Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 8 maart 2018, nummer WBN-BES 2018/2, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba

DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID,

Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN), de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN), de Circulaire optie/naturalisatieverzoeken buitenland;

Besluit:

ARTIKEL I

De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, HRWN-BES komt te luiden:

Artikel 1

  • 1. Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder

    a. Onze Minister:

    Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk;

    b. meerderjarige:

    hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden;

    c. moeder:

    de vrouw tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;

    d. vader:

    de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;

    e. vreemdeling:

    hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit;

    f. staatloze:

    een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd;

    g. toelating:

    instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

    h. hoofdverblijf:

    de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.

  • 2. Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:

    • a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend, en

    • b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede het buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend.

    Verwijzingen

    Geen.

    Overgangsrecht

    Artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid RvvN

B

1-1-a. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, HRWN-BES komt te luiden

1-1-a. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a

Wettekst:

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk

Met de Minister van Justitie wordt bedoeld de Minister van Justitie en Veiligheid. De Minister is belast met de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Op dit moment is deze taak in handen gegeven van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

In eerdere periodes kende de RWN ook een andere ‘Onze Minister’, zoals onder andere de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de Minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering.

C

3-1. Toelichting ad artikel 3, eerste lid HRWN-BES komt te luiden:

3-1. Toelichting ad artikel 3, eerste lid

Wettekst:

Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.

Voor de toepassing van deze bepaling speelt de geboorteplaats van het kind geen enkele rol. Een kind, ongeacht waar ter wereld geboren, verkrijgt bij de geboorte het Nederlanderschap indien ten tijde van zijn geboorte:

  • de vader Nederlander is; of

  • de moeder Nederlander is; of

  • de vader reeds is overleden en hij bij zijn overlijden Nederlander was.

Sedert 1 januari 1985 is het uit een Nederlandse vrouw geboren kind dus altijd Nederlander. Bij de ten tijde van de geboorte van het kind reeds overleden vader moet, wil sprake zijn van een juridische vader-kind-relatie, worden gedacht aan:

  • de man die met de moeder van het kind getrouwd was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden;

  • de man die het kind reeds vóór de geboorte (als ongeboren vrucht) heeft erkend en vervolgens, eveneens vóór de geboorte van het kind, is overleden.

Indien in laatstbedoeld geval de Nederlandse erkenner bij de geboorte van het kind in leven is, verkrijgt het kind uiteraard ook het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN, omdat dan sprake is van een kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is.

N.B. Indien vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN).

N.B. Indien het vaderschap van een kind, dat geboren is op of na 1 januari 1985 (de datum van inwerkingtreding van de RWN), bij brieven van vaderschap of vóór 1 april 2003 bij Nederlandse rechterlijke uitspraak, is vastgesteld, kan dat tot gevolg gehad hebben dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN).

Immers, vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap werkt (evenals gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in Nederland) terug tot het moment van geboorte. Gelet hierop is een op of na 1 januari 1985 geboren kind op grond van artikel 3, eerste lid, RWN Nederlander vanaf zijn geboorte, indien ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is of zijn vader voor zijn geboorte als Nederlander is overleden. Is het vaderschap bij Nederlandse rechterlijke uitspraak vóór 1 april 2003 vastgesteld dan had dat ook verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg op grond van artikel 3, eerste lid, RWN (zie voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap nà 1 april 2003 artikel 4 RWN). Indien het kind is geboren vóór 1 januari 1985 (dus vóór de inwerkingtreding van de RWN) heeft de vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap niet tot gevolg dat het kind het Nederlanderschap heeft verkregen. Immers, artikel 1, aanhef en onder a, WNI (die gold tot 1 januari 1985) kent een limitatieve opsomming voor verkrijging van het Nederlanderschap, namelijk: ‘het wettig, gewettigd, of door den vader erkend natuurlijk kind’. In de opsomming wordt niet genoemd de familierechtelijke betrekking tussen vader en kind, ontstaan door een vaststelling tot 10 oktober 2010 van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap van de toenmalige Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen. Net zo min vallen de na 10 oktober 2010 door Onze Minister afgegeven brieven van vaderschap eronder.

Het ligt daarom niet in de rede om deze rechtsfiguur, die pas in januari 2001 in het Nederlands-Antilliaans familierecht ingevoerd, met terugwerkende kracht ‘in te lezen’ in een wet die stamt uit 1892 en die bovendien niet meer van kracht is. De rechtszekerheid, die in het nationaliteitsrecht zware eisen stelt, staat hier geen ruimere dan een grammaticale interpretatie toe. Een andere opvatting zou in strijd zijn met artikel 25 RWN. Hieruit volgt tevens dat geen beroep mogelijk is op artikel 1, aanhef en onder b, WNI noch op artikel 2, aanhef en onder a, WNI.

NB. In de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bestaat de figuur van gerechtelijke vaststelling vaderschap (nog) niet. In het Europese deel van Nederland bestaat de figuur van brieven van vaderschap niet.

Voorbeeld 1

Glenn in 2004 in Suriname geboren als kind van een Nederlandse moeder en een Guyaanse vader. Hij ontleent weliswaar de Guyaanse nationaliteit aan zijn vader, maar verkrijgt bij geboorte tevens het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid RWN. Dat Glenn niet in één van de landen van het Koninkrijk is geboren, speelt geen rol.

Voorbeeld 2

Rebecca wordt in 2004 geboren uit een ongehuwde Jamaicaanse vrouw. Twee maanden voor haar geboorte is zij (als ongeboren vrucht) erkend door een Nederlander, die een maand voor de geboorte van Rebecca is overleden. Rebecca ontleent weliswaar de Jamaicaanse nationaliteit aan haar moeder, maar verkrijgt bij haar geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid RWN omdat haar vader voor haar geboorte als Nederlander is overleden.

Kind geboren uit een bigaam huwelijk

Een kind geboren uit een bigaam of polygaam huwelijk komt niet in aanmerking voor de Nederlandse nationaliteit. Een Nederlander mag slechts met één persoon zijn gehuwd. Een door een Nederlander (ook als hij nog een andere nationaliteit heeft) in het buitenland gesloten bigaam of polygaam huwelijk wordt niet erkend binnen het Koninkrijk. Dit betekent dat, hoewel het naar het recht van het land van herkomst om een rechtsgeldig huwelijk gaat er, wegens de polygamie, naar Nederlands recht geen sprake is van een rechtsgeldige afstammingsrelatie tussen de man en het kind. Wegens het ontbreken van een naar Nederlands recht rechtsgeldige afstammingsrelatie met de Nederlandse man krijgt het kind bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit (artikelen 1, eerste lid, d, en 3, eerste lid, Rijkswet op het Nederlanderschap). De Hoge Raad bevestigde op 17 juni 2011(ECLI:NL:PHR:2011:BP9500) en 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:942) dat dit een juiste uitleg van de Nederlandse nationaliteitswet is.

D

6-1-g. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g HRWN-BES komt te luiden:

6-1-g. Toelichting ad artikel 6 eerste lid, aanhef en onder g

Wettekst:

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij gedurende minstens drie jaar de echtgenoot is van een en dezelfde Nederlander. De echtgenoot moet op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Dat Nederlanderschap is niet vereist gedurende de gehele periode van drie jaar. Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Van toelating in Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoals bedoeld in de RWN is sprake indien de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de Wet Toelating en Uitzetting (WTU). (Let op: indien een optant toelating van rechtswege heeft op grond van artikel 5a WTU-BES telt dit niet mee als toelating zoals bedoeld in de RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.) Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, RvvN;

  • Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating wordt afgeleid uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in de vreemdelingenadministratie;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende artikellid);

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Met huwelijk wordt in dit geval bedoeld huwelijk respectievelijk in Nederland geregistreerd partnerschap in de zin van het Nederlands Burgerlijk Wetboek (BW-NL). Anders dan bij naturalisatie (zie artikel 8, tweede lid, RWN) wordt aan de optant niet de eis gesteld dat hij voorafgaand aan de optie en de bevestiging daarvan gedurende drie jaar onafgebroken moet hebben samengewoond met de Nederlandse echtgenoot respectievelijk geregistreerde partner. De plicht tot samenwoning vloeit namelijk niet meer voort uit het Nederlands Burgerlijk Wetboek (BW-NL)en is ook niet in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN opgenomen.

Het huwelijk zal in de meeste gevallen blijken uit de basisadministratie persoonsgegevens. Ook de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) zal over het algemeen blijken uit de basisadministratie persoonsgegevens van de het eilandgebied waar de optie wordt afgelegd. Is dit niet het geval, dan dient de optant de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) aannemelijk te maken door het overleggen van een Nederlands paspoort of Nederlandse Europese identiteitskaart, waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Een recentelijk (niet ouder dan zes maanden) afgegeven verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de woonplaats van de echtgeno(o)t(e) waaruit het Nederlanderschap van de echtgeno(o)t(e) blijkt, volstaat eveneens.

N.B. Een buiten Nederland geregistreerd partnerschap of het al dan niet met een (notariëel) samenlevingscontract samenwonen met een Nederlander is niet gelijkgesteld aan een huwelijk.

Het huwelijk met een en dezelfde Nederlander moet ononderbroken zijn. Als het huwelijk na een scheiding weer opnieuw wordt gesloten, dan vangt een nieuwe termijn van drie jaar aan.

Voorbeeld

Het echtpaar Ramesh en Shanti, beiden van Indiase nationaliteit zijn in 1980 naar Sint Maarten gekomen. Om het jaar gaat Shanti voor drie maanden terug naar India voor familiebezoek. In 2002 verkrijgt Ramesh de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Het verzoek van Shanti wordt niet ingewilligd omdat zij de Engelse taal (landstaal) onvoldoende beheerst.

Shanti kan echter wel opteren voor het Nederlanderschap, omdat daarvoor geen eisen m.b.t. taal worden gesteld. Zij is immers (veel) langer dan drie jaar gehuwd met een Nederlander. Dat Ramesh nog geen drie jaar Nederlander is, doet niet ter zake. Voorts heeft Shanti al langer dan vijftien jaar toelating en hoofdverblijf op Sint Maarten. Verblijf voor drie maanden buiten het Koninkrijk voor vakantie/familiebezoek geldt niet als onderbreking van het hoofdverblijf.

E

6-3/ Paragraaf 2.2.5 (overige) over te leggen documenten HRWN-BES komt te luiden:

Paragraaf 2.2.5 (overige) over te leggen documenten

Onze Minister (lees: IND-BES) die de optieverklaring in ontvangst neemt, verlangt in beginsel van de optant dat hij gegevens bewijst door middel van documenten. Zie ook artikel 6, vijfde lid, BvvN.

In de optieprocedure wordt zoveel mogelijk gestreefd naar inontvangstneming van optieverklaringen die worden ondersteund door alle benodigde (bewijs)stukken. Dit is ook in het belang van de optant, aangezien bij weigering van de bevestiging van de optie, de reeds betaalde optiegelden niet worden gerestitueerd. Indien de optant een aantal benodigde gegevens niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met het afleggen van de optieverklaring tot het moment dat alle verlangde gegevens kunnen worden verstrekt. Mocht de optant er echter op staan zijn optieverklaring, ondanks het niet overleggen van de door Onze Minister (lees: IND-BES) gevraagde documenten af te leggen, dan dient Onze Minister (lees: IND-BES) de verklaring in ontvangst te nemen.

Nationaliteit-en identiteitvaststellende documenten

Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die opteert voor het Nederlanderschap, moet deze vreemdeling nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten overleggen (zie onder meer artikel 6 BvvN en paragraaf 2.2.5.1 en 2.2.5.3 bij artikel 6, tweede lid, RWN). Dit geldt ook voor de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning is verstrekt, waarbij hij is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’. De vreemdeling met een verblijfsvergunning die in de vreemdelingrechtelijke procedure is vrijgesteld van het zogenoemde ‘paspoortvereiste’, kan, indien hij verkrijging van het Nederlanderschap door optie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de optieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken; waarmee een geldig nationaal paspoort en een (indien nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.

Optanten met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit onbekend is in de basisadministratie persoonsgegevens

Indien de nationaliteit van de optant onbekend is in de basisadministratie persoonsgegevens, moet hij in beginsel ook een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) (paragraaf 2.2.5.1) en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zie (paragraaf 2.2.5.3) overleggen.

De optant die in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven zonder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te hebben overgelegd, moet bij het afleggen van zijn optieverklaring een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte overleggen. Hij is dan eerder opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens met een door hem afgelegde ‘verklaring onder ede of belofte’ zoals opgenomen in artikel 4, tweede lid, onder 3, Uitvoeringsbesluit basisadministratie persoonsgegevens. In deze ‘verklaring onder ede of belofte’ heeft de optant zijn geboorteplaats (en daarmee tevens zijn geboorteland) gemeld.

De optant moet, tenzij hij ook in de optieprocedure – wegens bewijsnood of het ontbreken van (erkend) centraal gezag in een land – blijft vrijgesteld van de verplichting om zich te identificeren door middel van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte, in het kader van de optieprocedure een uit die geboorteplaats afkomstige recente en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte overleggen. Indien de optant verklaart dat hij zijn geboorteakte niet over kan leggen, moet hij dit met bewijsstukken aantonen. Dan wel moet hij aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte (hierbij wordt aangesloten bij artikel 5.50 van de BTU-BES).

Onze Minister (lees: IND-BES) vraagt de optant tevens een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen, eventueel op basis van de verkregen buitenlandse geboorteakte.

Onze Minister (lees: IND-BES) informeert de optant over zijn bij de IND-BES bekende nationaliteit en vraagt hem een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) van die nationaliteit over te leggen. Dan wel verzoekt Onze Minister (lees: IND-BES) betrokkene om met bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) van zijn bij de IND-BES bekende nationaliteit.

Onze Minister beslist uiteindelijk op grond van de door de optant overgelegde documenten of deze in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap door middel van optie.

Optanten afkomstig uit een land zonder (erkend) centraal gezag

De optant die afkomstig is uit een land zonder centraal gezag (bijvoorbeeld Somalië) of zonder door het Koninkrijk erkend centraal gezag moet, ook al is hij vreemdelingrechtelijke procedure vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’, eveneens zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Hiertoe overlegt de optant documenten waarover hij de beschikking heeft, bijvoorbeeld een paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs en/of huwelijksakte. Conform de ‘Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken, alsmede toepassing DNA-onderzoek in gevallen waarin bewijsstukken ontbreken’, kan niet om legalisatie en verificatie van deze documenten worden verzocht.

Optanten, met een reguliere verblijfsvergunning, afkomstig uit niet-erkende staten

Er vindt geen uitwisseling van officiële stukken plaats met staten die door Nederland niet erkend zijn. De verzoeker mag daarom het naturalisatieverzoek indienen zonder een document (bij voorbeeld een geboorteakte) uit een dergelijk land. Dit geldt op dit moment voor documenten die uit Abchazië, Noord-Cyprus, Zuid-Ossetië of Taiwan zouden moeten komen. Wel moet de verzoeker bij het naturalisatieverzoek een geldig nationaal paspoort overleggen van het land, waartoe de niet-erkende staat feitelijk behoort. Dit hoeft niet als de verzoeker volgens de IND-BES voldoende heeft aangetoond dat hij niet kan beschikken over een geldig nationaal paspoort (bewijsnood). Ook moet de verzoeker daarbij aantonen, dat hij uit het gebied van de niet-erkende staat afkomstig is.

Staatloze optanten met een reguliere verblijfsvergunning

Vreemdelingen, die in de basisadministratie persoonsgegevens zijn opgenomen als staatloos, en die in het bezit zijn van een reguliere verblijfsvergunning, moeten bij hun verzoek om naturalisatie een geboorteakte overleggen. Zij kunnen echter wel tegen problemen aanlopen bij het verkrijgen van een geboorteakte. Als een verzoeker volgens de basisadministratie persoonsgegevens staatloos is, wordt bij de vraag of sprake is van bewijsnood mede betrokken wat de oorzaak is van de staatloosheid. Afhankelijk daarvan kan de aannemelijkheid worden bepaald of de verzoeker het betreffende document niet kan verkrijgen.

Op www.ind.nl is een rapport uit 2016 opgenomen over staatloosheid in de wereld. Daarin is ook informatie opgenomen over mogelijkheden van geboorteregistratie bij staatlozen.

F

6-3/ 2.2.5.6. Bewijsnood (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse documenten HRWN-BES komt te luiden:

Paragraaf 2.2.5.6. Bewijsnood (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse documenten

Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde/van apostille voorziene documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.

Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.

In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:

  • de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;

  • op verzoek van de optant een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de optant de nationaliteit bezit betrokken waren; of

  • de optant vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.

Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.

Syrië

Geboorteakte

Op grond van het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 11 december 2013 is vanwege de bestaande politieke situatie in Syrië besloten dat bij het afleggen van een optieverklaring tot 1 april 2015 een in Syrië geboren vreemdeling niet een uit Syrië afkomstige geboorteakte hoeft te overleggen.

Het ambtsbericht Syrië geeft aan dat civiele registers vernietigd zijn dan wel niet meer volledig functioneren. Deze vrijstelling is verlengd tot 1 oktober 2018.

Mocht een in Syrië geboren vreemdeling wel een uit Syrië afkomstige geboorteakte/uittreksel van de geboorteakte overleggen, dan wordt deze opgenomen in het optiedossier.

Paspoort

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft bij brief de Tweede Kamer geïnformeerd (TK 2014-2015, 19 637 nr. 1928 d.d. 21 november 2014) dat Syriërs tijdelijk geen geldig Syrisch paspoort hoeven te overleggen. Een groot deel van de Syrische ambassades in West-Europa is gesloten en de Syrische ambassade in Brussel levert nog maar beperkt consulaire diensten. Het is dus in veel gevallen op dit moment niet mogelijk voor Syrische onderdanen om aan het paspoortvereiste te voldoen. Ook deze vrijstelling is verlengd tot 1 oktober 2018.

Conclusie

Dit betekent dat tot 1 oktober 2018 optieverklaringen kunnen worden afgelegd zonder dat de vreemdeling, die in Syrië is geboren en/of de Syrische nationaliteit heeft, verplicht is om een geboorteakte en/of een geldig paspoort te overleggen. Dit geldt tevens als op de optieverklaring na 1 oktober 2018 nog moet worden beslist, al dan niet na een rechterlijke procedure over het verzoek.

Etnisch Armenen uit Azerbeidzjan

Geboorteakte en paspoort

Met ingang van 26 oktober 2015 zijn etnisch Armenen die geboren zijn in Azerbeidzjan, vrijgesteld van het overleggen van een geboorteakte uit Azerbeidzjan alsook van een Azerbeidzjaans paspoort (Kamerstuk 19 637, nr. 2072). Van etnisch Armenen uit Azerbeidzjan wordt aangenomen dat zijn in bewijsnood verkeren nu de Azerbeidzjaanse autoriteiten het (juridische) bezit van de Azerbeidzjaanse nationaliteit in het algemeen niet erkennen als het een etnisch Armeen betreft.

Het gegeven dat betrokkene uit Azerbeidzjan afkomstig is volgt uit de PIVA aan de hand van de bij betrokkene geregistreerde geboorteplaats.

Voorbeeld

Xin, 19 jaar en van Chinese nationaliteit, wenst een optieverklaring af te leggen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e RWN. Sinds zijn derde woont hij met zijn ouders op Sint Eustatius. Xin is geboren in Hong Kong. Toen de familie van Xin zich 16 jaar geleden op Sint Eustatius vestigde (en verblijfsrecht kreeg) werden wel van zijn vader en moeder (vertaalde uittreksels uit) geboorteakten van Hong Kong overgelegd bij de bevolkingsadministratie, maar niet van Xin. Tijdens de voorlichtingsfase voorafgaand aan de indiening van zijn optieverklaring hoort Xin dat hij een recent, niet ouder dan zes maanden uit Hong Kong afkomstig uittreksel van zijn geboorteakte dient in te leveren bij Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland). Bovendien geldt met betrekking tot dit over te leggen document het nú van toepassing zijnde legalisatie- of apostillerecht. Dit betekent dat het in te leveren uittreksel volgens de nu geldende legalisatiecirculaire moet zijn voorzien van hetzij legalisatie, hetzij een apostillestempel en dient er een vertaling in het Nederlands, Engels, Frans of Duits van het uittreksel te worden bijgevoegd, afkomstig van een beëdigd vertaler.

Xin stelt dat hij geen tijd van zijn baas krijgt om in Hong Kong het uittreksel van zijn geboorteakte te gaan halen. Bovendien heeft hij geen geld voor die dure reis en het allerergste van alles: hij heeft vliegangst. Xin ziet het niet zitten en vraagt de behandelende ambtenaar of sprake is van bewijsnood op grond waarvan hij niet een uittreksel uit zijn geboorteakte hoeft te overleggen.

De behandelend ambtenaar zoekt een oplossing. Van bewijsnood zoals de regels dit bedoelen, is hier op voorhand immers geen sprake. Van bewijsnood is alleen sprake als het totaal onmogelijk is om aan het uittreksel van de geboorteakte te komen, hetzij omdat door een (aangetoonde) verwoesting van het bevolkingsregister de geboorteakte niet meer bestaat (en er zijn geen kopieën van), hetzij omdat degene die de akte moet afhalen dat met gevaar voor eigen leven moet doen (wegens onveilige omstandigheden in het vreemde land). Tegen degene die (nu) geen vrij kan krijgen van zijn werkgever, kan de behandelend ambtenaar zeggen dat hij/zij mogelijkerwijs tijdens een volgende vakantie de geboorteakte kan afhalen. Het later indienen, als alle documenten aanwezig zijn, van de optieverklaring is hiervan dan het gevolg. Ook het financiële argument is niet een doorslaggevend argument, net zomin als de aangevoerde vliegangst. Om te beginnen bestaat mogelijk de oplossing dat een in Hong Kong verblijvend familielid van Xin voor hem het uittreksel opvraagt en het over de post naar Xin stuurt. Of kan Xin de akte via professionele rechtshulpverleners (bijvoorbeeld een advocatenkantoor) in Hong Kong laten opvragen. Mocht dit alles niet baten en kan het uittreksel op geen enkele wijze via een gemachtigde worden verkregen (hetgeen niet te verwachten is), dan kan de vliegangst als argument door de behandelend ambtenaar alléén worden geaccepteerd als Xin van zijn bewering een ondersteunende verklaring overlegt van een psychiater. Tenzij hij zijn land middels andere transportmiddelen (bijvoorbeeld boot) kan bereiken, om aldaar het gevraagde te verkrijgen. Alleen bij een door een ondersteunend bewijsstuk, afkomstig van een objectieve bron, aangetoonde onmogelijkheid tot verkrijging van het vereiste document is sprake van bewijsnood. Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) vraagt daarbij dus altijd om ondersteunend bewijs uit objectieve bron.

G

6-4. Toelichting ad artikel 6, vierde lid HRWN-BES komt te luiden:

6-4. Toelichting ad artikel 6, vierde lid

Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.

Paragraaf 1 Algemeen

De optieverklaring wordt niet bevestigd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit is een imperatieve weigeringsgrond. Er is geen beleidsvrijheid. Dit volgt uit de tekst van de wet.

Bij de beoordeling of ernstige vermoedens bestaan, hanteert de Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland), om redenen van rechtszekerheid en gelijke behandeling, dezelfde normen als bij naturalisatie (zie de Nota van toelichting bij artikel 10 van het Besluit van 15 april 2002 tot uitvoering van de artikelen 21 en 23 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap). Deze normen (het beleidskader) staan beschreven in de toelichting op artikel 9, eerste lid onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap in deze Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) is verplicht de normen die in de Handleiding bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN worden beschreven, toe te passen. Dit volgt uit de RWN en de daarop gebaseerde regelgeving. Op grond van artikel 21 RWN kunnen bij algemene maatregel van rijksbestuur onder meer nadere voorschriften worden gesteld betreffende de administratieve behandeling van verkrijging en verlening van het Nederlanderschap. Deze algemene maatregel van rijksbestuur is het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN). In artikel 16, tweede lid van het BvvN is opgenomen dat Onze Minister onderzoekt of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de RWN, jegens de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, als zij zestien jaar of ouder zijn. In het BvvN is vervolgens bepaald dat bij ministeriele regeling nadere regels kunnen worden gesteld in de uitvoering van dit besluit. Deze ministeriele regeling is de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN). In artikel 2 van de RvvN is onder meer opgenomen dat, tenzij in de regeling anders is bepaald, de uitvoeringsautoriteit de hem in het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap opgedragen werkzaamheden uitvoert in overeenstemming met de Handleiding, alsmede met de nadere instructies terzake die in het betreffende Rijksdeel gelden. In de regeling is op dit punt niets ander bepaald. Dit betekent dat de Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) de richtlijnen zoals deze beschreven staan bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN moet volgen. Om ongelijkheid tussen de verschillende landen van het Koninkrijk te voorkomen is het van belang dat de normen ook strikt worden toegepast.

Iedere optant moet door middel van een verklaring verblijf en gedrag (model 1.14 HRWN-BES) schriftelijk verklaren dat hij, of één van de in de verklaring genoemde personen van zestien jaar of ouder, al dan niet in aanraking is geweest met politie en justitie én niet polygaam gehuwd zijn.

Paragraaf 2.1 Weigering optiebevestiging wegens strafrechtelijk(e) delict(en)

Voor optanten van vijftien jaar of jonger geldt geen openbare ordebeletsel. Is de optant 16 of 17 jaar of ouder als hij opteert, dan geldt wel het algemene openbare orde beleid zoals dat ook in de naturalisatieprocedure geldt.

Voor staatloze optanten geldt vanaf 16 jaar wel een soepeler regime dan voor niet-staatloze optanten (zie hieronder). Ook de minderjarige optant die een optie aflegt op grond van artikel 6, eerste lid en onder c RWN mag niet worden getoetst op een openbare orde beletsel (zie hieronder).

Speciale positie van in het Koninkrijk geboren staatloze die opteert

Onder ‘tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten’ wordt gedoeld op de positie van op het grondgebied van het (huidige Koninkrijk der Nederlanden geboren staatlozen. Dus bijvoorbeeld een in Bonaire als staatloze geboren persoon.

Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan een minderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap niet worden geweigerd, als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Op grond van artikel 12 in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, aanhef en onder c van het Verdrag van New York tot beperking der staatloosheid, van 30 augustus 1961 (Trb. 1967, 124) kan een meerderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap alleen worden geweigerd als de optant is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de nationale veiligheid dan wel wegens een ander misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.

Speciale positie van minderjarige optanten die een familierechtelijke betrekking met een Nederlander hebben gekregen

Op grond van de Parlementaire geschiedenis van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt aangenomen dat een 16- of 17-jarige optant, die een optie aflegt op grond van artikel 6, eerste lid en onder c RWN niet mag worden getoetst op een openbare orde beletsel. De parlementaire geschiedenis luidt: ‘In het Nederlandse nationaliteitsrecht wordt bij de verkrijging en verlening van het Nederlanderschap door een minderjarige de openbare ordetoets slechts aangelegd indien de minderjarige de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt (zie artikel 6, zevende lid, en artikel 11, derde en vierde lid). In de gevallen waarin een minderjarige zelfstandig de Nederlandse nationaliteit verkrijgt door optie op grond van artikel 6, eerste lid, onder b en c, staan verdragen (Verdrag van New York ter beperking van staatloosheid ( Trb. 1967, 124 ) en het Europees Verdrag inzake nationaliteit ( Trb. 1998, 149 )) in de weg aan het aanleggen van de openbare orde-toets. De algemene regel dat de openbare ordetoets alleen wordt aangelegd ten aanzien van minderjarigen die de leeftijd van zestien jaar reeds hebben bereikt, behoort ook van toepassing te zijn op de minderjarige die op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, voor het Nederlanderschap opteert. Hierin voorziet de voorgestelde wijziging ‘ (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 039 (R 1702), nr. 3, p. 2).

Om deze reden luidt artikel 16, tweede lid, BVVN: ‘Behoudens in de gevallen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Rijkswet en waar dit overigens is bepaald, onderzoekt Onze Minister of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Rijkswet, jegens de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, indien zij ouder zijn dan zestien jaar.

Samengevat leidt dit tot het volgende:

De bevestiging van de optieverklaring van de optant die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (als de optant minderjarig is) of c, RWN kan niet worden geweigerd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Verdragsverplichtingen verzetten zich in die gevallen tegen een weigering.

Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN gaat het daarbij om artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149). Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN is de weigering niet toegestaan op grond van artikel 6, eerste lid 1, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit. In het geval van een optie op grond van art. II RRWN 2008, Stb. 270, geldt dat er op grond van het gedrag van de optant geen ernstige vermoedens mogen bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Op deze regel wordt echter een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren (zie artikel 6, vierde lid en 9, eerste lid RWN). Zie ook in de Handleiding paragraaf 6 bij artikel 6, 1, c RWN.

Als vóór het afleggen van de optieverklaring al duidelijk is dat de optant (bijvoorbeeld wegens een openstaande strafzaak of recente sanctie) niet voor optie in aanmerking komt, moet hij er op worden gewezen dat de optie waarschijnlijk zal worden geweigerd en dat hij beter kan wachten met het afleggen van de optieverklaring totdat hij wel voor optie in aanmerking komt. Als hij er desalniettemin op staat de optieverklaring af te leggen, moet de optie wel in behandeling worden genomen. De IND-BES onderzoekt vervolgens de strafrechtelijke gegevens van de optant. Het is raadzaam om de optant een eigen risico verklaring te laten ondertekenen.

Paragraaf 2.2 Weigering van de optiebevestiging wegens meervoudige huwelijken

Optanten worden door de RWN impliciet geacht ingeburgerd te zijn; daarom stelt de wet niet expliciet aan hen een aanvullend inburgeringsvereiste. Wel mag van een optant des te meer worden verwacht dat zijn persoonlijke situatie in overeenstemming is met de openbare orde van het Koninkrijk. Op het moment dat hij het Nederlanderschap verkrijgt, is de rechtssfeer van het Koninkrijk volledig op hem van toepassing. Daarmee komt een einde aan de noodzaak van erkenning van een huwelijk dat naar het burgerlijk recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet zou bestaan. Het is in strijd met de openbare orde om met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden te zijn. Iemand die met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden is, kan derhalve het Nederlanderschap niet verkrijgen. Er is dan sprake van gevaar voor de civielrechtelijke openbare orde.

De openbare orde van openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verzet zich tegen het polygaam gehuwd zijn van Nederlanders. Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:33 BW-BES en artikel 1:69 BW-BES. Deze artikelen bepalen respectievelijk dat een man slechts met een vrouw, de vrouw slechts met een man kan zijn getrouwd en dat een polygaam huwelijk nietig kan worden verklaard.

Erkenningen van buiten het Koninkrijk gesloten huwelijken geschiedt in Europees Nederland met ingang van 1 januari 2012 op grond van artikel 10:27 BW-NL tot en met artikel 10:53 BW-NL. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in artikel 10:29 BW-NL. Dit artikel verbiedt het voltrekken van een polygaam huwelijk in Europees Nederland voor zowel Nederlanders als vreemdelingen.

In geval van het bestaan van meervoudige huwelijken (polygaam gehuwd) is de persoonlijke situatie van de optant niet in overeenstemming met de civielrechtelijke openbare orde van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en wordt op die grond de optiebevestiging geweigerd.

De vraag of een optant mogelijk polygaam gehuwd is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van deze landen bijlage 1 bij dit artikellid.

Erkenning van echtscheiding uitgesproken op of na 10 oktober 2010

De vraag of een in het buitenland uitgesproken verstoting in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk kan worden aangemerkt, zal de autoriteit van Bonaire, Sint Eustatius of Saba in beginsel moeten beantwoorden aan de hand van Boek 1 van het BW-BES.

Erkenning van een voor 10 oktober 2010 uitgesproken echtscheiding

Als het gaat om een in het buitenland uitgesproken verstoting van vóór 10-10-10, dan moet deze, om te kunnen worden erkend binnen de rechtssfeer van het openbaar lichaam, tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het toenmalige Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht als de casus in de Nederlands-Antilliaanse rechtssfeer speelde. Indien geen aanknopingspunt vindbaar is met de rechtssfeer van de voormalige Nederlandse-Antillen wordt Nederlands internationaal privaatrecht (Boek 10 BW-NL) toegepast.

Verstoting

Als de optant de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal Onze Minister (lees: de IND-unit Caribisch Nederland) aan de hand van de gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens nagaan of sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Als uit de basisadministratie persoonsgegevens blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal moeten worden onderzocht of de ontbinding van het huwelijk naar het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba kan worden erkend. Het ligt op de weg van optant om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerder huwelijk naar internationaal c.q. interregionaal privaatrecht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius rechtsgeldig is ontbonden. Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) zal bij het afleggen van een optieverklaring aan een optant als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de basisadministratie persoonsgegevens zijn opgenomen. Als dat het geval is, zal aan de hand van de door optant overgelegde documenten moeten worden onderzocht of dat huwelijk is ontbonden op een naar het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba erkende wijze.

Beoordeling buitenlandse verstotingsakten

Bij de behandeling van een optieverklaring kunnen moeilijkheden worden ondervonden die vaak verband houden met de beoordeling door ambtenaren van de basisadministratie van buitenlandse verstotingsakten. Het kan daarbij voorkomen dat de ongeldigheid van een verstoting in het buitenland jaren na inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens alsnog aan de betrokken persoon moet worden tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo’n lange tijd nog een bewijs van de rechtsgeldige verstoting van de vrouw te verkrijgen. Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) moet echter steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van het IPR van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.

Richtlijnen voor de beoordeling van de geldigheid van een eenzijdige verstoting

Een eenzijdige verstoting door de man leidt tot een rechtsgeldige huwelijksontbinding in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:

  • 1. er is, conform het nationale recht van de man, een verstotingsakte opgemaakt en gehomologeerd in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door een consulaat van het land van herkomst. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting tot stand gekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én

  • 2. de ontbinding moet ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen hebben; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van – bijvoorbeeld – een rechtbank; én

  • 3. de vrouw heeft uitdrukkelijk of stilzwijgend ingestemd met de verstoting of zich erbij neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.

De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:

  • de vrouw heeft zelf om inschrijving van de verstotingsakte in de BRP, PIVA of de basisadministratie persoonsgegevens gevraagd, of zij heeft verzocht op haar huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;

  • de vrouw is blijkens een huwelijksakte – of een ander officieel document – hertrouwd (N.B. een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan);

  • na de verstoting zijn uit de vrouw natuurlijke kinderen geboren, hetgeen blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;

  • de man heeft een document overgelegd, waaruit blijkt dat de vrouw instemt met de verstoting. Het enkele feit dat de vrouw aanwezig was bij de verstoting of homologatie dan wel daarbij was opgeroepen, is onvoldoende reden om haar instemming aan te nemen. De handtekening van de vrouw dient te zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;

  • de man is hertrouwd ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand in het Koninkrijk. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;

  • de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk. In vertalingen van verstotingsakten wordt de verstoting (‘talaq’) soms ten onrechte vertaald met ‘echtscheiding’ of ‘divorce’. Of er sprake is van een rechterlijke ontbinding van het huwelijk zal uit de inhoud van de akte, maar niet uit het enkele woord ‘echtscheiding’ of ‘divorce’ moeten blijken;

  • de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.

De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.

Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde documenten afkomstig van buiten het Koninkrijk geldt ook hier dat deze pas na legalisatie of voorzien van een apostille in het rechtsverkeer in het Koninkrijk kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op artikel 6, derde lid RWN, paragraaf 2.2.5.4).

Bijlage

Landen waar polygamie en/of verstoting mogelijk is (geactualiseerd per 1 juni 2009)
 

Kent polygamie

Polygamie alleen voor moslims

Kent geen polygamie

Polygamie onbekend

Verstoting (talaq) mogelijk

Geen verstoting

Verstoting onbekend

Afghanistan

x

     

x

   

Algerije

x

     

x

   

Bahrein

x

     

x

   

Bangladesh

x

     

x

   

Brunei

 

x

   

x

   

Djibouti

x

       

x

 

Egypte

 

x

   

x

   

Ethiopië

   

x

   

x

 

Gambia

 

x

       

x

India

 

x

   

x

   

Indonesië

x

       

x

 

Irak

x

     

x

   

Iran

x

     

x

   

Israel

 

x

     

x

 

Jemen

x

     

x

   

Jordanië

x

     

x

   

Kenia

x

     

x

   

Koeweit

x

     

x

   

Libanon

 

x

   

x

   

Libië

x

     

x

   

Maleisië

 

x

   

x

   

Malediven

x

       

x

 

Mali

x

       

x

 

Marokko

x

     

x

   

Mauritanië

x

     

x

   

Niger

     

x

x

   

Nigeria

 

x

     

x

 

Oeganda

x

     

x

   

Pakistan

x

     

x

   

Qatar

x

         

x

Saudi-Arabië

x

     

x

   

Senegal

x

       

x

 

Sierra Leone

x

     

x

   

Singapore

 

x

   

x

   

Soedan

 

x

   

x

   

Somalië

x

     

x

   

Sri Lanka

 

x

   

x

   

Suriname

   

x

     

x

Syrië

x

     

x

   

Tanzania

x

         

x

Tsjaad

x

     

x

   

Tunesië

   

x

   

x

 

Turkije

   

x

   

x

 

Ver. Arab. Emiraten

x

     

x

   

Zambia

 

x

       

x

H

7-alg/ Paragraaf 3.5 Over te leggen documenten HRWN-BES komt te luiden:

Paragraaf 3.5 Over te leggen documenten

Het verzoek om naturalisatie moet zoveel mogelijk worden ondersteund door (bewijs)stukken. Onze Minister (lees: IND-BES) kan van de verzoeker verlangen dat hij gegevens bewijst door middel van documenten (artikel 31, vijfde lid, BvvN). Volledigheid van de stukken is ook in het belang van de verzoeker, aangezien in geval van afwijzing van het verzoek om naturalisatie de naturalisatiegelden niet worden gerestitueerd. Indien de verzoeker een aantal benodigde gegevens of vereiste documenten niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met de indiening van het verzoek tot het moment waarop alle vereiste gegevens en documenten kunnen worden verstrekt. Mocht verzoeker er toch op staan om zijn verzoek in te dienen, ondanks het niet overleggen van de door de Onze Minister (lees: IND-BES) gevraagde documenten of het niet voldoen aan de voorwaarden voor naturalisatie, dan neemt Onze Minister (lees: IND-BES) het verzoek in ontvangst. Onze Minister (lees: IND-BES) kan in dit geval verlangen dat de verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21.

Nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten

Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die door naturalisatie het Nederlanderschap wil verkrijgen, overlegt deze vreemdeling nationaliteit en -identiteitvaststellende documenten (zie onder meer artikel 31 BvvN en paragraaf 3.5.1 en 3.5.3 hierna). De vreemdeling kan, indien hij verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de naturalisatieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken, waarmee een geldig nationaal paspoort en een (indien nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.

Verzoekers van wie de nationaliteit onbekend is in de basisadministratie persoonsgegevens

Indien de nationaliteit van de verzoeker onbekend is in de basisadministratie persoonsgegevens, moet hij in beginsel ook een geldig buitenlands reisdocument (paragraaf 3.5.1) en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte (zie paragraaf 3.5.3) overleggen.

De verzoeker die in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven zonder daarbij een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te hebben overgelegd, moet bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte overleggen. Hij is dan mogelijk eerder opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens met een door hem afgelegde ‘verklaring onder ede of belofte’ zoals opgenomen in artikel 4, tweede lid, onder e, Uitvoeringsbesluit basisadministratie persoonsgegevens. In deze ‘verklaring onder ede of belofte’ heeft verzoeker zijn geboorteplaats (en daarmee tevens zijn geboorteland) gemeld.

Verzoeker moet, tenzij hij ook in de naturalisatieprocedure -wegens bewijsnood of het ontbreken van (erkend) centraal gezag in een land- blijft vrijgesteld van de verplichting om zich te identificeren door middel van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte, in het kader van de naturalisatieprocedure een uit die geboorteplaats afkomstige recente en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte overleggen. Indien de verzoeker verklaart dat hij zijn geboorteakte niet kan overleggen, toont hij dit met bewijsstukken aan, dan wel toont hij aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte (hierbij wordt aangesloten bij artikel 5.50 van de BTU-BES). Indien de verzoeker niet de gevraagde (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte en geen bewijsstukken overlegt, informeert Onze Minister (lees: IND-BES) de verzoeker dat later alsnog om een gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte gevraagd zal worden

Onze Minister (lees: IND-BES) vraagt de verzoeker tevens een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen, eventueel op basis van de verkregen buitenlandse geboorteakte, dan wel vraagt Onze Minister (lees: IND-BES) de verzoeker om met bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) (hierbij wordt aangesloten bij artikel 5.50 van de BTU-BES). Indien de verzoeker geen paspoort en geen bewijsstukken overlegt, informeert Onze Minister (lees: IND-BES) de verzoeker dat alsnog zal worden gevraagd een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen.

Verzoekers afkomstig uit een land zonder (erkend) centraal gezag

De verzoeker die afkomstig is uit een land zonder centraal gezag (bijvoorbeeld Somalië) of zonder door het Koninkrijk erkend centraal gezag moet eveneens zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Hiertoe overlegt de verzoeker documenten waarover hij de beschikking heeft, bijvoorbeeld een paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs en/of huwelijksakte. Conform de ‘Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken, alsmede toepassing DNA-onderzoek in gevallen waarin bewijsstukken ontbreken’, kan niet om legalisatie en verificatie van deze documenten worden verzocht. Voor de vraag of sprake is van een land zonder erkend (centraal) gezag kan contact worden opgenomen met de ketenpartnerlijn van de IND.

Reguliere verzoekers afkomstig uit niet-erkende staten

Er vindt geen uitwisseling van officiële stukken plaats met staten die door Nederland niet erkend zijn. De verzoeker mag daarom het naturalisatieverzoek indienen zonder een document (bij voorbeeld een geboorteakte) uit een dergelijk land. Dit geldt op dit moment voor documenten die uit Abchazië, Noord-Cyprus, Zuid-Ossetië of Taiwan zouden moeten komen.

Wel moet de verzoeker bij het naturalisatieverzoek een geldig nationaal paspoort overleggen van het land, waartoe de niet-erkende staat feitelijk behoort. Dit hoeft niet als de verzoeker volgens de IND voldoende heeft aangetoond dat hij niet kan beschikken over een geldig nationaal paspoort (bewijsnood). Ook moet de verzoeker daarbij aantonen, dat hij uit het gebied van de niet-erkende staat afkomstig is.

Staatlozen met een reguliere verblijfsvergunning

Vreemdelingen, van wie is vastgesteld dat zij als staatloos moeten worden aangemerkt, en die in het bezit zijn van een reguliere verblijfsvergunning, moeten bij hun verzoek om naturalisatie een geboorteakte overleggen. Zij kunnen echter wel tegen problemen aanlopen bij het verkrijgen van een geboorteakte. Als een verzoeker vastgesteld staatloos is, wordt bij de vraag of sprake is van bewijsnood mede betrokken wat de oorzaak is van de staatloosheid. Afhankelijk daarvan kan de aannemelijkheid worden bepaald of de verzoeker de betreffende documenten niet kan verkrijgen.

Op www.ind.nl is een rapport uit 2016 opgenomen over staatloosheid in de wereld. Daarin is ook informatie opgenomen over mogelijkheden van geboorteregistratie bij staatlozen.

I

7- alg / Paragraaf 3.5.6. Bewijsnood (gelegaliseerde/ van apostille voorziene) buitenlandse documenten HRWN-BES komt te luiden:

Paragraaf 3.5.6. Bewijsnood (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse documenten

Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige (gelegaliseerde/van apostille voorziene) documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.

Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.

In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:

  • verzoeker beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;

  • op verzoek van verzoeker een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit betrokken waren; of

  • verzoeker vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.

Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.

Voorbeeld

Chiara heeft verklaard dat zij nog familie heeft in het land van herkomst. Deze familieleden zouden kunnen zorgdragen voor een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte die, in het kader van haar verzoek om naturalisatie, haar identiteit aantoont. Chiara stelt echter niet te weten waar deze personen verblijven en doet een beroep op bewijsnood. Chiara heeft hiervan echter geen bewijsstukken overgelegd, bijvoorbeeld een brief aan het Rode Kruis waarin zij verzoekt om hulp bij het zoeken naar haar familieleden en de reactie van het Rode Kruis op deze brief. Derhalve is er geen sprake van bewijsnood en dient Chiara alsnog in het bezit te komen van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte.

Syrië

Geboorteakte

Op grond van het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 11 december 2013 is vanwege de bestaande politieke situatie in Syrië besloten dat in de naturalisatieprocedure tot 1 april 2015 een in Syrië geboren vreemdeling niet een uit Syrië afkomstige geboorteakte hoeft te overleggen. Het ambtsbericht Syrië geeft aan dat civiele registers vernietigd zijn dan wel niet meer volledig functioneren. Deze vrijstelling is verlengd tot 1 oktober 2018. Mocht een in Syrië geboren vreemdeling wel een uit Syrië afkomstige geboorteakte/uittreksel van de geboorteakte, dan wordt deze opgenomen in het naturalisatiedossier.

Paspoort

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft bij brief de Tweede Kamer geïnformeerd (TK 2014-2015, 19 637 nr. 1928 d.d. 21 november 2014) dat Syriërs tijdelijk geen geldig Syrisch paspoort hoeven te overleggen. Een groot deel van de Syrische ambassades in West-Europa is gesloten en de Syrische ambassade in Brussel levert nog maar beperkt consulaire diensten. Het is dus in veel gevallen op dit moment niet mogelijk voor Syrische onderdanen om aan het paspoortvereiste te voldoen. Ook deze vrijstelling is verlengd tot 1 oktober 2018.

Conclusie

Dit betekent dat tot 1 oktober 2018 naturalisatieverzoeken kunnen worden gedaan zonder dat de vreemdeling, die in Syrië is geboren en/of de Syrische nationaliteit heeft, verplicht is om een geboorteakte en/of geldig paspoort te overleggen. Dit geldt tevens in het geval dat op het naturalisatieverzoek na 1 oktober 2018 nog moet worden beslist, al dan niet na een rechterlijke procedure over het verzoek.

Etnisch Armenen uit Azerbeidzjan

Geboorteakte en paspoort

Met ingang van 26 oktober 2015 zijn etnisch Armenen die geboren zijn in Azerbeidzjan, vrijgesteld van het overleggen van een geboorteakte uit Azerbeidzjan alsook van een Azerbeidzjaans paspoort (Kamerstuk 19 637, nr. 2072). Van etnisch Armenen uit Azerbeidzjan wordt aangenomen dat zijn in bewijsnood verkeren nu de Azerbeidzjaanse autoriteiten het (juridische) bezit van de Azerbeidzjaanse nationaliteit in het algemeen niet erkennen als het een etnisch Armeen betreft.

Bij het in ontvangstnemen van het naturalisatieverzoek beoordeelt de gemeente niet of de verzoeker daadwerkelijk etnisch Armeniër is. Bij het behandelen van het naturalisatieverzoek zal de IND aan de hand van het vreemdelingenrechtelijke dossier onderzoeken of de verzoeker in eerdere procedure(s) heeft gemeld etnisch Armeens te zijn en afkomstig uit Azerbeidzjan. Het gegeven dat betrokkene uit Azerbeidzjan afkomstig is, volgt uit de BRP aan de hand van de bij betrokkene geregistreerde geboorteplaats.

J

14-1/ Paragraaf 2.4. Gevolgen voor kinderen HRWN-BES komt te luiden:

Paragraaf 2.4. Gevolgen voor kinderen

Hebben de frauduleuze handelingen betrekking op de kinderen die destijds hebben gedeeld in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, dan kan ook hun Nederlanderschap worden ingetrokken. Met zorgvuldigheid zal moeten worden nagegaan of ook ten aanzien van deze kinderen tot intrekking moet worden overgegaan. Voor elk van de kinderen die door mede-optie of medeverlening Nederlander zijn geworden, moet worden afgewogen of de individuele belangen van het kind de handhaving van het Nederlanderschap vereisen. Een dergelijke afweging is, gelet op het Verdrag van de rechten van het kind en het Europese Nationaliteitsverdrag, in het bijzonder dan vereist, als het kind door de intrekking staatloos zou worden.

Het besluit tot intrekking heeft voor de kinderen alleen gevolgen indien dat expliciet is vermeld in het intrekkingsbesluit. Is in het intrekkingsbesluit niet opgenomen dat de intrekking ook kinderen betreft, dan hebben zij het Nederlanderschap behouden, aangezien uit artikel 16 en 16A RWN geen verlies voor hen voortvloeit.

Het Nederlanderschap van een kind dat is geboren nadat zijn ouder het Nederlanderschap door optie of naturalisatie heeft verkregen, kan niet worden ingetrokken. Dat kind heeft bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkregen en zal het Nederlanderschap alleen kunnen verliezen op grond van een verliesgrond van artikel 16 16A dan wel artikel 14, zesde lid RWN. Daarin wordt verlies op grond van artikel 14, eerste lid, RWN niet genoemd.

Ook al is het Nederlanderschap van de ouder ingetrokken tot een tijdstip gelegen vóór de geboorte van het kind, en heeft de minderjarige alleen via de ouder wiens Nederlanderschap is ingetrokken de Nederlandse nationaliteit gekregen, dan nog is en blijft (na de intrekking van het Nederlanderschap van de ouder) de minderjarige Nederlander. Immers, ten tijde van de geboorte (vergelijk artikel 3, eerste lid, RWN) was de betreffende ouder Nederlander, zodat de minderjarige het Nederlanderschap op dat moment verkrijgt. Slechts indien zich een verliesgrond genoemd in artikel 16, 16A dan wel 14, zesde lid RWN voordoet, verliest de minderjarige het Nederlanderschap.

Voorbeeld

Kenny is op 19 juni 1995 genaturaliseerd. Zijn minderjarige kinderen Lloyd en Quito zijn meegenaturaliseerd. In 2003 wordt zoon Antoine geboren. Zoon Antoine verkrijgt bij geboorte het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.

In 2004 wordt vastgesteld dat Kenny in het kader van de naturalisatieprocedure bedrog heeft gepleegd en dat de fraude hem kan worden toegerekend. Het bedrog heeft ook betrekking gehad op de meegenaturaliseerde kinderen Lloyd en Quito. Op 6 augustus 2004 wordt het aan Kenny, Lloyd en Quito verleende Nederlanderschap ingetrokken. De gevolgen van de intrekking zijn: Kenny, Lloyd en Quito hebben hun Nederlanderschap verloren. Zij moeten echter wel geacht worden van 19 juni 1995 tot 1 april 2003 Nederlander te zijn geweest, aangezien ingevolge artikel II RRWN de intrekking niet verder terugwerkt dan tot het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, indien de naturalisatie vóór dat tijdstip tot stand is gekomen.

Kenny, Lloyd en Quito zijn dus wel oud-Nederlanders, maar ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN kunnen zij geen optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en ook niet in aanmerking komen voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsnede.

Antoine blijft Nederlander. Ook na de intrekking van het Nederlanderschap van Kenny geldt ten aanzien van Antoine nog steeds dat hij het kind is van wie ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander was.

K

16a-alg. Toelichting algemeen HRWN-BES komt te luiden:

16a- alg. toelichting algemeen

Deze bepaling bevat voor minderjarigen een zelfde regeling als artikel 15A, aanhef en onder a, RWN voor meerderjarigen. Het gestelde bij artikel 15A, aanhef en onder b, RWN hoefde bij de onderhavige bepaling niet te worden opgenomen, aangezien de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten, gesloten tussen Nederland en Suriname, alleen van toepassing is op personen die op 25 november 1975 reeds waren geboren. Een eenvoudig rekensommetje leert, dat deze personen inmiddels niet meer minderjarig zijn. Het is dan ook uitgesloten dat nu nog een minderjarige ingevolge die Overeenkomst de Surinaamse nationaliteit verkrijgt.

Artikel 16A RWN, welke bepaling overigens geen zelfstandige verliesgrond is, ziet op verlies van het Nederlanderschap als gevolg van vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van landen waarvoor het Verdrag van Straatsburg in werking is getreden en die Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg, dat handelt over beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit, toepassen. Dat zijn: Nederland (gehele Koninkrijk), Noorwegen en Oostenrijk. Het verdrag van Straatsburg is voor Nederland (gehele Koninkrijk) in werking getreden op 10 juni 1985. Zweden heeft Hoofdstuk I van het Verdrag toegepast van 6 april 1969 tot 29 juni 2002. Duitsland is partij bij het Verdrag van Straatsburg geweest van 18 december 1969 tot 22 december 2002.

Tot 28 april 2008 gold deze verdragsverplichting ook voor België. Voor België is op 19 juli 1991 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 19 juli 1991 en 28 april 2008 de Belgische nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 28 april 2008 is voor België de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.

Tot 5 maart 2009 gold voornoemde verdragsverplichting ook voor Frankrijk. Voor Frankrijk is op 28 maart 1968 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 10 juni 1985 (datum inwerkingtreding Verdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden) en 5 maart 2009 de Franse nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 5 maart 2009 is voor Frankrijk de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.

Tot 9 juli 2009 gold voornoemde verdragsverplichting ook voor Luxemburg. Voor Luxemburg is op 12 november 1971 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 10 juni 1985 (datum inwerkingtreding Verdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden) en 9 juli 2009 de Luxemburgse nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 9 juli 2009 is voor Luxemburg de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.

Hoofdregel van artikel 1, tweede lid, Verdrag van Straatsburg is, dat minderjarige onderdanen van een verdragstaat hun nationaliteit verliezen indien zij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring (hetzij op eigen verzoek dan wel met inachtneming van de regels omtrent bevoegdheid of vertegenwoordiging van het land waarvan betrokkene de nationaliteit bezit) de nationaliteit van een andere verdragstaat verkrijgen door naturalisatie, optie of herstel in die nationaliteit, mits hun nationale wet in de mogelijkheid van verlies voorziet.

Het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg maakt het voor elke verdragsluitende partij mogelijk om in bepaalde gevallen door middel van de eigen interne wetgeving afbreuk te doen aan de hoofdregel van het verdrag, waarbij elke staat, die ratificeert, zelf ten aanzien van die gevallen bepaalt in welke mate van dat recht gebruik wordt gemaakt. De gevallen als hier bedoeld zijn:

  • echtgenoten, die onderdanen van verschillende verdragsluitende partijen zijn;

  • kinderen van wie de ouders onderdanen van verschillende verdragsluitende partijen zijn en die de nationaliteit van een van de ouders verkrijgen;

  • onderdanen van een verdragstaat, die geboren zijn in een ander verdragstaat en daar verblijf hebben;

  • onderdanen van een verdragstaat, die gedurende een bepaalde periode, aanvangende vóór het bereiken van de achttienjarige leeftijd, gewoon verblijf hebben in een andere verdragstaat.

Nederland heeft van die mogelijkheid gebruikgemaakt door opneming van artikel 15, tweede lid, RWN en artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, f en g, RWN (vergelijk ook artikel 15A, aanhef en onder a, RWN, tweede zin en artikel 16A RWN, tweede zin). Het Tweede Protocol is op 24 maart 1995 in werking getreden voor Frankrijk en Italië en is sedert 20 augustus 1996 ook voor Nederland van kracht. Echter, tot 1 april 2003 is door Nederland in de eigen interne wetgeving geen uitvoering gegeven aan het Tweede Protocol. Voor alle nationaliteiten van de verdragstaten geldt derhalve de hoofdregel dat het Nederlanderschap verloren gaat, behalve bij de verkrijging van de Franse of de Italiaanse nationaliteit door de Nederlandse minderjarige, waarbij de minderjarige valt onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, f of g, RWN.

De RWN voorziet in de mogelijkheid van verlies als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Verdrag van Straatsburg, namelijk in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN. Echter, alleen indien de minderjarige dezelfde nationaliteit heeft verkregen als zijn vader of moeder en bovendien geen sprake is van de in artikel 16, tweede lid, RWN genoemde uitzonderingen. Voor de beoordeling van de vraag of een minderjarige het Nederlanderschap al dan niet heeft verloren, heeft artikel 16A RWN dan ook geen zelfstandige betekenis en kan worden volstaan met toepassing van artikel 16 RWN.

ARTIKEL II

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant en treedt in werking met ingang van 1 juli 2018.

’s-Gravenhage, 8 maart 2018

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, J.C. Goet Directeur-generaal Migratie

TOELICHTING

Artikel I

A

De definitie van het begrip ‘moeder’ in de Rijkswet op het Nederlanderschap was in 2014 aangepast. Abusievelijk was deze wijziging nog niet eerder verwerkt in deze handleiding.

B

In paragraaf ‘1-1-a. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a’ is uitgelegd wie op dit moment verstaan wordt onder ‘Onze Minister’, zoals vermeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a RWN.

C

In paragraaf ‘3-1. Toelichting ad artikel 3, eerste lid’ is op genomen wat de positie is van een kind, geboren uit een bigame relatie van een Nederlander, zoals uitgelegd in een uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2011 (UN BP9500). Dit is ter verduidelijking van het bestaande beleid in de Handleiding opgenomen.

D

In paragraaf ‘6-1-g. Toelichting ad artikel 6 eerste lid, aanhef en onder g’ is verduidelijkt, dat bij een termijn van drie jaar huwelijk er sprake moet zijn van één en hetzelfde huwelijk, en dat deze termijn opnieuw start, als het huwelijk opnieuw wordt gesloten, nadat het eerder door scheiding verbroken is geweest.

E, H

In deze paragrafen is informatie opgenomen over optanten/verzoekers, met een reguliere verblijfsvergunning, die afkomstig zijn uit niet-erkende staten. Van hen wordt niet verwacht dat zij een geboorteakte overleggen. Dit geldt op dit moment voor documenten die uit Abchazië, Noord-Cyprus, Zuid-Ossetië of Taiwan zouden moeten komen. Wel moet de optant/verzoeker een geldig nationaal paspoort overleggen. Ook is nadere uitleg gegeven over het verkrijgen van documenten van staatloze optanten/verzoekers met een reguliere verblijfsvergunning, aangezien bekend is dat zijl tegen problemen aanlopen bij het verkrijgen van een geboorteakte. Er is in de Handleiding een verwijzing opgenomen naar www.ind.nl, waar een rapport is opgenomen over staatloosheid in de wereld.

F, I

In deze paragrafen over bewijsnood is het geldende beleid voor optanten/verzoekers afkomstig uit Syrië verlengd tot 1 oktober 2018. In Syrië geboren vreemdelingen hoeven derhalve nog geen Syrisch paspoort noch een uit Syrië afkomstige geboorteakte te overleggen.

G

In paragraaf ‘6-4. Toelichting ad artikel 6, vierde lid HRWN’ is verduidelijkt wat wordt verstaan onder de zinsnede in artikel 6, vierde lid, RWN ‘tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten’. Het gaat in dit artikel om de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) en artikel 12 in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, aanhef en onder c van het Verdrag van New York tot beperking der staatloosheid, van 30 augustus 1961 (Trb. 1967, 124). Bovendien is de structuur van de paragraaf aangepast en zijn subparagrafen toegevoegd.

J

In paragraaf 2.4 (Toelichting ad artikel 14, eerste lid HRWN) over de gevolgen voor kinderen bij frauduleuze handelingen betrekking op de kinderen die destijds hebben gedeeld in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap is de verwijzing naar artikel 14, vierde lid RWN aangepast in artikel 14, zesde lid RWN. Deze verwijzing was eerder abusievelijk niet doorgevoerd.

K

In paragraaf ‘16a-algemeen. Toelichting’ bij artikel 16a, eerste lid HRWN is verwerkt dat Denemarken en Italië hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg al geruime tijd niet meer toepassen. In de toelichtende tekst in de Handleiding was dit al vermeld, echter bij opsomming van de landen die Hoofdstuk 1 toepassen waren deze twee landen nog niet geschrapt. Dat is nu hersteld.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, J.C. Goet Directeur-generaal Migratie

Naar boven