BIJLAGEN BEHOREND BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL II
Bijlage 4.2.1., behorende bij artikel 4.2.8 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Programmalijnen BBEG Innovatie projecten)
Doel van de subsidiemodule BBEG Innovatieprojecten is de ondersteuning van onderzoeks-
en ontwikkelingsprojecten gericht op conversie van biomassa naar vermarktbare eindproducten
via thermische-, chemisch katalytische- en biotechnologische conversieroutes. De kern
van de tender is dat onderzoek gestimuleerd wordt dat leidt tot een zo hoogwaardig
mogelijk gebruik van biomassa en organische reststoffen waarbij de energiecomponent
als drijvende kracht de verdere ontwikkeling kan bevorderen. Binnen projecten moet
de nadruk liggen op validatie van nieuwe technologie. Daarom wordt een substantiële
financiële en inhoudelijke bijdrage van bedrijven verwacht.
Beoogd wordt om binnen de subsidiemodule BBEG Innovatieprojecten een plaats te geven
aan onderzoeksprojecten die niet passen binnen de subsidiemodule Hernieuwbare Energie
(paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare energie van de Regeling nationale EZ-subsidies), omdat
de productie van de beoogde eindproducten niet in aanmerking komt voor subsidie op
grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE-subsidie). Productieroutes
naar elektriciteit, warmte of methaan die bijna marktrijp zijn, dat wil zeggen een
hoog TRL-niveau hebben, dienen te worden ingediend in de subsidiemodule Hernieuwbare
Energie.
Voor projecten die zich (deels) richten op de productie van transportbrandstoffen
uit biomassa en andere organische grondstoffen bevattende reststoffen geldt dat aannemelijk
moet worden gemaakt dat deze op termijn leiden tot een kostprijsreductie ten opzichte
van de gangbare routes vanuit biomassa. Voor transportbrandstoffen geldt dat innovatie
gestimuleerd wordt in de vorm van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten maar dat demonstratieprojecten
binnen het Topsector Energie-instrumentarium niet gesubsidieerd kunnen worden. Deze
toepassingen worden onder andere gestimuleerd via de jaarverplichting die volgt uit
de Wet Milieubeheer en het Besluit en de Regeling hernieuwbare energie vervoer.
Projecten moeten passen binnen een van de volgende programmalijnen:
Thermochemische-, chemisch katalytische- en biotechnologische conversietechnologie
Bij thermochemische-, chemisch katalytische- en biotechnologische conversietechnologie
moet sprake zijn van cascaderend, dan wel hoogwaardiger, gebruik van biomassa en een
significante bijdrage aan de doelstellingen van de Topsector energie (verduurzaming
van de energiehuishouding tegen de laagst mogelijke kosten, CO2-reductie, benutten van het potentieel aan energiebesparing en versterking van de
economie).
Bij cascadering wordt biomassa omgezet in een spectrum van vermarktbare producten
en energie ter vervanging van fossiele grondstoffen. Hierbij wordt gestreefd naar een zo efficiënt mogelijk gebruik van de biomassa: alle
componenten worden optimaal gebruikt, inclusief de mineralen, en het ontstaan van
reststromen wordt geminimaliseerd.
Bij hoogwaardiger gebruik moeten we denken aan het opwaarderen van de grondstoffen
door middel van nieuw te ontwikkelen technologieën, dan wel door het optimaliseren
van bestaande technologieën. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan:
-
• voorbehandelingstechnologieën op basis van enzymen of verhoogde temperatuur en druk;
-
• het gebruik van laagwaardige alternatieve grondstoffen/materialen, die of een voorbehandeling
of een reiniging, dan wel een extra (nieuwe) verwerkingstechniek nodig hebben;
-
• vervaardiging van hoogwaardige brandstoffen, materialen en/of chemicaliën via vergassing
of pyrolyse.
Projecten komen in aanmerking voor subsidie indien:
-
• de conversie van biomassa leidt tot eindproducten waarvan een aanzienlijk deel een
energietoepassing heeft, of
-
• de conversie van biomassa leidt tot een aanzienlijke energiebesparing ten opzichte
van de huidige, gangbare fossiele routes.
In beide gevallen geldt dat een aanzienlijke CO2-reductie moet worden bereikt ten opzichte van de huidige fossiele routes.
‘Thermochemische en Chemisch katalytische conversietechnologie’ betreft de ontwikkeling van geavanceerde technologieën voor de omzetting van -al
dan niet voorbewerkte- biomassa naar groene materialen, chemicaliën en energiedragers
via chemische omzettingen, al dan niet in aanwezigheid van een katalysator. Conversieprocessen
worden bij voorkeur vooraf gegaan door bioraffinage. Bij bioraffinage worden plantaardige
en dierlijke grondstoffen op efficiënte, ecologisch verantwoorde en economische wijze
ontrafeld, zodat de volledige potentie van haar inhoudsstoffen benut kan worden. Het
streven is daarbij om bestaande functionaliteiten en koolstofskeletstructuren in de
moleculen zo veel mogelijk te behouden. Conversieprocessen worden waar nodig gevolgd
door energie-efficiënte scheidingstechnieken.
Ook projecten gericht op vergassing van biomassa, waarbij uit het productgas hoogwaardige
eindproducten worden gemaakt, vallen binnen deze programmalijn.
‘Biotechnologische conversietechnologie’ betreft ontwikkeling van geavanceerde technologieën voor de omzetting van -al dan
niet voorbewerkte- biomassa naar groene materialen, chemicaliën en energiedragers
via biotechnologische routes (met aandacht voor biotechnologie/genomics). Conversieprocessen
worden bij voorkeur vooraf gegaan door bioraffinage. Bij bioraffinage worden plantaardige
en dierlijke grondstoffen op efficiënte, ecologisch verantwoorde en economische wijze
ontrafeld, zodat de volledige potentie van haar inhoudsstoffen benut kan worden. Het
streven is daarbij om bestaande functionaliteiten en koolstofskeletstructuren in de
moleculen zo veel mogelijk te behouden. Conversieprocessen worden waar nodig gevolgd
door energie-efficiënte scheidingstechnieken.
Ook projecten gericht op de conversie en raffinage van producten uit een vergistingsinstallatie
kunnen voor deze regeling in aanmerking komen, voor zover het niet gaat over de opwerking
van biogas tot aardgaskwaliteit en/of omzetting van biogas in een WKK. Projecten gericht
op groen gasproductie of warmte/elektriciteitsproductie vallen onder de regeling Hernieuwbare
Energie.
Projecten waarin biotechnologische, biokatalytische- en, of chemokatalytische routes
gecombineerd worden komen eveneens in aanmerking voor subsidie. Ook de conversie van
energiedragers geproduceerd uit biomassa naar vermarktbare producten komt in aanmerking
voor subsidie. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de productie van biobrandstoffen
uit pyrolyse-olie of uit synthesegas afkomstig van biomassavergassing.
Algemeen
Voor alle BBEG-projecten geldt dat omvangrijke projecten beter scoren op het aspect
‘aanpak en methodiek’ van het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het project’,
bedoeld in artikel 4.2.14, onderdeel d, van de Regeling nationale EZ-subsidies, indien
er al op labschaal succesvol vooronderzoek gedaan is dat de technische haalbaarheid
aantoont. Indien dat niet het geval is, scoren projecten hoger op dit criterium indien
de omvang van het project beperkt wordt tot het vooronderzoek op labschaal.
Projecten in de zin van de subsidiemodule BBEG Innovatieprojecten zijn niet:
-
– projecten gericht op de teelt van biomassa;
-
– projecten gericht op de raffinage van aquatische biomassa; en
-
– projecten die primair zijn gericht op de productie van warmte, elektriciteit en/of
groen gas (gas dat geschikt is voor invoeding in het Nederlandse aardgasnet).
Bijlage 4.2.2., behorende bij artikel 4.2.15 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Hernieuwbare energieprojecten)
Doelstelling
De subsidiemodule Hernieuwbare Energie wil de energiedoelstellingen in 2030 kosteneffectiever
realiseren via innovatieve projecten. Hernieuwbare energieprojecten moeten leiden
tot hernieuwbare energieproductie in 2030 en tot een besparing op de toekomstige uitgaven
aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE+).
Die besparing moet groter zijn dan de subsidie die voor het project aangevraagd wordt
(zie artikel 4.2.20, onderdeel a, onder 1°). Als het een project voor windenergie
op zee betreft, moet het project leiden tot hernieuwbare energieproductie in 2030
en moet dit project leiden tot kostenvoordelen bij de bouw of exploitatie van de in
de territoriale wateren en de exclusieve economische zone van Nederland te realiseren
windparken op zee, die groter zijn dan de aangevraagde subsidie. Voor projecten inzake
windenergie op zee wordt dus de besparing op de uitgaven op grond van de SDE+ niet
als voorwaarde gesteld (zie artikel 4.2.20, onderdeel b, onder 2°).
Hernieuwbare energie
Hernieuwbare energie houdt het volgende in:
-
• energie geproduceerd met installaties die uitsluitend gebruik maken van hernieuwbare
energiebronnen;
-
• het aandeel energie (in calorische waarde) dat een hybride installatie opwekt uit
hernieuwbare bronnen. Hieronder valt ook de voor accumulatiesystemen gebruikte hernieuwbare
elektriciteit, maar niet elektriciteit die accumulatiesystemen voortbrengen.
Bronnen van hernieuwbare energie
Hernieuwbare energiebronnen die voor subsidie in aanmerking komen zijn de volgende
hernieuwbare, niet-fossiele energiebronnen: windenergie, zonne-energie, aerothermische
(lucht), geothermische (bodem), hydrothermische (oppervlaktewater) energie en energie
uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas.
Technology Readiness Level (TRL) focus 6 t/m 8
De subsidiemodule Hernieuwbare Energie richt zich met name op ontwikkeling en demonstratie,
technology readiness levels (TRL) 6 t/m 8; projecten met werkpakketten gericht op
TRL 4 of 5 worden daarbij niet uitgesloten.
Projecten die binnen de doelstelling kunnen passen
Binnen de doelstelling kunnen projecten passen die:
-
1. de productie van hernieuwbare energie goedkoper maken via technieken zoals genoemd
in de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie (de SDE+ aanwijsregeling) voor enig kalenderjaar, hierna: SDE+ technieken;
-
2. de productie van windenergie op zee goedkoper maken;
-
3. de opwekking en opslag van hernieuwbare energie combineren;
-
4. de opwekking en slimme regeling (smart grids) van hernieuwbare energie combineren op decentraal niveau;
-
5. hernieuwbare energie-opties betreffen die niet in de SDE+ zitten én waarop additionele productie haalbaar kan zijn door innovatie. Dit betreft de opties zonnewarmte, kleinschalige
(<15 kWp) of niet aan het net gekoppelde zon PV-systemen, ondiepe bodemenergie (<500m)
en buitenluchtwarmte (de laatste twee gebruiken warmtepompen als techniek).
Opties 3 tot en met 5 worden hierna ‘Overige hernieuwbare energieopties’ genoemd.
Ad 1. Voorwaarden bij SDE+ technieken
Projecten die zich richten op een SDE+ techniek of spin-off’s hiervan moeten in 2030
leiden tot daadwerkelijke hernieuwbare energieproductie. De verwachte besparing op
de SDE+ uitgaven moet groter zijn dan de subsidie die op grond van de subsidiemodule
Hernieuwbare Energie voor de innovatie gevraagd wordt.
Besparing op de SDE+ uitgaven treedt op als het door de innovatie te realiseren basisbedrag
van een SDE+ techniek lager wordt dan het huidige basisbedrag én lager is dan 13 ct/kWh
(voor hernieuwbaar gasprojecten staat dit gelijk aan 89,7 ct/Nm3 of 9,2 ct/kWh.).
Ad 2. Voorwaarden bij windenergie op zee-projecten
Projecten die zich richten op windenergie op zee of spin-off’s hiervan moeten in 2030
leiden tot daadwerkelijke hernieuwbare energieproductie. Ook moeten deze projecten
als gevolg van de innovatie leiden tot kostenvoordelen in de bouw en exploitatie van
in territoriale wateren en de exclusieve economische zone van Nederland te realiseren
windparken die groter zijn dan de op grond van de subsidiemodule Hernieuwbare Energie
aangevraagde subsidie. Voor wind op zee-projecten geldt het kostenmodel van ECN voor
windenergie op zee als uitgangspunt bij het berekenen van de kostenvoordelen. Dit
is exclusief de kosten van de netaansluiting op het elektriciteitsnet op land en exclusief
eventuele betalingen aan de Staat als uitkomst van een veiling.
Ad 3., 4., en 5. Voorwaarden bij overige hernieuwbare energieopties
Voor de hierboven genoemde overige hernieuwbare energieopties geldt dat projecten
of spin-offs ervan kunnen besparen op de toekomstige SDE+ uitgaven als deze door de
innovatie in 2030 leiden tot additionele hernieuwbare energieproductie. Additionele
hernieuwbare energieproductie kan ontstaan als er sprake is van:
-
• bredere toepassingsmogelijkheden (de techniek komt binnen bereik van andere doelgroepen
in de markt);
-
• een aantoonbare vergroting van de mogelijkheid om hernieuwbare energie op te wekken,
bijvoorbeeld op decentraal niveau waar de grenzen bereikt zijn van wat er ingepast
kan worden in het net; en/of
-
• een schaalsprong in de techniek die bij normale uitontwikkeling niet verwacht zou
zijn, bijvoorbeeld in de efficiency van een warmtepomp.
Er wordt bespaard op de SDE+ uitgaven als de op grond van de subsidiemodule Hernieuwbare
Energie gevraagde subsidie kleiner is dan de SDE+ subsidie die de overheid naar verwachting
zou betalen voor eenzelfde productie van hernieuwbare energie via een SDE+ techniek
met een basisbedrag van 13 ct/kWh. Dit is het maximale basisbedrag in de SDE+.
Onderbouwing
Voor alle projecten geldt, dat de verwachte kostenbesparing moet zijn onderbouwd met
een berekening conform de rekenmodellen die RVO.nl beschikbaar stelt. Uitgangspunt
voor de berekening van de verwachte verlaging van het basisbedrag van een SDE+ techniek
zijn de basisbedragen zoals berekend door ECN voor het kalenderjaar waarin de subsidiemodule
Hernieuwbare Energie opengaat. Voor de besparing op de SDE+ uitgaven tellen niet alleen
kostenbesparingen door het project zelf mee, maar ook door spin-off projecten en herhalingsprojecten.
Ook kostenreducties die zijn gerealiseerd voor 2030 en doorlopen na 2030 tellen mee.
De gehele looptijd van de SDE+ subsidie telt dus mee, net als eerder voor de innovatie
verstrekte subsidies uit de SDE+ middelen. Voor wind op zee-projecten geldt het kostenmodel
van ECN voor windenergie op zee als uitgangspunt bij het berekenen van de kostenvoordelen.
Projecten moeten voldoende inzicht bieden in de resultaten van vooronderzoek. Het
vooronderzoek toont de technische haalbaarheid aan van de voorgestelde innovatie en
onderbouwt de claims die in het projectplan gedaan worden over de werking van de techniek
(kwaliteit van het project, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek).
Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het tevens van belang dat het projectplan
inzicht geeft in de businesscase voor de producent/techniekontwikkelaar en die voor
de eindgebruiker. Aanvragers binnen deze subsidiemodule hebben een strategische visie
op het implementatietraject en geven inzicht in de ontwikkeling en marketing van de
technologie, nadat het project is afgerond, zo mogelijk tot aan introductie op de
markt. Daarbij wordt rekening gehouden met de niet-technologische aspecten die bij
marktintroductie een rol kunnen spelen. In het projectplan dient aangetoond te worden
dat ook over deze niet-technologische aspecten is nagedacht en dat waar mogelijk en
nodig activiteiten in het projectplan zijn opgenomen om hiermee om te gaan.
Projecten die niet passen binnen de doelstelling
Hernieuwbare energieprojecten die niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:
-
– projecten op het gebied van biobrandstoffen die onder de bijmengverplichting vallen
(vastgelegd in het Besluit en de Regeling hernieuwbare energie vervoer); dit betreft ook bio-LNG projecten);
-
– energiedemonstratieprojecten die de werking aantonen van productiemachines voor energiebesparende
of hernieuwbare energieproducten; en
-
– energiedemonstratieprojecten die groter zijn dan nodig om de werking van een innovatie
in de praktijk aan te tonen.
Bijlage 4.2.4, behorende bij artikel 4.2.29 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Programmalijn Carbon Capture, Utilisation and Storage (CCUS))
1. Aanleiding
Om in 2050 tot een CO2-arme economie te komen en opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de 2
graden Celsius, is het nodig om de CO2-emissies vergaand te reduceren. De subsidiemodule probeert dit te stimuleren door
project te subsidiëren waarbij in de productie CO2 af gevangen wordt en waarbij dit vervolgens (1) permanent wordt opgeslagen (CCS),
of (2) toegepast wordt in een productieproces (CCU). De toepassing dient te leiden
tot een netto CO2-reductie. CCS en CCU wordt hierna samen aangeduid als CC(U)S.
Om te komen tot een tijdige en kostenefficiënte verduurzaming, lijkt CCS in met name
de industrie een noodzakelijke brugtechnologie. Met brugtechnologie wordt bedoeld
dat CCS naar verwachting geen eindoplossing is, omdat omschakeling naar duurzame productie
zonder CO2uitstoot het eindbeeld is.
Ook het realiseren van negatieve emissies, waarbij biogene of atmosferische CO2 wordt afgevangen en permanent wordt opgeslagen, en het hergebruik van CO2 als industriële grondstof in producten of productieprocessen (CCU) kan tot een netto
CO2-reductie leiden en hiermee bijdragen aan het realiseren van een CO2-arme economie.
CC(U)S kan met name een belangrijke rol spelen bij de:
-
a) verduurzaming van de (energie-intensieve) industrie door in de productie CO2 af te vangen en permanent op te slaan (CCS) of nuttig toe te passen in een productieproces
ter plaatse of elders (CCU), mits de toepassing leidt tot een netto CO2-reductie;
-
b) verduurzaming van de glastuinbouw door de externe levering van (biogene) CO2.
De primaire doelgroep is daarom de energie-intensieve industrie met een hoge CO2-uitstoot, inclusief installaties voor de productie van waterstof voor zowel grondstof
als brandstof (via de precombustion route) en afvalverbrandingsinstallaties, en waar
op dit moment geen kosten-efficiënte alternatieven voorhanden zijn om de CO2 te reduceren.
2. Doel
Met deze programmalijn heeft de Topsector Energie de ambitie om op de korte termijn grootschalige CC(U)S-pilots te realiseren om hiermee de toepassing van CC(U)S-technologieën
in de gehele CC(U)S-keten (afvang, transport, hergebruik en opslag van CO2), of in delen van de keten, te testen en/of te demonstreren in een praktijkomgeving
of industriële omgeving. Daarmee wordt inzicht verkregen in onder meer de werkelijke
kosten en de effecten van de toepassing op het productieproces en de bedrijfsvoering.
Deze ervaring en kennis is nodig om grootschalige startprojecten op de middellange
termijn en grootschalige uitrol op de langere termijn te kunnen realiseren. Deze pilots
zullen tevens informatie aanleveren waarop mogelijk lange termijnbeleid gebaseerd
kan worden.
De pilots dragen bij aan de realisatie op de middellange termijn van een aantal zeer grootschalige startprojecten welke de gehele CC(U)S keten omvatten.
Deze projecten dragen bij aan het geven van voldoende zekerheid en informatie aan
de markt om te gaan investeren en de bredere uitrol van CC(U)S te realiseren en faciliteren.
Op de lange termijn zal brede uitrol en toepassing van CC(U)S gerealiseerd moeten zijn om de CO2-reductiedoelstellingen in 2030 en daarna te kunnen realiseren tegen lagere kosten.
Het doel van de subsidiemodule CC(U)S is om door middel van voorbereiding en realisatie van
concrete CC(U)S pilotprojecten, zowel de ontwikkelaars van toekomstige CC(U)S projecten
als de overheid:
-
• inzicht te krijgen in de operationele parameters en de effecten van de toepassing
van CC(U)S op de operationele en bedrijfsmatige aspecten van het productieproces;
-
• inzicht te krijgen in de business case van CC(U)S-projecten, met name economische
en financiële parameters;
-
• inzicht te krijgen in technische, institutionele, maatschappelijke en andere knelpunten
bij de toepassing van CC(U)S;
-
• een eerste stap te zetten in de opschaling en op grotere schaal toepassen van de technologie
die zonder ondersteuning niet tot stand zou zijn gekomen;
-
• adequaat beleid te formuleren en de kennis en ervaring te delen met relevante partijen
om de ontwikkeling en toepassing van CC(U)S te versnellen;
-
• de grootschalige toepassing en brede uitrol van CC(U)S op de lange termijn mogelijk
te maken tegen lagere (maatschappelijke) kosten.
Voorts richt het programma zich op het ontwikkelen van producten en diensten met een
groot herhalings- en doorgroeipotentieel zodat zij een significante bijdrage kunnen
leveren aan het realiseren van CO2-emissiesreductie. Dit betekent dat pilotprojecten binnen vijf jaar na afloop van
het project opschaalbaar moeten zijn of herhaalbaar elders in de industrie en bovendien
grote leereffecten met zich mee dienen te brengen.
Een pilot betreft een proefproject in omgevingen die representatief zijn voor het
functioneren onder reële omstandigheden. Een pilot valt onder de definitie van experimentele
ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
waarnaar wordt verwezen in artikel 1.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
3. Project-onderwerpen
Deze subsidiemodule beschouwt de hele CC(U)S keten en onderscheidt daarin de onderdelen
‘afvang’, ‘transport’, ‘hergebruik’ en ‘opslag’. Van belang voor projecten onder deze
programmalijn is dat deze een aanmerkelijke verbetering van kosten, efficiency en
betrouwbaarheid van producten en diensten voor CC(U)S mogelijk maken zodat de langetermijndoelen
worden gehaald. Voorts is van belang dat er op korte termijn (binnen 5 jaar) opschalingsperspectief
is en dat de techniek of toepassing herhaalbaar is in productieprocessen elders.
3.1 Soort projecten
Meer specifiek richt de programmalijn CCUS zich op de volgende projecten:
-
a) (voorbereiding van) Pilots gericht op de gehele keten, of delen van deze keten, van
afvang, transport, hergebruik of opslag van CO2 afkomstig uit energie-intensieve industrie of afvalverbrandingsinstallaties, of gericht
op de gehele keten of delen van de keten voor biogene CO2 die vrijkomt bij andersoortige voor de Nederlandse economie relevante productieprocessen.
-
b) Pilots gericht op het transport en comprimeren of vervloeien van CO2 ten behoeve van het hergebruik of nuttige toepassing van bij voorkeur biogene CO2, waarbij tevens een netto CO2-reductie gerealiseerd wordt. Hieronder valt ook de levering van CO2 aan de glastuinbouw.
-
c) Pilots gericht op hergebruik van CO2 afkomstig uit energie-intensieve industrie en afvalverbrandingsinstallaties, of gericht
op hergebruik van biogene CO2 die vrijkomt bij andersoortige voor de Nederlandse economie relevante productieprocessen.
Voor al deze pilots geldt dat de netto CO2-emissiereductie aantoonbaar moet zijn om in aanmerking te komen voor subsidie uit
deze subsidiemodule.
3.2 Reikwijdte van de projecten
-
• Projecten in de zin van de subsidiemodule CCUS zijn niet projecten die zich richten
op de tijdelijke of permanente opslag van CO2 op land.
-
• Voor fundamenteel onderzoek op het gebied van de CC(U)S wordt verwezen naar relevante
NWO-programma’s1. Hierbij kan worden gedacht aan nieuwe innovatieve afvangtechnologieën en nieuwe
toepassingen voor gebruik van CO2.
-
• Projecten die zich primair op de productie van waterstof richten en niet op de afvang
van CO2 bij de productie van waterstof, zijn onderdeel van de subsidiemodule Waterstof, opgenomen
in paragraaf 4.2.8 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
-
• Projecten dienen rekening te houden met maatschappelijke inbedding/acceptatie en dienen
dit expliciet mee te nemen en te benoemen in hun projectplan. Hierbij dient men aan
te geven welke maatschappelijk aspecten op dit terrein een rol spelen (als deze geen
rol spelen, onderbouwen waarom dat zo is) en hoe deze aspecten in het project geadresseerd
worden (welke activiteiten worden ondernomen en op welke doelgroep zijn deze gericht).
Projecten die zich alleen op maatschappelijke inbedding richten, worden verwezen naar
de subsidiemodule Maatschappelijk Verantwoord Innoveren Energie (MVI Energie; paragraaf
4.2.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies).
-
• Projecten die zich primair richten op de integratie in het bredere systeem, de systeemintegratie,
worden verwezen naar de subsidiemodules Systeemintegratie op de Noordzee en de Topsector
Energiestudies, opgenomen in paragraaf 4.2.11 respectievelijk 4.2.17 van de Regeling
nationale EZ-subsidies.
Bijlage 4.2.7., behorende bij artikel 4.2.51 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Programmalijn Waterstof)
1. Aanleiding
Om de verwachte mondiale temperatuurstijging te beperken, moet ons energiesysteem
ingrijpend en snel transformeren. De maatschappelijke opgave is om de transitie te
maken naar een klimaatneutraal energie- en grondstoffensysteem waarbinnen CO2(eq)-emissies drastisch worden gereduceerd. Daardoor ontstaat een toenemende behoefte
aan koolstofvrije energiedragers (brandstoffen en grondstoffen) voor de invulling
van energiefuncties in verschillende eindgebruikssectoren:
-
• In de (chemische) industrie is de uitdaging om de vraag naar hoge temperatuurwarmte (energie, vooral boven 200
graden °C) en de behoefte aan grondstoffen voor de productie van materialen klimaatneutraal
in te vullen.
-
• In de mobiliteit is de uitdaging om de behoefte aan emissieloze brandstoffen in te vullen die geschikt
zijn voor toepassing in de verschillende markten.
-
• Bij de elektriciteitsproductie is de uitdaging om emissies tot (bijna) nul te reduceren en om flexibiliteit en opslag
te creëren waardoor snelle en grote wisselingen, en pieken en dalen bij de variabele
productie van duurzame elektriciteit uit wind en zon kunnen worden opgevangen, en
op variaties aan de vraagkant kan worden geanticipeerd.
-
• In de gebouwde omgeving, specifiek in de bestaande bouw, is het noodzakelijk om de vraag naar verwarming
en warm tapwater duurzaam en liefst klimaatneutraal in te vullen.
Andere opgaven liggen op het niveau van het systeem, namelijk het bouwen aan een duurzaam
en klimaatneutraal energiesysteem dat betrouwbaar is, waarbij leveringszekerheid is
gegarandeerd tegen acceptabele maatschappelijke kosten.
2. Waterstof als kansrijke oplossingsrichting
Eén van de potentieel kansrijke opties om deze maatschappelijke opgave in te vullen
is waterstof omdat het ‘end of pipe’ koolstofloos is. De uitdaging is echter om hele
waterstofketens koolstofloos te maken. De Topsector Energie heeft in 2017 de ‘Programmalijn Waterstof’
in haar innovatieportfolio opgenomen vanwege de potentie die waterstof voor de transitie
naar een duurzaam en klimaatneutraal energiesysteem heeft, en de verwachting dat er
op dit terrein kansen liggen voor Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen om zich,
op specifieke markten en onderwerpen, internationaal te onderscheiden.
Waterstof is een potentieel klimaatneutrale en duurzame gasvormige energiedrager die,
net als bijvoorbeeld elektriciteit en biobrandstoffen, een verbindende schakel vormt
tussen energiebronnen enerzijds (zoals wind, zon, biomassa en aardgas) en invulling
van energiefunctionaliteiten anderzijds (Vervoer, Hoge en Lage temperatuur warmte,
en Kracht en Licht). Daarnaast is waterstof een veel gebruikt industrieel gas en een
belangrijk basisbestanddeel voor de chemische industrie, zoals voor de productie van
ammoniak. Deze rol zal alleen maar toenemen naarmate de industrie zich meer richt
op productie van duurzame chemische producten en materialen op basis van klimaatneutrale
en circulaire koolstof.
Vanwege de gunstige eigenschappen en potentiële voordelen kan waterstof meerwaarde
bieden in onderstaande toepassingen:
-
a. De industrie voor verduurzaming van grondstoffen en hoge temperatuur warmte
Opgave: De industrie staat voor de grote maatschappelijke opgave om het gebruik van energie
en grondstoffen te verduurzamen en de uitstoot van CO2 uiteindelijk tot nul te reduceren.
Mogelijke invulling: Waterstof biedt een kans om de CO2-uitstoot van de energetische en non-energetische inzet van fossiele bronnen te reduceren,
en te vervangen door duurzame bronnen zoals zon en wind. Waterstof wordt al op grote
schaal ingezet als grond- en hulpstof in tal van industriële processen, vooral in
de voor Nederland belangrijke chemische industrie. Deze waterstof wordt nu vrijwel
volledig geproduceerd uit aardgas en water via SMR-technologie (Steam Methane Reforming).
Emissies van broeikasgassen kunnen worden vermeden door waterstof te produceren uit
bijvoorbeeld water via elektrolyse waarbij aardgas wordt vervangen door duurzame elektriciteit.
Hierbij kan waterstof direct als gasvormige energiedrager worden gebruikt ter vervanging
van aardgas, of het kan worden gebruikt als bouwsteen voor de productie van vloeibare
synthetische brandstoffen voor de luchtvaart en scheepvaart, vergelijkbaar met de
inzet als grondstof voor duurzame chemische producten en materialen. Koolstofbronnen,
zoals industriële restgassen en biomassa, spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling
van deze optie en vormen samen met duurzame waterstof de basis voor nieuwe chemie.
Daarnaast kan waterstof aardgas vervangen als brandstof voor de productie van hoge
temperatuur proceswarmte. Door nieuwe processen met waterstof als reductiemiddel biedt
waterstof ook een kans voor de staalindustrie om minder afhankelijk te worden van
steenkool, en om inzet van steenkool op termijn uit te faseren. Naast flexibiliteit
in inzet van wind- en zonne-energie naar tijd en locatie is er zo ook maximale flexibiliteit
in inzet naar eindverbruikssector en eindtoepassing.
Primaire doelgroep: Chemische industrie, petrochemie, ammoniakproducenten, staalindustrie, energie-intensieve
industrie met een warmtevraag boven 200 graden °C, waterstofproducenten, industriële
waterstofgebruikers, leveranciers van waterstoftechnologie.
-
b. Mobiliteit: verkeer en vervoer voor nul-emissie wegverkeer.
Opgave: De sector Verkeer en Vervoer draagt voor circa 20% bij aan de broeikasgasemissies
in Nederland. In Europa is dat bijna een kwart. Daarnaast is het wegverkeer de belangrijkste
oorzaak van luchtverontreiniging in steden. De maatschappelijke uitdaging in deze
sector is emissiearm verkeer en vervoer. In Nederland en Europa staat dit hoog op
de beleidsagenda.
Mogelijke invulling: Waterstof kan een belangrijke bijdrage leveren als brandstof voor brandstofcel-elektrische
voertuigen. Voordeel is dat relatief veel energie kan worden opgeslagen in tanks waarbij
het gewicht en volume niet evenredig schalen met de hoeveelheid energie zoals bij
batterijen. Daarnaast kan ook bij grotere hoeveelheden snel worden getankt. De optie
leent zich hierdoor goed voor elektrificatie van de meer energie-intensieve mobiliteits-
en transporttoepassingen, zeker daar waar langdurige en flexibele inzet van voertuigen
is vereist. Samen met batterijen bieden brandstofcellen op waterstof daarom in potentie
de mogelijkheid om al het wegverkeer te elektrificeren. Beide kunnen ook een rol spelen
in de scheepvaart (binnenvaart, kustvaart) en op de lange termijn waarschijnlijk in
de luchtvaart.
Primaire doelgroep: transporteurs, partijen met grote logistieke centra, openbaar vervoersbedrijven,
busbedrijven, overheden, voertuigproducenten, binnenvaartsector, fleetowners, veerponten,
overheden.
-
c. Kracht en licht: de energiesector voor systeemintegratie, flexibiliteit en energieopslag.
Opgave: Vergaande inpassing van wind- en zonne-energie is een van de grote uitdagingen van
de transitie naar een duurzame energievoorziening. De bronnen zijn overvloedig beschikbaar,
maar het aanbod is variabel. Daardoor worden vraagsturing, buffering en opslag van
energie steeds belangrijker om de grootste schommelingen in het aanbod te kunnen dempen
en om energie van zon en wind ook beschikbaar te kunnen hebben in perioden dat er
weinig of onvoldoende aanbod is.
Mogelijke invulling: Waterstof en de productie van waterstof via elektrolyse kunnen een belangrijke bijdrage
leveren aan de invulling van beide behoeften aan flexibiliteit. Elektrolyse-units
kunnen op een tijdschaal van seconden tot minuten worden op- en afgeregeld, en kunnen
zo bijdragen aan afstemming van de vraag naar elektriciteit op een wisselend aanbod
uit zon en wind. Tegelijkertijd biedt waterstof, of daarvan afgeleide producten zoals
ammoniak, methanol of mierenzuur de mogelijkheid om grote hoeveelheden energie op
te slaan voor een langere periode, indien nodig op een tijdschaal van maanden (seizoensopslag).
Hier zal de huidige aardgasinfrastructuur een rol bij kunnen spelen. Op termijn kan
import van duurzame energie (zoals zon, wind, waterkracht) via de waterstofroute een
belangrijke optie worden.
Primaire doelgroep: energiebedrijven, elektriciteitsproducenten, netbeheerders, verleners van opslag-
en flexibiliteitsdiensten, energiecoöperaties, zon- en windenergie-exploitanten, chemie/energie-intensieve
industrie.
-
d. De gebouwde omgeving voor de lage temperatuur warmte.
Opgave: In de bestaande gebouwde omgeving is de opgave om volledig klimaatneutraal te worden.
Hiervoor zijn maatregelen als isolatie, elektrificatie en het gebruik van warmte uit
warmte-/koudeopslagsystemen of restwarmte van de industrie mogelijkheden om de warmtevraag
te verduurzamen.
Mogelijke invulling: In segmenten van de bestaande bouw waar deze alternatieven niet toepasbaar of niet
haalbaar zijn, is de toepassing van hernieuwbaar gas (inclusief waterstof) een mogelijkheid
die nadere uitwerking verdient. Daarbij spelen naast technische vraagstukken met betrekking
tot infrastructuur en de toepasbaarheid van waterstof op woning- of wijkniveau, ook
vraagstukken rond veiligheidsperceptie en maatschappelijke acceptatie een rol.
Primaire doelgroep: netbeheerders, spelers in de gebouwde omgeving, zoals installateurs, bouwers, gemeenten,
woningcoöperaties, bewoners(groepen).
Waterstof kan een belangrijke systeemrol in een duurzame energievoorziening vervullen.
Het vormt samen met elektriciteit de centrale verbindende elementen tussen duurzame
energiebronnen enerzijds en de invulling van alle energiefuncties in de eindverbruikssectoren
anderzijds. Voor waterstof geldt dat een groot deel van de bestaande aardgasinfrastructuur
gebruikt kan worden, of met relatief beperkte aanpassingen geschikt kan worden gemaakt,
voor het transport ervan, wat bij kan dragen aan een kostenefficiënte energietransitie.
3. Doel
3.1 Doel van de programmalijn
Met deze programmalijn heeft de Topsector Energie de volgende ambitie voor ogen:
-
• Op de korte termijn (3–5 jaar): Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen gezamenlijk te laten innoveren
en nieuwe producten en diensten te ontwikkelen en te demonstreren, leidend tot een
lagere, concurrerende kostprijs van duurzame, klimaatneutrale waterstof zodat businesscases
kunnen ontstaan die de marktintroductie van waterstof versnellen.
-
• Op de middellange termijn (5–10 jaar): Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen helpen om zich internationaal
tot een belangrijke leverancier van een aantal aan waterstof gerelateerde producten
en diensten te ontwikkelen en waterstof binnen Nederland te ontwikkelen tot een concurrerende,
duurzame en/of emissieloze energiedrager met een groeiend marktaandeel.
-
• Op de lange termijn (>10 jaar): Efficiënt en concurrerend duurzaam waterstof produceren uit hernieuwbare
bronnen en inzetten in toepassingen waar de toegevoegde waarde het grootst is teneinde
onze energie- en grondstoffenvoorziening te decarboniseren, zoals in de industrie,
de mobiliteit en als systeemintegrator, en daarmee een belangrijke bijdrage leveren
aan de energietransitie.
Om de hiervoor beschreven opgaven te behalen, is de uitdaging om de kostprijs van duurzame en/of klimaatneutraal geproduceerde waterstof te reduceren
tot een niveau dat concurrerend is met uit fossiele bronnen geproduceerde waterstof,
eventueel in combinatie met CCS dan wel inclusief een CO2-penalty, en tevens op een concurrerend kostenniveau te komen met duurzame/klimaatneutrale
alternatieven:
-
• In 2030 een kostprijs realiseren van bijna klimaatneutrale waterstof met een beperkte
CO2-footprint in de ordegrootte van 2–3 €/kg, waarbij ‘bijna klimaatneutraal’ gedefinieerd
kan worden als een CO2-emissieniveau dat 40% bedraagt van fossiel waterstof dat via SMR (Steam Methane Reforming,
CO2-emissie ca. 90 g per MJ) wordt geproduceerd.
-
• In 2050 een kostprijs realiseren van volledig duurzame waterstof op een niveau van
1–2 €/kg.
3.2 Doel van de subsidiemodule
Het doel van de subsidiemodule Waterstof is het ondersteunen van (de voorbereiding van) pilotprojecten
die bijdragen aan:
-
• het realiseren van een kostprijsreductie van de toepassing van waterstof door de kosten
van de technologie voor productie (elektrolyse) en toepassing (brandstofcellen, processen)
in verschillende markten (industrie, mobiliteit, energieproductie, gebouwde omgeving)
te verlagen zodat de hierboven beschreven uitdagingen op kostprijsgebied binnen bereik
komen;
-
• het ontwikkelen van goed schaalbare technologie(concepten), in aantal en/of in capaciteit,
die grootschalige, kosteneffectieve toepassing van waterstof in de verschillende geschetste
markten mogelijk maakt.
Een pilot betreft een proefproject in omgevingen die representatief zijn voor het
functioneren onder reële omstandigheden. Een pilot valt onder de definitie van experimentele
ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
waarnaar wordt verwezen in artikel 1.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
De voorkeur met betrekking tot productie gaat uit naar duurzaam geproduceerde waterstof
die aan het eerder beschreven CO2-emissiereductiedoel voldoet dat 40% bedraagt van fossiel waterstof geproduceerd via
SMR. De langetermijndoelen inzake de kostprijs van waterstof zijn leidend wat betreft
het kostenperspectief. Voorts richt het programma zich op het ontwikkelen van producten
en diensten met een groot herhalings- en doorgroeipotentieel zodat zij een significante
bijdrage kunnen leveren aan het realiseren van CO2-emissiesreductie.
4. Project-onderwerpen
De programmalijn waterstof draagt bij aan de doelen van de TKI’s Nieuw Gas en Energie
& Industrie. Deze subsidiemodule beschouwt de hele waterstofketen en onderscheidt
daarin de onderdelen ‘Productie’, ‘Opslag, transport en distributie’, en ‘Eindtoepassing’.
Van belang voor projecten onder deze programmalijn is dat de innovaties een aanmerkelijke
verbetering van kosten, efficiency en betrouwbaarheid van producten en diensten voor
waterstof mogelijk maken zodat de langetermijndoelen worden gehaald. Voorts is van
belang dat er opschalingsperspectief is en zicht op robuuste business cases.
4.1 Soort projecten
Meer specifiek richt de programmalijn zich op de volgende projecten:
-
a. Productie van duurzame waterstof
Dit betreft de productie van waterstof met een koolstofinhoud die niet meer bedraagt
dan 40% van de ketenbrede CO2-emissies die samenhangen met de huidige standaardmethode voor waterstofproductie,
te weten steam reforming van aardgas. Dit sluit aan bij de definitie voor ‘low carbon’
en groene waterstof uit het EU-project CertifHy dat een kader biedt voor een Europees
systeem voor Garanties van Oorsprong voor klimaatneutrale waterstof. Onderzoek en
ontwikkeling van technologie voor afvang en opslag van CO2 (sec) valt alleen onder dit programma wanneer primair de productie van (bijna) klimaatneutrale
waterstof wordt geadresseerd en de hele keten wordt beschouwd. Anders is het onderdeel
van de subsidiemodule CC(U)S, opgenomen in paragraaf 4.2.5 van de Regeling nationale
EZ-subsidies.
De onderzoeksthema’s zijn:
-
• Voorbereiding en/of uitvoering van pilots voor centrale decarbonisatie van aardgas
(grootschalige centrale productie van waterstof via reforming van aardgas in combinatie
met CCS), inclusief de benodigde infrastructuur (gehele ketens).
-
• Pilots van elektrolyse op een schaal vanaf 1 MW, en bij voorkeur >10 MW (bij deze
schaalgrootte pilots en voorbereiding van pilots), inclusief ontwikkeling van de inpassing
in infrastructuur en de koppeling naar toepassingen.
-
• Kostenverlaging van elektrolyse tot onder <1000 €/kW, door voorbereiding en ontwikkeling
van pilotinstallaties van slimme systeemconcepten (minimaliseren van Balance of Plant),
en verbeterde membranen en materialen die productie bij verhoogde druk mogelijk maken
voor systemen in de orde van enkele tientallen tot honderden MW, met aandacht voor
mogelijkheden om de componenten goedkoop en op grote schaal te kunnen produceren.
-
• Het verbeteren van de levensduur en het vertragen van het degradatiegedrag van (PEM)
elektrolysers, ook onder dynamische belastingen, en het testen van componenten van
materiaalleveranciers.
-
b. Opslag, transport en distributie van waterstof
Projecten die hieronder passen, hebben betrekking op het gebruik van de huidige aardgasinfrastructuur
en -infrastructuuropties voor opslag, transport en distributie van waterstof, met
een voorkeur voor ontwikkelingen die aandacht besteden aan transport van pure waterstof
of hoge concentraties (50% of hoger) bijgemengd aan aardgas. Dit betreft de aanlanding
van offshore-energieparken en de toepassing op het vasteland. Opslag- en infra-aspecten
die offshore een rol spelen, vallen onder de subsidiemodule Systeemintegratie op de
Noordzee, opgenomen in paragraaf 4.2.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
Daarnaast is er ruimte voor projecten die gericht zijn op versnelling van de introductie
van waterstofvulpunten op tankstations door verlaging van kosten en verbetering van
de economische haalbaarheid van tankstations (vulpunten).
De onderzoeksthema’s zijn:
-
• Efficiëntere, goedkopere en robuustere waterstoftankstations zodat de kosten kunnen
worden verlaagd en de efficiency stijgt, inclusief componenten die in tankstations
worden gebruikt. Tankstations of vulpunten moeten voldoen aan nationale en internationale
eisen voor veiligheid, tankprotocollen en waterstofkwaliteit. De aandacht richt zich
hier vooral op verbeteringen van onderdelen die nu nog tot knelpunten kunnen leiden.
Hier is bijvoorbeeld behoefte aan meer robuuste en efficiëntere compressoren; betere
en goedkopere vulslangen en vulpistolen; nauwkeurige debietmeters; methoden, apparatuur
en procedures voor ijken en periodieke keuring van meters; en kosteneffectieve methoden
en apparatuur voor (in-line) monitoring van waterstofkwaliteit (testen op ppm-en ppb-niveau
van verontreinigingen).
-
• Ontwikkeling en testen van (materialen voor) betere, compactere en lichtere waterstoftanks.
Op het gebied van tankstations is er een behoefte aan nieuwe materialen voor lichtere,
sterkere en goedkopere hoge druk tanks voor transport van waterstof per truck of schip,
en opslag op tankstations voor tanken op 350 bar en 700 bar. Hier ligt een overlap
met tanks voor waterstof in voertuigen (eindtoepassing). Naast de al genoemde eisen
zouden nieuwe materialen tanken mogelijk moeten maken in een ruimer temperatuurgebied
(–60 °C tot 100 °C). Verder is er specifiek voor auto’s behoefte aan optimalisatie
van de tankgeometrie, verkleining van componenten en integratie van kleppen en drukregelaars
in de tank om inpassing in voertuigen te vereenvoudigen. De mogelijkheid om producten
met de vereiste specificaties kostenefficiënt in grote aantallen te kunnen produceren
is bij dit alles een belangrijk aandachtspunt.
-
• Onderzoek naar manieren om bestaande gasnetten geschikt te maken voor transport en
distributie van 100% waterstof;
-
c. Toepassing van waterstof
Deze schakel is gericht op innovaties die bijdragen aan ontwikkeling en introductie
van toepassingen in mobiliteit, stationaire toepassingen, en procesindustrie. Ontwikkeling
van brandstofcelvoertuigen wordt verwacht, met name op het gebied van openbaar vervoer,
transport van goederen en de maritieme sector. Naast projecten op het gebied van brandstofcelsystemen
behoren ook projecten rond waterstofbranders en -gasturbines tot de scope van dit
programmadeel. Voor de procesindustrie richt de aandacht zich op projecten rond toepassing
van klimaatneutrale waterstof in plaats van het huidige industrieel gebruik van fossiele
waterstof, of voor invulling van een hoge temperatuur warmtevraag. In alle gevallen
moeten innovaties aantoonbaar leiden tot verdienkansen voor Nederlandse spelers.
De onderzoeksthema’s zijn:
-
• Ontwikkeling van industriële processen die in schaal, dynamiek en qua flexibiliteit
aansluiten op de productie van duurzame waterstof. Deze procesketens, inclusief opslag
en conversiestappen downstream van de waterstofproductie, moeten in samenhang met
de waterstofproductie worden ontwikkeld. Hiervan is de onderbouwing van business cases
voor duurzame waterstof, bezien vanuit een ketenbenadering, een thema. Voorbeelden
zijn waterstof voor ammoniak, en daarmee kunstmestproductie (verduurzaming van voedsel),
voor raffinage (verduurzaming van brandstoffen) en voor staalproductie of restgassen
van staalproductie.
-
• Ontwikkeling en verbetering van brandstofcelsystemen voor bestelauto’s, vrachtwagens
en specialty voertuigen zoals vuilniswagens en veegwagens op waterstof die in Nederland
gedemonstreerd kunnen worden. Voorwaarde is dat Nederlandse spelers een positie op
dit terrein hebben of deze positie snel kunnen innemen. Het gaat hier om ontwikkeling
en testen van componenten, systemen en voertuigen en nadrukkelijk niet om de uitrol.
-
• Toepassing (pilots) van waterstof in de bestaande gebouwde omgeving voor de invulling
van de warmtevraag voor ruimteverwarming en warm tapwater, dan wel voor opwekking
en opslag van decentrale elektriciteit. Een van de onderzoeksthema’s is op welk niveau
waterstof interessant is, te weten op woning, wijkniveau of anders. Eventuele (voorbereiding
van) pilots dienen onder beheersbare condities in een gecontroleerde omgeving plaats
te vinden.
4.2 Reikwijdte van de projecten
-
• Voor fundamenteel onderzoek op het gebied van de productie, de opslag en de toepassing
van waterstof wordt verwezen naar relevante NWO-programma’s. Hierbij kan worden gedacht
aan nieuwe materialen en katalysatoren voor PEM-brandstofcellen en PEM-elektrolyse
en reactiemechanismen voor opslag van waterstof in vaste stoffen.
-
• Onder de subsidiemodule Waterstof vallen niet projecten op het gebied van inzet van
biomassa voor de productie van syngas, dat als grondstof dient voor synthese van chemische
stoffen en materialen. Daarvoor wordt naar de subsidiemodule BBEG Innovatieprojecten,
opgenomen in paragraaf 4.2.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
-
• Voor projecten die zich primair op CC(U)S richten en niet op waterstof wordt verwezen
naar de subsidiemodule CCUS, opgenomen in paragraaf 4.2.5 van de Regeling nationale
EZ-subsidies.
-
• Projecten dienen rekening te houden met maatschappelijke inbedding/acceptatie en dienen
dit expliciet mee te nemen en te benoemen in hun projectplan. Hierbij dient men aan
te geven welke maatschappelijk aspecten op dit terrein een rol spelen (als deze geen
rol spelen, onderbouwen waarom dat zo is) en hoe deze aspecten in het project geadresseerd
worden (welke activiteiten worden ondernomen en op welke doelgroep zijn deze gericht).
Projecten die zich alleen op maatschappelijke inbedding richten, worden verwezen naar
de subsidiemodule Maatschappelijk Verantwoord Innoveren Energie (MVI Energie; paragraaf
4.2.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies).
Bijlage 4.2.8., behorende bij artikel 4.2.57 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Programmalijnen Urban Energy-projecten)
Aanleiding
In de gebouwde omgeving wordt door energiebesparing de vraag naar warmte sterk ingeperkt,
terwijl door toenemende inzet van elektrische apparaten, elektrische voertuigen en
warmtepompen de vraag naar elektriciteit groeit. Aardgas zal als energiedrager voor
de warmtevoorziening zo goed en zo veel mogelijk worden vervangen door duurzame warmteopties.
Het energiesysteem zal ‘slimmer’ moeten worden geregeld om een balans te houden tussen
variabele vraag en variabel energieaanbod vanuit wind en zonne-energie. Informatietechnologie
en het benutten van ‘big data’ zijn niet meer weg te denken. Al deze ontwikkelingen
komen samen in het bredere domein van de gebouwde omgeving, dat zich bevindt binnen
het werkgebied van de TKI Urban Energy.
Het potentieel om binnen de gebouwde omgeving een groot deel van de benodigde energie
duurzaam op te wekken en aardgas te vervangen, vooral door inzet van zonne-energie
en verschillende duurzame warmteopties, is groot. Energieopslag in allerlei vormen
wordt daarbij essentieel, net zoals nieuwe manieren om het energiesysteem meer vanuit
een integrale aanpak intelligent te managen. De ontwikkelingen moeten worden geplaatst
binnen een internationale context, want de transformatie van het energiesysteem vindt
op veel plaatsen in de wereld plaats. Daarmee wordt samenwerken met koplopers, internationale
samenwerking en commercieel opereren extra belangrijk. Het biedt kansen voor gezamenlijke
innovatieprojecten, maar evenzeer voor export van in Nederland ontwikkelde kennis,
producten, systemen en diensten.
De innovaties die hiermee ontstaan, leiden tot groei van werkgelegenheid. Een opleidingsaanbod
dat aansluit op deze innovaties en op de vraag op de arbeidsmarkt, zal deze werkgelegenheid
versterken.
Eerdere projecten in het werkgebied van TKI Urban Energy hebben al resultaten in zich,
die (kunnen) bijdragen aan deze ontwikkelingen en de toekomstige en noodzakelijke
innovaties daarvoor. Naast nieuwe innovaties zijn ook vervolgstappen op eerdere projecten
van belang die deze resultaten kunnen consolideren en een basis bieden voor schaalvergroting
van en vervolg op deze resultaten.
Focus van de subsidiemodule Urban Energy
De focus van de subsidiemodule Urban Energy, ligt op industrieel onderzoek en experimentele
ontwikkeling. Onder experimentele ontwikkeling vallen ook praktijkproeven die niet
groter zijn dan noodzakelijk om de ontwikkeling aantoonbaar te beproeven. Daarmee
zijn de Urban Energy programmalijnen met onderliggende programma’s complementair aan:
-
• de programma’s van NWO (met meer nadruk op fundamenteel onderzoek);
-
• de subsidiemodule Demonstratie energie-innovatie (DEI), opgenomen in paragraaf 4.2.10
van de Regeling nationale EZ-subsidies (hierna: subsidiemodule DEI). De subsidiemodule
DEI legt echter meer nadruk op demonstratie van innovaties;
-
• de subsidiemodule Hernieuwbare-Energie, opgenomen in paragraaf 4.2.3 van de Regeling
nationale EZ-subsidies, met nadruk op het kostenefficiënter behalen van de Nederlandse
energiedoelstellingen in 2030). De subsidiemodule Urban Energy heeft dan ook geen
betrekking op hernieuwbare energieprojecten die naar verwachting uiterlijk in 2030
leiden tot daadwerkelijke duurzame energieproductie, omdat deze projecten in aanmerking
voor subsidie zouden kunnen komen op grond van de subsidiemodule Hernieuwbare Energie.
Een subsidie voor een Urban Energy project kan worden aangevraagd indien deze past
binnen één van de zes hieronder beschreven programmalijnen:
-
0. Korte termijn innovaties aardgasloze wijken, woningen en gebouwen;
-
1. Zonnestroomsysteemcomponenten (PV);
-
2. Warmte- en koude-installaties;
-
3. Fysieke integratie;
-
4. Flexibele energie-infrastructuur, en/of
-
5. Energieregelsystemen en -diensten.
Een Urban Energy project kan zich richten op één of meer van de thema’s (hierna: programma’s)
onder de gekozen programmalijn. Er wordt met nadruk uitgegaan van de principes van
Maatschappelijk Verantwoord Innoveren – Energie (MVI – Energie). Dit houdt in dat
projecten al in een vroeg stadium hun bedoelingen, activiteiten en resultaten moeten
verbinden met institutionele en maatschappelijke aspecten en met gebruikerswensen
en daarmee hun kans op effect voor de energietransitie en de economie vergroten. Het
tijdig betrekken van stakeholders in het project is hierbij van nadrukkelijk belang.
Verder leggen de programmalijnen het accent in het vervolg meer op:
-
• versnelling van de grootschalige toepassing van innovatieve producten en diensten;
hierop richt zich de toegevoegde programmalijn 0;
-
• meer expliciete aandacht voor embodied energy en circulariteit, vooral in programmalijnen
1 en 3;
-
• expliciete aandacht voor warm tapwater in programmalijn 2;
-
• expliciete aandacht voor digitalisatie en industrialisatie in bouwprocessen in programmalijn
3;
-
• versterking van het onderwerp geothermie, dus niet alleen ‘ondiepe’ geothermie in
programmalijn 4;
-
• systeemintegratie op decentraal niveau in de programmalijnen 3, 4 en 5, dat ook nadrukkelijker
onderdeel wordt van de TKI Urban Energy agenda.
0. Programmalijn 0: Korte termijn innovaties aardgasloze wijken, woningen en gebouwen
Het regeerakkoord geeft aan dat voor het eind van de kabinetsperiode (in 2021) 30.000
tot 50.000 bestaande woningen per jaar aardgasloos gemaakt moeten worden of in ieder
geval zodanig worden ingericht en/of energie-efficiënt worden gemaakt dat ze op korte
termijn aardgasloos gemaakt kunnen worden.
Het aardgasloos maken van wijken, woningen en utiliteitsgebouwen vraagt om aanpassingen
in de woningen of het gebouw zelf en in de nabij gelegen energie-infrastructuur.
Voorbereidend op aardgasloos kunnen woningen al aardgasloos-ready worden gemaakt.
Aardgasloos-ready betekent dat woningen qua bouwkundige en installatietechnische voorzieningen
voor verwarming, warm tapwater en koken gereed zijn voor afkoppeling van het aardgasnet
en aansluiting op een alternatieve energiestructuur. Die afkoppeling van het aardgasnet
en koppeling aan de nieuwe energie infrastructuur kan later zonder grote inspanningen
en overlast voor bewoners plaatsvinden.
Een woning die aardgasloos-ready is, biedt uitkomst als bijvoorbeeld woningen om functionele
of technische redenen al wel gerenoveerd moeten worden, maar van ontkoppeling van
het gasnet nog geen sprake is. De woningen blijven dan verbonden aan het aardgasnet,
maken wellicht gebruik van overgangstechnologie voor de klimatisering (bijvoorbeeld
via een hybride warmtepomp of lagetemperatuurverwarming), maar zijn bouwkundig en
qua systemen voor verwarming, warm tapwater en koken al wel voorbereid op aardgasloos
gebruik.
De transitie naar de aardgasloze gebouwde omgeving en het veranderde energiesysteem
is niet eenvoudig en verlangt op grote schaal veel van talloze partijen. Enerzijds
levert de schaal, waarop deze transitie zich voltrekt, grote uitdagingen voor betrokkenen,
anderzijds biedt deze schaal ook kansen voor (noodzakelijke) innovaties, nieuwe samenwerkingsvormen,
verdienmodellen en prijsreducties voor eigenaars, bewoners en gebruikers.
Algemene doelen van deze programmalijn
Om al op korte termijn voor aardgasloze wijken en woningen en gebouwen ‘die aardgasloos-ready
zijn’ de kosten te reduceren en tegelijkertijd de hinder voor eigenaars, bewoners
en gebruikers te beperken en de technische, fysische, functionele en esthetische kwaliteit
te behouden zijn innovatieve producten en diensten nodig. De overheid streeft ernaar
dat de kosten daarvan minimaal 30% lager zijn ten opzichte van de huidige (technische)
standaard(en) en praktijksituaties (van betreffende producten of diensten) voor aardgasloos,
respectievelijk -ready.
Deze programmalijn heeft als doel om projecten te ondersteunen waarin binnen één jaar
prototypes van enkele of meer innovatieve producten en diensten ontwikkeld worden,
die bijdragen aan:
-
– de transitie naar aardgasloze woningen en gebouwen, met bijbehorende energie infrastructuur
in aardgasloze wijken tegen zo laag mogelijke kosten voor de eindgebruiker en de maatschappij
(het laatste in verband met eventuele aanpassing van de infrastructuur);
-
– het tegelijkertijd handhaven en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit in de woning,
het gebouw of de wijk;
-
– verhogen van tempo en/of aantallen om bestaande woningen en gebouwen op grote schaal
aardgasloos of aardgasloos-ready te kunnen maken.
Handhaving of verbetering van kwaliteit heeft betrekking op techniek, fysica (waaronder
binnenmilieu), functionaliteit en esthetiek.
De ontwikkelde producten en diensten moeten aan het eind van de looptijd van dit project
als prototype in een woning of in de energie infrastructuur van de wijk zijn geplaatst
of gebruikt. Daarnaast moeten ze binnen een jaar na afloop van het project beschikbaar
zijn voor de markt.
Deze programmalijn voorziet in de ondersteuning van drie typen producten en/of diensten,
zoals hieronder beschreven met respectievelijk programma 0a, programma 0b en programma
0c.
Programma’s en doelstellingen
Urban Energy projecten, in de zin van de subsidiemodule Urban Energy, dienen zich
behalve op bovengenoemde algemene programmalijndoelen te richten op de volgende programma’s
en hun doelstellingen:
Programma 0a: Integratie van basisproducten en componenten in prototypes van standaardoplossingen
voor aardgasloze woningen, gebouwen en energie infrastructuur in wijken
Programma 0a richt zich op proefprojecten waarin nu al bestaande basisproducten en
componenten slim samengevoegd worden tot integrale producten, die snel en seriematig
in woningen, gebouwen en wijken ingebracht kunnen worden.
Het betreft dan de integratie van installatie-technische elementen (waaronder warmte-
en koudeconcepten, ventilatie, warmtepompen, zonnewarmtesystemen), de bouwkundige
aanpassingen (waaronder gevels), de energie-infrastructuur in de wijk waar de transitie
plaats vindt. Nieuwe (functies voor bestaande) meet- en regelsystemen en/of (verdere)
digitalisering zullen daarvoor nodig zijn, zoals voor de interoperabiliteit om deze
integratie te (helpen) realiseren en voor de inpassing van de integrale producten
in de woon- en/of werkomgeving en/of de energie-infrastructuur. Met betrekking tot
de energie infrastructuur speelt het ontwikkelen van producten ten behoeve van de
zogenaamde 4e generatie warmtenetten. Dit zijn netten waarbij naast de klassieke centrale levering
van warmte en koude ook op lokaal niveau in de wijk zelf op meer decentraal niveau
warmte en koude geleverd worden. Hierbij worden warmtenetten gevoed door verschillende
kleine bronnen en wordt overgegaan op een lagere temperatuur.
Tot programmalijn 0 hoort niet het ontwikkelen van multifunctionele bouwdelen, zoals
bedoeld onder programma 3b (multifunctionele bouwdelen die naast functies als stijfheid
en sterkte, wind- en waterdichtheid, isolatie en ventilatie, ook energie besparen
en duurzame energie (elektriciteit, koude en warmte) opwekken, afgeven, opslaan en
beheren).
Programma 0b: Ontwikkeling van gestandaardiseerde en geoptimaliseerde totaalpakketten
voor specifieke woningtypen, de contingentaanpak
Veel van de Nederlandse woningen, gebouwen en wijken vertonen onderling grote gelijkenis
met betrekking tot vorm en plattegrond, bouwkundige karakteristieken, installatie
en regeltechniek, stedenbouwkundige kenmerken en energie-infrastructuur.
Programma 0b richt zich op de ontwikkeling van gestandaardiseerde zo veel mogelijk
industrieel vervaardigde totaalpakketten waarmee deze woningen of eventueel combinaties
van woningen, gebouwen en energie-infrastructuur in een wijk aardgasloos worden gemaakt.
Zeker waar dit woningen en gebouwen betreft die in het verleden op industriële wijze
zijn gebouw biedt dit aanknopingspunten voor een generieke aanpak voor alle woningen
en gebouwen in dit type: een contingentaanpak. De voor zo’n contingent te ontwikkelen
totaalpakketten worden na afloop van het project via bijvoorbeeld een marktplaats
aangeboden.
Programma 0c: Hulpmiddelen en instrumenten bij de ontwikkeling en realisatie van aardgasloze
woningen, gebouwen en wijken
Programma 0c richt zich op het ontwikkelen van hulpmiddelen en instrumenten die het
proces om woningen, gebouwen en wijken aardgasloos te maken verkorten, eenvoudiger
en goedkoper maken en hinder bij eigenaars en bewoners in woning en wijken wegnemen.
Hierbij kan gedacht worden aan vernieuwing in technologische en digitale ontwikkelingen,
en daaraan gekoppelde samenwerkingsvormen en verdienmodellen. Cruciaal zijn aansluiting
van opname van de (ver)bouwvraag naar productie (waaronder digitalisering en automatisering),
en aansluiting van componenten op elkaar.
De verandering van productieprocessen gaat verder dan automatisering door robotisering
van slechts één productiestap (zoals steenstripplakken). Het gaat ook om geheel nieuwe
productieprocessen en concepten.
Om optimale prestaties te kunnen garanderen tijdens gebruik (beheerfase) zijn innovaties
nodig voor communicatie met bewoners, monitoring en (zelf inregelende) regelsystemen
etc. Dergelijke innovaties worden ontwikkeld in programmalijn 5.
Aandachtspunten bij de programma’s in deze programmalijn
Een Urban Energy project dat wordt uitgevoerd op grond van programmalijn 0 draagt
meer bij aan de doelstelling van deze programmalijn als het de claims die in het projectplan
gedaan worden goed onderbouwt, inzicht geeft in de kennis die er nu is uit relevante
vooronderzoeken en de knelpunten die er nog zijn, en de toegevoegde waarde van dit
project duidelijk is. De onderbouwing van de berekening van de kosten voor de eindgebruiker
ten opzichte van de huidige (technische) standaard(en) en praktijk van enkele of meer
vergelijkbare producten of diensten wordt eveneens meegewogen.
Voor de kwaliteit van het projectvoorstel is het van belang dat één of meer vragende
of anderszins betrokken partijen (bijvoorbeeld een (woning)corporatie, de plaatselijke
eigenaar van energie-infrastructuur, een vertegenwoordiging van bewoners, een lokaal
energie initiatief, een partij voor financiering, een partij op het gebied van ruimtelijke
ordening), betrokken zijn als deelnemer in het project om producten en diensten maximaal
te laten aansluiten op de maatschappelijke wenselijkheid ervan.
Voor de kwaliteit van het projectvoorstel is het eveneens van belang dat de beoogde
producten en diensten worden gevolgd (monitoring) op zo’n manier dat de specificaties
en eigenschappen van opvolgers van deze beoogde producten en diensten er door verbeteren.
Naast technische specificaties en kwaliteit voor de gebruikers is van belang om, bij
digitalisering, de monitoring te richten op bescherming van privacy, de GDPR (de General
Data Protection Regulation van de EU) en de beveiliging (security) van de energievoorziening.
Het projectplan bevat een specificatie van activiteiten voor monitoring en (certificering
van) kwaliteit van de beoogde producten en diensten.
Daarnaast wordt bij de beoordeling van de kwaliteit van projectvoorstellen in beschouwing
genomen wat op termijn de gevolgen van grootschalige toepassing van de innovatieve
producten en diensten voor het energiesysteem kunnen zijn. Daarbij gaat het bijvoorbeeld
om beperking van de kosten van de algemene infrastructuur, zoals de mate van verzwaring
van het elektriciteitsnet die nodig zou zijn. Ook kan het gaan om de mate waarin het
mogelijk is om op een later moment (andere) duurzame energiebronnen op de woning,
het gebouw of de infrastructuur aan te sluiten.
1. Programmalijn 1: Zonnestroomsysteemcomponenten (PV)
Op dit moment worden zonnestroomcellen en -panelen vooral in het verre oosten op grote
schaal geproduceerd. Dit betekent echter niet dat de wereldwijde zonne-energiesector
zich alleen maar in het verre oosten bevindt, zeker niet! Ook Nederland speelt een
belangrijke rol in de ontwikkeling van innovatieve zonnestroomtechnologieën en -concepten
inclusief bijbehorende productieapparatuur en -processen, en in de ontwikkeling van,
voor de sector, nieuwe materialen, die wereldwijd gecommercialiseerd kunnen worden.
Daarnaast zijn er recent een aantal initiatieven genomen om ook weer zonnecellen,
-panelen en daarvan afgeleide elementen in Nederland te gaan produceren. De combinatie
van een hoogwaardige, in vier decennia opgebouwde, kennisinfrastructuur, wereldwijd
leidende productieapparatuurbouwers en materiaalleveranciers, en een eigen maakindustrie
is een ijzersterke combinatie om wereldwijd commercieel succesvol te zijn en Nederland
van innovatieve zonnestroomsystemen te voorzien.
Algemene doelen van deze programmalijn
Deze programmalijn heeft tot doel om de concurrentiepositie van de Nederlandse PV-sector
te versterken en de opwekkosten van zonnestroom verder te verlagen door middel van:
-
• het verlagen van de turnkey zonnestroomsysteemkosten met ten minste 20% in 2020 en
ten minste 50% in 2030 (ten opzichte van de situatie in 2015) door het verhogen van
het omzettingsrendement (watt-piek(Wp)/m2) met ten minste 20% in 2020 en ten minste 35% in 2030 (ten opzichte van de situatie
in 2015) en het verlagen van de fabricage- en installatiekosten van individuele componenten
met ten minste 40% in 2025 (ten opzichte van de situatie in 2015); deze kosten verschillen
per toepassing;
-
• het verhogen van de energieopbrengst van zonnestroomsystemen (kWh/Wp) onder praktijkcondities
(dat wil zeggen van standaardcondities afwijkende lichtinstraling, temperatuur, spectrum,
etcetera) tot ten minste 850 kWh/Wp in 2020 en 900 kWh/Wp in 2025 voor zonnestroomsystemen
in Noord-West Europa, en door het toepassen van dubbelzijdig werkende (bifacial) panelen
en diverse andere innovaties op module- en systeemniveau;
-
• het verlagen van de kosten voor onderhoud en beheer, het langer behouden van een stabiele
opbrengst tot ten minste 80% van het initiële energieopbrengst na 30 jaar in 2020
en 35 jaar in 2025, en het verlengen van de levensduur van PV-modules tot minimaal
30 jaar in 2023 en 40 jaar in 2030, inclusief methoden om dit (op een voor investeerders
relevante wijze) te bepalen.
Daarnaast beoogt deze subsidiemodule de toepasbaarheid van zonnestroomsystemen te
vergroten door middel van:
-
• het verhogen van de esthetische kwaliteit door onder meer kleur- en textuurvariatie,
(semi)transparantie, maat- en vormvrijheid;
-
• het verbeteren van de veiligheid en de elektriciteitsopbrengst door het ontwikkelen
en toepassen van innovatieve elektrotechnische systeemcomponenten o.a. voor het verhogen
van de schaduwlineariteit;
-
• het verbeteren van de integrale duurzaamheid van het complete systeem.
Programma’s en doelstellingen
Urban Energy projecten, in de zin van de subsidiemodule Urban Energy, dienen zich
behalve op bovengenoemde algemene programmalijndoelen te richten op de volgende programma’s
en hun doelstellingen:
Programma 1a: PV-cellen en -modules
Dit programma richt zich op de ontwikkeling van drie verschillende categorieën PV
technologieën:
-
1) (de productie van) PV-cellen en -modules gebaseerd op kristallijn silicium wafers;
-
2) (de productie van) PV-cellen en -modules gebaseerd op diverse dunne films;
-
3) (de productie van) PV-cellen en -modules met zeer hoge rendementen (d.w.z. voorbij
de limieten van 1) en 2); in het bijzonder, maar niet exclusief, hybriden van kristallijn
silicium en dunne films).
De focus in dit programma ligt vooral op de ontwikkeling en toepassing van:
-
• nieuwe en stabiele materialen voor bijvoorbeeld passivering van oppervlakken en grensvlakken
(inclusief selectiviteit voor collectie van ladingsdragers) op zonnecelniveau;
-
• functioneel betere materialen (onder andere voor wat betreft stabiliteit en verliezen)
voor stroomgeneratie (vooral ten behoeve van dunne-films);
-
• nieuwe structuren voor verbetering van lichtinkoppeling en -opsluiting (inclusief
spectrale selectiviteit);
-
• nieuwe materialen en technologieën voor contactering van zonnecellen en interconnectie/
laminatie van zonnecellen tot -modules;
-
• geavanceerde cel- en moduleconcepten;
-
• innovatieve productieapparatuur en gerelateerde processen voor functionele lagen of
structuren;
-
• technologieën en ontwerpconcepten voor het realiseren van flexibiliteit in kleur,
transparantie, textuur, vorm en maat en
-
• nieuwe ontwerpconcepten (‘design for sustainability’), nieuwe methoden voor recycling
en andere methoden om de duurzaamheid van zonnestroom verder te verhogen.
Programma 1b: Overige zonnestroomsysteemcomponenten (niet zijnde PV-cellen en -modules)
Dit programma richt zich op de ontwikkeling van technologieën en innovatieve componenten
voor het optimaliseren van de opbrengst van zonnestroomsystemen, het verbeteren van
de esthetische kwaliteit van zonnestroomsystemen en het meten en regelen van de opbrengst
zodat dergelijke zonnestroomsystemen beter kunnen worden geïntegreerd in het nieuwe
energiesysteem.
Waar de focus in programma 1a vooral ligt op de ontwikkeling van innovaties rondom
PV-cellen en -modules, ligt de focus in dit programma vooral op de ontwikkeling van
andere componenten die nodig zijn voor het samenstellen van een zonnestroomsysteem
dat meer elektriciteit kan genereren doordat het minder gevoelig is voor partiële
beschaduwing en andere in de praktijk voorkomende verliesgevende factoren, en beter
past in het nieuwe energiesysteem.
2. Programmalijn 2: Warmte en koude installaties
Het grootste deel van het energiegebruik in de gebouwde omgeving is warmte. Verduurzaming
van de warmtevoorziening met behoud – of zelfs verbetering – van een gezond binnenklimaat
is cruciaal voor de energietransitie. Deze programmalijn richt zich op het verhogen
van de inzetbaarheid en prestaties van duurzame systemen daarvoor.
Warmte-opslag is van belang voor een duurzaam warmtesysteem en biedt daarnaast flexibiliteit
voor elektriciteit (power2heat). Programmalijn 2 richt zich ook op energiebesparende
oplossingen voor de vraag en de temperatuur van warmtapwater. Collectieve systemen
zoals warmtenetten zijn onderdeel van programmalijn 4.
Algemene doelen van deze programmalijn
De belangrijkste doelstellingen van deze programmalijn zijn het ontwikkelen van componenten
en apparaten die warm tapwater en een prettig binnenklimaat leveren (luchtkwaliteit,
temperatuur) en aantrekkelijk zijn (gemak, ruimtegebruik, esthetiek, geluid, dit alles
zowel binnen als buiten). Ze zijn uiteindelijk geschikt voor energetische renovatieconcepten
naar lagetemperatuurverwarming en bijbehorende warmtevraagbeperking, voor minder dan
45k€ bij rijwoningen (>1945). Voor andere gebouwtypen gelden vergelijkbare ambities
voor haalbare business cases. Het doel is dat uiterlijk in 2050 alle wijken in Nederland
energieneutraal zijn.
De energiemodaliteiten ‘warmte’ en ‘elektriciteit’ worden in het nieuwe systeem beter
verbonden: Warmte-opslag biedt in combinatie met elektrisch aangedreven warmtesystemen
(warmtepompen) flexibiliteit voor variabel duurzaam energieaanbod in het elektriciteitssysteem
(power2heat in warmtebatterij) en maakt zo verdere groei van hernieuwbare energie
in alle vormen mogelijk.
Voor een effectieve inzet van conversie, opslag en ventilatie is een goede integrale
regeling van installaties cruciaal. Deze regelingen worden in programmalijn 5 ontwikkeld.
Daarnaast kunnen de in deze programmalijn ontwikkelde compacte warmte-koude systemen
in programmalijn 3 worden geïntegreerd in multifunctionele bouwdelen. Uiteindelijk
beogen de resultaten van alle programmalijnen samen bij te dragen aan een energieneutraal
of energieleverend gebouw of gebied.
Programma’s en doelstellingen
Naast de hiervoor genoemde algemene programmalijn doelstellingen dienen Urban Energy
projecten, in de zin van de subsidiemodule Urban Energy, te passen binnen de volgende
programma’s en hun doelstellingen:
Programma 2a: Warmtepompen en warmteafgifte
De belangrijkste doelstelling van dit programma is het ontwikkelen van kleine, stille,
hoogefficiënte, betaalbare componenten en systemen geschikt voor warmte- en koudelevering
in m.n. de bestaande bouw (woningen en utiliteitsbouw). Het gaat daarbij om innovaties
in materialen, miniaturisatie, geluidsreductie, esthetische inpasbaarheid, andere
koudemiddelen en bijvoorbeeld circa 1,5 keer efficiëntere warmtepompen; lage temperatuur
afgifte systemen voor renovatie; besparing en duurzame productie van warmtapwater.
Significante kostenreductie is mogelijk, dit vraagt een gecombineerde aanpak van vraagontwikkeling
en wijziging in productie.
Programma 2b: Zonnecollectoren
De belangrijkste doelstelling van dit programma is het ontwikkelen van Zonnecollectoren
ten aanzien van: (I) weinig benutte oppervlaktes van gebouwen, zoals met name gevels,
en (II) nieuwe zonnewarmte concepten gericht op verdere kostprijsverlaging per opgewekte
kWhth op gebruikstemperatuur niveau van 70 gr+. Voor de combinatie van de opwekking
van energie met zonnecollectoren met opwekking van zonnestroom, en de combinatie van
de opwekking van energie met zonnecollectoren met opslag, zie programmalijn 3 en programma
0a.
Programma 2c: Ventilatiesystemen
De belangrijkste doelstelling van dit programma is het ontwikkelen van ventilatiesystemen
die zelf energiezuinig zijn én energiezuinige gebouwconcepten mogelijk maken, alsook
dat deze ventilatiesystemen daadwerkelijk goed toegepast kunnen worden door een gebruiksgemakkelijk
ontwerp gelet op het geluidsniveau en de eenvoud van het onderhoud). Hierbij ligt
de focus vooral op de bestaande bouw waarvan de luchtdichtheid bij renovatie sterk
vergroot wordt.
Prominente innovatiethema’s in dit programma zijn:
-
• Verhoogd comfort gelet op het geluidsniveau, mate van tocht, luchtkwaliteit en eenvoud
van het onderhoud;
-
• Lagere kosten en energiegebruik waarbij ook energiezuinige gebouw concepten mogelijk
worden gemaakt.
-
• Installatiegemak en gebruiksgemak, plug en play concepten;
-
• Compactheid w.o. vermindering ruimtebeslag kanalen;
-
• Het ontwikkelen van Filtertechnieken voor betere zuivering, minder energiegebruik
en minder onderhoud;
-
• Warmteterugwinning bij natuurlijk gedreven ventilatie;
-
• Gestuurd ventileren alleen dan en daar waar nodig (sensoren).
Programma 2d: Warmte/koude opslag
De belangrijkste doelstelling van dit programma is het ontwikkelen van compacte thermische
opslag dat significant compacter dan water is (uiteindelijk een factor 5 compacter).
Deze compactere opslag moet fluctuerend warmte-aanbod (collectoren, warmtenet) en
-vraag kunnen helpen koppelen en flexibiliseren. In combinatie met elektrische warmtepompen
kan thermische opslag ook flexibiliteit bieden aan het elektriciteitssysteem. Naast
de ontwikkeling van laag-cyclische opslag van bijvoorbeeld zonnewarmte (van circa
80 °C) gaat het hier vooral ook om opslagsystemen die op kortere tijdschalen (binnen
enkele weken of zelfs op etmaalbasis) kunnen worden geladen met laagwaardiger warmte,
bijvoorbeeld uit warmtepompen (ca. 45 °C). Beide specificaties zijn bijzonder uitdagend
en vereisen onderzoek naar de praktische haalbaarheid hiervan. Het ontwikkelen van
geschikte materialen is een belangrijke focus in dit programma. Het gaat hier om materialen
en apparaten voor compacte opslaginstallaties. Warmte/koude opslag in de ondergrond
is onderdeel van programmalijn 4.
Het ontwikkelen van gecombineerde en geïntegreerde apparaten, waarin de componenten
zoals ontwikkeld in programma’s 2a tot en met 2d worden samengebracht, is onderdeel
van programma 0a.
3. Programmalijn 3: Fysieke integratie
Grootschalige opwekking van duurzame energie en energiebesparing in een dichtbebouwd
land als Nederland is alleen mogelijk door optimaal gebruik te maken van de beschikbare
ruimte, en door ruimte en tijd te winnen door functies te combineren. Daarbij dient
de opwekking van duurzame energie zo dicht mogelijk plaats te vinden bij het gebruik
van deze energie. In de komende decennia zal de gebouwde omgeving revolutionair energetisch
gerenoveerd moeten worden, en zal alle nieuwbouw moeten worden voorzien van een duurzaam
energieconcept. De gebouwde omgeving bevat meer dan alleen de gebouwen zelf: ook de
ruimte er omheen, de civiele infrastructuur, en zelfs voer- en vaartuigen bieden kansen
om het einddoel te realiseren.
Algemene doelen van deze programmalijn
Het einddoel is dat uiterlijk in 2050 alle wijken in Nederland energieneutraal en
aardgasloos zijn.
Om bij te dragen aan dit einddoel is de doelstelling van deze programmalijn om innovatieve
bouwelementen en systemen te ontwikkelen, die:
-
– bijdragen aan een naadloze integratie van systemen en technieken voor de opwekking
van hernieuwbare energie en energiebesparing in de gebouwde omgeving;
-
– een substantiële bijdrage leveren aan de energietransitie in de gebouwde omgeving;
-
– een, voor de doelgroep, economisch haalbaar en financieel aantrekkelijk product opleveren;
-
– een optimaal gebruik van de beschikbare ruimte mogelijk maken;
-
– rekening houden met maatschappelijk draagvlak en acceptatie.
Programma’s en doelstellingen
Urban Energy projecten, in de zin van de regeling, dienen te passen binnen de volgende
programma’s en hun doelstellingen, naast de bovengenoemde algemene programmalijn doelstellingen:
Programma 3a: Fysieke integratie van zonne-energiesystemen in vervoer en openbare
ruimte
Dit programma heeft als doel het ontwikkelen van innovatieve zonne-energiesystemen
die optimaal kunnen worden geïntegreerd in vervoersmiddelen en openbare ruimte. Het
betreft zonne-energiesystemen in voer- en vaartuigen; in, op, of langs auto-, water-
en spoorwegen (incl. elementen zoals geluidschermen); op agrarische gebieden en sportvelden;
en zonne-energiesystemen op wateroppervlaktes die uiteindelijk eventueel ook offshore
zijn toe te passen.
Belangrijke eisen aan dergelijke systemen zijn: optimaal gebruik van het beschikbare
oppervlak, energieopbrengst, plaatsingspotentieel, robuustheid tegen externe (weers)omstandigheden
en calamiteiten, levensduur, esthetische eigenschappen, standaardisatie, certificering,
mogelijkheid van (her)verzekering en kosten.
Programma 3b: Multifunctionele bouwdelen
Dit programma heeft als doel het ontwikkelen van multifunctionele bouwdelen die naast
functies als stijfheid en sterkte, wind- en waterdichtheid, isolatie en ventilatie,
ook energie besparen en duurzame energie (elektriciteit, koude en warmte) opwekken,
afgeven, opslaan en beheren. Dit programma richt zich op de ontwikkeling van multifunctionele
bouwdelen waaronder ‘Building Integrated PV’ (BIPV) oplossingen en thermisch actieve
bouwdelen. Belangrijke eisen aan dergelijke bouwdelen zijn: esthetisch aantrekkelijk,
optimale energieopbrengst, modulair ontwerp, flexibel toepasbaar, robuustheid, levensduur,
standaardisatie, certificering, en niet of slechts beperkt duurder dan standaardoplossingen.
Integrale energie(renovatie)concepten om de gebouwde omgeving in Nederland op grote
schaal en met grote snelheid energetisch te renoveren, vallen niet onder deze programmalijn.
Deze zijn onderdeel van programma 0c.
4. Programmalijn 4: Flexibele energie-infrastructuur
De huidige energie-infrastructuur is onvoldoende toegesneden op (toekomstige ontwikkelingen
in) duurzame energie. Hiervoor moet de huidige energie-infrastructuur flexibeler,
betrouwbaarder en kwalitatief beter worden, geoptimaliseerd naar kosten en prestaties.
Onder energie-infrastructuur verstaan we energienetten (en de daarbij horende installaties)
voor transport en distributie van energie. Installaties voor energieopwekking, energiegebruik
en energieopslag vallen hier niet onder. Deze zijn weliswaar aangesloten op de energie-infrastructuur,
maar maken hier zelf geen deel van uit. In de elektriciteits- en gasvoorziening gaat
het om de energienetten en de daarbij horende installaties die onder de verantwoordelijkheid
van een netbeheerder vallen of, bij uitzondering volgens de elektriciteits- en/of
de gaswetgeving, van andere partijen dan een netbeheerder. In de warmtevoorziening
hoeven de verantwoordelijkheid voor de infrastructuur en die voor de productie van
warmte niet te zijn gescheiden zoals in de elektriciteits- en gasvoorziening. In deze
programmalijn is de productie van warmte uit met name de ondergrond wel opgenomen.
De ambitie volgens het Energieakkoord voor duurzame groei 2013 van een energieneutrale
gebouwde omgeving in uiterlijk 2050 heeft tot gevolg, dat keuzes moeten worden gemaakt
voor een energie-infrastructuur met de laagste maatschappelijke kosten.
Algemene doelen van deze programmalijn
De belangrijkste doelstelling van deze programmalijn is het ontwikkelen van:
-
− Informatie & data tools – bijvoorbeeld voor het verwerken van grote hoeveelheden data
(‘big data’) – om de conditie van de energie-infrastructuur beter te kennen en om
op het juiste moment en locatie passende maatregelen te kunnen nemen om de energie-infrastructuur
verder te flexibiliseren;
-
− Innovatieve vermogenselektronica en meet- en regeltechnieken waardoor de energievoorziening
beter bestand wordt tegen (ver)storingen. Daarnaast kunnen ook DC opties worden ontwikkeld
voor de elektriciteitsvoorziening o.a. om omzettingsverliezen terug te brengen;
-
− (Combinaties van) componenten in de energie-infrastructuur, die de flexibiliteit van
deze energie-infrastructuur verhogen;
-
− Oplossingen voor de transitie van aardgas naar (collectieve) CO2 vrije warmtevoorziening voor uiteindelijk een groot deel (circa 50%) van de bestaande
gebouwde omgeving;
-
− Nieuwe warmteoplossingen, zoals innovaties in geothermie (ondiep, dat wil zeggen <1.500
meter) en opslag, waaronder op hogere temperaturen. Hierbij wordt ook de transitie
naar warmtenetten met andere, lage temperatuurniveaus nader onderzocht en ontwikkeld,
zodat duurzame warmte en ‘echte’ restwarmte beter benut kunnen worden. Doel: CO2 vrije warmtevoorziening;
-
− Cluster warmte- en koude systemen, waarbinnen die onderlinge warmte uitwisseling mogelijk
is en die beter bestand zijn tegen uitval, waardoor efficiënter gebruik kan worden
gemaakt van de beschikbare energie.
Bovengenoemde doelstelling heeft tot gevolg dat de noodzaak van intelligentie voor
en in de energie-infrastructuur (‘smart grids’) toeneemt. Daarnaast vragen keuzes
voor (her)investeringen in de energie-infrastructuur om een integrale afweging van
energiedragers, besparingen en hybride oplossingen.
Het is belangrijk dat de beheerder van de energie-infrastructuur een beroep kan doen
op een flexibele energiemarkt om netcongesties voor te zijn en/of om in te spelen
op fluctuaties in energievraag en -aanbod. Hierdoor ontstaat een relatie tussen de
energie-infrastructuur uit programmalijn 4 en de energieregelsystemen en -diensten
volgens programmalijn 5.
Om optimaal gebruik te kunnen maken van warmte en koude uit de ondergrond dient er
daarnaast een nauwe relatie te bestaan tussen de energie-infrastructuur en de ontwikkelingen
in programmalijn 2 waarin de warmte- en koude-installaties worden ontwikkeld.
Uiteindelijk beogen de resultaten van alle programmalijnen samen bij te dragen aan
een energieneutraal of energieleverend gebouw of gebied.
Programma’s en doelstellingen
Urban Energy projecten, in de zin van de regeling, dienen te passen binnen de volgende
programma’s en hun doelstellingen:
Programma 4a: Concepten en tools voor (her)ontwerp van hybride energie-infrastructuur
De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene
programmalijndoelstellingen, het ontwikkelen van lokale systeemintegratie en beslismethodes
voor bovengenoemde keuzes voor een energie-infrastructuur met de laagste maatschappelijke
kosten. Het biedt een basis voor (her)ontwerp en planning met aandacht voor: inzicht
in effecten, kosten en baten van keuzes voor energiedragers; invloed van en op lokale
energiebesparing, elektrisch vervoer, opslag, DC (‘direct current’) versus of in combinatie
met AC (‘alternating current’); terugbrengen van onzekerheid; gevolgen van zekerheden
en onzekerheden voor planning en systeemkeuzes; verlaging complexiteit van het (her)ontwerp;
zorgen dat verschillen in levensduur van energiecomponenten en van ICT-componenten
geen problemen opleveren.
Programma 4b: Monitoring en control van energienetten
De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene
programmalijndoelstellingen, de ontwikkeling van flexibele netcomponenten, systemen
en sensoren voor de energienetten. Uiteindelijk doel voor het netbeheer is het beperken
van de noodzaak tot investeringen, verlagen van operationele kosten van toekomstbestendige
elektriciteits- en warmtenetten, conditiemetingen, patroonherkenning en voorspelling,
analyse en correctie van (potentiële) problemen in de energie-infrastructuur, zelfherstellende
functionaliteiten, componenten die de flexibiliteit van de energienetten vergroten
en het beperken van de effecten storingen met (tijdelijk) eilandbedrijf.
Data en ICT zullen hierbij een grote rol moeten spelen en het beheer van energienetten
moeten optimaliseren:
-
– Tijdig in beeld brengen van dreigende congesties in de energie-infrastructuur;
-
– Zoveel mogelijk voorkomen van verstoringen;
-
– Beperken van de effecten van verstoringen en het herstellen van verstoringen;
-
– Optimaal gebruik van de activa in de energie-infrastructuur.
Programma 4c: Collectieve Warmtesystemen
Warmte vormt het grootste deel van de energievraag in de gebouwde omgeving. Hierin
kan worden voorzien via diverse energiedragers. Duurzame elektriciteit ontwikkelt
zich in ruimtegebruik en tijd. De vraag ernaar stijgt vanuit diverse functies. Voor
het gebruik maken van beschikbare duurzame warmte zijn collectieve warmtesystemen
in een deel van de gebouwde omgeving het voordeligst. De belangrijkste doelstelling
van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene programmalijndoelstellingen,
het ontwikkelen van producten voor het (helpen) omvormen van vooral bestaande wijken
en gebouwen naar (duurzame) warmtenetten, w.o. gebouwaansluitingen (incl. integratie
met de binnenhuisinstallatie) van gas naar warmte, lage temperatuur, clusterwarmte,
4e generatie netten. De beperkte ruimte in gebouwen, flexibiliteit, legionella en regelgeving
zijn aandachtspunten in dit programma.
Programma 4d: Betere benutting ondergrond voor opwekking & opslag thermische energie
De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene
programmalijndoelstellingen, het ontwikkelen van oplossingen voor de opslag van warmte
in de ondergrond, voor hoger rendement, betere benutting, lagere kosten, toepassingen
bestaand gebied, hogere temperaturen dan 30°C en bijbehorende exploitatiemogelijkheden.
Ook biedt dit programma ruimte voor onderzoek naar en ontwikkeling van de innovatieve
mogelijkheden voor geothermie (< 1.500 meter) als duurzame energiebron. Het betreft
in deze regeling (lange termijn) ontwikkelingen die niet in aanmerking komen voor
paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare energie. Bodemprocessen en daarmee samenhangende vergunningen
zijn aandachtspunten in dit programma.
Programma 4e: Framework voor een slimme energie-infrastructuur
De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene
programmalijndoelstellingen, het ontwikkelen van ‘frameworks’ en ICT platformen, informatie-
en datasystemen, al dan niet via de slimme meter, zodat data en informatie het beheer
en de bedrijfsvoering van een flexibele energie-infrastructuur en van de energieregelsystemen
en -diensten volgens programmalijn 5 faciliteren.
De frameworks bieden een naadloze aansluiting en interoperabiliteit tussen ‘slimme’
en flexibele energie-infrastructuur enerzijds en energieregelsystemen en -diensten
volgens programmalijn 5 anderzijds. Hiermee wordt het mogelijk dat beheerders van
energie-infrastructuur op de diensten volgens programmalijn 5 een beroep doen en/of
dat deze diensten (wel of niet via aggregatie) worden verhandeld op bestaande en nieuwe
marktplaatsen voor energie en onbalans.
Aandachtspunten bij de programma’s van deze programmalijn
Een Urban Energy project in programmalijn 4 houdt rekening met en speelt in op de
volgende aandachtspunten, voor zover nodig voor een succesvolle toepassing van de
projectresultaten (gedeeltelijk komen de aandachtspunten overeen met die van programmalijn
5):
-
– Markt- en verdienmodel;
-
– Herhaalbaarheid van oplossingen met bijbehorende (internationale) standaardisatie;
dit speelt in het bijzonder voor de ICT-aspecten en de bijbehorende data, maar ook
voor oplossingen met sensortechnologie en voor concepten van warmte- en koudesystemen;
-
– Schaalbaarheid van oplossingen. Een project waarbij die schaalbaarheid gerealiseerd
kan worden biedt extra mogelijkheden om snelle en grote bijdragen te leveren aan de
energietransitie;
-
– Eerdere projecten hebben geleid tot resultaten, zoals de mogelijkheid om met vraagsturing
piekbelasting van energie-infrastructuur te matigen, knelpunten te verlichten en storingen
te voorkomen. Van belang is nader uit te werken hoe partijen deze resultaten kunnen
consolideren en kunnen opnemen in bedrijfsvoering om energie-infrastructuur daadwerkelijk
te flexibiliseren;
-
– Interoperabiliteit om geografische schalen en verschillende organisaties te verbinden.
-
– Privacy, eigendom van data en ‘security’ (de beveiliging van de goede werking van
de energie-infrastructuur);
-
– ‘Resilience’ van de energie-infrastructuur, het vermogen om te herstellen van (ver)storingen,
negatieve effecten ervan te beheersen, ‘back up’ (opgestelde reserve);
-
– ‘Open data’ en ‘open ICT platforms’: beperkingen minimaliseren voor hergebruik van
data voor meerdere doeleinden, zodat dit nieuwe inzichten en nieuwe verdienmodellen
mogelijk maakt, en samenhang in informatie brengt.
5. Programmalijn 5: Energieregelsystemen en -diensten
Waar programmalijn 4 zicht richt op de energie-infrastructuur (energienetten voor
transport en distributie van energie), richt programmalijn 5 zich op producten en
diensten. Deze producten en diensten kunnen zich richten op consumenten en ook door
de beheerders van energie-infrastructuur worden ingekocht voor hun bedrijfsvoering,
zie ook programmalijn 4. Installaties voor energieopwekking, energiegebruik en energieopslag
zijn vaak – samen met digitalisering – de ‘drager’ van de producten en diensten volgens
programmalijn 5.
Een energieneutrale gebouwde omgeving vraagt om ‘intelligente’ energiebesparing en
optimale inzet van duurzame energie. Het gebruik van decentraal, in toenemende mate
door consumenten zelf, opgewekte duurzame energie kan worden geoptimaliseerd door
het toepassen van prijsmechanismen, het waarderen van ‘flexibiliteit’ en het benutten
van energieopslag (inclusief het gebruik van batterijen in elektrische auto’s). Hierbij
is het van belang dat dit lokaal organiseren van de energievoorziening (productie,
opslag, handel, gebruik) niet leidt tot verlies aan comfort in woon- en werkomgeving
en dat ‘intelligente’ energiebesparing wordt gerealiseerd (d.w.z. energiebesparing
in combinatie met een optimaal binnenklimaat, veiligheid en beschikbaarheid).
Om de kans op effect voor de energietransitie en de economie te vergroten, dienen
projecten al in een vroeg stadium hun bedoelingen, activiteiten en resultaten te verbinden
met institutionele en maatschappelijke aspecten en met gebruikswensen. Het tijdig
betrekken van stakeholders in het project is hierbij van nadrukkelijk belang.
Algemene doelen van deze programmalijn
De belangrijkste doelstelling van deze programmalijn is het:
-
− Ontwikkelen van (zelflerende) intelligente energieregelsystemen en -diensten voor
optimaal energiegebruik, gezond en comfortabel binnenmilieu, optimale inzet van duurzame
energie, ‘ontsluiting van flexibiliteit’, energiebesparing en kostenverlaging;
-
− Ontwikkelen van innovatieve producten en diensten op het gebied van ‘flexibiliteit’
waaronder energieopslag, zoals batterijmanagementdiensten, garantiediensten, flexibiliteitsdiensten,
laad- en ontlaadprotocollen;
-
− Ontwikkelen van oplossingen voor slimme sturing vanuit de (auto)batterij in het net
met bijvoorbeeld een ‘open mobility services platform’. Eigenaren van elektrische
auto’s kunnen hun (auto)batterij hiervoor beschikbaar stellen;
-
− Ontwikkelen van nieuwe energiemarktmodellen met ‘incentives’ om de energievoorziening
duurzamer in te richten, flexibiliteit aan te bieden, en het gebruik van energie dat
binnen de eigen ‘gemeenschap’ is opgewekt te stimuleren (bijv. door inzet van prijsmechanismen);
-
− Gebruik van data (inclusief ‘big data’) in al haar verschijningsvormen als één van
de manieren om bovengenoemde ontwikkelingen te faciliteren. Waarbij rekening moet
worden gehouden met standaardisatie, interoperabiliteit, ‘open data’, privacy en security.
Uiteindelijk beogen de resultaten van alle programmalijnen samen bij te dragen aan
een energieneutraal of energieleverend gebouw of gebied. De andere Urban Energy programmalijnen
zijn vooral gericht op componenten en producten. Programmalijn 5 is de verbindende
schakel met de gebruikers van producten en diensten. De gebruiker staat centraal;
data en ICT zijn belangrijke verbindende elementen. Compacte warmte opslag wordt bijvoorbeeld
ontwikkeld in programmalijn 2 en warmte koude opslag ondergronds in programmalijn
4. In programmalijn 5 worden diensten ontwikkeld voor de optimale inzet van de opslag.
De verschillende programma’s binnen programmalijn 5 versterken elkaar: intelligente
regelsystemen en -diensten in 5a kunnen uiteindelijk aanwezige energiediensten van
en voor elektrisch vervoer benutten die worden ontwikkeld in 5b, inspelen op prijsmechanismen
die worden ontwikkeld voor flexibiliteit volgens 5c en/of worden ingepast in de slimme
energiesystemen volgens 5d.
Programma’s en doelstellingen
Urban Energy projecten in de zin van de subsidiemodule Urban Energy moeten passen
binnen de volgende programma’s en hun doelstellingen:
Programma 5a: (Zelflerende) intelligente energieregelsystemen en -diensten
De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene
programmalijndoelstellingen, het ontwikkelen van intelligente energieregelsystemen
en ondersteunende producten en diensten voor energiebesparing en optimaal energiegebruik
op gebouw- en gebiedsniveau. Producten en diensten dienen, binnen gestelde marges
voor de te leveren prestatie, te zorgen voor het regelen van de energievraag, het
continu optimaal inzetten van (decentrale) duurzame energie, en/of het optimaliseren
van het binnenklimaat gelet op de ventilatie, temperatuur en licht. Ze verbeteren
daarmee de energieprestatie als geheel op gebouw- en gebiedsniveau. Daarbij zijn producten
en diensten nodig voor inzage in en sturing van actueel energiegebruik, het vaststellen
en verhogen van de actuele waarde van (decentraal beschikbare) energie en/of de waarde
van beschikbare ‘flexibiliteit’ in de energievraag (en eventueel ook van het energieaanbod).
Schaalbare en/of repliceerbare oplossingen zijn belangrijk. Standaarden en interoperabiliteit
zijn hiervoor een voorwaarde.
Programma 5b: Energiediensten van en voor elektrisch vervoer (EV)
De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene
programmalijndoelstellingen, het leveren van energiediensten aan de eigenaar en/of
gebruiker van EV’s (elektrische voertuigen) en – als verbijzondering van programma
5c – het optimaal opvangen van toenemende fluctuaties in energieaanbod en -vraag door
het benutten van batterijen in EV’s en het gebruik van relevante data (denk aan de
actuele status van de batterij, de prijs van elektriciteitsmarkten, de status van
het lokale elektriciteitsnet en de ‘agenda’ voor het gebruik van het voertuig). De
Innovatiethema’s die relevant zijn voor dit programma betreffen de ontwikkeling van:
-
– ‘een Open mobility services platform’;
-
– Laad- en ontlaadprotocollen, bijvoorbeeld voor het voorkomen van congesties in het
elektriciteitsnet, voor het zo goed mogelijke behoud van de goede werking en de levensduur
van de batterij en voor de kwaliteit van de oplaaddienst om het voertuig volgens de
agenda weer te kunnen gebruiken;
-
– Tools en standaarden om de energievoorziening voor combinaties van gebouwen, eigen
opwekking en/of meerdere EV’s te optimaliseren.
Programma 5c: Verhogen flexibiliteit in het energiesysteem
De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene
programmalijndoelstellingen, het optimaal opvangen van toenemende fluctuaties in energieaanbod en -vraag door het benutten van opslagtechnologieën voor warmte en elektriciteit, sturing van vraag
naar en aanbod van energie en prijsmechanismes. De innovatiethema’s die relevant zijn
voor dit programma betreffen:
-
– de ontwikkeling van Dynamische verrekeningstechnieken;
-
– de ontwikkeling van Nieuwe markt- en business modellen;
-
– Efficiëntie van energiegebruik in (clusters van) gebouwen gecombineerd met een gezond
en comfortabel binnenmilieu;
-
– Batterijmanagement, laad- en ontlaadprotocollen;
-
– (Garanties voor) eigenschappen van de opslag, zoals tijdsduur van de opslag (seconde,
uur, etmaal, seizoen), energie en vermogen, laadcycli en levensduur. En reactietijden
na vraag om te laden of te ontladen;
-
– Optimaal gebruik van data zoals gebruiks- en weersverwachtingen. Waar komt energie
vandaan bij winterdagen zonder wind en lage PV opbrengst;
-
– Stimuleren van het gebruik van energie die binnen de eigen gemeenschap is opgewekt.
Voor deze doelstelling zijn nieuwe producten en diensten nodig voor inzage in en sturing
van actueel energiegebruik, het vaststellen en verhogen van de actuele waarde van
(decentraal beschikbare) energie en/of de waarde van beschikbare ‘flexibiliteit’ in
de energievraag (en eventueel ook van het energieaanbod).
Programma 5d: Slimme en resilient energiesystemen (smart energy)
De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene
programmalijndoelstellingen, het ontwikkelen van energiesystemen die gebruik maken
van diverse databronnen om elektriciteitsmarkten – en mogelijk ook markten voor andere
energiedragers – flexibel en toekomstbestendig te maken. Bijvoorbeeld door real-time
prognosticeren, analyseren, controleren en waar nodig sturen van deze markten zodat
deze stabiel blijven dan wel zichzelf corrigeren onder alle omstandigheden en onder
de voorwaarde dat alle partijen inclusief consumenten kunnen participeren in deze
markten. Relevante thema’s zijn:
-
– Big data inclusief exogene data als resource, niet als asset;
-
– Informatiesystemen, platformen en tools voor het maken van prognoses, analyses, en
controle- en sturingsmechanismes;
-
– Optimaliseren van energiediensten voor het kosteneffectief, betrouwbaar en flexibel
gebruik van energiesystemen;
-
– Motiveren van gebruikers om te participeren in genoemde energiesystemen;
-
– Patroonherkenning, terugbrengen onzekerheid en verlagen complexiteit voor ontwikkelaars
en gebruikers van diensten.
De energiesystemen en de bijbehorende informatiesystemen, bedoeld in dit programma,
kunnen gebruik maken van de in programma 4e genoemde frameworks. Daarbij kunnen deze
de in programma 4b genoemde functionaliteiten van energienetten ondersteunen.
Aandachtspunten bij de programma’s in deze programmalijn
Een Urban Energy project dat wordt uitgevoerd op grond van programmalijn 5 houdt rekening
met en speelt in op de volgende aandachtspunten, voor zover nodig voor een succesvolle
toepassing van de projectresultaten (gedeeltelijk komen de aandachtspunten overeen
met die van programmalijn 4):
-
– Markt- en verdienmodel;
-
– Herhaalbaarheid van oplossingen met bijbehorende (internationale) standaardisatie;
dit speelt in het bijzonder voor de ICT-aspecten en het intelligente gebruik van data;
-
– De schaalbaarheid van oplossingen met ook de nadruk op de niet-functionele aspecten
als privacy, eigendom van data en ‘security’ maar zeker ook resilience;
-
– Eerdere projecten hebben geleid tot resultaten, zoals energiebesparing, inzicht in
kosten en baten van flexibiliteit, positieve betrokkenheid van consumenten bij experimenten
met de energievoorziening in wijken, effecten van tarieven en beschrijving van een
marktplaats voor flexibiliteit. Van belang is nader uit te werken hoe partijen deze
resultaten kunnen consolideren om met nieuwe energieregelsystemen en -diensten een
energieneutrale gebouwde omgeving daadwerkelijk te realiseren;
-
– Integrale benadering met een referentiearchitectuur in plaats van ‘point-to-point’
oplossingen. De gebruikers van de producten en diensten volgens programmalijn 5 moeten
de benodigde producten en diensten kunnen inkopen bij verschillende (soorten) partijen.
De aanbieders van producten en diensten moeten hun producten en diensten kunnen aanbieden
aan verschillende (soorten) afnemers. Drempels voor vraag en aanbod worden, mede met
de andere aandachtspunten in deze lijst, zo laag mogelijk gemaakt zonder afbreuk te
doen aan de betrouwbaarheid en de stabiliteit van de energievoorziening;
-
– Interoperabiliteit om geografische schalen en verschillende organisaties te verbinden;
-
– Interoperabiliteit om interactie met andere vitale infrastructuren te kunnen realiseren
zoals water en life sciences en health (LSH);
-
– Wet- en regelgeving;
-
– (Gedrag van) energie ‘prosumenten’; de consument (en prosument) heeft een centrale
positie in het nieuwe energiesysteem en is veel meer dan een eindgebruiker;
-
– ‘Open data’ en ‘open ICT platforms’: beperkingen minimaliseren voor hergebruik van
data voor meerdere doeleinden, zodat dit nieuwe inzichten en nieuwe verdienmodellen
mogelijk maakt en samenhang in informatie brengt;
-
– Creëren of benutten van testfaciliteiten voor nieuwe producten en diensten;
-
– Mogelijkheden voor nieuwe producten en diensten in samenwerking tussen energie- en
ICT sector.
Bijlage 4.2.9, behorende bij artikel 4.2.64 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Demonstratie energie-innovatie)
1. Doelstelling
De doelstelling van de subsidiemodule Demonstratie energie-innovatieprojecten is om
in Nederland een ‘etalage’ van energie-innovaties te creëren waardoor Nederlandse
bedrijven gemakkelijker de sprong naar internationaal succes kunnen maken met producten,
processen of diensten die zij ontwikkeld hebben. Voor Nederland nieuwe (toepassingen
van) apparaten, systemen of technieken, die energie besparen of die het gebruik van
hernieuwbare energiebronnen bevorderen, worden door het bedrijfsleven in de praktijk
toegepast.
2. Soorten DEI-projecten
DEI-projecten moeten technologieën bevatten die potentie hebben voor versterking van
de Nederlandse economie, wat betreft omzet, werkgelegenheid en export van en door
Nederlandse fabrikanten, technische dienstverleners of leveranciers. Op deze wijze
dragen de projecten bij aan de economische (groene) groei in Nederland.
De projecten moeten gaan over technologieën die:
-
1. energie besparen (energie-efficiëntie), of
-
2. het gebruik van hernieuwbare energiebronnen stimuleren.
Ad 1. Energie-efficiëntie
Wat energie-efficiëntie precies behelst is omschreven in artikel 2, onderdeel 103,
van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Zie hieromtrent de definitie in artikel
1.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Bij projecten op het gebied van energie-efficiëntie
gaat het erom dat de onderneming die subsidie aanvraagt door de investering minder
energie gaat verbruiken binnen (het productieproces van) zijn onderneming.
Ad 2. Hernieuwbare energiebronnen
Wat hernieuwbare energiebronnen zijn,, is omschreven iN artikel 2, onderdeel 110,
van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Zie hieromtrent ook de definitie in
artikel 1.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Er kan subsidie worden aangevraagd
voor projecten aangaande investeringen in de volgende hernieuwbare energiebronnen:
windenergie, zonne-energie, aerothermische (warmte in de omgevingslucht), hydrothermische
(warmte in het oppervlaktewater), geothermische energie en energie uit de oceanen,
waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogas.
3. Subsidiabele projecten
Om de doelstelling, bedoeld onder paragraaf 1 van deze bijlage, te bereiken, onderscheidt
de subsidiemodule Demonstratie energie-innovatie twee soorten subsidiabele projecten:
3.1. Energiedemonstratieprojecten
Het gaat hierbij om praktijktoepassingen door een eindgebruiker/exploitant, omdat
investeringssteun enkel mag worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten
een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen:
uiterlijk bij ingebruikname van de installatie).
De aanvrager van een DEI-subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar
is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd. De investeerder dient het energetisch
en financieel voordeel te verkrijgen van de besparing, of hernieuwbare energieproductie.
Als een ontwikkelaar een nieuwe innovatieve techniek of product, of combinatie van
technieken of producten wil demonstreren, dan zal deze ontwikkelaar een zogenoemde
eerste toepasser in de markt moeten zoeken. Die toepasser, de hiervoor genoemde investeerder,
dient te investeren in deze techniek of dit product. De toepasser heeft het energetisch
en financieel voordeel en kan subsidie aanvragen voor een energiedemonstratieproject.
De ontwikkelaar kan samen met de investeerder subsidie aanvragen als er binnen het
project nog experimentele ontwikkeling plaatsvindt. Omdat het de bedoeling is dat
de innovaties in deze projecten nagenoeg uitontwikkeld zijn, wordt slechts in beperkte
mate de combinatie met experimentele ontwikkelingsactiviteiten toegestaan (zie artikel
4.2.69, onderdeel d, van de Regeling nationale EZ-subsidies).
Energiedemonstratieprojecten die op basis van het toepasselijke steunkader (de Algemene
groepsvrijstellingsverordening) in ieder geval niet in aanmerking komen voor subsidie
zijn:
-
– projecten op het gebied van biobrandstoffen die onder de bijmengverplichting, bedoeld
in artikel 41 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, vallen. Dit betreft
ook bio-LNG projecten;
-
– projecten die productiemachines voor energiebesparende of duurzame energieproducten
betreffen;
-
– projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen.
Op de reikwijdte van de Energiedemonstratieprojecten, en dus ook op de subsidieverstrekking,
zijn de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening van
toepassing.
3.2. Pilots energie-efficiëntie industrie en biobrandstoffen
Energiebesparingsprojecten in de industrie en projecten voor innovatieve biobrandstoffen
voor de transportsector (wegverkeer, scheepvaart, luchtverkeer) mogen een pilot omvatten.
Een pilot betreft een proefproject in omgevingen die representatief zijn voor het
functioneren onder reële omstandigheden. Een pilot valt onder de definitie van experimentele
ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
waarnaar wordt verwezen in artikel 1.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
Een pilotproject energie-efficiëntie industrie moet een subsidieaanvrager uit de sector
industrie de indicaties opleveren dat de energie-efficiëntie maatregelen werken zoals
gedacht, zodat deze definitief opgenomen kunnen worden in het productieproces.
Bij een pilot biobrandstoffen is het de bedoeling dat er een experimenteel prototype
van een installatie, die nog niet bedoeld is voor productie op commerciële schaal,
wordt getest. Uit deze test moet blijken of het daadwerkelijk mogelijk is om één of
meer goed gedefinieerde biomassastromen om te zetten naar biobrandstoffen die geschikt
zijn voor wegtransport, scheepvaart en/of luchtvaart.
De definitie van beide typen pilots is opgenomen in artikel 4.2.64 van de Regeling
nationale EZ-subsidies.
Op de reikwijdte van de pilots, en dus ook op de subsidieverstrekking, is artikel
25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing.
Bijlage 4.2.11, behorende bij artikel 4.2.78 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Programmalijnen Energie en industrie: joint industry projects (JIP))
Maatschappelijke uitdaging
De procesindustrie is een belangrijke factor in de Nederlandse economie. Dit komt
tot uitdrukking in de bijdrage aan het BNP, werkgelegenheid maar ook in het energiegebruik.
Meer dan een derde van het totale (finale) energiegebruik wordt gebruikt in de industrie,
in 2015 ongeveer 680 PJ. Meer dan 70% daarvan is warmte. Inclusief het gebruik van
energiedragers als grondstof is zelfs 46% (1100 PJ) van het totale energieverbruik
toe te rekenen aan de industrie. Daarmee is de industrie ook verantwoordelijk voor
meer dan 40% van de CO2 emissies. Deze uitstoot moet verregaand worden teruggebracht om de nationale doelstellingen
voor 2050 te halen.
Op dit moment is er nog geen uitzicht op volledige verduurzaming met toepassing van
de huidige stand der techniek. Dit betekent dat ingezet moet worden op opschaling
van bestaande innovatieve technieken en op nieuwe innovaties die CO2-emissies verder reduceren. Energiebesparing en energie-efficiëntie, hernieuwbare
warmte, elektrificatie van industriële processen, sluiting van kringlopen en CCS/CCU
zijn opties om te komen tot een netto CO2-neutrale industrie. Een combinatie van technologische en maatschappelijke innovaties
is een vereiste voor deze noodzakelijke transitie.
Beschrijving sector
De procesindustrie bestaat uit clusters van eindgebruikers en toeleverende industrieën
van materialen, componenten, apparaten en processen en diensten. Hierdoor is een groot
ecosysteem ontstaan van kennis en technologische ontwikkeling rondom deze industrie.
Dit ecosysteem bestaat uit kennisnetwerken van bedrijven, universiteiten, onderzoeksinstituten,
ingenieursbureaus, technologieleveranciers waaronder innovatieve MKB-bedrijven. De
Nederlandse economie is daarom gebaat bij een blijvend sterke industriële sector,
die duurzaam, efficiënt en competitief is.
Ambitie
Het is de ambitie om, via de programmalijnen voor Energie en Industrie innovaties
aan te jagen die de procesindustrie helpen te verduurzamen, die de blijvend grote
bijdrage van deze industrie aan de Nederlandse economie mogelijk maken, en die de
exportpositie van deze industrie en van de toeleverende bedrijven versterken. Het
einddoel is een innovatieve, energie-efficiënte, CO2 -neutrale en competitieve Nederlandse procesindustrie en toeleverende keten met een
optimale koolstof footprint, die een positie hebben in de wereldtop. Daarbij hoort
een andere rol van de industrie als integraal onderdeel van het energiesysteem en
daarmee in het hart van de energietransitie. De industrie zal naast de bestaande producten
(zoals materialen, brandstoffen en halffabricaten) ook leverancier worden van energiediensten
en -producten (zoals energieopslag, flexibiliteit, duurzame brandstoffen en warmte).
Focus van de subsidiemodule
De focus van de subsidiemodule Energie en industrie: joint industry projects (JIP),
opgenomen in paragraaf 4.2.12 van de Regeling nationale EZ-subsidies, ligt op toegepast
onderzoek en ontwikkeling (O&O) voor producten, diensten en processen, waarbij partijen
zich in een samenwerkingsverband van bedrijven (zoals eindgebruikers, technologieleveranciers
en ingenieursbureaus) en kennisinstellingen richten op innovaties die bijdragen aan
de programmatische doelen van het TKI Energie en Industrie. Er wordt een substantiële
participatie van bedrijven verwacht.
De programmalijnen en de onderliggende programma’s zijn complementair aan de programma’s
van NWO (met meer nadruk op fundamenteel onderzoek). Ook zijn deze programmalijnen
complementair aan de subsidiemodule Demonstratie energie-innovatie (hierna: DEI),
opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies (met meer nadruk
op demonstratie van innovaties). De subsidiemodule Energie en industrie: JIP bestrijkt
Technology Readiness Levels (TRL ‘s) van 3 tot 7. Van belang is hierbij op te merken
dat de subsidiemodule DEI voor energiebesparingsprojecten in de industrie naast investeringsprojecten
ook pilotprojecten toelaat. De pilotprojecten in de DEI betreffen proefprojecten in
omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden.
Deze projecten moeten indicaties opleveren of de energiebesparende maatregelen werken
zoals gedacht en definitief opgenomen kunnen worden in het productieproces.
JIP-projecten moeten passen binnen de scope van de hierna genoemde programmalijnen
en onderzoeksthema’s van het TKI- Energie & Industrie gericht op de verduurzaming
van de industriële energiehuishouding.
Programmalijnen en criteria
Om de CO2-reductiedoelen te halen en tegelijk aan de andere uitdagingen te voldoen zijn technologische
en maatschappelijke innovaties nodig op de volgende thema’s/programmalijnen:
Programmalijn 1: Warmte
De programmalijn Warmte bestaat uit twee subprogrammalijnen:
-
1a. Energie-efficiënte en duurzame warmte- en koudeproductie voor de industriële processen;
en
-
1b. Vraagvermindering door vergaande verhoging van de proces efficiency en procesvernieuwing.
Naast technologieontwikkeling zijn ook systeemstudies en ontwikkeling/gebruik van
ontwerptools voorzien, voor zover vallend onder de definities van industrieel onderzoek
of experimentele ontwikkeling.
Programmalijn 2: Systeemintegratie – Elektrificatie en flexibilisering
Deze programmalijn omvat de omzetting van hernieuwbare elektriciteit naar hoge temperatuur
warmte, elektrochemie, elektriciteit als drijvende kracht voor procestechnologie en
het leveren van flexibiliteit in het energiesysteem. Naast technologieontwikkeling
zijn ook systeemstudies en ontwikkeling/gebruik van ontwerptools voorzien, voor zover
vallend onder de definities van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.
Ontwikkeling van componenten en producten voor de industriële productie en toepassing
van waterstof worden samen met TKI Nieuw Gas uitgezet in de tender Waterstof.
Programmalijn 3: Circulariteit
Doel van deze programmalijn is proces-gerelateerd cascaderen en ultiem-sluiten van
materiaal-en grondstofkringlopen. De belangrijkste aandachtsgebieden zijn de opwaardering
van reststromen, industriële symbiose, CCUS voor het sluiten van koolstofketens (in
samenwerking met TKI Gas) en Industrie 4.0, en het optimaliseren van grondstofgebruik
via nieuwe productieketens. Naast technologieontwikkeling zijn ook systeemstudies
en ontwikkeling/gebruik van ontwerptools voorzien, voor zover vallend onder de definities
van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.
Criteria
De subsidiemodule Energie en industrie: JIP stimuleert doorbraken en implementatie
gericht op deze CO2 reductiedoelen in combinatie met het creëren van additionele economische activiteit
en groei van werkgelegenheid. Er wordt gekeken naar vier aspecten: 1) bijdrage aan
de CO2-reductiedoelen voor de Nederlandse industrie, 2) economische potentie, 3) innovatiepotentieel
en 4) projectkwaliteit (inclusief kennisverspreiding en consortiumvorming). De eerste
3 criteria bepalen de potentiele impact van de innovatie, terwijl het criterium projectkwaliteit
gaat over de waarschijnlijkheid dat het project zal slagen.
1. Bijdrage aan de CO2-reductiedoelen voor de Nederlandse industrie.
Projecten dienen bij te dragen aan de Nederlandse CO2 reductiedoelen via:
-
• Energiebesparing c.q. energie-efficiëntie en daarmee besparing op (fossiele) energiebronnen.
-
• Versnellen van de elektrificatie van de industrie en daarmee het gebruik van elektriciteit
uit hernieuwbare bronnen.
-
• Het uitwisselen van reststromen van energie, water en materialen om daarmee een netto
reductie van CO2 uitstoot over de keten mogelijk te maken.
Voor alle opties wordt het CO2-reductiepotentieel onderbouwd door te vergelijken met de huidige praktijk en, indien
van toepassing, het beste technische alternatief.
Ook moet de time-to-market worden onderbouwd. Als onderdeel van dit criterium is de
herhaalbaarheid van belang: de technologie en/of ontwikkelde kennis dienen breed toepasbaar
te zijn, zodat grote CO2 emissiereductie wordt gerealiseerd bij het uitrollen in de markt.
Naast de directe besparing in een specifiek productieproces geldt de regeling ook
voor besparing of efficiencyverbetering in de productieketen, of buiten de productieketen
als besparingen buiten de productieketen het gevolg zijn van een aanpassing binnen
de industrie. Elektrificatie en flexibilisering in productieprocessen faciliteren
de inpassing van duurzame elektriciteit in de industriële energiehuishouding en leiden
tot een lager fossiel energiegebruik. Industriële symbiose levert een directe besparing
en ketenbesparing op.
2. Economische potentie
Het project dient bij te dragen aan het creëren van economische waarde voor zowel
de deelnemers als de Nederlandse economie door:
-
• Het versterken van de Nederlandse concurrentiepositie, door verlaging van de energiekosten
en CO2 footprint in het product.
-
• De uitbouw van banen en omzet in de procesindustrie en de toeleverende sector. Doelstelling
van het TKI is om het aantal banen op termijn uit te breiden naar 330.000 waar het
niveau van 2013 ongeveer 290.000 is;
-
• Creëren van exportpotentieel voor de toeleverende industrie. Doelstelling van het
TKI is om 2000 extra banen te realiseren in 2023, bij met name MKB-ers. Een actieve
rol van midden- en klein bedrijf in het project wordt dan ook positief gewaardeerd
bij de scoring.
Het project maakt een inventarisatie van het economisch potentieel (bijvoorbeeld extra
banen en nieuwe omzet bij de technologie ontwikkelaar, groei bij de eindgebruiker,
of export van technologie). In het voorstel wordt een schets gevraagd van het economisch
ontwikkelpad van de innovatie, inclusief het type partners dat in de verschillende
stadia van de ontwikkeling nodig is.
3. Innovatiepotentieel
De projecten dienen betrekking te hebben op innovatie, dat wil zeggen de projecten
zijn vernieuwend, zijn gericht op implementatie, en hebben een duidelijke tijdshorizon.
Dit moet worden onderbouwd door een beschrijving van de startpositie en de ontwikkeling
die daar binnen het project aan wordt toegevoegd. Bovendien moet een beschrijving
worden gegeven van de onderzoeks- en ontwikkelstappen die na het project nodig zijn
om tot marktintroductie te komen. Het strekt tot aanbeveling om hiervoor roadmaps
voor de innovatie aan te leveren. Deze roadmaps moeten een onderbouwing geven wat
de impact van de innovatie op de energietransitie en dus op de CO2 reductiedoelen van 80–95% in 2050 zal zijn. De status van de innovatie is bepalend
voor het gevraagde detailniveau. Bij ontwikkelingen met lagere TRL’s wordt minder
detail gevraagd, maar wel een duidelijke onderbouwing onder welke omstandigheden de
genoemde potentiëlen haalbaar zijn. Bij hogere TRL ‘s wordt een meer nauwkeurige inschatting
gevraagd.
4. Projectkwaliteit
Dit criterium waardeert de waarschijnlijkheid dat de projectdoelen gehaald worden.
Dit is dus meer een randvoorwaarde, terwijl criteria 1 tot en met 3 de impact van
de innovatie waarderen. De kwaliteit wordt beoordeeld aan de hand van de kwaliteit
van het projectplan en de projectopzet, alsmede van de expertise van de betrokken
kennisaanbieders. Mogelijke vervolgstappen, kennisuitwisseling en de samenstelling
van het consortium zijn hierbij van groot belang.
-
a. Het project dient een oplossing te bieden voor de vragen vanuit de industrie zoals
hierna beschreven. De mate waarin dit aansluit op de vraag zal meegenomen worden in
de weging.
-
b. De waardeketen moet voldoende zijn vertegenwoordigd in het projectconsortium. Het consortium moet
voldoende geloofwaardig maken dat de beoogde stap in het innovatietraject succesvol
kan zijn met deze partijen. Van belang is dat de juiste partners voor deze stap in
de ontwikkeling aanwezig zijn. Brede toepasbaarheid over verschillende sectoren is
een pre, zolang dit niet ten koste gaat van de slagkracht van het consortium. Als
de voorgestelde activiteiten gecombineerd worden met soortgelijke activiteiten in
buitenlandse netwerken wordt dit positief beoordeeld.
-
c. Een grotere participatie van ondernemingen in de uitvoering van het project (financieel of inhoudelijk) wordt
als positief beoordeeld. Van belang is dat de samenwerking als voldoende evenwichtig
wordt beschouwd, blijkend uit de verdeling van de projectkosten tussen de deelnemers
onderling, tussen ondernemingen en onderzoeksorganisaties, of de verhouding tussen
private en publieke financiering.
-
d. Beschrijven van de kennisuitwisseling is een vereiste, met een beschrijving van welke communicatie uitingen worden gedaan
en waarom. Denk hierbij aan; publicaties, nieuwsbrieven en deelname aan congressen.
Daarnaast moet aandacht geschonken worden aan interactieve bijeenkomsten, kennisnetwerken
en relaties met het hoger onderwijs.
In de volgende paragrafen zijn de onderzoeksvragen beschreven zoals die zijn gedefinieerd
in samenspraak met de relevante stakeholders uit de procesindustrie, maakindustrie
en kennisinstellingen.
Beschrijving programmalijnen en doelstelling
Doel van het Energie en Industrie programma is het samen ontwikkelen en demonstratierijp
maken van economisch haalbare componenten, producten en laagdrempelige ontwerptools.
Voor de drie programmalijnen wordt die innovatieopgave hieronder verder uitgewerkt.
1. Programmalijn 1: Warmte
Meer dan 70% van het Nederlandse industriële energiegebruik is warmte, vaak in de
vorm van stoom. Samen met het Transitiepad Hoge Temperatuur Warmte geeft het TKI E&I
invulling aan de cross-sectorale innovatievraag die noodzakelijk is voor een succesvolle
transitie van de energiebehoefte van de industrie.
De warmte wordt ingezet om omzettingen (bijvoorbeeld erts naar ijzer, nafta naar ethyleen)
en scheidingen (drogen van papier, chemicaliën uit gemengde stromen) te bewerkstelligen.
Na deze stappen komt de restwarmte als lage druk stoom, warme lucht en gassen of warm
water vrij en is niet meer geschikt om toe te passen in processen.
Het hoofddoel van deze programmalijn is om in 2050 te komen tot een industriële warmtevraag
zonder netto CO2-uitstoot door:
-
• Duurzame productie van warmte en koude, warmtemanipulatie en opslag (programmalijn
1a)
-
• Verhoging van de proces efficiency (programmalijn 1b)
De aanpak is om de industrie in staat te stellen haar warmtevraag uit hernieuwbare
bronnen in te vullen, warmte maximaal te kunnen hergebruiken en restwarmte te minimaliseren
en om de energiebehoefte in de processen met maximale efficiëntie in te vullen. Waar
restwarmte ontstaat is het doel om deze alsnog nuttig in te zetten. De programmalijnen
1a en 1b zijn complementair: de eerste is gericht op de verduurzaming van het warmteaanbod
en de tweede op de vermindering van de vraag.
Doelgroep: De primaire doelgroep is de eindgebruikssector in de procesindustrie. Bij deze bedrijven
moet de uiteindelijke emissiereductie plaatsvinden. Hun rol in de opschaling en implementatie
is onmiskenbaar. De innovaties komen echter vooral tot stand via innovatieve toeleverende
(MKB) bedrijven en kennisinstellingen die nieuwe producten en componenten aandragen
(warmtepompen, opslagmedia, membranen en sorbentia, reactoren). Per deellijn wordt
het pad naar grootschalige implementatie aangegeven.
De ambitie van deze programmalijn is het opbouwen van een dynamisch en evenwichtig
portfolio aan innovatieve en energiezuinige apparaten en processen. Technologische
oplossingen worden benaderd vanuit systeemvragen en mogelijke systeemveranderingen.
Daarom zet deze programmalijn ook in op tools en rekenmodellen en systeemoplossingen
voor bijv. optimale warmtebenutting.
Programmalijn 1a. Warmte – Warmtemanipulatie en -opslagtechnologie
Aanleiding en programmalijndoelstellingen
Doel van deze lijn is het ontwikkelen van economisch haalbare technologische opties
voor een optimale industriële warmtehuishouding met minimale restwarmte-emissie door:
-
– Hergebruik van industriële proces- en restwarmte door opwaardering naar nuttige producten
(proceswarmte, koeling/koude, elektriciteit). Een belangrijk middel hiertoe wordt
gevormd door warmtepompen voor industriële toepassing i.e. hoge bedrijfstemperatuur
en hoge temperatuurlift.
-
– Verduurzaming van warmteaanbod (flexibel gebruik hernieuwbare bronnen, geothermie,
elektriciteit).
-
– Koppelen van vraag en aanbod en werken aan energiebuffering/opslag.
Naast technologie ontwikkeling is ontwikkeling van ontwerptools, ontwerp strategieën
en optimalisatie van warmte in industriële complexen essentieel. Deze tools moeten
laagdrempelig zijn en een bewezen track-record hebben. Daarom is het essentieel dat
het veld in staat gesteld wordt om deze tools niet alleen te ontwikkelen maar ook
toe te passen op concrete onderzoeksvragen over praktijksituaties. Naast technologische
vooruitgang is het essentieel om niet-technologische barrières voor grootschalige
adoptie weg te halen.
Deze programmalijn is generiek voor de hele procesindustrie. Door de opwaardering
van restwarmte wordt lozing van warmte vermeden en wordt effectief op de inzet van
fossiele energiedragers bespaard.
Programma’s en doelstellingen
-
• Warmtepompen en -systemen
Industriële warmtepompen zijn cruciaal voor het hergebruiken van restwarmte. Technologie
die restwarmte naar bruikbare warmte (met name van warm water en lucht naar stoom)
om kan zetten heeft langzamerhand hogere TRL niveaus bereikt. De belangrijkste stappen
die nu gezet moeten worden zijn opschaling en demonstratie op schaal, kostenverlaging
en integratie in industriële systemen en sites voor optimaal (her)gebruik van warmtebronnen,
zoals restwarmte en duurzame warmte (geothermie en zonnewarmte, warmte uit duurzaam
opgewekte elektriciteit). Combinatie met processen en systemen voor terugwinnen van
moeilijk winbare restwarmte (corrosief, vervuilend, uit vaste stoffen) is een extra
uitdaging.
Op korte termijn worden pilots gezocht voor toepassing in papier en voedingsmiddelenindustrie.
Deze markten passen bij het huidige schaalniveau en temperatuurbereik van industriële
warmtepompen (tientallen kW, en temperaturen tot 140°C). Deze pilots zijn een opstap
naar grootschalige en gestandaardiseerde toepassing in bijvoorbeeld chemie. Belangrijke
subdoelen in deze ontwikkeling zijn het vergroten van het toepassingsgebied van warmtepomptechnologie
tot 200°C en de opschaling tot MW-schaal installaties via grotere units of modulaire
kleinere units. Deze stappen moeten ook leiden tot lagere kosten per MW.
De onderzoeksthema’s zijn:
-
• Systeembenadering industriewarmte
Voor optimalisatie van warmte in het industriële systeem zijn apparaten, modellen
en rekentools nodig die helpen bij het ontwerp, de technologieselectie en de systeemoptimalisatie
van industriële processen. De tools moeten rekening kunnen houden met fluctuerende processen
en/of warmte- en energie- aanbod. Deze proces- en systeem ontwikkeling leidt tot technologievalidatie
en daarmee tot versnelling van de implementatie. Ontwikkeling van procesketens waarin
nieuwe warmtetechnologie integraal wordt meegenomen moeten leiden tot standaardisatie
en dus tot kostenverlaging.
De onderzoeksthema’s zijn:
-
• Ontwikkeling van modellen en decision support tools voor optimale apparaat en systeemkeuze
en hun toepassing bij de beantwoording van onderzoeksvragen uit concrete praktijksituaties
-
• Onderzoek naar procesopties met inpassing van nieuwe warmtetechnologie
-
• Technologie voor warmteproductie uit groene bronnen
-
• Onderzoek en ontwikkeling van proceswarmte op basis van geothermie op industrieel
relevante schaal.
-
• Warmte/koude opslag voor flexibiliteit en flexibele systemen
Programmalijn 1b: Warmte – Efficiënte procestechnologie
Voor een CO2-neutrale industrie zijn verkenning, ontwikkelingen en opschaling van radicale vernieuwingen
nodig in de kern van de processen. In veel grootschalige industrie wordt aanzienlijk
meer energie gebruikt dan voor de specifieke reactie of scheiding nodig is. Nieuwe
concepten en methoden zijn mogelijk en in ontwikkeling en hiervoor is doorlopend aandacht
nodig. Voor alle nieuw te ontwikkelen of door te ontwikkelen opties geldt dat het
besparingspotentieel minimaal 50% ten opzichte van het oorspronkelijke energiegebruik
moet zijn.
Tegelijkertijd is voor technologieën die de afgelopen jaren ontwikkeld zijn een aanzienlijke
inspanning in opschaling, systeemontwikkeling, modulebouw en demonstratie nodig voor
kortere termijn industriële toepassing.
Programma’s en doelstellingen
-
• Scheidingstechnologie
Onder dit onderwerp vallen de ontwikkeling van membranen, sorbentia, en selectieve
extractanten voor specifieke energie-intensieve scheidingen, en het vergroten van
robuustheid en flexibiliteit van membraanprocessen. Voor membranen is behoefte aan
veldtesten van membraan scheidingsprocessen. Een derde categorie is de-bottlenecking,
piloting van hybride en geïntegreerde destillatieprocessen. Vooral deze hybride processen
vormen een opstap naar de toepassing van membranen en sorbentia in scheidingsprocessen.
De bestaande installatie kan via retrofitting worden toegerust met de nieuwe technologie
op beperkte en daarmee haalbare schaal.
Geselecteerde markten voor korte termijn implementatie zijn voedingsindustrie, fijnchemie,
en oplosmiddelrecycling. Vanwege de hogere toegevoegde waarde van de producten en
de beperkte schaal, zijn deze toepassingen snel bereikbaar voor deze nieuwe en efficiëntere
technologie. Op basis van een bewezen track record wordt daarna de stap naar grotere
schaal toepassingen gemaakt, in bulk chemie.
De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:
-
• Piloting van ontwateringsprocessen met membranen in voedingsindustrie, fijnchemie
en oplosmiddelrecycling.
-
• Ontwikkeling van hybride scheidingsprocessen
-
• Selectieve scheidingstechnologie voor terugwinning/afscheiding van componenten
-
• Ontwikkeling en piloting van gaszuiveringssystemen
-
• Drogen en ontwateren
Een aantal veelbelovende componenten en producten is beschikbaar voor opschaling en
piloting, met name in de voedings- en papierindustrie. De belangrijkste categorieën
zijn alternatieve technologieën voor drogen (vloeistofscheidingen, sproeidroogprocessen,
waterverwijdering uit papierpulp etc.) en pilots van ontwateringsprocessen met membranen.
De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:
-
• Opschaling/piloting van Rotating Fluidized Bed droogtechnologie
-
• Opschaling/piloting van dunne film droogtechnologie
-
• Onderzoek naar nieuwe toepassingen van vriesdroogtechnologie
-
• Procesintensificatie
Efficiënte nieuwe processen zijn geoptimaliseerd op proces en systeemontwerp, maken
gebruik van geavanceerde 3-D vormgeving, en zijn zo mogelijk modulair schaalbaar.
Daarom is behoefte aan doorontwikkeling van processen met externe krachtenvelden,
3-D gestructureerde reactoren of reactor-elementen en modulaire en schaalbare procesconcepten
optimalisatiemethodieken en -systemen.
Volledige nieuwe processen hebben een langere time-to-market, maar tegelijk de grootste
potentie voor energiebesparing. Gekozen is hier voor doorontwikkeling van twee concepten
die op labschaal beschikbaar zijn, in industrieel relevante processtromen. Daarnaast
wordt gevraagd om nieuwe reactorconcepten, die eerst hun toepassing moeten vinden
in toepassingen waar het product hoge toegevoegde waarde heeft (voeding en fijnchemie)
De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:
-
• Ontwikkeling en piloting van nieuwe procesconcepten (Higee, pulsed-compression) in
processtromen bulk industrie.
-
• Ontwikkeling van nieuwe, modulaire schaalbare reactoren en processen.
2. Programmalijn 2: Systeemintegratie – Elektrificatie en Flexibilisering
Aanleiding en programmalijndoelstellingen
Elektrificatie van industriële processen is een van de opties om te komen tot een
netto CO2-neutrale industrie, naast energiebesparing, hernieuwbare warmte en CCS/CCU. Elektrificatie
van processen met hernieuwbare elektriciteit heeft een enorme potentie voor CO2-reductie, vooral wanneer gebruik gemaakt wordt van de hoge exergetische waarde van
elektriciteit. Voorbeelden van zulke technologieën zijn elektrisch gedreven warmte
voor hoge temperatuur en directe elektrochemische conversie.
Hoofddoel van deze programmalijn is:
-
• maximale inzet van duurzame elektriciteit in de industrie voor verlaging van de CO2 emissies van processen; en
-
• daardoor minimaliseren van de maatschappelijke kosten voor opslag en infrastructuur
van duurzame elektriciteit.
Elektrificatie kan in twee hoofdvormen worden ingezet: als een baseload optie, gericht
op maximale CO2 emissiereductie, of als flexibel vermogen, waarbij de inpassing van het fluctuerende
hernieuwbare elektriciteitsaanbod in het energiesysteem leidend is. Daarnaast kan
elektrificatie worden gedaan in de kern van het proces, of in de utilities schil (warmte,
gassen). Voor utilities geldt dat met name technologieën met hoge COP (coefficient
of performance) relevant zijn voor CO2 reductie.
Op korte termijn worden toepassingen voorzien in elektrische (hybride) warmtevoorziening
en elektrochemie voor kleine schaal toepassingen. Flexibilisering van elektrische
processen is op korte termijn relevant voor bestaande elektrische processen, zoals
elektrische warmteproductie en in de chemie de chloorproductie. Op langere termijn
zal een deel van grootschalige elektrische warmteopwekking en elektrochemische conversiecapaciteit
geschikt gemaakt kunnen worden voor flexibel bedrijf.
Beide worden bereikt via innovatieve technologieën en diensten die de slagkracht van
de industrie vergroten. Bovendien leidt dit tot een maakindustrie die wereldwijd unieke
producten levert en een dienstensector met aantrekkelijke, nieuwe proposities. Daarmee
wordt deze keten een essentieel onderdeel van een kosteneffectief, duurzaam energiesysteem.
Doelgroep: De doelgroep voor eindtoepassing van de resultaten is de eindgebruikssector in de
procesindustrie. Elektriciteit speelt een sleutelrol in deze programmalijn, en daarom
ook de elektriciteitssector (opwekking, transport en distributie).
Innovaties komen vanuit toeleverende bedrijven en kennisinstellingen op het gebied
van procestechnologie, maar zeker ook vanuit energie-technologie en -diensten (energiebedrijven,
aggegrators voor pooling van flexibiliteit, en netbeheerders). Producten en componenten
zijn bij deze programmalijn installaties en hun onderliggende technologieën (elektrolyzers,
elektrochemische reactoren, elektrodeboilers, hybride verwarmingsketels, warmtepompen,
etc.), maar ook algoritmes, elektrische infrastructuur, opslagmedia en -installaties.
Per deellijn wordt het pad naar grootschalige implementatie aangegeven. Vanwege de
cross-sectorale innovatievraag in deze programmalijn is het energie-systeemperspectief
van belang voor alle voorgestelde innovaties.
Doelstelling van de programmalijn is de ontwikkeling van een technologie en kennisportfolio
van elektrisch aangedreven processen en demand response opties (modulaire en flexibele
processen, apparaten, regelsystemen en modellen) en stappen naar implementatie door
consortia van eindgebruikers, maakindustrie, technologieproviders, energiebedrijven
en kennisinstellingen.
Programma’s en doelstellingen
-
• Flexibiliteit en infrastructuren
Demand response met elektrische processen heeft grote potentie om processen gebruik
te laten maken van hernieuwbare elektriciteit en tegelijk flexibiliteit te leveren
aan het energiesysteem. Er is daarom behoefte aan de ontwikkeling van servicemodellen
voor flex-diensten en het toepasbaar maken van demand response kennis en technologie
vanuit de gebouwde omgeving op industriële schaal.
Daarbij zijn flexibilisering van processen, via sensoren, ICT sturing en bemetering
van processen, enablers voor elektrische energie-input. Nieuwe economies of scale
zijn nodig voor chemische conversies: concepten voor modulaire schaalvergroting. Flexibilisering
van bestaande elektrische processen (bijv. Chloorproductie, elektrische verwarming,
motoren en compressoren, koeling) is een eerste stap, die op korte termijn genomen
kan worden. Deze toepassingen kunnen gebruikt worden om de technologieën en diensten
verder te verfijnen.
De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:
-
• Elektrificatie
Elektrificatie van de procesindustrie kan via power-to-heat, warmteproductie met elektriciteit
(lijn 1a), en via power-to-products. De directe synthese van moleculen via elektrochemie,
elektrische input van mechanische energie of elektrisch gedreven scheidingsprocessen
zijn daarvoor belangrijke opties. Daarom is behoefte aan robuuste elektrochemische
reactoren en aan procesroutes voor basischemicaliën. Deze chemicaliën kunnen worden
ingezet als grondstof, als opslagmedium of als brandstof. Elektriciteit kan ook worden
gebruikt voor elektro-reductie van metaalertsen. Ontwikkeling van processen en reactoren
voor directe reductie van metalen is hiervoor relevant.
Deze programmalijn kan op korte termijn gebruik maken van bestaande elektrisch-gedreven
technologie en die verder ontwikkelen voor nieuwe industriële toepassingen. Voorbeelden
van zulke componenten en producten zijn: (hybride) elektrodeboilers en elektrodialyse.
Op middellange termijn speelt de ontwikkeling van elektrochemische reactoren een grote
rol. Elektrochemische productie van fijnchemicaliën kan op middellange termijn winstgevend
zijn, vanwege de hoge toegevoegde waarde. Op basis van succesvolle voorbeelden kan
op langere termijn de stap naar bulk-elektrochemie gemaakt worden.
De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:
-
• Nieuwe elektrisch-gedreven processen voor omzetting en scheiding
-
• Invloed van elektrische processen op downstream processing
-
• Onderzoek naar kleine moleculen als energiedragers
-
• Procesontwikkeling die aansluit op wisselend aanbod van duurzame elektriciteit.
Ontwikkeling van componenten en producten voor de industriële productie en toepassing
van waterstof worden samen met TKI Nieuw Gas uitgezet en zijn onderdeel van de subsidiemodule
waterstof, paragraaf 4.2.8 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
3. Programmalijn 3: Circulariteit
Aanleiding en programmalijndoelstellingen
De onderwerpen industriële symbiose en het terugwinnen van waardevolle componenten
vallen vanaf 2018 onder de programmalijn Circulariteit. De afbakening van circulariteit
onder het TKI E&I is proces-gerelateerd cascaderen en ultiem sluiten van materiaal-
en grondstoffenkringlopen. Een belangrijk kenmerk van een schone en flexibele industrie
is maximale efficiëntie, ook in grondstoffen. Het doel van deze programmalijn is een
(directe) CO2-emissiereductie van 10 miljoen ton per jaar in 2050 via de grondstoffenketens.
Doelgroep: De doelgroep voor deze programmalijn hangt samen met de beoogde verandering in grondstoffenketens.
Industriële clusters zijn het startpunt voor ontwikkelingen. Binnen deze clusters
moeten oplossingen worden gezocht op het gebied van infrastructuur (doelgroep zijn
de beheerders), van restromen (doelgroep zijn producenten en gebruikers van reststromen)
en van procesbeheer en -optimalisatie (proces-operators en contracters). De componenten
en producten worden veelal ontwikkeld en geleverd door toeleverende (MKB) bedrijven
samen met kennisinstellingen. Per deellijn wordt het pad naar grootschalige implementatie
aangegeven.
Programma’s en doelstellingen
-
• Opwaardering van reststromen van processen (water, rookgassen)
Terugwinning van waardevolle componenten uit reststromen zorgt voor een besparing
op grondstoffen en daarmee meestal op energiegebruik. Daarom is behoefte aan procestechnologie
voor terugwinning van opgeloste zouten, vetten of juist oplosmiddelen in chemie en
voedingsindustrie. Daarnaast is procesontwikkeling voor het sluiten van mineraal kringlopen
in agro-food industrie gewenst, naast biochemische routes voor conversie van reststromen
naar materialen en brandstoffen.
Vanwege schaal en hoge toegevoegde waarde is de voedingsindustrie een belangrijke
eerste doelmarkt voor deze innovaties, gevolgd door fijnchemie. Opwaarderen van bulk-reststromen
hangt sterk af van het ontwikkelen van haalbare business cases.
De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:
-
• Industriële symbiose
Naast energiebesparing en CO2-emissiereductie binnen de hekken, zijn vaak veel grotere besparingen mogelijk door
een integrale systeemoptimalisatie. Technologie voor uitwisseling van materiaal- en
warmtestromen en het organiseren van structurele samenwerking in regio’s zijn essentieel.
Organiseren van ketensamenwerking en regelgeving zijn daarom gewenst.
Intrinsiek ligt de innovatiekracht voor deze deellijn bij de industriële clusters.
Binnen deze clusters vraagt deze deellijn om korte termijn kansen en lange termijn
opties met mogelijk grotere impact.
De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:
-
• Circulaire koolstof
Processing van geconcentreerde CO-houdende stromen kan zorgen voor het sluiten van
koolstofhoudende productieketens. Onderbouwing van de duurzaamheidsbijdrage van CO
hergebruik in relevante procesketens is nodig. Toepasbaar maken van gasscheiding en
-conversie voor koolstofhoudende restgassen en de ontwikkeling van waardeketens voor
CO-hergebruik zijn van belang.
Op korte termijn (< 5 jaar) wordt piloting van de ontwikkeling van staalgas naar chemie
verwacht. Deze procesroute is vrijwel uniek in zijn soort en kan niet via niches op
kleinere schaal bereikt worden. Een stapsgewijze aanpak naar opschaling is daarom
gewenst.
De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:
-
• Procesontwikkeling en technologie inventarisatie van kansrijke procesketens voor gesloten
koolstofkringlopen.
-
• Scheidingstechnologie voor opwaarderen van restgasstromen, gericht op CO hergebruik.
-
• Ontwikkeling van chemie op basis van industriële restgassen.
-
• Industrie 4.0
Data-gedreven process control is een belangrijk onderdeel voor een industrie zonder
CO2 uitstoot. Digitalisering van processen is daarbij een enabler, die uiteindelijk kan
leiden tot een autonome fabriek. Voor het TKI E&I is de innovatie op het niveau van
de processen relevant, gericht op flexibiliteit en modulariteit. Smart sensoring,
model-based control en data integratie zijn hiervoor enablers die vanuit andere Topsectoren
toepasbaar moeten worden gemaakt moeten worden voor de industrie.
De ontwikkeling van modulaire en schaalbare productie op basis van digitalisering
zal het eerst toepassing vinden op plekken waar de schaal beperkt is en de toegevoegde
waarde hoog. Toepassingen in de voedingsindustrie en fijnchemie liggen daarom het
meest voor de hand.
De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:
-
• Procesontwikkeling en reactorconcepten voor flexibele en modulaire processing van
bulk producten.
-
• Piloting en verbreding van het toepassingsgebied van process control en kunstmatige
intelligentie, zodat de uitrol wordt versneld.
Bijlage 4.2.12., behorende bij artikel 4.2.85 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Programmalijnen Wind op zee)
Aanleiding en algemene doelstelling
Het TKI Wind op Zee heeft tot doel bij te dragen aan de energie transitie naar een
CO2 arme, betaalbare en betrouwbare energievoorziening. Windenergie, en in het bijzonder
offshore windenergie, staat voor het grootschalig kunnen opwekken van duurzame energie.
Voorwaarden voor een succesvolle implementatie van grootschalige offshore windenergie
liggen in een doorgezette kostenreductie, de ruimtelijke planning en integratie in
het energiesysteem. Met de invulling van die voorwaarden levert offshore windenergie
niet alleen de benodigde duurzame energie, maar ook een belangrijke bijdrage aan omzet
en werkgelegenheid voor de Nederlandse industrie.
Het programma van het TKI Wind op Zee heeft tot doel om door samenwerking in onderzoek,
ontwikkeling en demonstratie:
-
• offshore windenergie een grote bijdrage te kunnen laten leveren aan de energietransitie
door kostenreductie en optimalisatie, integratie in het energiesysteem en ruimtelijke
inpassing;
-
• de bijdrage van de Nederlandse offshore windindustrie aan de implementatie van offshore
wind in Nederland te vergroten en;
-
• de concurrentiepositie van die bedrijven in de internationale exportmarkt te versterken.
Onderzoeksprogramma van het TKI Wind op Zee
Het TKI Wind op Zee Research, Development & Demonstration (RD&D) programma2 omvat thema’s en programmalijnen die zich richten op de ontwikkeling van technologie,
samenwerking op de Noordzee en integratie in het energiesysteem, waaronder grootschalige
offshore energieopslag en conversie.
Onder het thema ‘Kostenreductie en optimalisatie’ vallen de volgende onderwerpen:
-
• Ondersteuningsconstructies
-
• Windturbines en het windpark
-
• Intern elektrisch netwerk en de netaansluiting
-
• Transport, installatie en logistiek
-
• Beheer en onderhoud
Onder het thema ‘Integratie in het energiesysteem’ vallen de volgende onderwerpen:
Onder het thema ‘Wind op Zee en de omgeving’ vallen de volgende onderwerpen:
Het onderzoeksprogramma wordt ondersteund door meerdere subsidiemodules. In het onderstaande
schema wordt uiteengezet hoe deze subsidiemodules op elkaar aansluiten.
Doelstelling Wind op Zee R&D-projecten
De subsidiemodule wind op zee R&D-projecten, opgenomen in paragraaf 4.2.13 van de
Regeling nationale EZ-subsidies, biedt subsidiemogelijkheden voor zowel de thema’s
‘Kostenreductie en Optimalisatie’ als ‘Wind op Zee en de omgeving’. De doelstellingen
hierbij zijn:
De activiteiten van projecten in de zin van de subsidiemodule Wind op zee R&D-projecten
binnen het thema ‘Kostenreductie en optimalisatie’ beperken zich tot industrieel onderzoek. Hiermee onderscheiden deze projecten zich van de projecten met een grotere reikwijdte
zoals beoogd in de subsidiemodule Hernieuwbare Energie, paragraaf 4.2.3 van de Regeling
nationale EZ-subsidies, doordat de activiteiten voor dit thema zich beperken tot industrieel
onderzoek. Daarnaast moet het binnen dit thema gaan om onderzoek dat zich richt op
onderwerpen die niet direct, of voldoende concreet, bijdragen aan kostenreductie vóór
2030 zoals optimalisatie, circulariteit, risicoverlaging en veiligheidsverbetering.
Het thema ‘Wind op Zee en de omgeving’ richt zich niet op kostenreductie van windenergie
op zee.
Projecten binnen het thema ‘Integratie in het Energiesysteem’ vallen onder de reikwijdte
van de subsidiemodule Systeemintegratie op de Noordzee, opgenomen in paragraaf 4.2.11
van de Regeling nationale EZ-subsidies.
Programmalijnen en onderzoeksonderwerpen Wind op Zee R&D-projecten
Wind op zee R&D-projecten in de zin van de subsidiemodule wind op zee R&D-projecten
dienen te vallen binnen de hieronder aangegeven programmalijnen en onderzoeksonderwerpen.
Thema Kostenreductie en optimalisatie
Voor de projecten binnen dit thema geldt dat, indien er vooronderzoek beschikbaar
is dat kwantitatieve indicaties geeft over de mogelijke te behalen kostenvoordelen
voor 2030, ze buiten de reikwijdte van deze subsidiemodule vallen. Dit is in overeenstemming
met de hierboven aangegeven doelstelling voor de subsidiemodule Wind op zee R&D-projecten.
Programmalijn 1: Ondersteuningsconstructies
-
• Verbeteringen in locatieonderzoek en modellering van locatiegegevens, zoals wind,
golf en getijden en/of bodem, die leiden tot verbeteringen in het ontwerp.
-
• Verbeteringen in (integrale) ontwerpmethoden, tools en standaardisatie, inclusief
modelleren, validatie en certificering.
-
• Doorontwikkeling van de monopile technologie voor de volgende generatie windturbines
in dieper water, kostenreductie van drijvende fundaties, ook voor ondiep water.
-
• Nieuwe efficiëntere fundatie concepten en verbeterde verbindingstechnieken tussen
toren, transition piece en fundatie.
-
• Toepassing van nieuwe materialen zoals corrosie- en vermoeiingsbestendige materialen.
-
• Life cycle design: optimalisatie van ontwerp en producten met het oog op manufacturing,
transport & installatie, onderhoud of end-of-life aspecten (life-time extension, re-powering,
decommissioning en/of recycling).
-
• Ontwikkelen van kennis over degradatieprocessen (zoals corrosie) en ontwikkeling van
efficiënte beschermingssystemen waarbij ook milieuaspecten een rol spelen.
Programmalijn 2: Windturbines en het windpark
-
• Verbetering van de kennis van het windklimaat en wake-effects door o.a. metingen en
modellering, inclusief onderzoek naar effecten van windparken op het windklimaat.
-
• Multidisciplinaire analyse en optimalisatie van het ontwerp van individuele windturbines,
windparken en grotere windgebieden of zones (bv. aerodynamica, materialen en besturing).
-
• Innovatie van windturbinecomponenten en productietechnieken gericht op grotere windturbines
en hogere vermogens (bijvoorbeeld bladen, lagers, transmissiesystemen of generatoren)
om de levensduur, betrouwbaarheid, opbrengsten en het onderhoud te verbeteren, zowel
voor onshore als offshore toepassingen.
-
• Ontwikkeling van de volgende generatie windturbine technologie, bijvoorbeeld windturbines
met alternatieve energieconversie waardoor transport en opslag van energie worden
verbeterd, multi-rotor turbines, verticale as of airborne wind energy, voor zover
deze technologie voorbij de proof-of-concept fase is (TRL 3).
Programmalijn 3: Intern elektrisch netwerk en de netaansluiting
-
• Het verhogen van de beschikbaarheid en capaciteit van het aansluitnetwerk bestaande
uit inter-array netwerk, transformator en convertor stations en exportkabels. Het
verhogen van de beschikbaarheid van het windpark als geheel door verbeteringen in
de interactie tussen windpark en aansluitnetwerk.
-
• Onderzoek naar life cycle aspecten van het aansluitnetwerk, zoals degradatiemodellen
en monitoring, life-time extension, re-use en/of recycling.
-
• Verlagen van de kosten van de netaansluiting door standaardisatie en grid code compliance
(waaronder harmonische resonantie).
-
• Het ontwikkelen van slimme besturings- en regelmogelijkheden op het niveau van windturbine-,
windpark en sub-station.
-
• Het inzetten van windturbine en windpark voor het leveren van net-ondersteunende diensten
(ancillary services).
-
• Het ontwikkelen van datacommunicatie mogelijkheden in het windpark (boven en onder
water) die bijdragen tot optimalisatie van werkzaamheden tijdens bouw en exploitatie
door digitalisering, zoals het verzamelen en verwerken van gegevens en inzet van (autonome)
robottechnologie.
Programmalijn 4: Transport, installatie en logistiek
-
• Ontwikkeling van nieuwe gespecialiseerde schepen en tools voor installatie, onderhoud
en verwijdering van fundaties, kabels, scour protection en windturbines die het proces
versnellen, de kosten verlagen of de werkbaarheid verhogen. Het ontwikkelen van single-lift
installatiemethoden.
-
• Optimalisatie van het installatieproces door verbetering van instrumentatie en monitoring
en toepassingen van Artificial Intelligence en big data analytics.
-
• Nieuwe installatie methoden voor de volgende generatie windturbines zodat de kosten
worden verlaagd, veiligheid wordt verbeterd en er een bijdrage aan het milieu wordt
geleverd.
-
• Ontwikkeling van verbeterde verwijderingsmethoden zodat de kosten worden verlaagd
en er een bijdrage aan het milieu wordt geleverd.
-
• Onderzoek naar optimalisatie van de infrastructuur (bijvoorbeeld bij havens en offshore
faciliteiten) en de logistieke keten, in het bijzonder voor de uitrol op grotere schaal
en bouw op grotere afstanden tot de kust.
Programmalijn 5: Beheer en onderhoud
-
• Ontwikkeling van nieuwe methoden, en equipment voor onderhoud die het proces versnellen,
de kosten verlagen of de werkbaarheid verhogen.
-
• Verbeteren van de veiligheid en crew performance (zoals human factors) mede door verbeterde
trainings- en instructiemogelijkheden.
-
• Verbeteringen van sensortechnologie en instrumentatie, monitoring en SCADA / CMS systemen
van zowel omgevingsparameters als componenten (bv. fundatie, kabels, windturbinecomponenten).
Toepassing van Artificial Intelligence en big data analytics met het oog op benchmarking,
predictive maintenance, performance optimalisatie en het vaststellen van de restlevensduur.
-
• Ontwikkelen van (autonome) robot technologie voor het uitvoeren van inspecties en
reparaties.
-
• Optimalisatie van onderhoudslogistiek zowel onshore als offshore, in het bijzonder
voor grootschalige verafgelegen windparken.
Thema Wind op zee en de omgeving
Programmalijn 6 richt zich op het thema ‘Wind op zee en de omgeving’ en bestaat uit
twee subprogrammalijnen:
Programmalijn 6a: Meervoudig ruimte gebruik van offshore windparken
-
• De ontwikkeling van samenwerkingsmodellen tussen offshore windparken en andere gebruikers
van de Noordzee om het ruimtegebruik te optimaliseren. Voorbeelden hiervan zijn visserij,
sea farming (kweek van schelpdieren, vis, zeewier, algen), toerisme, olie & gas en
scheepvaart.
-
• Onderzoek naar het technische en economische potentieel, de risico’s en de benodigde
organisatorische en technische integratie.
-
• Het uitvoeren van offshore pilots (field labs) waarin die bovengenoemde samenwerking
kan worden gedemonstreerd en daarbij ook ruimte geboden kan worden aan ocean energy
technologie, zoals golf- en getijdenenergie.
Programmalijn 6b: Verbeteren van ecologische waarde van offshore windparken
-
• Onderzoek, ontwikkeling en demonstratie van methoden en technologie voor de mitigatie
van negatieve en het versterken van positieve interactie tussen windparken op zee
en de ecologie (zoals vleermuizen, vogels en/of zeezoogdieren), zoals waarnemingssystemen
voor het gedrag van vogels- en vleermuizen nabij windturbines en vogel of vleermuis
afschrikkingssystemen om aanvaringen en slachtoffers te beperken.
-
• Ontwikkeling en demonstratie van fundatiemethoden (inclusief de scour protection)
die de biodiversiteit verbeteren en het onderwatergeluid beperken, inclusief het hergebruik
van fundaties en scour protection voor onder meer andere functies zoals natuur, maricultuur
en visserij aan het einde van de levensduur van het windpark.
-
• Het verlagen van de CO2 footprint van offshore windparken die wordt veroorzaakt tijdens transport, installatie,
exploitatie en/of verwijdering.
Bijlage 4.2.16., behorende bij artikel 4.2.112 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Programmalijnen Topsector Energiestudies)
1. Inleiding
Deze bijlage beschrijft de programmatische afbakening van Topsector Energiestudies
voor de verschillende innovatieprogramma’s onder de Topsector Energie. Topsector Energiestudies
kunnen haalbaarheidsstudies of verkennende studies zijn.
Een haalbaarheidsstudie is gericht op het potentieel van een afgebakend onderzoeks-
en ontwikkelingsproject dat een specifieke technologie of specifiek concept betreft.
Een verkennende studie is gericht op de potentiële uitvoering van een concept of oplossingsrichting
en de impact ervan, waarbij de activiteiten niet kwalificeren als onderzoek en ontwikkeling
zoals bedoeld in artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Uitvoering
en impact worden breed verkend, waarbij de technologische, economische en sociale
dimensies worden meegenomen. Voor beide typen studies geldt dat ze moeten vallen binnen
de vraagstukken/onderwerpen voor studies van de programmalijnen van de innovatieprogramma’s
van de Topsector Energie, zoals hierna beschreven.
Van belang is dat de studies worden gedaan door een samenwerkingsverband, waarbinnen
minimaal één van de partijen een belanghebbende van de resultaten is. De resultaten
moeten rechtstreeks toepasbaar zijn binnen of door een van de organisaties in het
samenwerkingsverband, zodat deze maximaal worden benut.
2. Innovatieprogramma’s en programmalijnen voor deze subsidiemodule
Deze subsidiemodule ondersteunt de innovatieprogramma’s van de Topsector Energie op
de volgende gebieden: biobased economy, energie en industrie, nieuw gas, urban energy,
wind op zee en systeemintegratie.
2.1 Programma 1: Biobased Economy
De Biobased Economy richt zich op vervanging van fossiele grondstoffen, zoals aardolie,
aardgas en steenkool, door duurzame biomassa. Bij biomassa gaat het om grondstoffen
en reststromen van plantaardige of dierlijke oorsprong. In tegenstelling tot fossiele
grondstoffen zijn biobased grondstoffen hernieuwbaar omdat door heraanplant de koolstofcyclus
wordt gesloten. Daarnaast kan biomassa gebruikt worden als grondstof voor materialen.
Daarmee kan koolstof afkomstig van CO2uit de lucht langdurig worden opgeslagen.
Voorlopig zal biomassa nodig blijven voor de lokale productie van warmte en groen
gas, voor de weers- en seizoensonafhankelijke productie van elektriciteit en voor
de productie van autobrandstoffen. In de toekomst zal biomassa een steeds belangrijkere
rol gaan spelen in de vergroening van zwaar wegtransport, scheepvaart en luchtvaart,
omdat daarvoor nog geen zicht is op (elektrische) alternatieven. Daarnaast zal biomassa
een grote rol gaan vervullen als groene koolstofbron voor de chemische industrie en
als vervanger van aardgas en aardolie.
Projecten in de biobased economy zijn complex omdat partners in de hele keten vanaf
het begin van een ontwikkeling betrokken moet zijn. Daarbij is er door cascadering
vaak sprake van meerdere afnemers. Projecten vergen grote investeringen bij meerdere
partners en langdurige zekerheid over de beschikbaarheid van grondstoffen en de afzet
van eindproducten.
Daarom is naast technologisch onderzoek behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende
studies. Deze moeten in lijn zijn met de programmalijnen van het TKI BBE.
Voor projecten waarin voornamelijk onderzoek wordt verricht op laboratorium- of pilotschaal
kan een subsidieaanvraag worden ingediend op grond van de subsidiemodule Biobased
Economy en Groen Gas: Innovatieprojecten, opgenomen in paragraaf 4.2.2.
Programmalijn 1.1: Thermische conversie van biomassa
Deze programmalijn omvat de omzetting van biomassa bij hoge temperatuur. Biomassa
kan worden omgezet naar warmte (verbranding), een brandbaar gas (vergassing), een
vloeistof (pyrolyse) of een vaste stof (torrefactie).
Programmalijn 1.2: Chemische conversietechnologie
Deze programmalijn omvat de chemische omzetting van -al dan niet voorbewerkte- biomassa
naar chemicaliën, materialen en energiedragers, inclusief biobrandstoffen.
Programmalijn 1.3: Biotechnologische conversie
Deze programmalijn omvat de omzetting van -al dan niet voorbewerkte- biomassa naar
groene materialen, chemicaliën en energiedragers via biotechnologische routes, met
aandacht voor biotechnologie/genomics. Ook biotechnologische productie van biobrandstoffen
valt onder deze programmalijn.
Programmalijn 1.4: Solar capturing
Solar capturing omvat de rechtstreekse omzetting van CO2, water en zonlicht naar groene materialen, chemicaliën en energiedragers, inclusief
biobrandstoffen. Daarbij kan gedacht worden aan technologieën zoals kunstmatige fotosynthese,
elektrokatalyse en synthetische microbiologie.
Vraagstukken per programmalijn
Programmalijnen 1.1, 1.2 en 1.3
-
– Cascadering. Bij cascadering wordt biomassa omgezet in een spectrum van vermarktbare producten
en energie ter vervanging van fossiele grondstoffen. Hierbij wordt gestreefd naar
een zo efficiënt mogelijk gebruik van de biomassa: alle componenten worden optimaal
gebruikt, inclusief de mineralen. Het ontstaan van reststromen wordt geminimaliseerd.
-
– Hoogwaardiger gebruik van biomassa. Bij hoogwaardiger gebruik gaat het om opwaarderen van grondstoffen om deze geschikt
te maken voor nieuwe toepassingen. Gedacht kan worden aan voorbehandeling van biomassa
door toevoeging van enzymen of chemicaliën of het verhogen van temperatuur en druk.
-
– Kostprijsreductie, waardoor biobased productieprocessen beter kunnen gaan concurreren met fossiele routes
en minder afhankelijk worden van subsidies en bijmengverplichtingen.
Programmalijn 1.4
De middelen zijn bestemd voor inzet in de Topsector Energie. Daarom geldt voor alle
programmalijnen dat projecten alleen in aanmerking komen voor subsidie indien:
-
• de conversie van biomassa leidt tot eindproducten waarvan een aanzienlijk deel een
energietoepassing heeft, of
-
• de conversie van biomassa leidt tot een aanzienlijke energiebesparing ten opzichte
van de huidige, gangbare, fossiele routes.
2.2 Programma 2: Energie en industrie
Verduurzaming van de procesindustrie tot een sector die geen netto CO2 uitstoot heeft in 2050 vraagt om een systeemverandering, die impact heeft op infrastructuur,
economische structuren en ook gedrag. Daarvoor zijn nieuwe technologische opties essentieel,
maar net zo belangrijk is de inbedding van die opties in business cases, in het industrie-systeem
en de grotere complexiteit van het toekomstige energiesysteem.
Daarom is naast technologisch onderzoek behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende
studies. Deze moeten in lijn zijn met de programmalijnen van het TKI Energie en Industrie.
Voor technologie-ontwikkelingsprojecten en technologievalidaties door MKB-bedrijven
wordt verwezen naar de subsidiemodule Energie en industrie: joint industry projects,
opgenomen in paragraaf 4.2.12 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
Voor alle onderwerpen onder de hierna genoemde drie programmalijnen geldt dat de studies
moeten bijdragen aan de versnelling van pilots of uitrol. Waar brede en inventariserende
verkenningen worden gevraagd moet door de samenwerkingspartners ook worden aangegeven
wat de studie bijdraagt aan concrete stapping richting implementatie.
Programmalijn 2.1: Warmte
Meer dan 70% van het Nederlandse industriële energiegebruik is warmte, vaak in de
vorm van stoom.
Het hoofddoel van deze programmalijn is om in 2050 te komen tot een industriële warmtevraag
zonder netto CO2 uitstoot door:
-
a) duurzame productie van warmte en koude, warmtemanipulatie en opslag;
-
b) verhoging van de proces efficiency.
Vanuit een systeembenadering van industriewarmte kunnen de belangrijkste besparingen
en de raakvlakken met andere sectoren worden bepaald. Daarbinnen gelden de restwarmtekoppeling
van industriegebieden en de integratie van warmtepompen in industriële warmtesystemen
als belangrijke onderdelen.
Programmalijn 2.2: Systeemintegratie – elektrificatie en flexibilisering
Elektrificatie van industriële processen met hernieuwbare elektriciteit is een van
de opties om te komen tot een netto CO2-neutrale industrie. De potentie is enorm wanneer gebruik gemaakt wordt van de hoge
exergetische waarde van elektriciteit. Voorbeelden van zulke technologieën zijn elektrisch
gedreven warmteopwekking voor hoge temperatuur en directe elektrochemische conversie.
Elektrificatie kan worden ingezet als een baseload optie gericht op maximale CO2-emissiereductie, of als flexibel vermogen gericht op inpassing van fluctuerend hernieuwbare
elektriciteitsaanbod in het energiesysteem. Hoofddoel van deze programmalijn is
-
a) maximale inzet van duurzame elektriciteit in de industrie voor verlaging van de CO2emissies van processen en
-
b) daardoor minimaliseren van de maatschappelijke kosten voor opslag en infrastructuur
van duurzame elektriciteit.
Welke infrastructuur hiervoor noodzakelijk is en wat de impact is van industriële
elektrificatie zijn relevante vraagstukken.
Programmalijn 2.3: Circulariteit
Sluiten van kringlopen van grondstoffen en het opwaarderen van afvalstromen zijn essentiële
stappen om de CO2 uitstoot door grondstofgebruik terug te dringen. Regiobenadering van stofstromen
en van infrastructuur zijn hiervoor belangrijke elementen. Systeemmodellering voor
industrieclusters kan hiervoor ondersteuning bieden, naast symbiose studies naar regionale
energie- en grondstoffenstromen. Concepten die circulair gebruik van koolstof in de
koolstof-intensieve industrie mogelijk maken, liggen in het hart van deze programmalijn.
Het doel is een (directe) CO2-emissiereductie van 10 miljoen ton per jaar in 2050 via de grondstoffenketens.
Vraagstukken per programmalijn
Warmte
-
• Systeembenadering van industriewarmte.
Om grote stappen te zetten in de reductie van de hoge temperatuur warmtevraag is overzicht
nodig van warmtegebruik per industriecluster (bijvoorbeeld Zeeland en Antwerpen, IJmond
en Amsterdam, Haven Rotterdam, Eemsdelta, Chemelot). Een profiel van warmtegebruik
en warmte-emissie en locatiespecifieke opties voor verduurzaming van de warmtebehoefte
door nieuwe technologische oplossingen moeten worden uitgewerkt.
-
• Integratie van warmtepompen in industriële warmtesystemen.
Voor de implementatie van warmtepompen is ontwerpkennis over de technische integratie
in bestaande en nieuwe warmtesystemen essentieel. Dit onderwerp is bedoeld om concrete
opties voor versnelling van de implementatie te identificeren.
-
• Restwarmtekoppeling van industriegebieden aan gebruikers.
Inzicht in regionaal restwarmtepotentieel in de industrie en huidige en toekomstige
warmtevraag in bijvoorbeeld de gebouwde omgeving zorgt voor een scherper beeld hoe
het warmtesysteem kan worden verduurzaamd. Dit onderwerp identificeert lokale hot-spots
waar het uitvoeren van pilots en uitrol moet plaatsvinden.
Systeemintegratie – elektrificatie en flexibilisering
-
• Infrastructuurbehoefte voor industriële systeemintegratie
Systeemintegratie in industrie-regio’s is sterk afhankelijk van de elektrische en
gas-infrastructuur. Om industriële pilots mogelijk te maken, zijn daarom studies naar
beschikbare en kosteneffectief aan te leggen infrastructuur nodig.
-
• Impact van industriële elektrificatie op een duurzaam energiesysteem
Elektrificatie van de industrie is een kans voor CO2-reductie, maar heeft ook grote impact op het elektriciteitssysteem, en bijvoorbeeld
ook op elektriciteitsaanbod en infrastructuur. Een integrale benadering wordt gevraagd,
waarin individuele business cases en laagste maatschappelijke kosten voor verduurzaming
naast elkaar worden gezet. Inzicht in barrières (technisch en niet-technisch) moet
leiden tot een versnelling van de uitrol van elektrisch gedreven processen.
-
• Waterstof is een gezamenlijke programmalijn van de TKI’s Energie en Industrie en Nieuw
Gas. Zie voor de vraagstukken op dit gebied de programmalijn Waterstof onder 3. Nieuw
Gas.
Circulariteit
-
• Systeemmodellering voor industrieclusters (Zeeland en Antwerpen, IJmond en Amsterdam,
Haven Rotterdam, Eemsdelta, Chemelot).
Industrieclusters vormen de geografische kern van de industrie-transitie. Systeemmodelering
op het aggregatieniveau van deze clusters vormt de basis voor versneld uitrollen van
experimenten en pilots op regio-niveau.
-
• Industriële symbiose kansen voor industrieclusters.
Verbinden van partijen en in kaart brengen van kansrijke ketens staat voorop. Het
vervolg op de studie zal zijn het uitvoeren van pilots van een kansrijke optie.
-
• Circulaire koolstof: afval als grondstof voor koolstof-intensieve industrie.
Voorbeelden zijn plastic afval als grondstof voor krakers in chemie of als koolstofbron
voor staalproductie. Studies op dit gebied zijn een opmaat voor een pilot rond koolstof
hergebruik.
-
• Digitalisering voor energiezuinige processen
Gebruik van proces control en kunstmatige intelligentie kan significant energie besparen
en afval voorkomen door betere productkwaliteit. Voor kleinschalige processen is dit
aangetoond, maar de stap naar brede uitrol en naar grootschalige processen is nog
niet gemaakt. Een studie naar uitrolscenario’s en barrières (technologisch en niet-technologisch)
kunnen een versnelling geven voor deze korte-termijn optie.
2.3 Programma 3: Nieuw Gas
De gassector beschikt over veel kennis, ervaring, expertise en ‘assets’ (zoals infrastructuur,
installaties, opslagen, platforms) die ten behoeve van de energietransitie kunnen
worden ingezet. Belangrijke vragen die hierbij spelen betreffen de mate van geschiktheid
van bestaande kennis en assets voor de energietransitie, de aanpassingen en ontwikkelingen
die daarvoor nodig zijn, de (maatschappelijke) kosten en opbrengsten die dit met zich
meebrengt, het CO2-effect hiervan en eventuele andere voordelige en nadelige effecten. Ook vinden veel
ontwikkelingen plaats in het ‘nieuwe gasdomein’, zoals de productie en toepassing
van hernieuwbare gassen, waterstof en CO2. Het gebruik van de ondergrond voor nieuwe doeleinden, zoals energieopslag, is hier
ook onderdeel van. Het TKI Nieuw Gas stimuleert en faciliteert innovaties die zich
op de ontwikkeling van nieuwe gassen, nieuwe toepassingen en het gebruik van gasassets
ten behoeve van de energietransitie richten.
Naast technologisch onderzoek is er behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende
studies. Deze moeten binnen de programmalijnen van het TKI Nieuw Gas passen. Dit zijn
de volgende:
Programmalijn 3.1: Groen Gas
Deze programmalijn richt zich op drie onderwerpen, te weten de vergistingsroute (biologische
conversie van biomassa), de vergassingsroute (thermochemische conversie van biomassa)
en superkritische vergassing (omzetting van biomassa onder hoge temperatuur en druk).
Zowel biomassavoorbehandeling, productie, gasbehandeling en -opwerking, infrastructuur
en toepassing maken onderdeel uit van de programmalijn. Eindproducten zijn biogassen,
synthesegas, productgas, groengas, waterstof (zie ook volgende programmalijn), CO2 etcetera. Deze programmalijn wordt in samenwerking met TKI BBE en TKI Energie en
Industrie ontwikkeld.
Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn Groen Gas:
-
• Mogelijkheden voor versnelde opschaling van groen gas projecten
-
• Haalbaarheid en planontwikkeling van grootschalige groen gas productie ten behoeve
van de industrie en de gebouwde omgeving
-
• Mogelijkheden voor verbetering van business cases voor groen gas projecten door meer
waarde uit producten te halen, zoals mineralen, CO2 en grondstoffen
Programmalijn 3.2: Waterstof
Deze programmalijn richt zich op de ontwikkeling van klimaatneutrale en/of duurzame
waterstofketens, van productie tot en met toepassing. Opslag en infrastructuur zijn
hier onderdeel van. Wat toepassingen betreft richt de programmalijn zich op de industrie
(waterstof als brandstof en grondstof), mobiliteit, gebouwde omgeving en elektriciteitsopwekking.
Deze programmalijn wordt samen met het TKI E&I ontwikkeld.
Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn Waterstof:
-
1. Uitwerking van pilot- en demonstratie- en uitrolprojecten ten behoeve van de industrie,
mobiliteit, gebouwde omgeving en elektriciteitsproductie. De uitwerking moet leiden
tot een document op basis waarvan een investeringsbeslissing kan worden genomen.
-
2. Studie naar de verbetering van de performance en vermindering van de kosten van waterstofketens,
-componenten en -systemen, zoals low cost elektrolyzers, reformers, opslagtechnologie
en brandstofcellen.
-
3. Ontwerp en modellering van een energiesysteem voor Nederland uitgaande van waterstof
en duurzame elektriciteit als primaire energiedragers. Het energiesysteem is gebaseerd
op het huidige Nederlandse energiegebruik en houdt rekening met de locaties van het
energiegebruik, -productie en -opslag. Het model beschrijft dus ook de veranderingen
met betrekking tot de infrastructuur. Het is een dynamisch model met als startpunt
de situatie in 2017.
-
4. Studies rondom opslag, transport en distributie van waterstof en het gebruik van (onderdelen
van) de huidige aardgasinfrastructuur. Belangrijk vragen hierbij zijn onder welke
condities dit mogelijk is binnen de vereiste veiligheidsrandvoorwaarden, welke technische
aanpassingen nodig zijn, en wat daarvan de kosten zijn. Daarnaast is de vraag welke
behoefte er is aan opslag, en waar en in welke vorm die te realiseren is.
-
5. Studie naar kosten, flexibiliteit en praktische mogelijkheden voor uitbreiding van
de elektriciteitsinfrastructuur en de vraag of de productie van waterstof op zee of op land moet plaatsvinden
en in welke mate. Dit in relatie met het (her)gebruik van offshore assets.
-
6. Studie naar het ontwikkelen van passende normen en standaarden rond waterstof en inpassing
daarvan in alle relevante wet- en regelgeving.
De studies van DBI over waterstofopslag (The effects of hydrogen injection in natural
gas networks for the Dutch underground storages (2017)3, van DNV GL ‘Verkenning waterstof infrastructuur (2017)4 en de Routekaart Waterstof van TKI GAS (2018) geven context en informatie over de
bovenstaande onderwerpen.
Programmalijn 3.3: CCUS (Carbon Capture, Utilization and Storage)
In dit thema staan afvang, transport, hergebruik en permanente opslag van CO2 centraal. Naast technologie zijn veiligheid, maatschappelijk draagvlak, juridische
aspecten en regelgeving van belang. CCUS is een techniek of toepassing die op beperkte
schaal is bewezen, maar die nu op grote schaal in Nederland in de praktijk moet worden
toegepast. Het realiseren van grootschalige pilots of demo’s door de eerste stappen
van deze projecten, de pre-project planning of haalbaarheidsstudies (FEED studies)
te ondersteunen, is een belangrijke voorwaarde om de stap naar grootschalige uitrol
te kunnen zetten. Met grootschalige pilots of demonstraties wordt beoogd om in de
praktijk ervaring op te doen in de gehele of delen van de CCUS keten, kosten te reduceren,
juridische en andere knelpunten te identificeren en inzicht in operationele effecten
en reële kosten te verkrijgen. Het toepassingsgebied is de energie-intensieve en chemische
industrie (incl. de productie van waterstof), afvalverbrandinginstallaties (avi’s),
en de glastuinbouw. Deze programmalijn richt zich uitsluitend op grootschalige toepassingen
van de gehele keten van CC(U)S of een deel ervan waarvoor op dit moment geen sluitende
businesscase mogelijk is, hetzij als vervolg op deze studie, hetzij via een tussenstap
van een pilot. Grootschalig wordt opgevat als gelijk aan of groter dan de afvang,
transport of hergebruik van 10 kton/jaar of de permanente opslag van 100 kton.
Binnen deze programmalijn omvatten de haalbaarheidsstudies nadrukkelijk alleen de
aspecten of onderdelen van Front End Engineering Design of pre-project planning die
nodig zijn om te kunnen besluiten over de haalbaarheid van de pilot of het demonstratieproject
met het oog op het realiseren van een grootschalige toepassing of een pilot gericht
op grootschalige toepassing binnen de periode van 3 jaar na afloop van de het project
(de studie).
Projecten die zich richten op de tijdelijke of permanente opslag van CO2 op land, vallen niet onder deze programmalijn.
Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn CCUS betreffen alleen haalbaarheidsstudies:
-
• Haalbaarheid van grootschalige CCUS pilots en demonstratieprojecten in de industrie,
inclusief afvalverbrandingsinstallaties, waarbij de gehele keten of delen van deze
keten, worden gedemonstreerd.
-
• Haalbaarheid van grootschalige pilots of demonstratieprojecten voor hergebruik van
CO2 (CCU), met aantoonbare netto CO2 emissiereductie.
-
• Haalbaarheid van gebruik van bestaande of nieuw aan te leggen infrastructuur ten behoeve
van CCUS.
Programmalijn 3.4: Geo-energie
Dit thema richt zich op het gebruik van kennis en assets over de ondergrond ten behoeve
van de energietransitie. De meest voor de hand liggende onderwerpen zijn de ontwikkeling
van geothermie en energieopslag. Met betrekking tot de mogelijkheden van CO2-opslag ligt er een verbinding met de programmalijn CCUS. Door de focus op warmte
ligt er een verbinding naar het TKI Urban Energy (lage temperatuurwarmte) en Energie
en Industrie (hoge temperatuurwarmte). Nieuw Gas richt zich op de productiekant, de
toepassingen zijn bij de beide andere TKI’s opgenomen.
Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn Geo-energie:
-
• Haalbaarheid van geothermieprojecten die zich op een diepte van 1000-4000 m richten
en/of inclusief inzicht in technische uitvoering en mogelijkheden om tot kostenreductie
te komen en business cases te realiseren.
-
• Mogelijkheden voor energieopslag waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaande infrastructuur,
inclusief mogelijkheden voor kostenreductie.
Compressed Air Energy Storage is daarbij uitgesloten omdat op dit terrein reeds een
verkennende studie wordt uitgevoerd.
Programmalijn 3.5: Systeemintegratie op de Noordzee
Hierbij staat de ontwikkeling van assets op de Noordzee en de integratie met offshore-wind
centraal, zoals het delen van faciliteiten en diensten en hergebruik van de infrastructuur
op de Noordzee. In het programma systeemintegratie worden deze aspecten geadresseerd.
Onderwerpen voor studies: Zie de programmalijn ‘Integratie in het energiesysteem’,
onder 5. Windenergie op zee.
2.4 Programma 4: Urban Energy
Energiegebruik en de invulling van die vraag met veelal lokaal opgewekte duurzame
energie zijn van invloed op hoe de gebouwde omgeving er uit ziet, op techniek en infrastructuur
en ook op gedrag en vice versa. Daarvoor zijn nieuwe technologische opties essentieel,
maar net zo belangrijk is de inbedding van die opties in business cases, in opschaling
naar grotere volumes, in de gebouwde omgeving en gebruikersgedrag en in de grotere
complexiteit van het toekomstige energiesysteem.
Daarom is naast technologisch onderzoek behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende
studies. Deze moeten in lijn zijn met de programmalijnen van het TKI Urban Energy.
Programmalijn 4.1: Zonnestroomsysteemcomponenten (PV)
wafergebaseerde kristallijn silicium-, dunne film- en hybride- PV-technologieën, en
systeemcomponenten & diensten. Ambities: verlagen van de productiekosten, verhogen
van de omzettingsrendementen en het ontwikkelen van innovatieve producten en diensten
op het niveau van een PV-systeem.
Programmalijn 4.2: Warmte- en koude installaties
Warmtepompen, warmteafgifte, warmtapwaterinstallaties, zonnecollectoren, ventilatie,
warmte- en koudeopslag, integratie componenten. Ambities: verhoging van de energie-
en kostenefficiency, comfort en gezondheid, installatiegemak en compactheid.
Programmalijn 4.3: Integratie in de bouw
Integratie en industrialisatie van energiefuncties in bouwelementen en (ver)bouwconcepten,
voor utiliteit, woningen, civiele infra en vervoersmiddelen. Ambities: kostprijsverlaging,
efficiënt ruimtegebruik, aantrekkelijkheid verhogen, snelheid en gemak, esthetica,
rendementsverhoging en prestatiegaranties.
Programmalijn 4.4: Flexibele energie-infrastructuur
Tools voor (her)ontwerp, monitoring & control; duurzame warmte & koude netten, ondergrond
voor opwekking en opslag van warmte, informatie- & datamanagement. Ambities: inzicht
in en optimalisering van kosten en baten, inzicht in de conditie, flexibele componenten,
beheersbare verstoringen en investeringen voor een duurzame energievoorziening, betaalbare
betrouwbare producten en methoden voor snelle duurzame warmtetransitie in bestaande
bouw.
Programmalijn 4.5: Energieregelsystemen en -diensten
(zelflerende) intelligente regelsystemen en diensten, inzet van opslag, prijsmechanismen.
Ambities: optimalisering van opwekking, opslag en gebruik (incl. van elektrisch vervoer),
rekening houdend met gezondheid en comfort, energiebesparing en verhoging van de flexibiliteit
van het systeem met opslagtechnologieën en dynamische verrekeningen van energie.
Vraagstukken per programmalijn
Verlagen van de kostprijs, verbeteren van de toepasbaarheid, en verbeteren van de
business case van zonnestroomsystemen en warmte- koude- installaties.
Verhogen van de aantrekkelijkheid (denk aan comfort, gezondheid, gemak, esthetica,
ruimtelijke inpassing, business case) van energierenovaties in de gebouwde omgeving.
Concepten voor energie en gezondheid (met name fijnstof) in gebouwen: noodzakelijke
maatregelen en innovaties; voorkomen van verontreinigingen en bieden van handelingsperspectief
voor gebruikers ook in panden waarin nog niet direct wordt geïnvesteerd.
Optimale lokale (gemeente) energie infrastructuur, onder andere in relatie tot de
omschakeling van aardgas naar andere vormen van warmtevoorziening en ontwikkelingen
rond elektrisch vervoer. Verkennende studies ter voorbereiding van opschaling en toepassing
op (zeer) korte termijn van energierenovaties in groepen gebouwen en/of in wijken.
Voorbeelden hiervan zijn:
-
• Voorbereiden pilot/prototype bestaande wijken met particulier bezit voor aansluiting
op duurzame warmteinfrastructuur. Aspecten hierbij zijn effectieve bewonersproposities;
technische oplossingen voor adequaat aansluiten.
-
• Voorbereiden pilot/prototype lage temperatuurwarmte in wijken bestaande bouw. Beoogde
doelen zijn haalbare business case en propositie voor de wijk door kostenreducties
distributieleidingen in combinatie met lage temperatuur bron (waaronder ondiepe geothermie)
en gebouwinstallaties (waaronder warmtepomp). Studie richt zich op voorbereiding zodat
realisatie in 2019 kan starten (afhankelijk van definitieve vergunningen). Binnen
1 jaar na honorering concept, business case, wijk en consortium gereed.
-
• Voorbereiden verduurzamen kleinschaliger warmtenetten. Repliceerbaar concept verkennen
voor verduurzamen van kleinere netten die nu op collectieve gasketel of WKK zijn aangesloten.
-
• Verkennen mogelijkheden vraagsturing en buffering voor duurzame warmtenetten. Warmtenetten
worden klassiek aanbod gestuurd. Een enkel project zoals Mijnwater in Heerlen experimenteert
met vraagsturing en buffering. Op andere locaties (zonder mijnen) is behoefte aan
verkenning vraagsturing ter voorbereiding van pilot/prototype project van aardgas
naar nieuwe duurzame warmte.
Slimme aansturing (voor verschillende eindgebruiksfuncties) voor te bereiden op een
schaal van (liefst duizenden) woningen geconcentreerd in een aantal wijken met verschillende
warmteconcepten (anders dan aardgas), 500 laadpalen, een aantal bedrijventerreinen,
een aantal grootverbruikers in stedelijke omgeving (ziekenhuizen, evenementenhallen),
datacenters en duurzame opwek op laagspannings- en middenspanningsniveau. Het gaat
om voorbereiding op alle aspecten (draagvlak creëren B2B, aandacht voor eindgebruikers/
aantrekkelijke proposities, governance, financiering, verdienmodellen en risicodeling,
technische en niet-technische aspecten. Locaties worden bijvoorbeeld gekozen op basis
van wijktypologieën, EV heat maps, knelpunten in het net bij bijvoorbeeld aansluiting
van grote zonnevelden of veel nieuwe datacenters.
Complexe wijkaanpak.
Behalve energetisch is ook de samenwerking met diverse partijen in wijken complex.
Ervaring in onder andere het buitenland leert dat er kansen zijn om de energieopgave
te combineren met andere belangen in de wijk. Veel steden zoeken naar een dergelijke
vernieuwende wijkaanpak. Het combineren met andere belangen maakt de uitdaging nog
complexer, maar daardoor nemen ook de kansen voor oplossingen toe. Een verkenning
van (buitenlandse) successen en deze omwerken tot toepasbare aanpak voor pilots in
energietransitie wijken.
Een wetenschappelijk onderbouwde aanpak die tot het beschreven doel leidt en die (op
onderdelen) in de praktijk toegepast en getoetst is. Het wegnemen van weerstand bij
zowel bewoners als professionals om met energiebesparing in dergelijke wijken aan
de slag te gaan. Praktische voorbeelden van toepassing van deze aanpak in de praktijk
in Nederlandse steden.
Digitalisering en kennis voor opschaling
Snelle bereikbare kennis voor energietransitie is nodig bij partijen in uitvoering.
Is kennis die digitaal beschikbaar is, resp. te maken is via bijv. BIM, heel dicht
bij en bruikbaar voor de uitvoerende partijen te krijgen met behulp van semantische
algoritmes.
Benutten oppervlak en risicodeling in energietransitie
Op diverse plaatsen (waaronder ZOEnergy Amsterdam; Schouwburgplein Rotterdam; asset
owners zoals openbaar vervoerbedrijven) zien vastgoed- en terreineigenaren, ‘asset
owners’ en andere partijen kansen voor duurzame energie. In een dichtbevolkt land
als het onze is elk oppervlak cruciaal voor opwek en gebruik nabij elkaar. Optimale
benutting van ruimte is niet alleen een uitdaging bovengronds, maar ook ondergronds.
Er zijn meerdere partijen op dergelijke locaties. Het samen ontwikkelen van projecten
vraagt om een vorm van samen risico delen (en beperken). Verkennende studies ter voorbereiding
van de implementatie van duurzame energie opwekking in en bij de gebouwde omgeving,
met het ontwikkelen van een repliceerbare risico-ontwikkelings-aanpak.
Flexibilisering
Een aantal analyses waarin inzichtelijk wordt gemaakt hoe de business case eruit ziet
en zich in de tijd ontwikkelt, voor het leveren van flexibiliteit door eindgebruikers.
In de analyses dient de behoefte aan flexibiliteit op lokaal niveau leidend te zijn
– daarnaast kan de beschikbare flexibiliteit ook voor andere doelen ingezet worden
((balanshandhaving en portfolio optimalisatie).
In de analyses wordt gekeken naar:
-
– verschillende wijkprofielen. De wijken kunnen bijvoorbeeld verschillen qua tempo van
toename in het aantal zonnepanelen en elektrisch voertuigen, qua type warmtesysteem
(bijvoorbeeld warmtepompen, warmtenetten, gas), of qua type woning/gebouw De type
wijkprofielen zijn vrij te kiezen, doel is wel dat er voldoende variatie zit in de
aannames, zodat variaties in de mogelijke business case inzichtelijk worden;
-
– de karakteristieken van de gevraagde flexibiliteit op lokaal niveau (hoe vaak zal
er behoefte zijn aan flexibiliteit, hoe groot zal het totale volume zijn, en hoe frequent
zal er behoefte zijn aan flexibiliteit);
-
– de waarde die de flexibiliteit kan leveren voor de eindgebruiker, indien deze ook
wordt aangeboden voor andere doelen dan congestiemanagement op lokaal niveau (stapelen
van business cases)Gevraagd wordt ook een inschatting te maken van hoe deze waarde
zich ontwikkelt in de tijd, bijvoorbeeld door het op grotere schaal beschikbaar komen
van flexibiliteit in het systeem (op bijvoorbeeld de onbalansmarkt).
2.5 Programma 5: Windenergie op Zee
Offshore windenergie is een essentieel onderdeel van de succesvolle energietransitie
in Nederland. Het staat voor het grootschalig opwekken van duurzame energie. De offshore
windenergie sector kan in 2030 50% van de elektriciteitsvoorziening verzorgen, zelfs
bij een sterk stijgende elektriciteitsvraag. Het draagt zo bij aan een duurzame, betrouwbare
en betaalbare energievoorziening.
Voorwaarden voor een succesvolle implementatie van grootschalige offshore windenergie
liggen in een doorgezette kostenreductie, de ruimtelijke planning en integratie in
het energiesysteem. Met de invulling van die voorwaarden levert offshore windenergie
niet alleen de benodigde duurzame energie, maar ook een belangrijke bijdrage aan omzet
en werkgelegenheid voor de Nederlandse industrie. Het R&D en Innovatieprogramma van
het TKI Wind op Zee is daarop gericht. Binnen dit programma is naast technologisch
onderzoek ook behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende studies. Deze studies
passen ook binnen de programmalijnen:
Programmalijn 5.1: Kostenreductie en optimalisatie
Ondanks de recente kostendaling voor wind op zee, blijft inzet op kostenreductie door
innovatie van belang met het oog op het verder verlagen van de maatschappelijke kosten,
nieuwe locaties en risico’s van externe factoren. Daarnaast zullen de inpassing in
het energiesysteem (bijvoorbeeld energieopslag) extra kosten met zich meebrengen.
Optimalisatie is noodzakelijk om de benodigde schaalsprong te kunnen maken, in windturbines,
fundaties, kabels, installatiewerk en beheer en onderhoud. Innovatie richt zich op
optimalisatie & versnelling en ook op nieuwe technologie & materialen.
Haalbaarheidsstudies in deze programmalijn hebben betrekking op een duidelijk product-
of dienstconcept dat bijdraagt aan kostenreductie en optimalisatie.
Verkennende studies in deze programmalijn hebben betrekking op de volgende onderwerpen:
-
• verbetering van de veiligheid op zee;
-
• reductie van risico’s in het ontwerp, installatie, operations en decommissioning van
offshore windparken;
-
• het verbeteren van de circulariteit;
-
• optimalisatie van ontwerp door verminderen van belasting of het verbeteren van fundatie
of verbindingstechnieken;
-
• het ontwikkelen van offshore test- en demonstratiefaciliteiten en field-labs voor
het ontwikkeling van concepten, proof-of-concepts en pilot projecten.
Programmalijn 5.2: Integratie in het energiesysteem
Grootschalige opwekking van offshore windstroom betekent dat inpassing in het energiesysteem
steeds meer van belang wordt. Hierbij spelen vraagstukken als ketenafstemming, forecasting,
balancering, opslag en conversie, interconnectie, het net-op-zee en net-ondersteunende
services (ancillary services) een rol. Hierbij zijn zowel de benodigde technologie
als marktmodellen onderwerp van onderzoek.
Haalbaarheidsstudies in deze programmalijn hebben betrekking op het ontwikkelen van
nieuwe componenten, producten, tools en diensten die het integreren van zeer grote
hoeveelheden offshore windstroom in het energiesysteem mogelijk maken tegen lage maatschappelijke
kosten.
Verkennende studies in deze programmalijn hebben betrekking op de volgende onderwerpen:
-
• offshore net infrastructuur voor elektriciteit en/of andere energiedragers, onder
andere op basis van kunstmatige eilanden;
-
• het ontwikkelen van marktmodellen en marktmechanismen voor een effectieve ontwikkeling
van het energiesysteem en integratie van offshore windstroom door bijvoorbeeld samenwerking
tussen (groot)verbruik en offshore windparken.
Programmalijn 5.3: Wind op Zee en de omgeving
De energietransitie vraagt een grote bijdrage van offshore windenergie. Dit heeft
invloed op de ecologie en het ruimtegebruik op zee, zowel beperkend als versterkend.
Samenwerking met andere gebruikers en onderzoek naar de interactie tussen de technologie
en ecologie zijn onderwerp van onderzoek en innovatie.
Haalbaarheidsstudies in deze programmalijn hebben betrekking op producten, methoden
of diensten die de ecologische waarde van offshore windparken kunnen verhogen en meervoudig
ruimtegebruik mogelijk maken.
Verkennende studies in deze programmalijn hebben betrekking op de volgende onderwerpen:
-
• effecten van offshore windtechnologie op ecologie en ruimte, alsmede oplossingen ten
behoeve van mitigatie en compensatie van deze effecten;
-
• ecologische versterking Noordzee binnen offshore windparken;
-
• effectieve samenwerking op de Noordzee tussen offshore windparken en andere gebruikers.
2.6 Programma 6: Systeemintegratie
Algemeen
Het programma Systeemintegratie richt zich, als doorsnijdend thema binnen de Topsector
Energie, op de systeemveranderingen die essentieel zijn om de transitie naar een geïntegreerd
en flexibel energiesysteem van de toekomst mogelijk te maken. Het programma Systeemintegratie
onderzoekt hierbij welke technologische innovaties in het energiesysteem nodig zijn
en welke niet -technische aspecten hier een belangrijke rol bij spelen. Het Programma
Systeemintegratie heeft hierbij behoefte aan twee verkenningen: een verkenning naar
Cyber security en een verkenning naar flexibiliteitsmogelijkheden door interconnectie
met Duitsland. De eerste verkenning is ook van belang voor het doorsnijdend thema
‘digitalisering’ en TKI Urban Energy.
Programmalijn 6.1: Verkenning Cyber security
Achtergrondinformatie en knelpunten
Slimme energiesystemen zijn in veel opzichten vergelijkbaar met en maken actief gebruik
van, het internet. De hierdoor verkregen integratie en interoperabiliteit zijn echter
ook bronnen voor nieuwe kwetsbaarheden zoals cyberaanvallen. Daarbij wordt ook aangesloten
apparatuur en bijbehorende software in de industrie, kantoren, MKB en huishoudens
onderdeel van de essentiële energieketen.
Ongewenste gebeurtenissen zijn denkbaar als security en/of privacy tekort schieten.
Denk hierbij aan: uitval van de energievoorziening, inbreuk op de integriteit van
het sociale en economisch verkeer in de energie infrastructuur en toeleveringsketens,
onderbreking van de werking van apparaten en van de vertrouwelijkheid van het gebruik
van energie.
Security en privacy dienen zorgvuldig met elkaar te worden afgewogen. Security is
de beveiliging van de stabiele werking van de energievoorziening en aangesloten huishoudelijke
apparaten. Privacy is de beveiliging van vertrouwelijke gegevens over personen en
huishoudens.
Ook de flexibele energie-infrastructuur, opslag, prijsmechanismen en aansluiting op
energie- en financiële markten compliceren security en privacy in het nieuwe energiesysteem.
Veel zaken rondom cybersecurity in de energiesector zijn al georganiseerd. Netbeheerders
en energieleveranciers zijn actief betrokken in het nationaal cybersecurity centrum
en wisselen via het Information Sharing and Analysis Center (ISAC) informatie uit
over cyberaanvallen en de mitigatie hiervan. De commissie Herna Verhagen deed onderzoek
naar de impact van cyberaanvallen en diefstal van intellectueel eigendom door cyberinbraken
bij Nederland’s grootste bedrijven. TNO’s verkenning van cybersecurity in de topsectoren
concludeerde dat uitwisseling van informatie over cyberaanvallen in de topsector energie
aandacht behoeft. Door de TKI Urban Energy is een handreiking opgesteld om ook ontwikkelaars
van kleinere energieregelsystemen en -diensten in staat te stellen een risicoanalyse
op cybersecurity uit te voeren.
Vraagstelling
De focus van deze verkenning is het security aspect bij onderdelen van het energiesysteem
die niet onder directe controle van netbeheerders staan en de beveiliging van een
stabiele, inzichtelijke en transparante werking van geïntegreerde (hybride) energiesystemen
in gevaar brengen. Deze studie moet een overzicht geven van welke principes, uitgangspunten
en methodes voor ‘security by design’ hierbij kunnen worden gehanteerd, voor welke
aspecten innovaties nodig zijn en welke kansen deze ontwikkelingen bieden voor het
Nederlandse bedrijfsleven. Bij de beantwoording van deze vragen zijn lessen die we
kunnen leren van vergelijkbare trajecten in andere sectoren belangrijke input; zoals
telecom, gezondheidszorg, infrastructuur, transport en financiële sector. Andere input
is ervaringen en kennis opgedaan in andere landen. Deze informatie kan als basis dienen
voor een inventarisatie van wat er op het gebied van cyber security moet gebeuren
in de energiesector. Het is onvermijdelijk dat daarbij de interfaces, grenzen en raakvlakken
tussen de security aspecten en de privacy aspecten worden geraakt en wellicht overschreden.
De volgende aspecten dienen aan de orde te komen:
-
○ Welke resultaten (‘lessons learned’)leveren ontwikkelingen in cybersecurity tot nu
toe op, onder andere in die gebieden waarbij ‘security by design’ van belang is? Maak
hierbij gebruik van kennis uit: proeftuinen in het energiedomein, Europese projecten,
Ontwikkelingen bij netbeheerders, ‘The Hague Security’, in andere sectoren, zoals
de financiële sector en de telecomsector, en relevante kennis uit het buitenland.
-
○ Een risico-inventarisatie van cybersecurity op het Nederlandse energiesysteem, uitgaande
van een aantal scenario’s waarbij het energiesysteem wordt beïnvloed door cyberaanvallen,
met name vanuit kleinschalige energiesystemen (zoals domotica, huishoudelijke apparaten
en elektrische auto’s) en welke effecten dit teweeg kan brengen. Risico’s worden gekwantificeerd,
waarschijnlijkheden gemotiveerd en mitigerende maatregelen voorgesteld voor betrokken
partijen. Hierbij rekening houdend met het privacy aspect.
-
○ Verkennen van de grenzen, uitgaande van het security aspect (beveiliging van de efficiënte,
inzichtelijke en stabiele werking van de energievoorziening) als randvoorwaarde en
bepalen waar de grenzen en/of raakvlakken liggen met het privacy aspect (beveiliging
van (vertrouwelijke) gegevens over personen en bedrijven).
-
○ Innovaties die nodig om het energiesysteem adequaat te beveiligen tegen aanvallen
vanuit hierboven genoemde kleinschalige elementen die deel uit (gaan) maken van een
energiesysteem. Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tussen: innovaties om de energie-infrastructuur
veilig, flexibel en efficiënt in te richten en te beheren en nieuwe elementen, producten
en diensten die door digitalisatie deel uitmaken, of rechtstreeks effect hebben op
het energiesysteem.
-
○ Inschatting van internationale commerciële mogelijkheden van (te ontwikkelen) cybersecurity
kennis en systemen toegepast in de energievoorziening. Biedt het huidige niveau van
kennisinstellingen en commerciële partijen potentie voor het exporteren van cybersecurity
kennis en systemen naar het buitenland? Aan welke partijen wordt gedacht, en welk
soort publiek-private samenwerkingen zouden kunnen worden samengesteld voor verdere
ontwikkeling?
Noodzakelijke expertise
Voor de kwaliteit van het project zijn bij de uitvoering van deze studie onder andere
de volgende expertises nodig: (cyber-) security, ‘identity management’, informatie
beveiliging, ‘security by design’, cryptografie en effectieve en transparante algoritmes.
Naast technische expertises zijn sociale expertises nodig om de maatschappelijke wenselijkheid
van oplossingsrichtingen te toetsen en is brede kennis en overzicht noodzakelijk van
cyber security ontwikkelingen in andere sectoren en in het buitenland.
TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding en doel
Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies (hierna:
RNES) en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2018. Met deze wijzigingsregeling
is het subsidie-instrumentarium van de Topsector Energie (titel 4.2 van de RNES),
alsook de subsidiemodule Indirecte emissiekosten (ETS) (titel 4.4 van de RNES) aangepast
en zijn de nieuwe subsidieplafonds voor 2018 vastgesteld.
1.1 Topsector energieprojecten
Titel 4.2 RNES voorziet in subsidiëring van een aantal verschillende soorten energieprojecten
op het gebied van energiebesparing en hernieuwbare energie, zoals: bio-energie, wind
op zee, smart grids, zonne-energie, energiebesparing in de gebouwde omgeving, groen
gas en energiebesparing in de industrie. De bijhorende programmalijnen zijn in de
bijlagen bij de RNES uitgewerkt.
De achtergrond van dit subsidie-instrumentarium is de volgende. In 2011 heeft het
toenmalige kabinet gekozen voor een nieuw bedrijvenbeleid met bijzondere aandacht
voor negen topsectoren van de Nederlandse economie. Bedrijfsleven, kennisinstellingen
en overheid werken binnen deze topsectoren samen aan een economisch sterk en internationaal
concurrerend Nederland. Ook de energiesector is aangewezen als topsector. De opdracht
aan de Topsector Energie is het vergroten van de verdiencapaciteit van de sector en
de verduurzaming van de energievoorziening. Binnen de Topsector Energie werken de
Topconsortia voor kennis en innovatie (TKI’s) de hierboven genoemde thema’s jaarlijks
uit. De subsidiemodules zijn onlangs geëvalueerd.5 Een prominent doel van specifiek de Topsector Energie is om het energie-innovatiesysteem
te versterken op de betrokkenheid van een breed spectrum aan bedrijven in onderzoek
en ontwikkeling. Uit de evaluatie blijkt dat dit goed is gelukt en de huidige subsidiemodules
zijn hiervoor effectiever gebleken dan voorgaand energie-innovatiebeleid.
Onder titel 4.2 vallen ook de subsidiemodules Hernieuwbare energie (paragraaf 4.2.3)
en Demonstratie Energie-innovatie (paragraaf 4.2.10) (hierna: de DEI).
Het doel van de subsidiemodule Hernieuwbare energie is om hernieuwbare energieproductie
kosteneffectiever te realiseren.
Het doel van de DEI is om in Nederland een ‘etalage’ van energie-innovaties te creëren
waardoor Nederlandse bedrijven gemakkelijker de sprong naar internationaal succes
kunnen maken met producten, processen of diensten die zij ontwikkeld hebben. De DEI
komt voort uit het Energieakkoord voor Groene Groei.
De belangrijkste wijzigingen die via deze wijzigingsregeling zijn doorgevoerd, zijn
de volgende:
-
1. In de subsidiemodule Biobased Economy en Groen Gas: Innovatieprojecten (paragraaf
4.2.2 van de RNES) zijn de rangschikkingscriteria aangepast zodat een project op alle
criteria een bepaalde basisscore moet halen. Hierdoor zal deze breder aan het doel
van deze subsidiemodule voldoen.
-
2. De afwijzingsgrond in de subsidiemodule Hernieuwbare energie (paragraaf 4.2.3 van
de RNES) met betrekking tot de SDE+ is aangepast om ervoor te zorgen dat projecten
op het gebied van windenergie op zee in aanmerking kunnen blijven komen voor subsidie.
Ook is verduidelijkt in welke gevallen een samenwerking al dan niet als voldoende
evenwichtig wordt aangemerkt.
-
3. Er is een aantal wijzigingen in de subsidiemodules Carbon capture, utilisation and
storage (CCUS) en Waterstof (paragraaf 4.2.5 respectievelijk 4.2.8 van de RNES) aangebracht
om ervoor te zorgen dat pilotprojecten op het gebied van CCUS en waterstof via verdeling
op volgorde van binnenkomst van de aanvragen voor subsidie in aanmerking kunnen komen.
-
4. In de subsidiemodule Urban Energy (paragraaf 4.2.9) komen energiedemonstratieprojecten
niet meer voor subsidie in aanmerking, omdat deze projecten al ondersteund worden
in de Demonstratieregeling energie-innovatie (DEI) en het niet wenselijk is om deze
op twee plekken te stimuleren. Ook is een afwijkende realisatietermijn opgenomen en
het maximum subsidiebedrag beperkt voor Urban Energy-projecten als bedoeld in Urban
Energy-programmalijn 0 (Korte termijn innovaties aardgasloze wijken, woningen en gebouwen)
die is opgenomen in bijlage 4.2.8.
-
5. In de subsidiemodule Demonstratie energie-innovatie (DEI) (paragraaf 4.2.10 RNES)
is verduidelijkt dat een pilot energie-efficiëntie voor de industrie (en in het vervolg
ook een pilot biobrandstoffen) voor subsidie in aanmerking komt. Daarbij is de mogelijkheid
geopend om ook subsidie te verlenen aan partijen die zijn gevestigd op Bonaire, Saba
of Sint Eustatius.
-
6. De subsidiemodule Energie en industrie: joint industry projects (paragraaf 4.2.12
van de RNES) is op een wijze aangepast dat de rangschikkingscriteria ervoor zorgen
dat een project breder aan de doelstelling van deze subsidiemodule zal voldoen, in
plaats van alleen aan bepaalde subcriteria. Ook wordt de kans vergroot dat kleine
productontwikkelprojecten voor subsidie in aanmerking komen. Ook is verduidelijkt
in welke gevallen een samenwerking al dan niet als voldoende evenwichtig wordt aangemerkt.
-
7. In de subsidiemodule Wind op zee: R&D-projecten (paragraaf 4.2.13 van de RNES) is
het maximum subsidiebedrag per wind op zee R&D-project opgehoogd om ervoor te zorgen
dat ook grotere projecten voor subsidie in aanmerking komen.
-
8. In de subsidiemodule Systeemintegratiestudies (paragraaf 4.2.17 van de RNES) is een
aantal aanpassingen aangebracht om ervoor te zorgen dat in het vervolg naast haalbaarheidsstudies
ook verkennende studies voor subsidie in aanmerking komen, in plaats van milieustudies,
die binnen de programmalijnen van deze subsidiemodule vallen.
1.2 Indirecte emissiekosten ETS
In titel 4.4 van de RNES is de subsidiemodule Indirecte emissiekosten ETS (hierna:
subsidiemodule ETS) opgenomen. Op grond van deze subsidiemodule wordt subsidie verleend
aan bedrijven die hogere elektriciteitskosten hebben als gevolg van emissiehandel.
De handel in emissierechten (‘emissiehandel’) is de handel in emissieruimte: het recht
om een bepaalde hoeveelheid broeikasgassen uit te stoten. Doordat vragers en aanbieders
handelen in emissierechten, krijgt broeikasgasuitstoot een prijs.
Europese elektriciteitsproducenten zijn op grond van de ETS-richtlijn6 verplicht om deel te nemen aan het Europese systeem van handel in broeikasgasemissierechten
(hierna: ETS). Onder het ETS zijn zij verplicht om voor hun CO2-uitstoot emissierechten aan te kopen. De kosten hiervan worden doorberekend in de
elektriciteitstarieven van de afnemers van de desbetreffende elektriciteitsproducenten.
Ondernemingen die hierdoor te maken krijgen met hogere elektriciteitskosten kunnen
een concurrentienadeel ondervinden, omdat concurrerende ondernemingen uit andere landen
geen hogere elektriciteitsprijzen betalen door CO2-reductiebeleid. Vijftien bedrijfstakken waarvoor deze indirecte kosten relatief groot
zijn, komen dan ook in aanmerking voor subsidie. Dit zijn onder andere producenten
uit de aluminium-, staal-, kunstmest-, papier- en kunststoffensector.
Via deze wijzigingsregeling is de subsidiemodule ETS beperkt aangepast en wordt deze
in 2018 opnieuw opengesteld.
2. Regeldruk
2.1 Topsector Energieprojecten
Alle aanvragers van subsidie zullen een aanvraagformulier inclusief projectplan en
projectbegroting moeten indienen. Alle ontvangers van subsidie zullen daarna met de
gebruikelijke taken zijn belast, die onder meer terug te vinden zijn in de RNES en
het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (hierna: Kaderbesluit). Er wordt niet afgeweken
van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale
administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend,
omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages geldt
een maximum van één rapportage per jaar conform het Kaderbesluit. Projecten met een
looptijd van een jaar of minder hoeven alleen een eindverslag aan te leveren. Voor
de controleverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld. Op grond van de aangepaste
subsidietitel worden circa 380 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting circa
210 aanvragen gehonoreerd kunnen worden. De administratieve lasten voor ondernemingen
worden geschat op 2,56 miljoen euro. Dit is 1,68% van het totale subsidiebedrag van
circa 153 miljoen euro.
|
Verwachte aanvragen
|
Verwachte honoreringen
|
Administratieve lasten
|
Subsidieplafond
|
Percentage
|
BBEG Innovatieproject
|
15
|
8
|
€ 91.774
|
€ 3.100.000
|
2,96%
|
Hernieuwbare energieproject
|
75
|
25
|
€ 553.485
|
€ 50.000.000
|
1,11%
|
CCUS
|
5
|
4
|
€ 39.737
|
€ 3.880.000
|
1,02%
|
Waterstof
|
5
|
4
|
€ 46.072
|
€ 3.880.000
|
1,19%
|
Urban Energy-project
|
68
|
30
|
€ 716.400
|
€ 15.450.000
|
4,64%
|
Urban Energy-project (PL0)
|
27
|
25
|
€ 149.640
|
€ 12.800.000
|
1,17%
|
DEI-project tender 1
|
30
|
12
|
€ 177.984
|
€ 20.000.000
|
0,89%
|
DEI-project tender 2
|
30
|
12
|
€ 177.984
|
€ 20.000.000
|
0,89%
|
Energie en industrie: joint industry project
|
20
|
7
|
€ 180.931
|
€ 5.650.000
|
3,15%
|
Wind op zee R&D-project
|
12
|
6
|
€ 117.115
|
€ 4.800.000
|
2,44%
|
Topsector Energiestudies
|
90
|
75
|
€ 216.900
|
€ 5.088.000
|
4,26%
|
Topsector Energiestudies (thema CCUS)
|
10
|
8
|
€ 88.114
|
€ 7.760.000
|
1,14%
|
Totaal
|
387
|
216
|
€ 2.556.135
|
€ 152.508.000
|
1,68%
|
De cijfers in bovenstaande tabel geven een inschatting van wat de totale administratieve
lasten per subsidiemodules zullen bedragen. De inschatting is dat de wijziging en
openstelling van voormelde subsidiemodules in ieder geval tot gelijkblijvende administratieve lasten zullen leiden of een lichte afname hiervan.
2.2 Indirecte emissiekosten ETS
De wijziging en openstelling van de subsidiemodule ETS, leidt niet tot het wijzigen
van informatieverplichtingen en derhalve ook niet tot een toe- of afname van de regeldruk
bij de gebruikers van deze subsidiemodule.
3. Staatssteun
3.1 Topsector energieprojecten
De wijzigingsregeling is verenigbaar met de maximale steunpercentages van de algemene
groepsvrijstellingsverordening7. Deze maxima zijn opgenomen in de artikelen 25 (fundamenteel onderzoek, industrieel
onderzoek en experimentele ontwikkeling), 38 (energie-efficiëntie) en 41 (hernieuwbare
energie) van de algemene groepsvrijstellingsverordening. In elke subsidiemodule van
de regeling wordt verwezen naar de relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening
of de algemene de-minimisverordening.
De steun is transparant en heeft een stimulerend effect.
Voor een aantal subsidiemodules geldt aanvullend dat naast economische activiteiten
waarvan de steun gerechtvaardigd wordt door de algemene groepsvrijstellingsverordening
ook niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties gesubsidieerd worden,
indien ze door de minister daadwerkelijk als onafhankelijk onderzoek worden gekwalificeerd.
Dit onafhankelijk onderzoek valt conform paragraaf 2.1.1 van het O&O&I-steunkader8 niet onder de kwalificatie staatssteun.
De onderhavige openstellings- en wijzigingsregeling brengt geen veranderingen in de
staatssteunaspecten.
De wijzigingen van de subsidiemodules Biobased Economy en Groen Gas, DEI, Hernieuwbare
energie, Energie en industrie: joint industry projects en Wind op zee R&D-projecten
hebben uitsluitend betrekking op de rangschikking en de afwijzingsgronden van subsidieaanvragen,
en een aantal tekstuele verduidelijkingen. Voor Wind op zee R&D-projecten is ook het
maximale subsidiebedrag per project aangepast. Deze wijzigingen hebben geen invloed
op de staatssteunaspecten.
Ook zijn de subsidiemodules CCUS en Waterstof aangepast om pilotprojecten te subsidiëren.
Binnen deze subsidiemodules zal het subsidieplafond worden verdeeld op volgorde van
binnenkomst van de aanvragen, in plaats van op volgorde van rangschikking van de aanvragen.
Ook zijn de maximale subsidiebedragen per project en de realisatietermijnen voor deze
projecten aangepast, en zijn de geschrapte rangschikkingscriteria vervangen door afwijzingsgronden.
Deze wijzigingen hebben geen gevolgen voor de staatssteun aspecten.
Daarnaast is in de subsidiemodule Urban Energy de reikwijdte van zogenaamde Urban
Energy-projecten beperkt. Als gevolg hiervan zal een energiedemonstratieproject niet
meer voor subsidie in aanmerking komen en zijn ook de steunintensiteiten hierop aangepast
en niet meer van belang zijnde verwijzingen naar de artikelen 38 en 41 van de algemene
groepsvrijstellingsverordening geschrapt. Omdat de gehanteerde steunintensiteiten
binnen de marges vallen die op grond van artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening
zijn toegestaan, blijft ook deze subsidiemodule in overeenstemming met het staatssteunrecht.
Verder is voor de subsidiemodule Systeemintegratiestudies (thans de subsidiemodule
Topsector energiestudies genaamd) in het vervolg een verkennende studie subsidiabel,
in plaats van een milieustudie. De subsidie voor een verkennende studie bevat staatssteun
die gerechtvaardigd wordt door de zogenaamde algemene de-minimisverordening9. De rechtvaardigingsgrond voor milieustudies (artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening)
is dan ook niet meer van toepassing. De haalbaarheidsstudies zullen blijven vallen
onder artikel 25 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening. Ook de aangebrachte
wijzigingen in de maximum subsidiebedragen, realisatietermijnen van de diverse studies,
aanpassing van de afwijzingsgronden en toevoeging van informatieverplichtingen doen
hier niks aan af.
Tot slot brengt ook de openstelling van de overige subsidiemodules geen verandering
in de staatssteunaspecten, omdat de voorwaarden van de overige subsidiemodules ongewijzigd
blijven.
De nieuwe openstelling van de DEI en de overige subsidiemodules voor Topsector energieprojecten
zullen separaat ter kennisneming aan de Europese Commissie worden gemeld, conform
artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien een subsidie
die op grond van deze subsidiemodules wordt verleend, staatssteun bevat die door de
algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op
grond van artikel 1.8 RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de
volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening, en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.
3.2 Indirecte emissiekosten ETS
De subsidiemodule ETS bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door het besluit
van de Europese Commissie van 16 oktober 2013 inzake steunmaatregel SA.37084 (2013/N)
(hierna: steunmaatregel SA.37084 (2013/N)) (zie artikel 4.4.12 van de RNES).
De beperkte wijziging en de openstelling van de subsidiemodule ETS brengen geen verandering
in de staatssteunaspecten.
4. Uitvoering
De uitvoering van dit subsidie-instrument is in handen van RVO.nl, onderdeel van het
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. RVO.nl heeft de regeling getoetst op
de doelmatigheid en de gebruiksvriendelijkheid voor subsidie-aanvragers en RVO.nl.
Deze wijzigingsregeling wordt uitvoerbaar en handhaafbaar geacht.
II. Artikelgewijs
Artikel I
Onderdeel A (artikel 4.2.13)
In artikel 4.2.14 zijn voor de subsidiemodule Biobased Economy en Groen Gas: Innovatieprojecten
(paragraaf 4.2.2 van de RNES) de zogenaamde rangschikkingscriteria opgenomen waarmee
projecten beoordeeld en onderling gerangschikt worden. Afhankelijk van de mate waarin
de projecten voldoen aan de criteria krijgen deze een aantal punten toegekend. In
artikel 4.2.13 bevinden zich de afwijzingsgronden die gekoppeld zijn aan voormelde
rangschikkingscriteria. Zo bepaalde artikel 4.2.13, onderdeel a, dat aanvragen werden
afgewezen indien na toepassing van artikel 4.2.14, eerste lid, minder dan 12 punten
werden toegekend. De achterliggende gedachte was, dat alleen projecten die voldoende
goed scoorden op de rangschikkingscriteria gehonoreerd zouden worden, ook als het
subsidieplafond niet bereikt werd. Met vier rangschikkingscriteria en een schaal van
1 tot en met 5 punten werd een score van 12 punten als voldoende beschouwd. De inzet
van de publieke middelen wordt effectiever als op elk rangschikkingscriterium een
voldoende score behaald wordt. Derhalve zal in het vervolg een afwijzing plaatsvinden
indien minder dan 3 punten per rangschikkingscriterium zijn toegekend. Hiermee wordt
voorkomen dat projecten die onvoldoende scoren op een van de criteria toch subsidie
zouden kunnen krijgen door te compenseren met punten op de andere criteria.
Onderdeel B (artikel 4.2.20, onderdelen a en e)
In artikel 4.2.20 zijn voor de subsidiemodule Hernieuwbare energie (paragraaf 4.2.3
van de RNES) afwijzingsgronden opgenomen.
Op grond van onderdeel a wordt een subsidieaanvraag onder meer afgewezen indien de
aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het project zal leiden tot hernieuwbare
energieproductie in 2030 en zal leiden tot een besparing op de uitgaven aan subsidies
in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (hierna: SDE+),
die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze subsidiemodule. Op grond van
de SDE+ wordt exploitatiesubsidie voor de productie van duurzame energie gegeven.
Aan onderdeel a is voor projecten voor windenergie op zee een soortgelijke afwijzingsgrond
toegevoegd. In het geval het een project voor windenergie op zee betreft, wordt de
subsidie in het vervolg afgewezen indien de aanvrager niet aannemelijk kan maken dat
het project zal leiden tot hernieuwbare energieproductie in 2030 en dat dit project
leidt tot kostenvoordelen bij de bouw of exploitatie van de in de territoriale wateren
en de exclusieve economische zone van Nederland te realiseren windparken op zee die
groter zijn dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf. Voor projecten inzake
windenergie op zee wordt dus de besparing op de uitgaven op grond van de SDE+ niet
als voorwaarde gesteld. Er wordt de laatste jaren namelijk steeds minder subsidie
op grond van de SDE+ voor dergelijke projecten verleend, omdat de kosten voor windenergie
op zee de laatste jaren gedaald zijn. Toch blijft het van belang dat kostenvoordelen
gerealiseerd zullen worden bij de bouw of exploitatie van wind parken, omdat onder
andere de staalprijzen, rentestanden en de economische situatie in de offshore sector
zouden kunnen wijzigen. Daarnaast zal in de toekomst aandacht gericht worden op de
ontwikkeling van verder gelegen locaties in diepere zee. Deze locaties zullen duurder
zijn dan de huidige locaties. Dat heeft vooral te maken met de hogere kosten voor
de netaansluiting. Innovatie blijft dan ook nodig om ook deze duurdere locaties tegen
acceptabele maatschappelijke kosten te exploiteren. Om die reden moet de subsidieaanvrager
op basis van deze nieuwe afwijzingsgrond wel aannemelijk maken dat het desbetreffende
project inzake windenergie op zee kostenvoordelen oplevert die groter zijn dan de
aangevraagde subsidie.
Op grond van onderdeel e wordt een subsidie afgewezen indien de samenwerking onvoldoende
evenwichtig is. Er is verduidelijkt dat dit kan blijken uit 1°. de verdeling van de
kosten tussen de deelnemers, of 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering.
Hiermee wordt concreet gemaakt op welke wijze beoordeeld wordt of bij de desbetreffende
projecten de diverse betrokken partijen in voldoende evenwichtige mate bijdragen aan
het project. Daarnaast wordt deze afwijzingsgrond aangepast om meer private bijdrage
te stimuleren. Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het van belang dat
de bijdrage van de betrokken ondernemingen in de subsidiabele projecten groter is
naarmate de innovatie dichter bij toepassing in de markt komt.
Onderdelen C tot met N (artikelen 4.2.30, 4.2.31, 4.2.32, 4.2.33, 4.2.34, 4.2.35,
4.2.51, 4.2.52, 4.2.53, 4.2.54, 4.2.55 en 4.2.56)
In het Regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’ is aangegeven dat er € 300 miljoen
per jaar extra wordt vrijgemaakt voor de financiering van de klimaat- en energietransitie.
In het Regeerakkoord is voor de besteding van de middelen aangegeven dat ‘met partijen
wordt verkend hoe het toekomstig beleid succesvol is in te richten, expertise is op
te bouwen en proefprojecten zijn uit te voeren’. Besloten is om het extra budget voor
2018 in te zetten voor benodigde acties gericht op 2030, conform de wens voor besteding
in het Regeerakkoord. Voor het jaar 2018 wordt een deel van dit budget benut voor
pilotprojecten op het gebied van carbon capture, usage and storage (CCUS) en waterstof.
Met de onderdelen C tot en met N is dan ook een aantal wijzigingen in de subsidiemodules
Carbon capture, utilisation and storage (CCUS) en Waterstof (paragraaf 4.2.5 respectievelijk
4.2.8 van de RNES) aangebracht om pilotprojecten op het gebied van CCUS en Waterstof
mogelijk te maken.
De rol van de penvoerder (artikel 4.2.30 en 4.2.51)
Voor CCUS-projecten en waterstof-projecten bepaalt artikel 4.2.30 respectievelijk
4.2.51 dat voor het uitvoeren van deze projecten subsidie wordt verleend aan een samenwerkingsverband.
Een samenwerkingsverband dient ten minste één onderneming te bevatten. Hieraan is
toegevoegd dat de penvoerder van het project de onderneming moet zijn waar het project
wordt uitgevoerd, dat wil zeggen waar de pilot, bedoeld in bijlage 4.2.4 respectievelijk
4.2.7, zal plaatsvinden. Daar ligt de volgende overweging aan ten grondslag. De penvoerder
is in de meeste gevallen ‘in de lead’ bij een project. De ervaring leert dat als de
onderneming waar de pilot zal plaatsvinden de lead heeft, de kans groter is dat het
project een vervolg krijgt of dat de resultaten van het project anderszins zinvol
benut worden. Zeker bij de CCUS- en Waterstof-pilotprojecten is dit van belang, gelet
op de grote betekenis die de uitkomsten van deze projecten kunnen hebben voor de klimaat-
en energietransitie.
Maximum subsidiebedrag, verdeling subsidieplafond en realisatietermijn voor CCUS-
en waterstofprojecten (artikelen 4.2.31, 4.2.32, 4.2.33, 4.2.52, 4.2.53 en 4.2.54)
Verder zijn er wijzigingen ten aanzien van het maximum subsidieplafond en subsidiebedrag,
en de realisatietermijn voor CCUS- en waterstof-projecten. In de artikelen 4.2.31,
vierde lid, en 4.2.52, vierde lid, van de RNES is het maximum subsidiebedrag opgehoogd
van € 250.000 naar € 1.000.000 per CCUS-project respectievelijk waterstof-project.
Er is gekozen voor de ophoging van dit subsidiebedrag, omdat de programmalijnen van
deze subsidiemodules thans voornamelijk gericht zijn op de ondersteuning van (de voorbereiding)
van grootschalige pilots waarvoor een maximum subsidiebedrag van € 250.000 onvoldoende
zou zijn geweest.
Op grond van artikel 4.2.32 respectievelijk 4.2.53 zal de verdeling van het subsidieplafond
voor CCUS-projecten en waterstof-projecten op volgorde van binnenkomst van de aanvragen
plaatsvinden. Door het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst te verdelen, wordt
beoogd te stimuleren dat voor zoveel mogelijk grote projecten een subsidieaanvraag
wordt ingediend en de procedure van subsidieafhandeling op een zo efficiënt mogelijke
wijze plaats te laten vinden.
Verder is voor CCUS-projecten en waterstof-projecten de realisatietermijn aangepast.
Deze afwijkende realisatietermijn is toegevoegd, omdat er op grond van het regeerakkoord
extra budget beschikbaar is voor deze subsidiemodules, onder de voorwaarde dat de
kasuitgaven (de feitelijke betaling van de subsidie) (grotendeels) in 2018 gedaan
worden. De feitelijke betalingen worden gedaan door voorschotten te verstrekken per
deelnemer. Wanneer en hoeveel er bevoorschot wordt, is geregeld in artikel 45 tot
en met 47 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Uit die bepaling van deze subsidiemodules
en de sluitingsdata van de openstellingsperiode volgt, dat alleen geborgd kan worden
dat de feitelijke betalingen grotendeels in 2018 gedaan worden, in het geval dat,
-
– het project een looptijd heeft van maximaal één jaar en de gevraagde subsidie voor
alle deelnemers in het samenwerkingsverband niet meer is dan € 125.000; of
-
– het project eindigt op 31-12-2018 voor de overige projecten, dat wil zeggen de projecten
waarin een of meer van de deelnemers in het samenwerkingsverband meer dan € 125.000
subsidie aanvraagt.
In het eerste geval wordt er 90% van het verleende subsidiebedrag als voorschot betaald
binnen twee weken na verlening. In het tweede geval geldt dat als de subsidie voor
een deelnemer meer dan € 125.000 is, die deelnemer bevoorschot wordt per kwartaal.
Het laatste voorschot wordt dan betaald in het vierde kwartaal van 2018.
Vervanging rangschikkingscriteria door afwijzingsgronden voor CCUS-projecten en waterstof-projecten
(artikel 4.2.34, 4.2.35, 4.2.55 en 4.2.56)
De afwijzingsgronden die voor CCUS-projecten en waterstof-projecten zijn opgenomen
in artikel 4.2.34 respectievelijk 4.2.55 zijn aangepast. Omdat het subsidieplafond
niet meer op volgorde van rangschikking verdeeld wordt, wordt een subsidieaanvraag
niet meer afgewezen als deze niet in voldoende mate aan de rangschikkingscriteria
voldoet. Om te kunnen waarborgen dat alleen voor projecten van voldoende kwaliteit
subsidie wordt verleend, is in plaats van de rangschikkingscriteria, die geschrapt
zijn uit artikel 4.2.35 en 4.2.56, een aantal afwijzingsgronden toegevoegd.
Een CCUS-project of waterstof-project wordt op grond van onderdeel a van artikel 4.2.34
respectievelijk 4.2.55 afgewezen, indien de kwaliteit van het project onvoldoende
is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico's, de
uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen
effectief en efficiënt worden ingezet. Er wordt gekeken naar aanpak en methodiek,
zoals de beschrijving in het projectplan van de achtergrond van het probleem, de probleemdefinitie,
de doelen, de inhoudelijke aanpak, de per deelnemer in het samenwerkingsverband uit
te voeren activiteiten, de projectfases inclusief go/no go momenten, de te gebruiken
middelen en de resultaten. Ook wordt beoordeeld of het projectplan inzicht geeft in
de risico’s en hoe daarmee omgegaan wordt. Daarnaast is van belang dat het samenwerkingsverband
bestaat uit de voor het project noodzakelijke deelnemers (betrokkenheid van de waardeketen),
of de kwaliteit van de deelnemers in het samenwerkingsverband voldoende is om het
project goed uit te voeren (de deelnemers in het samenwerkingsverband beschikken over
de benodigde kennis). Daarnaast wordt bezien of de inbreng van elke deelnemer in het
samenwerkingsverband duidelijk is. Voor de mate waarin de beschikbare middelen effectief
of efficiënt ingezet worden, geldt dat de financiële middelen zowel de gevraagde subsidie
betreffen als de andere middelen waarmee het project gefinancierd wordt. Om te voorkomen
dat er onnodig veel projectkosten opgevoerd worden, wordt bij de beoordeling meegewogen
welke invloed het project kan hebben op het bereiken van de doelstellingen van de
subsidiemodule en of dat in verhouding staat tot de totale subsidiabele projectkosten
die opgevoerd worden.
Op grond van onderdeel b van artikel 4.2.34 of 4.2.55 wordt een subsidieaanvraag afgewezen,
indien het onvoldoende aannemelijk is dat het project binnen vijf jaar na afloop van
het project opgeschaald kan worden, of herhaald elders, gelet op 1°. de mate waarin
is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding en 2°.de mate waarin het projectplan
de vervolgstappen beschrijft die binnen vijf jaar na afloop van het project bij een
positief resultaat gezet zullen gaan worden om tot opschaling of implementatie elders
te komen. Als één van deze punten of beide punten als onvoldoende beoordeeld wordt
dan wel worden, wordt het project afgewezen. Een belangrijke voorwaarde om subsidie
aan het project te verlenen, is dat er potentie moet zijn om het project op te schalen
of om de technologie of toepassing elders toe te passen. De verspreiding van kennis
is belangrijk om ervoor te zorgen dat een project ook daadwerkelijk kan leiden tot
herhaling en/of opschaling. Op deze wijze wordt de doelmatigheid van de subsidie en
het effect geoptimaliseerd. Wanneer het project niet opgeschaald kan worden of elders
kan worden toegepast, is de onderzoekswaarde van het project beperkt. Om het effect
van de pilot zo groot mogelijk te laten zijn en daadwerkelijk positief effect te hebben
op de realisatie van waterstof en CC(U)S technologieën en toepassingen op de middellange
termijn, is het van belang dat de opschaling van het project of de toepassing elders
ook binnen vijf jaar kan plaatsvinden. Om die reden dient de subsidieaanvrager duidelijk
aan te geven wat de vervolgstappen zijn binnen vijf jaar na afloop van het project
indien de uitkomsten positief zijn.
Onderdeel c van artikel 4.2.34 en 4.2.55 geeft aan dat alleen projecten waarin sprake
is van technologie die voldoende vernieuwend is subsidie kunnen krijgen. De internationale
stand van onderzoek en techniek is daarbij de referentie. Om CCUS of waterstof technologie
en de toepassing er van te stimuleren en te bevorderen, wordt gezocht naar projecten
die daadwerkelijk kunnen leiden naar grote CO2 reducties in de nabije toekomst. Indien hier geen of beperkt uitzicht op is, of dat
te onzeker is, is het onvoldoende aannemelijk dat het project bij zal dragen aan de
doelen van de desbetreffende subsidiemodule.
Specifieke afwijzingsgrond voor CCUS-projecten (artikel 4.2.34, onderdeel d)
Op grond van dit onderdeel wordt een subsidieaanvraag voor een CCUS-project afgewezen,
indien de aanvrager in het geval van een project dat hergebruik van CO2 betreft onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het project zonder subsidie niet
tot stand zou komen, blijkend uit een beschrijving van de globale kosten en baten
van het project. In het geval van hergebruik van CO2, is het mogelijk dat er baten voortkomen uit dit hergebruik of uit de verkoop van
deze CO2. Om te voorkomen dat subsidie wordt verstrekt aan pilots die ook zonder overheidssteun
van de grond zouden kunnen komen, moet de subsidieaanvrager aannemelijk maken dat
de business case voor het project onvoldoende sluitend is, zodat subsidie nodig is.
Indien dit niet in voldoende mate wordt onderbouwd, zal de subsidieaanvraag worden
afgewezen.
Specifieke afwijzingsgronden voor waterstof-projecten (artikel 4.2.55, onderdelen
d en e)
In deze onderdelen zijn twee afwijzingsgronden opgenomen die uitsluitend betrekking
hebben op waterstof-projecten. Zo worden waterstof-projecten ook niet gesubsidieerd
als eerder op grond van de subsidiemodule een soortgelijk project gesubsidieerd is.
Een soortgelijk project is een project dat in doel en activiteiten veel overlap vertoont
met het project waarvoor subsidie wordt aangevraagd en waarvan de toegevoegde waarde
dus erg gering is. De combinatie met lokale omstandigheden kan ervoor zorgen dat projecten
op elkaar lijken, maar voldoende verschillen om voor subsidie in aanmerking te komen.
Tot slot wordt een subsidieaanvraag afgewezen indien de aanvraag betrekking heeft
op een project waarbij de samenwerking tussen de deelnemers binnen het project onvoldoende
evenwichtig is, blijkend uit 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers,
of 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering. Hiermee wordt beoogd
dat bij de desbetreffende projecten de diverse betrokken partijen in voldoende evenwichtige
mate bijdragen aan het project. Daarnaast wordt deze afwijzingsgrond toegevoegd om
meer private bijdrage te stimuleren. Bij projecten die voor subsidie in aanmerking
komen, is het streven dat binnen de Topsector Energie gemiddeld minimaal 40% van de
kosten privaat gefinancierd wordt.
Eindverslag voor CCUS-projecten (artikel 4.2.35)
In artikel 4.2.35 (nieuw) is een aantal onderdelen opgenomen, dat eisen geeft waaraan
het eindverslag van CCUS-projecten ten behoeve van de subsidievaststelling moet voldoen.
Bij de vaststelling wordt beoordeeld of de verwachte prestatie geleverd is. Dit artikel
beoogt de verslaglegging hieromtrent te concretiseren. Met de in dit artikel opgenomen
informatie is het mogelijk de resultaten van het desbetreffende project te kunnen
beoordelen.
Onderdelen O tot en met S (artikelen 4.2.57, 4.2.59, 4.2.61 4.2.63a en 4.2.63b)
Met de onderdelen O tot en met S is een aantal wijzigingen in de subsidiemodule Urban
Energy (paragraaf 4.2.9 van de RNES) aangebracht.
Reikwijdte van Urban-Energy-projecten (artikel 4.2.57, 4.2.59, eerste tot en met vierde
lid, en 4.2.63b)
Ten aanzien van de reikwijdte van Urban Energy-projecten is een aantal wijzigingen
doorgevoerd.
Allereerst is in artikel 4.2.57 de definitie van ‘Urban Energy-project’ aangepast.
Deze definitie bepaalde dat onder Urban Energy-project werd verstaan een project bestaande
uit fundamenteel onderzoek voor zover het niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties
betreft, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een energiedemonstratieproject
of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in de bijlage 4.2.8. (Programmalijnen
Urban Energy) opgenomen programmalijnen.
Vanwege de wens voor een duidelijke afbakening tussen de verschillende subsidiemodules
uit titel 4.2 van de RNES, is de definitie van een Urban Energy-project aangepast,
zodat energiedemonstratieprojecten niet meer op grond van de subsidiemodule Urban
Energy voor subsidie in aanmerking komen. De subsidiemodule DEI biedt namelijk ook
al de mogelijkheid om voor dergelijke projecten op het gebied van Urban Energy subsidie
te verlenen. De kleine praktijkproeven, die de subsidiemodule Urban Energy mede beoogt
te subsidiëren, blijven onder deze subsidiemodule vallen, omdat deze projecten als
experimentele ontwikkeling beschouwd kunnen worden.
Ten tweede zijn de steunintensiteiten in artikel 4.2.59 en verwijzingen naar het toepasselijke
steunkader in artikel 4.2.63a (oud) aangepast, omdat Energiedemonstratieprojecten
niet meer onder de reikwijdte van een Urban Energy-project vallen. De steunintensiteit
van Energiedemonstratieprojecten (artikel 4.2.59, eerste lid onderdeel c (oud)) en
de berekenmethode voor de subsidiabele kosten voor Energiedemonstratieprojecten (artikel
4.2.59, tweede lid (oud)) zijn dan ook geschrapt.
Ook zijn het oude derde tot en met zesde lid vernummerd tot nieuwe tweede tot en met
vijfde lid. Daarnaast zijn de irrelevante verwijzingen naar de bepalingen uit het
toepasselijke Europese steunkader in artikel 4.2.63a (oud) geschrapt. Ook is artikel
4.3.63a vernummerd naar artikel 4.2.63b (nieuw), omdat er een nieuw artikel 4.2.63a
is ingevoegd dat bepaalde informatieverplichtingen oplegt aan de subsidieontvanger.
Kortlopende Urban Energy-projecten (artikelen 4.2.59, vijfde en zes lid, 4.2.61 en
4.2.63a)
Er is een aantal afwijkende bepalingen opgenomen voor Urban Energy-projecten als bedoeld
in Urban Energy-programmalijn 0 (Korte termijn innovaties aardgasloze wijken, woningen
en gebouwen) die is opgenomen in bijlage 4.2.8 van de RNES (hierna: kortlopende Urban
Energy-projecten). Dit soort projecten is aan deze subsidiemodule toegevoegd, omdat
ook projecten met een korte looptijd kunnen bijdragen aan de doelstelling van deze
subsidiemodule. Daarbij is er op grond van het regeerakkoord ook extra budget voor
deze projecten beschikbaar (zie voor de achtergrond van dit extra budget de toelichting
bij de onderdelen C tot en met N). Van belang is onder meer dat het extra budget voor
deze subsidiemodules uitsluitend beschikbaar is, onder de voorwaarde dat de kasuitgaven
(de feitelijke betaling van de subsidie) (grotendeels) in 2018 gedaan worden. De feitelijke
betalingen worden gedaan door voorschotten te verstrekken per deelnemer. Wanneer en
hoeveel er bevoorschot wordt, is geregeld in artikel 45 tot en met 47 van het Kaderbesluit
nationale EZ-subsidies. Uit de bepaling van deze subsidiemodule en de sluitingsdata
van de openstellingsperiode volgt, dat geborgd kan worden dat de feitelijke betalingen
grotendeels in 2018 gedaan worden in het geval dat het project een looptijd heeft
van maximaal één jaar en de gevraagde subsidie voor alle deelnemers in het samenwerkingsverband
niet meer is dan € 125.000. Op deze wijze kan 90% van het verleende subsidiebedrag
als voorschot betaald worden binnen twee weken na de subsidieverlening. Om die reden
is dan ook een afwijkend maximum subsidiebedrag en realisatietermijn voor kortlopende
Urban Energy-projecten opgenomen.
Het maximum subsidiebedrag van € 1.000.000 per project, opgenomen in artikel 4.2.57,
vijfde lid (nieuw) wordt voor kortlopende Urban Energy-projecten in het vervolg beperkt.
Het zesde lid (nieuw) bepaalt dat de subsidie minder dan € 125.000 per deelnemer aan
een samenwerkingsverband bedraagt die een dergelijk project uitvoert. Los van deze
beperking is voor kortlopende Urban Energy-projecten het totale maximum subsidiebedrag
voor het project als geheel ook € 1.000.000 per project.
Ook is voor kortlopende Urban-Energy-projecten een afwijkende realisatietermijn van
één jaar in artikel 4.2.61, tweede lid, opgenomen, in plaats van de standaard realisatietermijn
van vier jaar die van toepassing is op alle andere Urban Energy-projecten. Dit betekent
voor kortlopende Urban-Energy-projecten dat de subsidie afgewezen wordt indien uit
het bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt dat het project niet binnen
één jaar gerealiseerd kan worden.
Tot slot zijn in artikel 4.2.63a informatieverplichtingen opgenomen. Dit artikel bepaalt
dat op hetzelfde moment dat de subsidieontvanger de aanvraag tot subsidievaststelling
indient deze door middel van een verslag tenminste inzicht dient te verlenen in de
vervolgstappen die het samenwerkingsverband gaat zetten na afloop van het project
om tot uitvoering en implementatie in de markt van wat onderzocht is te komen en de
verwachte kosten en prijsreductie ten opzichte van de referentie van het aardgasloos
maken van een woning, wijk, of gebouw op basis van dit project. Ook dient inzicht
gegeven te worden in de verwachte energieprestatie van een woning of gebouw bij implementatie
in de markt van hetgeen ontwikkeld is in de vorm van een EPC (Energieprestatiecoëfficiënt)
die berekend is via de EPN-systematiek (de Nen-norm inzake Energieprestatie Normering).
Deze informatieverplichtingen zijn opgenomen, omdat voor het daadwerkelijk realiseren
van het aardgasloos maken van woningen, wijken, of gebouwen het van belang is dat
de resultaten van het project bij positief resultaat ook leiden tot toepassing van
wat onderzocht is.
Onderdelen T, U en V (artikel 4.2.64, 4.2.65, en 4.2.69, onderdeel d)
Met de onderdelen T, U en V is een aantal wijzigingen in de subsidiemodule Demonstratie
energie-innovatie (DEI) (paragraaf 4.2.10 RNES) aangebracht.
In artikel 4.2.64 is verduidelijkt wat onder de reikwijdte van een DEI-project valt.
Naast een energiedemonstratieproject kon ook een combinatie van experimentele ontwikkeling
en een energiedemonstratieproject als een DEI-project worden aangemerkt. Er is verduidelijkt
dat een DEI-project ook uitsluitend uit experimentele ontwikkeling kan bestaan, indien
het om een pilot energie-efficiëntie industrie gaat. Dit soort pilots kwam reeds vanaf
begin 2016 voor subsidie in aanmerking (Stcrt. 2016, 3896).
Ook komt in het vervolg een experimenteel ontwikkelingsproject in de vorm van een
pilot biobrandstoffen voor subsidie in aanmerking om innovaties op dit gebied te stimuleren.
De in Nederland verbruikte bio-ethanol (lees: biobrandstof) wordt nog voor 99% gemaakt
uit landbouwgewassen. Het streven is om deze te vervangen door tweede generatie grondstoffen:
dat wil zeggen grondstoffen die een lagere CO2-voetafdruk10 hebben en niet bruikbaar zijn als grondstof voor voeding. Het gaat uitsluitend om
pilots die onder experimentele ontwikkeling vallen als bedoeld in artikel 25 van de
algemene groepsvrijstellingsverordening. Onder dit artikel gelden de steunbeperkingen
in geval van een leverings- of bijmengverplichting, bedoeld in artikel 41 van de Algemene
groepsvrijstellingsverordening, niet.
Verder is een afwijzingsgrond in artikel 4.2.69, onderdeel d, aangepast. Deze afwijzingsgrond
heeft uitsluitend betrekking op een combinatie van een energiedemonstratieproject
en een project bestaande uit experimentele ontwikkeling. In het vervolg vermeldt deze
afwijzingsgrond niet meer expliciet dat deze niet van toepassing is op een pilot energie-efficiëntie
industrie, omdat uit voormelde definities al volgt dat een pilot nooit onderdeel van
een dergelijke combinatie kan uitmaken.
Ook is aan artikel 4.2.65 een lid toegevoegd dat bepaalt dat subsidie kan worden verstrekt
aan een ondernemer of een deelnemer in een samenwerkingsverband die gevestigd is in
het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Op deze wijze wordt de groep
van gebruikers van deze subsidiemodule uitgebreid, zodat het doel van de subsidiemodule
ook op Bonaire, Saba of Sint Eustatius verwezenlijkt kan worden. Het energiebeleid
in zowel Europees als Caribisch Nederland heeft tot doel een duurzame, veilige, betrouwbare
en betaalbare energievoorziening te realiseren. Ook is dit beleid gericht op CO2-reductie conform het zogenaamde klimaatakkoord van Parijs. De doelstellingen van
het energiebeleid zijn voor Bonaire, Saba of Sint Eustatius hetzelfde als het Europese
deel van Nederland. Vanwege de kansen en uitdagingen die er bij het realiseren van
een duurzame energievoorziening in Bonaire, Saba of Sint Eustatius zijn, kan deze
subsidiemodule in het vervolg (in overeenstemming met een eerdere toezegging aan de
Tweede Kamer)11 ook gebruikt worden door ondernemingen en deelnemers aan een samenwerkingsverband
die gevestigd zijn in deze gebieden van Nederland.
Onderdelen W en X (artikelen 4.2.81 en 4.2.83)
Met de onderdelen W en X is een aantal wijzigingen in de subsidiemodule Energie en
industrie: joint industry projects (paragraaf 4.2.12 RNES) aangebracht.
De wijze van verdeling van het subsidieplafond, opgenomen in artikel 4.2.81, is aangepast.
Dit artikel bepaalde dat het subsidieplafond per programmalijn, genoemd in bijlage
4.2.11, verdeeld werd op volgorde van rangschikking van de aanvragen. Hieraan is toegevoegd
dat tot maximaal € 250.000 van het subsidieplafond voorrang verleend wordt aan projecten
met een subsidievraag kleiner dan of gelijk aan € 50.000. Op deze wijze wordt de kans
vergroot dat ook kleine productontwikkelprojecten voor subsidie in aanmerking zullen
komen.
Deze aanpassing heeft plaatsgevonden, omdat er qua type activiteiten en doelgroep
van deze subsidiemodule overlap was met de subsidiemodule Energie en industrie: early
adopterprojecten (paragraaf 4.2.16 RNES) op grond waarvan deze projecten ook voor
subsidie in aanmerking komen. Omdat in 2018 echter de subsidiemodule Energie en industrie:
early adopterprojecten niet, en de subsidiemodule Energie en industrie: joint industry
projecten wel, opengesteld wordt, is ervoor gekozen de laatstgenoemde subsidiemodule
op een wijze aan te passen, zodat er voldoende kansen aan kleinere projecten van MKB-ondernemers
geboden worden. Ook de mogelijkheden voor het MKB om subsidie aan te kunnen vragen,
blijven dus gewaarborgd. Voorgaande aanpassing behelst derhalve een samenvoeging van
voormelde subsidiemodules om overlap te voorkomen.
Voorts zijn in artikel 4.2.84 voor deze subsidiemodule de zogenaamde rangschikkingscriteria
opgenomen waarmee projecten beoordeeld en onderling gerangschikt worden. Afhankelijk
van de mate waarin de projecten voldoen aan de criteria krijgen deze een aantal punten
toegekend. Artikel 4.2.83, onderdeel a, bevat een afwijzingsgrond die gekoppeld is
aan voormelde rangschikkingscriteria. Dit onderdeel bepaalde dat aanvragen werden
afgewezen indien na toepassing van artikel 4.2.84, eerste lid, minder dan 12 punten
werden toegekend. De achterliggende gedachte was, dat alleen projecten die voldoende
goed scoorden op de rangschikkingscriteria gehonoreerd zouden worden, ook als het
subsidieplafond niet bereikt werd. Met vier rangschikkingscriteria en een schaal van
1 tot en met 5 punten werd een score van 12 punten als voldoende beschouwd. Omdat
voor het bereiken van het doel van de subsidiemodule het in de praktijk gewenst blijkt
te zijn dat een project in bepaalde mate aan alle rangschikkingscriteria voldoet,
zal in het vervolg een dergelijke afwijzing plaatsvinden indien er minder dan 3 punten
per rangschikkingscriterium zijn toegekend. Hiermee wordt voorkomen dat projecten
die onvoldoende scoren op een van de criteria toch subsidie zouden kunnen krijgen
door te compenseren met punten op de andere criteria
Ook is er een onderdeel f aan artikel 4.2.83 toegevoegd dat bepaalt dat een subsidieaanvraag
wordt afgewezen indien de aanvraag betrekking heeft op een project waarbij het niet
aannemelijk is dat de samenwerking tussen de deelnemers binnen het project voldoende
evenwichtig is, blijkend uit 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers,
of 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering. Hiermee wordt beoogd
dat bij de desbetreffende projecten de diverse betrokken partijen in voldoende evenwichtige
mate bijdragen aan het project. Daarnaast wordt deze afwijzingsgrond toegevoegd om
meer private bijdrage stimuleren. Bij projecten die voor subsidie in aanmerking komen,
is het streven dat binnen de Topsector Energie gemiddeld minimaal 40% van de kosten
privaat gefinancierd wordt. Het percentage private financiering is nu relatief laag
bij de Energie en industrie: joint industry projects.
Onderdeel Y (artikel 4.2.87, vijfde lid)
In artikel 4.2.87, vijfde lid, is voor de subsidiemodule Wind op zee: R&D-projecten
(paragraaf 4.2.13 van de RNES) het maximum subsidiebedrag per wind op zee R&D-projecten
opgenomen. Dit maximum subsidiebedrag is opgehoogd van € 500.000 naar € 750.000. Er
is gekozen voor de ophoging van dit subsidiebedrag, omdat voor het bereiken van de
doelen van deze subsidiemodule het wenselijk is om ook grotere projecten te kunnen
honoreren.
Onderdeel Z (Paragraaf 4.2.17)
Het opschrift van de subsidiemodule Systeemintegratiestudies (paragraaf 4.2.17 van
de RNES) is veranderd naar Topsector Energiestudies. Elk jaar wordt binnen de Topsector
Energie bepaald waarop de verschillende programma’s en programmalijnen binnen de Topsector
energie zich inhoudelijk moeten richten.
Voor deze subsidiemodule is in het vervolg gekozen voor verbreding naar de Topsector
Energie als geheel, omdat dit soort studies nodig is voor het realiseren van een aantal
doelen van de Topsector Energie die in de toekomst, al dan niet via een programmatische
aanpak, een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de klimaatopgaven. Het opschrift
van deze subsidiemodule is dan ook aangepast. Om dezelfde reden zijn ook de verwijzingen
in de artikelen 4.2.112, 4.2.113 en 4.2.114, eerste lid, naar ‘Systeemintegratiestudies’
vervangen door verwijzingen naar ‘Topsector Energiestudies’.
Onderdeel AA (artikel 4.2.112)
Voor de subsidiemodule Topsector energiestudies is in artikel 4.2.112 een definitie
van Topsector Energiestudie en verkennende studie opgenomen, omdat er in het vervolg
subsidie wordt verleend aan een Topsector Energiestudie in de vorm van een haalbaarheidsstudie
of verkennende studie, in plaats van aan een systeemintegratiestudie dat bestond uit
een haalbaarheidsstudie en milieustudie.
Wat een haalbaarheidsstudie behelst, is bepaald in artikel 1.1 van de RNES. In de
praktijk vindt een haalbaarheidsstudie plaats voorafgaand aan een (industrieel) onderzoeks-
en ontwikkelingsproject. Hierbij heeft de aanvrager een specifiek product, proces
of dienst voor ogen dat respectievelijk die hij wil ontwikkelen.
Er zijn echter ook studies nodig die meer verkennend van aard zijn. Het betreft studies
waarin mogelijke nieuwe oplossingsrichtingen (systemen, methodes, producten) voor
verduurzaming van het energiesysteem op een rij worden gezet en worden verkend. De
verkennende studies worden dan ook verricht met het oog op het eventueel starten van
meerjarige innovatieprogramma’s. In dat geval is er nog geen sprake van een specifiek
(industrieel) onderzoeks- en ontwikkelingsproject dat eventueel volgt op de studie
en waarvan de haalbaarheid onderzocht wordt. Ook wordt nog niet gekeken naar eventuele
vervolgstappen na afloop van de verkennende studie.
Van belang is ook dat de activiteiten die al op grond van een haalbaarheidsstudie
voor subsidie in aanmerking zouden kunnen komen niet (alsnog) voor subsidie in aanmerking
komen als deze activiteiten (deels) onder de noemer van verkennende studie gebracht
zouden worden. De verkennende studie omvat dus geen activiteiten die al via de haalbaarheidsstudie
verricht kunnen worden.
Onderdeel BB (artikel 4.2.113)
Voor de subsidiemodule Topsector energiestudies wordt er in artikel 4.2.113 een nader
onderscheid gemaakt tussen een haalbaarheidsstudie en verkennende studie, omdat hierop
een ander steunkader van toepassing is. Een haalbaarheidsstudie, dat onderzoek en
ontwikkeling betreft, zal moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 25 van de
algemene groepsvrijstellingsverordening. Een verkennende studie is, gezien de aard
van het project, echter niet onder artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening
te brengen. Om die reden is er dan ook voor gekozen de verkennende studie onder de
algemene de-minimisverordening te brengen en de (lichtere) voorwaarden die door deze
verordening gesteld worden in de subsidiemodule te verwerken.
Verkennende studie en (reguliere) haalbaarheidsstudie
De voormelde subsidie voor een haalbaarheidsstudie of verkennende studie wordt verleend
aan een deelnemer in een samenwerkingsverband. Bij voorgaande openstellingen diende
een samenwerkingsverband ten minste één onderneming te bevatten. Deze voorwaarde is
nu van toepassing op een verkennende studie. Er worden geen nadere eisen aan de grootte
van de onderneming gesteld. Van belang is dat deze studies überhaupt uitgevoerd gaan
worden, omdat dit type studies onvoldoende van de grond komt.
Voor een haalbaarheidsstudie wordt in het vervolg de voorwaarde gesteld dat een samenwerkingsverband
tenminste één middelgrote of kleine onderneming moet bevatten. Middelgrote en kleine
ondernemingen beschikken over minder financiële middelen dan grote ondernemingen waarvoor
het eenvoudiger mogelijk is een (complexe) haalbaarheidsstudie zonder subsidie uit
te voeren. Hierdoor is het in het algemeen gewenst met name middelgrote en kleine
ondernemingen te stimuleren.
Haalbaarheidsstudie binnen de programmalijn CCUS
In het vervolg wordt ook subsidie verstrekt aan een onderneming of deelnemer in een
samenwerkingsverband die respectievelijk dat een haalbaarheidsstudie uitvoert binnen
de programmalijn CCUS, bedoeld in bijlage 4.2.16 van de RNES. Er is op grond van het
regeerakkoord ook extra budget voor deze projecten beschikbaar (zie voor de achtergrond
van dit extra budget de toelichting bij de onderdelen C tot en met N).
De subsidie kan aan een deelnemer in een samenwerkingsverband verstrekt worden dat
ten minste één onderneming bevat. Er worden geen nadere eisen aan de grootte van de
onderneming gesteld. Van belang is dat deze studies überhaupt uitgevoerd gaan worden,
omdat dit type studies onvoldoende van de grond komt. Om die reden legt dit type haalbaarheidsstudie
de focus niet op het delen van kennis tussen verschillende organisaties door middel
van het vereisen van een samenwerkingsverband. Een onderneming kan dan ook zelfstandig
een subsidieaanvraag voor een dergelijk project indienen.
Onderdeel CC (artikel 4.2.114)
Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies zijn in artikel 4.2.114 toepasselijke
steunintensiteiten en maximumsubsidiebedragen opgenomen.
De steunintensiteiten zijn vooral van belang voor de subsidie voor een Topsector energiestudie
die in de vorm van één van de hiervoor beschreven haalbaarheidsstudies plaatsvindt.
Indien voor de haalbaarheidsstudie binnen deze in artikel 4.2.114, eerste tot en met
derde lid, opgenomen steunintensiteiten gebleven wordt, is er sprake van staatssteun
die gerechtvaardigd wordt door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
De subsidie voor een Topsector Energiestudie, die in de vorm van een verkennende studie
plaatsvindt, bevat ook staatssteun. De steunintensiteiten zijn echter niet van belang
om de subsidie voor een verkennende studie te rechtvaardigen. Deze subsidie wordt
namelijk door de Algemene de-minimisverordening gerechtvaardigd.
Er is echter voor gekozen voor zowel de haalbaarheidsstudie als verkennende studie
dezelfde steunintensiteiten te hanteren. Op deze wijze wordt geen onderscheid gemaakt
in de mate van steunverlening voor beide typen projecten. Wel is aangegeven dat voor
een verkennende studie de subsidie verstrekt wordt tot een bedrag waardoor de subsidie
niet zou leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond bij één van de deelnemers
aan het samenwerkingsverband. Dit betekent dat de subsidieverstrekking over een periode
van drie jaar (met inbegrip van de subsidieverlening) niet mag leiden tot een overschrijding
van het de-minimisplafond van € 200.000. Dit plafond ziet op alle vormen van steun
die op grond van de desbetreffende de-minimisverordening verleend kan worden. Ook
zal de subsidie op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van het
Kaderbesluit nationale EZ-subsidies worden afgewezen, indien dit zou leiden tot overschrijding
van het de-minimisplafond.
Verder is in het vierde lid van artikel 4.2.114 voor elk type studie een maximum subsidiebedrag
opgenomen. Het maximum subsidiebedrag per haalbaarheidsstudie blijft ongewijzigd € 50.000.
Voor een verkennende studie wordt echter een hoger subsidiebedrag gehanteerd dan voor
de haalbaarheidsstudie. Er wordt verwacht dat de kosten voor deze studies hoger zullen
zijn, omdat de verwachting is dat onder andere meer partijen per project zullen deelnemen.
Per verkennende studie is het maximum subsidiebedrag dan ook € 75.000. Het hoogste
maximum subsidiebedrag wordt echter gehanteerd Voor haalbarheidsstudies binnen de
programmalijn CCUS, omdat de kosten voor deze projecten hoger liggen dan bij de voormelde
studies. De pilotprojecten die mogelijk op de studie volgen zijn risicovol en kapitaalintensief.
Hierdoor zullen ook de voorbereidende studies complexer en duur zijn. De subsidie
voor een haalbaarheidsstudie binnen de programmalijn CCUS bedraagt dan ook maximaal
€ 2.000.000 per haalbaarheidsstudie.
Onderdeel DD (artikel 4.2.116)
Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudie is de realisatietermijn aangepast.
Deze afwijkende realisatietermijn is aangepast, omdat er op grond van het regeerakkoord
extra budget beschikbaar is voor deze subsidiemodules, onder de voorwaarde dat de
kasuitgaven (de feitelijke betaling van de subsidie) (grotendeels) in 2018 gedaan
worden. De feitelijke betalingen worden gedaan door voorschotten te verstrekken per
deelnemer. Wanneer en hoeveel er bevoorschot wordt, is geregeld in artikel 45 tot
en met 47 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Uit die bepaling van deze subsidiemodules
en de sluitingsdata van de openstellingsperiode volgt, dat alleen geborgd kan worden
dat de feitelijke betalingen grotendeels in 2018 gedaan worden, in het geval dat,
-
– het project een looptijd heeft van maximaal één jaar en de gevraagde subsidie voor
alle deelnemers in het samenwerkingsverband niet meer is dan € 125.000; of
-
– het project eindigt op 31-12-2018 voor de overige projecten, dat wil zeggen de projecten
waarin een of meer van de deelnemers in het samenwerkingsverband meer dan € 125.000
subsidie aanvraagt.
In het eerste geval wordt er 90% van het verleende subsidiebedrag als voorschot betaald
binnen twee weken na verlening. In het tweede geval geldt dat als de subsidie voor
een deelnemer meer dan € 125.000 is, die deelnemer bevoorschot wordt per kwartaal.
Het laatste voorschot wordt dan betaald in het vierde kwartaal van 2018.
Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudie bepaalde artikel 4.2.116 dat de subsidie
afgewezen werd indien uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan bleek
dat het project niet binnen 18 maanden gerealiseerd zou kunnen worden. De realisatietermijn
is veranderd in a. een jaar, indien door de onderneming of alle deelnemers in een
samenwerkingsverband minder dan € 125.000 subsidie is aangevraagd, of b. de periode
van de datum van aanvang van de activiteiten tot en met 31 december 2018, indien door
de onderneming of één of meer deelnemers in een samenwerkingsverband € 25.000 of meer
subsidie is aangevraagd voor een haalbaarheidsstudie binnen het thema CCUS als bedoeld
in bijlage 4.2.16. Dit betekent in het eerste geval dat de subsidie afgewezen wordt
indien uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt dat de studie
niet binnen één jaar gerealiseerd kan worden en in het tweede geval indien blijkt
dat de studie niet uiterlijk op 31 december 2018 gerealiseerd kan worden.
Onderdeel EE (Artikel 4.2.117)
Voor de subsidiemodule Topsector energiestudies zijn in artikel 4.2.117 de afwijzingsgronden
opgenomen.
Onderdeel d bepaalde dat een subsidie werd afgewezen, indien eerder op grond van hoofdstuk
4 (Energie) van de RNES of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie was
verstrekt voor een soortgelijk project. Deze afwijzingsgrond was opgenomen, omdat
de desbetreffende subsidie op dezelfde soort activiteiten zou kunnen zien als de Subsidieregeling
energie en innovatie. Dit zelfde gold voor hoofdstuk 4 van de RNES, omdat de Subsidieregeling
energie en innovatie in augustus 2014 was overgeheveld naar hoofdstuk 4 van de RNES.
Onderdeel d is geschrapt, omdat vanuit verschillende regio’s in Nederland meerdere
soortgelijke projecten verwacht worden waar in het verleden al subsidie voor is verstrekt
op grond van voormelde subsidieregelingen. Het is evenwel van belang dat dergelijke
soortgelijke projecten wel ondersteund worden. De kennis die is opgedaan in de ene
regio is namelijk (door verschil in de lokale omstandigheden) niet altijd in een andere
regio toepasbaar.
Onderdeel e, dat verletterd is naar onderdeel d (nieuw), bepaalde dat de subsidie
werd afgewezen, indien de samenwerking onvoldoende evenwichtig was. In het vervolg
wordt een subsidieaanvraag, in geval van een samenwerkingsverband, afgewezen indien
de aanvraag betrekking heeft op een project waarbij de samenwerking tussen de deelnemers
binnen het project onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit 1°. de verdeling van de
kosten tussen de deelnemers, of 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering.
Hiermee wordt beoogd te verduidelijken in welke situaties bij de desbetreffende projecten
de diverse betrokken partijen in voldoende evenwichtige mate bijdragen aan het project.
Daarnaast wordt deze afwijzingsgrond aangepast om meer private bijdrage te stimuleren.
Bij projecten die voor subsidie in aanmerking komen, is het streven dat binnen de
Topsector Energie gemiddeld minimaal 40% van de kosten privaat gefinancierd wordt.
Ook wordt in onderdeel e (nieuw) een afwijzingsgrond toegevoegd. Een subsidie wordt
op grond van dit onderdeel voor alle typen studies afgewezen, indien het projectplan
niet in voldoende mate de vervolgstappen beschrijft die na afloop van het project
bij een positief resultaat gezet zullen gaan worden om tot implementatie te komen.
Met een positief resultaat wordt bedoeld dat de uitkomst van de studie is dat wat
onderzocht wordt uitvoerbaar blijkt te zijn. Uiteindelijk zal dit tot vervolgstappen
moeten leiden. Dat wil zeggen het daadwerkelijk uitvoeren, toepassen en implementeren
op de markt van wat onderzocht is. Een beschrijving van op welke wijze de subsidieaanvrager
dit denkt te realiseren, is essentieel om te kunnen beoordelen of de studie aan het
doel van de subsidiemodule kan voldoen.
Tot slot zijn afwijzingsgronden ten aanzien van een verkennende studie in de onderdelen
f en g toegevoegd. Deze afwijzingsgronden zorgen ervoor dat de subsidie voor een verkennende
studie, die staatssteun is, wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimis verordening.
In artikel 1, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene de-minimis verordening
wordt aangegeven dat deze de-minimis verordening niet van toepassing is op de sectoren
van de primaire productie van landbouwproducten, de visserij en de aquacultuur. Voorbeelden
van wat onder landbouwproducten wordt verstaan in de zin van de algemene de-minimis
verordening is aangegeven in bijlage I van het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie. Gezien de overeenkomsten tussen de verwerking en de afzet van landbouwproducten
en niet-landbouwproducten is de algemene de-minimis verordening hierop slechts van
toepassing, mits aan bepaalde voorwaarden uit deze verordening is voldaan. Deze voorwaarden
zijn opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening.
Ook is geëxpliciteerd dat geen subsidie wordt verleend voor activiteiten die direct
verband houden met: 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese
Unie of derde landen; 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten
behoeve van de uitvoer, of 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met
activiteiten op het gebied van uitvoer. Dit is in lijn met wat in artikel 1, eerste
lid, onderdeel d, van de algemene de-minimis verordening hierover vermeld staat. In
artikel 1, eerste lid, van de algemene de-minimis verordening is bepaald op welke
soorten steun de de-minimis verordening niet van toepassing is. Eén van de soorten
steun is opgenomen in onderdeel d dat het volgende bepaalt: ‘(d) aid to export-related
activities towards third countries or Member States, namely aid directly linked to
the quantities exported, to the establishment and operation of a distribution network
or to other current expenditure linked to the export activity;’.
Onderdeel FF (artikel 4.2.117a)
Eerste lid
In artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, is voor alle subsidiemodules uit Titel 4.2.
(Topsector Energie) van de RNES onder meer bepaald welke gegevens de aanvraag tot
subsidieverlening moet bevatten en met welke documenten deze vergezeld dient te gaan.
Aanvullend hierop bepaalt artikel 4.2.117a van de RNES voor de subsidiemodule Topsector
Energiestudies dat een aanvraag om subsidie voor een verkennende studie tenminste
een verklaring de-minimissteun moet bevatten. Op grond van artikel 1.1. van de RNES
gaat het hierbij om een verklaring van de subsidieaanvrager waarin deze bevestigt
dat subsidieverlening niet zal leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond,
bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening. Omdat de
subsidie voor een verkennende studie onder de algemene de-minimisverordening valt,
zal de subsidieaanvrager een verklaring moeten verstrekken waarin wordt bevestigd
dat bij de subsidieverlening voldaan wordt aan de voorwaarden die zijn vastgesteld
in de algemene de-minimisverordening. Deze verklaring is van belang om aan de monitoringsverplichting
te voldoen die elke lidstaat van de Europese Unie richting de Europese Commissie heeft12.
Tweede lid
In dit lid zijn informatieverplichtingen opgenomen. Dit lid bepaalt dat op hetzelfde
moment dat de subsidieontvanger de aanvraag tot subsidievaststelling indient, deze
door middel van een verslag tenminste inzicht dient te verlenen in a. de vervolgstappen
die het samenwerkingsverband gaat zetten na afloop van het project om tot uitvoering
en implementatie in de markt van wat onderzocht is te komen en b. de verwachte CO2-reductie die zou ontstaan bij uitvoering en implementatie in de markt van wat onderzocht
is. Deze informatieverplichting is opgenomen, omdat voor het daadwerkelijk realiseren
van de verduurzaming van het energiesysteem het van belang is dat de resultaten van
de studies bij positief resultaat ook leiden tot toepassing van wat onderzocht is.
Onderdeel GG (artikel 4.2.118)
Aan artikel 4.2.118, dat een aantal eisen geeft waaraan het eindverslag van Topsector
energiestudies moet voldoen, is een aantal onderdelen toegevoegd. Bij de vaststelling
wordt beoordeeld of de verwachte prestatie geleverd is en welk toekomstperspectief
er is. Dit artikel, en ook de opgenomen toevoegingen, beoogt de verslaglegging hieromtrent
te concretiseren. Via een Topsector Energiestudie wordt de haalbaarheid van iets onderzocht
of worden de mogelijkheden verkend. Met de in dit artikel opgenomen informatie is
het mogelijk de resultaten van de desbetreffende studie te kunnen beoordelen.
Onderdeel HH (artikel 4.2.119)
Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies wordt subsidie verstrekt voor een
haalbaarheidsstudie of verkennende studie. Het staatssteunelement voor een haalbaarheidsstudie
wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
De verkennende studie is in de plaats gekomen van de milieustudie. Om die reden wordt
de rechtvaardigingsgrond om staatssteun te kunnen verlenen voor een milieustudie (artikel
25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening) vervangen door de rechtvaardigingsgrond
voor een verkennende studie door de algemene de-minimisverordening. Om een duidelijk
onderscheid te kunnen maken tussen een haalbaarheidsstudie en een verkennende studie
wordt artikel 4.2.119 in het vervolg in twee leden onderverdeeld.
Onderdeel II (artikel 4.4.8, tweede lid, onderdeel b)
In verband met de openstelling van de subsidiemodule Indirecte emissiekosten (ETS)
in 2018 is in artikel 4.4.8, tweede lid, onderdeel b, een termijn aangepast. In het
kader van de verplichtingen die volgen uit de energie-efficiëntie plannen dient de
subsidieaanvrager voor 1 april van het jaar van aanvraag te rapporteren over de voortang
van het energie-efficiëntieplan. Vanuit het convenant wordt bij niet aanlevering van
deze monitoringsgegevens er op 1 april nog een periode van uiterlijk 14 dagen gehanteerd
waarbinnen de monitoringsgegevens alsnog aangeleverd dienen te worden. Deze termijn
valt dit jaar buiten de openstellingstermijn van de subsidiemodule ETS.
Onderdeel JJ (bijlagen 4.2.1, 4.2.2, 4.2.4, 4.2.7, 4.2.8, 4.2.10, 4.2.11, 4.2.12 en
4.2.16)
Deze bijlagen zijn opnieuw vastgesteld.
Artikel II
In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2018
is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules zijn opengesteld en wat
het subsidieplafond bedraagt. Met dit artikel is de tabel in artikel 1 van de Regeling
openstelling EZK- en LNV-subsidies 2018 aangepast aan de wijzigingen in de RNES.
Voor de subsidiemodules van de Topsector energie en de subsidiemodule Indirecte emissiekosten
(ETS) is in de tabel aangegeven welk type projecten, welke openstellingsperiodes en
welke subsidieplafonds in deze tranche worden meegenomen en in welk artikel deze te
vinden zijn.
Artikel III
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2018.
Met deze datum wordt aangesloten bij de systematiek van de vaste verandermomenten,
inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal
in werking treden. Wel wordt afgeweken van de regel dat een regeling minimaal twee
maanden voordien wordt bekendgemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd,
omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes