28 039 (R 1702)
Aanpassing van enige onderdelen van de Rijkswet op het Nederlanderschap en van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (Stb. 618)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Deze rijkswet beoogt enige onevenwichtigheden in de wijzigingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap, welke zijn aangebracht bij de Rijkswet van 21 december 2000, Stb. 618, alsmede enkele onnauwkeurigheden in deze laatste Rijkswet, recht te zetten. Deze onevenwichtigheden en onnauwkeurigheden zijn gebleken bij de voorbereiding van de algemene maatregelen van rijksbestuur en bij het schrijven van de handleiding bij de rijkswet. Deze regelingen zijn bedoeld om de uitvoering van de rijkswet nader te regelen en te uniformeren, en zullen met de inwerkingtreding van de gewijzigde rijkswet van kracht dienen te worden.

ARTIKELEN

ARTIKEL I

A. Om een zo groot mogelijke zekerheid te kunnen hebben omtrent de identiteit van de betrokken persoon moet deze zijn optieverklaring, verklaring van afstand van het Nederlanderschap dan wel naturalisatieverzoek in persoon afleggen voor de autoriteit die deze verklaringen en verzoeken in ontvangst zal nemen. Bij algemene maatregel van rijksbestuur zal nader worden ingegaan op de uitwerking van deze regel en worden de gevallen gegeven waarin van dit vereiste kan worden afgeweken.

B. Het Nederlanderschap wordt toegekend op de dag waarop in het algemeen geen beroep tegen de rechterlijke beslissing van adoptie meer openstaat. De huidige tekst gebruikt de woorden «sinds de uitspraak» in plaats van «na de dag van de uitspraak». De huidige tekst bewerkstelligt ten onrechte, dat het Nederlanderschap wordt toegekend op een tijdstip waarop nog voor iedere bij de adoptie betrokkene een rechtsmiddel daartegen open staat.

C. De onderdelen c en d van het eerste lid van artikel 6 zijn thans zo geformuleerd dat ook meerderjarigen op deze gronden een optie kunnen uitbrengen. Dat is niet de bedoeling. Meerderjarigen kunnen, ongeacht de vraag of zij tijdens hun minderjarigheid erkend en verzorgd zijn, een verzoek om naturalisatie doen overeenkomstig artikel 8, waarbij hen de bijzondere behandeling van het vijfde lid van dit artikel ten deel zal vallen. Het gezamenlijk gezag vervalt bij meerderjarigheid, zodat er geen bijzondere juridische relatie meer is die een bijzondere behandeling rechtvaardigt.

D. In het Nederlandse nationaliteitsrecht wordt bij de verkrijging en verlening van het Nederlanderschap door een minderjarige de openbare ordetoets slechts aangelegd indien de minderjarige de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt (zie artikel 6, zevende lid, en artikel 11, derde en vierde lid). In de gevallen waarin een minderjarige zelfstandig de Nederlanderse nationaliteit verkrijgt door optie op grond van artikel 6, eerste lid, onder b en c, staan verdragen (Verdrag van New York ter beperking van staatloosheid (Trb. 1967, 124) en het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149)) in de weg aan het aanleggen van de openbare orde-toets. De algemene regel dat de openbare ordetoets alleen wordt aangelegd ten aanzien van minderjarigen die de leeftijd van zestien jaar reeds hebben bereikt, behoort ook van toepassing te zijn op de minderjarige die op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, voor het Nederlanderschap opteert. Hierin voorziet de voorgestelde wijziging.

E. Deze wijziging maakt enerzijds duidelijk dat het hier bepaalde ook geldt voor adoptiefkinderen, indien de adoptie voldoet aan de vereisten die in het achtste lid van artikel 11 zijn geformuleerd. Anderzijds maakt de wijziging duidelijk dat kinderen van een minderjarige die op grond van het eerste lid, aanhef en onder c of d, bepaalde een optie aflegt in deze optie kunnen delen, ook indien zij geen toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk hebben. Het vereiste van toelating en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wordt in deze gevallen immers ook niet gesteld aan hun minderjarige ouder.

F. Wie op grond van een optie het Nederlanderschap verkregen heeft en dat vervolgens weer kwijtraakt zoals bijvoorbeeld op grond van het bepaalde in de artikelen 15, 15A, 16 en 16A, door het vrijwillig aanvaarden van een vreemde nationaliteit of het doen van afstand van het Nederlanderschap, kan naar de huidige bewoordingen van de in het eerste lid van artikel 6 geregelde gronden, doorgaans zijn optieverklaring op dezelfde grond herhalen, daar hij veelal blijft voldoen aan de voorwaarden welke in het eerste lid van artikel 6 worden genoemd. Het voorstel wil daaraan een einde maken en alle hier bedoelde oud-Nederlanders op dezelfde wijze behandelen door hen de mogelijkheid te geven om een optieverklaring af te leggen, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f, of om een verzoek om naturalisatie in te dienen, als bedoeld in artikel 8, eerste juncto tweede lid.

G. De invoeging van het woord: sedert voor «vijf jaren» maakt duidelijk dat de voor de naturalisatie vereiste termijn van verblijf in Nederland duurt van vijf jaar voor de indiening van het naturalisatieverzoek tot het tijdstip van de verkrijging van het Nederlanderschap. Deze duidelijkheid is in de praktijk noodzakelijk gebleken.

H. Bij «gewone» naturalisaties wordt van de verzoeker geëist dat hij gedurende een bepaalde termijn legaal in Nederland verbleven heeft – waarbij niet gelet wordt op het al dan niet duurzame karakter van de vergunning tot verblijf. Door de in artikel 11 gebruikte formulering wordt dat vereiste wel gesteld aan minderjarigen om wier medenaturalisatie of na-naturalisatie wordt verzocht. Dat is niet de bedoeling en zou een ongewenste verzwaring zijn van de vereisten voor medenaturalisatie.

I. Zie de toelichting bij het voorgaande onderdeel.

J. Zie de toelichting bij het voorvoorgaande onderdeel. De gekozen formulering onderstreept dat noch het vereiste van drie jaar toelating en hoofdverblijf, noch het vereiste van toelating voor onbepaalde tijd in deze bepaling gesteld wordt.

K, onderdeel 1

In de gewijzigde rijkswet worden de erkenning en de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap zoveel mogelijk op dezelfde wijze behandeld. Door een omissie is de vermelding van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, waarbij een vreemdeling als vader wordt aangewezen, niet opgenomen als grond van verlies van het Nederlanderschap.

K, onderdeel 2–4

In incidentele gevallen, met name bij de verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, kan het kind het Nederlanderschap bezitten terwijl zijn ouders geen van beide Nederlander zijn. Daardoor kunnen op het kind andere rechtsregels van toepassing zijn dan de ouders beogen. Zo zal het kind door de verplichte toepassing van het Nederlandse namenrecht een andere naam kunnen dragen dan zijn ouders. Om te kunnen komen tot een gemeenschappelijke nationaliteit binnen het gezin wordt de mogelijkheid geopend dat een minderjarige afstand doet van het Nederlanderschap indien het de nationaliteit van zijn ouder bezit. Eveneens wordt het eerste lid van artikel 16 aangepast aan de invoering van het gezamenlijk gezag (van rechtswege) met nationaliteitsrechtelijke gevolgen.

L, onderdeel 1

Deze wijziging houdt verband met de aanpassing van het eerste lid aan de invoering van het gezamenlijk gezag (van rechtswege) met nationaliteitsrechtelijke gevolgen. Een kind dat onder het gezamenlijk gezag van een ouder en een ander dan de ouder staat, heeft immers niet altijd nog een «andere» ouder.

L, onderdeel 2

De wijziging in onderdeel K 3, waar het betreft het nieuwe onderdeel b van het eerste lid van artikel 16, heeft alleen betekenis, indien de drie genoemde uitzonderingen van het tweede lid van artikel 16 niet van toepassing zijn.

L, onderdeel 3–4

Deze wijzigingen zijn van technische aard.

L, onderdeel 5

Deze wijziging houdt verband met de verlettering van de onderdelen in het eerste lid.

L, onderdeel 6

Evenals in het eerste lid dienen in het tweede lid van artikel 16 met vader en moeder gelijkgesteld te worden de adoptiefouder en de persoon die mede het gezamenlijk gezag uitoefent over de minderjarige en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.

M. Artikel 23 geeft in zijn huidige formulering de bedoeling van deze bepaling, zoals nader aangegeven in de memorie van toelichting op wetsvoorstel 25 891 (R 1609), dat geleid heeft tot de Rijkswet van 21 december 2000 (Stb. 618), niet weer.

N. Deze wijziging verduidelijkt dat de in dit lid van artikel 26 genoemde termijn loopt vanaf het moment waarop dit artikel, zoals het is komen te luiden op grond van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Stb. 618), in werking treedt.

O. Zie de toelichting onder E.

P. Het tweede lid van artikel 27 bevat een overgangsbepaling die zijn werking reeds op 1 januari 1988 verloren heeft, en dient dan ook, mede met het oog op de in artikel IV van deze rijkswet bedoelde consolidatie van de Rijkswet op het Nederlanderschap, te vervallen.

Q. Zie de toelichting onder E.

ARTIKEL II

A. De derde zin van het eerste lid van artikel V van de Rijkswet van 21 december 2000 (Stb. 618) ziet enerzijds op de toepassing van de procedurevoorschriften van artikel 6, tweede en vierde lid, in geval van een optie als in artikel V, eerste lid, bedoeld. Anderzijds ziet deze zin op de medeverkrijging van het Nederlanderschap door de kinderen en kindskinderen van de in dit artikellid bedoelde optant. De in dit artikellid geregelde optiemogelijkheid tracht een algemene correctie te geven op het van rechtswege intredende verlies van het Nederlanderschap in geval van toepasselijkheid van het oorspronkelijke artikel 15, onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Aan deze optiemogelijkheid wordt niet als voorwaarde gesteld dat er geen ernstige vermoedens bestaan dat de optant een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Door de in de derde zin van het eerste lid van dit artikel gekozen bewoording wordt die voorwaarde wel gesteld voor minderjarige kinderen van de optant, die hij in zijn optie wil laten delen. Dat is door de Koninkrijksregering niet bedoeld en wordt door dit voorstel hersteld.

B. Tijdens de behandeling van voorstel van wet 25 891 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap is op initiatief van de Tweede Kamer de overgangstermijn van artikel V, eerste lid, verlengd met een termijn van één jaar. Die verlenging is niet doorgetrokken naar het tweede lid van dit artikel. Dat gebeurt thans bij dit wijzigingsvoorstel. Omdat de datum van inwerkingtreding van de onderhavige aanpassingswet nog niet vaststaat en het bij een overgangsregeling als deze gewenst is met vaste kalenderdata te werken, is de datum van 1 januari 1994 aangehouden.

C. De Rijkswet op het Nederlanderschap bevat geen bepaling van overgangsrecht. Door de bewoordingen van artikel 8, eerste lid, onder d, zoals tijdens de mondelinge behandeling van de Tweede Kamer voorgesteld en op grond daarvan vastgesteld, wordt een dergelijke bepaling node gemist. De afwezigheid van een overgangsbepaling brengt immers met zich mee dat verzoeken die vóór de datum van inwerkingtreding van de rijkswet zijn ingediend, en mogelijk al zijn onderzocht op de onderdelen: duur van de woonplaats in Nederland, en: inburgering, alsnog op deze onderdelen moeten worden heronderzocht. Dat brengt voor de justitiabelen een grote rechtsonzekerheid mee en leidt voor de administratie tot een grotere werklast. Deze bezwaren zijn weg te nemen door te bepalen dat genoemde onderdelen alleen van toepassing zijn op verzoeken die zijn ingediend na de inwerkingtreding van deze onderdelen.

ARTIKEL III

Nu aan het Parlement is voorgesteld het gezamenlijk gezag van rechtswege in te stellen en daaraan dezelfde nationaliteitsrechtelijke gevolgen te verbinden als verbonden zijn aan het gezamenlijk gezag krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing, beoogt artikel III erin te voorzien dat de Rijkswet op het Nederlanderschap daaraan wordt aangepast, zodra wetsvoorstel 27 047 in werking treedt.

ARTIKEL IV

De ingrijpende wijzigingen, die de Rijkswet op het Nederlanderschap heeft ondergaan bij de Rijkswet van 21 december 2000 (Stb. 618) en bij deze Rijkswet, maken de publicatie van een geconsolideerde versie van de Rijkswet in de officiële wetgevingspublicatiebladen van Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba noodzakelijk.

De Staatssecretaris van Justitie,

N. A. Kalsbeek

Naar boven