultaten daarvan aan de Autoriteit (derde lid). De in het derde lid bedoelde vergunninghouder voldoet daarbij aan de in het vierde tot en met achtste lid gestelde ten aanzien van de detectiegrenzen en beslissingsdrempels bij de bepaling van de geloosde activiteit. De Autoriteit draagt zorg voor verdere aggregatie en rapportage richting de Europese Commissie, mede als onderdeel van het milieumonitoringprogramma. Omdat de rapportage over een kalenderjaar uiterlijk op 30 september van het daaropvolgende jaar aan de Europese Commissie ter beschikking gesteld dient te worden, vindt de rapportage door de houder van de vergunning uiterlijk 1 juni van het jaar plaats (derde lid, onderdeel b).
Deze verordening treedt, met uitzondering van artikel 3.1, tezamen met het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming en de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming in werking met ingang van 6 februari 2018.
Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is opgemerkt, is dat de datum waarop de richtlijn in de Nederlandse regelgeving moet zijn omgezet. Het is niet mogelijk gebleken om het tijdstip van de inwerkingtreding te laten samenvallen met een van de vaste verandermomenten, en het volgende vaste verandermoment ligt – in elk geval wat het besluit betreft – ver na de implementatiedatum.
Bij de verordening horen 14 bijlagen.
− Bijlage 1, behorend bij artikel 3.14 (nadere regels sommatie consumentenproducten)
− Bijlage 2, behorend bij artikel 3.15, tweede lid (handelingen met consumentenproducten die een beperkt risico hebben)
− Bijlage 3, behorend bij artikel 3.16 (vrijgave handelingen met die een beperkt risico hebben)
− Bijlage 4, behorend bij artikel 3.18, eerste lid (specifieke vrijgavewaarden)
− Bijlage 5, behorend bij de artikelen 4.25 tot en met 4.27 (typen ionisatierookmelders)
− Bijlage 6, behorend bij artikel 4.27 (aanduiding radioactieve stof)
− Bijlage 7, behorend bij artikel 4.30 (tests voor aanwijsinstrumenten)
− Bijlage 8, behorend bij artikel 4.32 (waarschuwingsteken op aanwijsinstrument)
− Bijlage 9, behorend bij artikel 4.36 (standaardwaarden en -relaties)
− Bijlage 10, behorend bij de artikelen 4.37 tot en met 4.39 (Rekenregels Analyse Gevolgen Ioniserende Straling)
− Bijlage 11, behorend bij artikel 6.1 (Bouwmaterialen)
− Bijlage 12, behorend bij artikel 6.2, derde lid (milieumonitoringsprogramma)
− Bijlage 13, behorend bij artikel 6.3, derde lid (rapportage lozingen)
− Bijlage 14, behorend bij artikel 6.3, negende lid (samenvattende tabellen rapportage lozingen).
De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming, J.H. van den Heuvel, bestuursvoorzitter
M. Brugmans, plv. bestuursvoorzitter
Artikel Verordening |
Artikel Bs |
Artikel UREZ |
Richtlijn 2013/59 |
---|---|---|---|
1.1 |
– |
||
– |
|||
2 |
– |
||
3.1 |
– |
||
3.2 |
2.5, 2.6 |
||
3.3 |
2.6, tweede lid |
||
3.4 |
2.6, derde lid |
||
3.5 |
2.6, derde lid; bijlage 7 |
||
3.6 |
2.6, derde en vierde lid |
||
3.7 |
2.6, vijfde lid |
||
3.8 |
2.6, zesde lid |
87, onderdelen a en b Rl |
|
3.9 |
2.5, bijlage 7.5 |
||
3.10 |
7.10 |
||
3.11 |
3.11 |
||
3.12 |
– |
||
3.13 |
1.2, bijlage 1.2 |
||
4.1 |
– |
||
4.2 |
– |
||
4.3 |
– |
||
4.4 |
2.9 |
||
4.5 |
4.10 |
||
4.6 |
4.11 |
||
4.7 |
4.12 |
||
4.8 |
4.8 |
||
4.9 |
4.5 |
||
4.10 |
4.6 |
||
4.11 |
4.7 |
||
4.12 |
2.7 |
||
4.13 |
– |
||
4.14 |
– |
||
4.15 |
6.4 |
||
4.16 |
6.45 |
||
4.17 |
6.6 |
||
4.18 |
6.7 |
||
4.19 |
6.8 |
||
4.20 |
– |
||
4.21 |
– |
||
4.22 |
110 |
7.7 |
|
4.23 |
36.1.d |
7.8 |
|
4.24 |
7.12 |
||
4.25–4.28 |
5.9–5.12 |
||
4.29–4.34 |
5.1–5.6 |
||
4.35 |
Eerste lid: 4.3 Tweede lid 7.4 en bijlage 7.3 |
||
4.36 |
– |
||
4.37 |
– |
||
4.38 |
1.4–1.6 |
Artikel 66 Richtlijn |
|
4.39 |
– |
||
4.40 |
7.5 |
||
4.41 |
7.4 |
||
5.1 |
7.3 |
||
6.1 |
– |
– |
|
6.2 |
– |
||
6.3 |
– |
||
7.1 |
– |
||
7.2 |
– |
Europese Commissie publicatie Radiation Protection 65 Principles and Methods for Establishing Concentrations and Quantities (Exemption values) below which Reporting is not Required in the European Directive. Europese Commissie publicatie Radiation Protection 122, part 1 & part 2: Practical Use of the Concepts of the Clearance and Exemption, of recentere publicaties; IAEA safety guide RS-G-1.7 Applications of the concepts of the Exclusion, Exemption and Clearance, IAEA safety report series-44 Derivation of Activity Concentration Values for Exclusion, Exemption and Clearance of recentere publicaties.
Europese Commissie publicatie Radiation Protection 89 Recommended radiological protection criteria for the recycling of metals from dismantling of nuclear installations,
Europese Commissie publicatie Radiation Protection 113 Recommended Radiological Protection Criteria for the Clearance of Buildings and Building Rubble from the Dismantling of Nuclear Installations
Europese Commissie publicatie Radiation Protection 122, part 1 & part 2 Practical Use of the Concepts of the Clearance and Exemption, of recentere publicaties.
IAEA safety guide RS-G-1.7 Applications of the concepts of the Exclusion, Exemption and Clearance, IAEA safety report series 44 Derivation of Activity Concentration Values for Exclusion, Exemption and Clearance of recentere publicaties.
Voor nadere informatie over de registratie- en vergunningplicht zie hoofdstuk 3 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Voor nadere informatie over handelingen met van nature voorkomend materiaal zie hoofdstuk 3 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Indien in deze bijlage kortheidshalve de term ‘dosis’ wordt gebruikt, wordt steeds ‘effectieve dosis’ bedoeld, tenzij nadrukkelijk anders wordt vermeld.
Autorisatie is het stelsel van registraties en vergunningen welke is ingericht voor het reguleren van handelingen met bronnen van ioniserende straling, zie hoofdstuk 3 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
ALARA is acronym van ‘As Low As Reasonably Achievable’. ALARA is het beginsel van stralingsbescherming waarin is vastgelegd dat een blootstelling geoptimaliseerd is. Daarbij dient de grootte van de effectieve of equivalente dosis van personen, de kans op optreden van blootstelling en het aantal blootgestelde personen zo beperkt als redelijkerwijs mogelijk te worden gehouden. Bij 'zo laag als redelijkerwijs mogelijk' dient de redelijkheid gebaseerd te zijn op de actuele stand der techniek en economische en sociale factoren. De overheid verplicht de ondernemer te handelen overeenkomstig het optimalisatie-beginsel.
Omwille van de leesbaarheid zal in het vervolg van deze bijlage steeds worden gesproken over toestellen. In dergelijke gevallen wordt bedoeld: toestellen en/of versnellers.
Een locatie kan zowel samenvallen met de inrichting van een ondernemer als een plaats daarbinnen zijn of daarbuiten. In sommige gevallen is er dus geen sprake van een omschreven locatie of inrichting, maar van een plaats, wat bijvoorbeeld een afgezet stuk openbare weg kan zijn, of een stuk terrein binnen een inrichting.
Modelmatig wordt van een puntbron gesproken indien de afstand tussen de bron en het punt waarvoor de dosis berekend wordt (dosispunt), groter is dan vijfmaal de grootste afmeting van het stralende oppervlak van de bron aan de kant van dat punt en er geen sprake is van een evenwijdige bundel.
Vanwege verstrooiing door het voorwerp zelf, kan de kwadratenwet niet worden toegepast op zeer korte afstand van het voorwerp.
Dit kan van belang zijn bijvoorbeeld voor lozingen in lucht die alleen onder bepaalde weersomstandigheden plaatsvinden, waarvoor de doorgaans gebruikte weerstatistieken (op jaarbasis) niet toepasbaar zijn in de verspreidingsberekening.
De vloeibare effluenten van opwerkingsfabrieken worden normaliter behandeld samen met de vloeistoffen van andere faciliteiten op dezelfde locatie.
Besluit van 23 oktober 2017, houdende vaststelling van regels ter bescherming van personen tegen de gevaren van blootstelling aan ioniserende straling (Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming) (Stb. 2017, 404)
Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Medische Zorg van 9 januari 2018, nr. IENM/BSK-2017/291098, houdende vaststelling van nadere regels ter bescherming van personen tegen de gevaren van blootstelling aan ioniserende straling (Stcrt. 2018, 1349).
Europese Commissie publicatie: Radiation Protection 65 Principles and Methods for Establishing Concentrations and Quantities (Exemption values) below which Reporting is not Required in the European Directive.
Europese Commissie publicatie Radiation Protection 122, part 1 & part 2: Practical Use of the Concepts of the
Clearance and Exemption, of recentere publicaties
IAEA safety guide RS-G-1.7 Applications of the concepts of the Exclusion, Exemption and Clearance,
IAEA safety report series-44 Derivation of Activity Concentration Values for Exclusion, Exemption and Clearance of recentere publicaties
Europese Commissie publicatie Radiation Protection 89 Recommended radiological protection criteria for the recycling of metals from dismantling of nuclear installations,
Europese Commissie publicatie Radiation Protection 113 Recommended Radiological Protection Criteria for the
Clearance of Buildings and Building Rubble from the Dismantling of Nuclear Installations
Europese Commissie publicatie Radiation Protection 122 part 1 & part 2 Practical Use of the Concepts of the Clearance and Exemption, of recentere publicaties.
IAEA safety guide RS-G-1.7 Applications of the concepts of the Exclusion, Exemption and Clearance,
IAEA safety report series 44 Derivation of Activity Concentration Values for Exclusion, Exemption and Clearance of recentere publicaties.
Sira Consulting, 2016. Effecten implementatie Richtlijn 2013/59/Euratom, Regeldrukgevolgen Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Europese Commissie publicatie Radiation Protection 65 Principles and Methods for Establishing
Concentrations and Quantities (Exemption values) below which Reporting is not Required in the
European Directive.
Europese Commissie publicatie Radiation Protection 122, part 1 & part 2: Practical Use of the Concepts of the Clearance and Exemption, of recentere publicaties
IAEA safety guide RS-G-1.7 Applications of the concepts of the Exclusion, Exemption and Clearance,
IAEA safety report series-44 Derivation of Activity Concentration Values for Exclusion, Exemption and Clearance of recentere publicaties
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2018-2035.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.