Besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 23 juni 2017, nr.  1201114, tot intrekking van toezichtkaders onder vaststelling van de beleidsregels Onderzoekskaders NBO PO 2017 en NBO VO 2017

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 13, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht;

Gezien de voordracht van de Inspecteur-generaal van het onderwijs van 2 juni 2017;

Besluit:

Artikel 1

De volgende beleidsregels worden vastgesteld:

  • 1. Onderzoekskader NBO PO 2017 (bijlage I); en

  • 2. Onderzoekskader NBO VO 2017 (bijlage II).

Artikel 2

De volgende beleidsregels worden ingetrokken:

  • a. Toezichtkader 2008 niet bekostigd primair onderwijs (Stcrt. 2008, 66);

  • b. Handelwijze bij het uitbrengen advies primair onderwijs (Stcrt. 2008, 66);

  • c. Toezichtkader 2008 niet bekostigd voortgezet onderwijs (Stcrt. 2008, 66); en

  • d. Handelwijze bij het uitbrengen advies voortgezet onderwijs (Stcrt. 2008, 66).

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 augustus 2017.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

TOELICHTING

Bij dit besluit worden de nieuwe onderzoekskaders (beleidsregels) van de Onderwijsinspectie voor het niet bekostigd onderwijs (de zogenaamde B3-scholen) vastgesteld en de tot nog toe geldende toezichtkaders ingetrokken. Er zijn twee onderzoekskaders voor B3-scholen: die voor PO en die voor VO. De oude toezichtkaders waren toe aan herziening, gelet op nieuwe wetgeving waaraan de scholen zich moeten houden (o.a. wetswijziging in het kader van sociale veiligheid, meldcode kindermishandeling) en gelet op de ontwikkeling van deze scholen en het toezicht daarop.

In maart 2016 is de initiatiefwet van de Kamerleden Bisschop, Van Meenen en Rog tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs BES en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht aanvaard (Stb. 2016, 179). Deze wet treedt op 1 juli 2017 in werking. Het nieuwe artikel 13, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht, bepaalt dat de onderzoekskaders door de Minister worden vastgesteld in plaats van door de Inspecteur-generaal van het onderwijs.

Voor de inwerkingtreding van de nieuwe onderzoekskaders is gekozen voor 1 augustus 2017, tegelijk met de start van het nieuwe schooljaar (zoals gedefinieerd in art. 1 WPO).

De hiervoor genoemde wetswijzigingen maakten in beperkte mate aanpassing van de toezichtkaders niet bekostigd onderwijs noodzakelijk, namelijk op het punt van de sociale veiligheid, de meldcode kindermishandeling en referentieniveaus. Tevens is qua gebruikte terminologie waar mogelijk en relevant aangesloten op de onderzoekskaders voor bekostigd onderwijs.

Het toezicht op het niet bekostigd onderwijs richt zich ten eerste op de vraag of een nieuw onderwijsinitiatief kan gelden als school in de zin van artikel 1, sub b, onder 3, van de Leerplichtwet 1969, en een leerling daar dus de leerplicht kan vervullen. De inspectie geeft daarover een bindend advies aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de school gevestigd is (artikel 1a1, tweede lid, Leerplichtwet 1969). Na de beslissing van de gemeente houdt de inspectie toezicht op deze scholen op grond van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT). Dat betekent dat de inspectie periodiek nagaat of een school inderdaad een ‘school in de zin van de leerplichtwet’ blijft, aangevuld met een beperkte set overige aspecten van kwaliteit op basis van de WOT. De onderzoekskaders hebben betrekking op beide taken van de inspectie.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap M. Bussemaker

Onderzoekskader NBO PO

Inhoud

 
   

1

INLEIDING

3

2

HET TOEZICHT OP HET NIET BEKOSTIGD ONDERWIJS

3

 

2.1

Niet bekostigd primair onderwijs

3

 

2.2

Het toezicht op het niet bekostigd primair onderwijs

5

3

DE WERKWIJZE

5

 

3.1

De toezichtsystematiek

5

 

3.2.

Vervolgtoezicht

6

 

3.2.1.

De risicoanalyse

6

 

3.2.2

. Het kwaliteitsonderzoek

7

 

3.3

De rapportage en vervolgtoezicht

8

4

HET WAARDERINGSKADER

8

 

4.1

Inleiding

8

 

4.2

Het waarderingskader

8

   

Kwaliteitsaspect 1: Aanbod

8

   

Kwaliteitsaspect 2: Leertijd

9

   

Kwaliteitsaspect 3: Schoolklimaat

9

   

Kwaliteitsaspect 4: Pedagogisch-didactisch handelen

9

   

Kwaliteitsaspect 5: Zicht op ontwikkeling 15

9

   

Kwaliteitsaspect 6: Extra ondersteuning

9

   

Kwaliteitsaspect 7: Ontwikkelresultaten

9

   

Kwaliteitsaspect 8: Kwaliteitszorg

9

   

Aspect 9. Overige aspecten van naleving

9

 

4.3

Uitwerking onderzoekscriteria

9

 

4.3.1

Kwaliteitsaspect 1 – Aanbod

10

 

4.3.2

Kwaliteitsaspect 2 – Leertijd

11

 

4.3.3

Kwaliteitsaspect 3 – Schoolklimaat

11

 

4.3.4

Kwaliteitsaspect 4 – Pedagogisch-didactisch handelen

12

 

4.3.5

Kwaliteitsaspect 5 Zicht op ontwikkeling

13

 

4.3.6

Kwaliteitsaspect 6 Extra ondersteuning

13

 

4.3.7

Kwaliteitsaspect 7 Ontwikkelresultaten

14

 

4.3.8

Kwaliteitsaspect 8 Kwaliteitszorg

14

 

4.3.9

Aspect 9. Overige aspecten van naleving

14

 

4.4.

Normering en oordeelsvorming

15

Bijlage bij het waarderingskader

16

1 INLEIDING

Artikel 13 van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) bepaalt dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) haar werkwijze voor een kwaliteitsonderzoek als bedoeld in artikel 11, vastlegt in een of meer onderzoekskaders. Het maakt het handelen van de inspectie transparant voor scholen; de inspectie is hiermee aanspreekbaar op het ‘wat’ en het ‘hoe’ van haar werk.

Hoofdstuk 2 schetst het wettelijk kader en hoe dit zich vertaalt naar het toezicht. In Hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de werkwijze die de inspectie bij haar toezicht hanteert. Hoofdstuk 4 gaat dieper in op het waarderingskader en de normering.

Dit onderzoekskader niet bekostigd primair onderwijs is tot stand gekomen na overleg met het onderwijsveld. Het is door de staatsecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vastgesteld.

2 HET TOEZICHT OP HET NIET BEKOSTIGD ONDERWIJS

Dit hoofdstuk zet uiteen hoe het onderzoekskader voor het niet bekostigd primair onderwijs is verankerd1. In paragraaf 2.1 wordt beschreven welke wettelijke verplichtingen op niet bekostigde scholen in het primair onderwijs van toepassing zijn. In paragraaf 2.2 komt het wettelijk kader van het toezicht op het niet bekostigd onderwijs aan de orde.

2.1 Niet bekostigd primair onderwijs

In de Leerplichtwet 1969 is bepaald dat alle kinderen in de leerplichtige leeftijd onderwijs moeten volgen aan een school. De leerplicht kan, naast het reguliere onderwijs aan door het Rijk bekostigde scholen, ook worden vervuld aan scholen die naar het oordeel van de leerplichtambtenaar de status hebben van ‘school in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969’. Het is deze categorie van het niet bekostigd primair onderwijs, de zogeheten B3-scholen, waarop dit onderzoekskader van toepassing is.

Op B3-scholen zijn lang niet alle normen van toepassing die gelden voor bekostigde basisscholen. De volgende (relevante) wettelijke eisen hebben betrekking op, of gelden voor B3-scholen voor primair onderwijs.

Wet

Artikel

Onderwerp

LPW1969

1.b.3

Definitie B3-school

 

1a1.1.a

Van toepassing verklaring delen WPO op B3-basisscholen, en verplichting schoolplan met beleid burgerschap

 

1a1.2

Advies inspectie over erkenning B3-school

 

1a1.3&4

Advies Minister over intrekking erkenning B3-school

 

1d

Maatregelen bij tekortschieten kwaliteit

     

WPO

1

Definities

 

2

Doelgroep onderwijs vanaf 4 jaar, basisonderwijs is de grondslag voor voortgezet onderwijs

 

3

Bevoegdheidseisen leraren

 

3a

Bevoegdheidseisen onderwijsondersteuners

 

4a

Verplichting tot overleg met VI en aangifte inzake zedenmisdrijven

 

4b

Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

 

4c

Zorgplicht voor fysieke, psychische en sociale veiligheid

 

5

Meldplicht oprichting niet bekostigde school

 

8.1

Onderwijs is ingericht op ononderbroken ontwikkelproces en afgestemd op voortgang in ontwikkeling leerlingen.

 

8.2

Doel onderwijs: ontwikkeling, kennis, vaardigheden

 

8.3

Burgerschap

 

8.4

Onderwijs is afgestemd op behoeften zorgleerling

 

8.9.a*

School moet in beginsel in acht jaar kunnen worden doorlopen

 

8.10*

Ziek kind kan voldoende onderwijs genieten

 

8.11*

Structurele aandacht besteden aan bestrijding achterstanden, in het bijzonder in de Nederlandse taal

 

9

Inhoud onderwijs (vakken, voertaal, kerndoelen, referentieniveaus)

 

10 1e zin

Bevoegd gezag draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs.

De wettelijke eisen waar een * achter staat zijn in de Leerplichtwet abusievelijk nog aangeduid als artikel 8, achtste lid, onder a, negende en tiende lid. Deze technische omissie zal worden hersteld.

Concreet houdt een en ander in dat het niet bekostigd onderwijs, voor zover dit bestemd is voor kinderen vanaf de leeftijd van omstreeks 4 jaar (artikel 2 WPO), rechtstreeks op grond van de WPO moet voldoen aan de volgende eisen:

  • het onderwijs legt mede de grondslag voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs (artikel 2 WPO);

  • het onderwijs mag uitsluitend door bevoegde leraren worden gegeven en onderwijsondersteunende werkzaamheden mogen uitsluitend worden verricht door personen die daarvoor bevoegdheid bezitten (artikel 3 en 3a WPO);

  • het bevoegd gezag is verplicht tot overleg met de vertrouwensinspecteur en tot het doen van aangifte inzake zedenmisdrijven; het personeel heeft ter zake een meldingsplicht bij het bevoegd gezag (artikel 4a WPO);

  • het bevoegd gezag dient een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling te hanteren (art. 4b WPO);

  • het bevoegd gezag is verplicht om zorg te dragen voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van leerlingen en dient daartoe de veiligheidsbeleving van de leerlingen te monitoren en een veiligheidsbeleid te hebben. Tevens is er iemand aangewezen om het beleid in het kader van tegengaan van pesten te coördineren en die als aanspreekpunt in het kader van pesten fungeert (art. 4c WPO);

  • het bevoegd gezag moet van de oprichting van de particuliere school binnen 4 weken kennis geven aan de Minister onder overlegging van de statuten van de rechtspersoon die de school in stand houdt en van de reglementen. Bij wijziging of intrekking van de statuten of reglementen moet dit eveneens binnen vier weken aan de Minister worden meegedeeld. (artikel 5 WPO);

  • degene die de school in stand houdt draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de school (artikel 10, eerste zin, WPO);

  • de school hanteert de uitgangspunten van het onderwijs zoals die in artikel 8, lid 1 tot en met 4 en 9 tot en met 11 WPO zijn verwoord;

    • het onderwijs is zodanig ingericht dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelproces kunnen doorlopen en is afgestemd op de voortgang in hun ontwikkeling;

    • het onderwijs is gericht op de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling, en op het ontwikkelen van creativiteit, op het verwerven van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden;

    • het bevordert actief burgerschap;

    • het is gericht op de individuele begeleiding van leerlingen die een extra ondersteuningsbehoefte hebben;

    • het wordt zodanig ingericht dat leerlingen de school in beginsel in 8 jaar kunnen doorlopen;

    • de school zorgt dat leerlingen die ziek zijn op adequate wijze onderwijs kunnen genieten;

    • het onderwijs heeft aandacht voor het bestrijden van achterstanden, in het bijzonder in de beheersing van het Nederlands

  • de school verantwoordt zich in een schoolplan over de wijze waarop wordt omgegaan met de opdracht de leerlingen te laten integreren in de Nederlandse maatschappij (artikel 1a1, eerste lid, onder a, Leerplichtwet);

  • het onderwijs biedt aantoonbaar aandacht aan alle leer- en vormingsgebieden van artikel 9 WPO met de daarbij behorende kerndoelen en hanteert de referentieniveaus als uitgangspunt bij het taal- en rekenonderwijs;

  • in overeenstemming met artikel 9, lid 13, WPO wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven.

2.2 Het toezicht op het niet bekostigd primair onderwijs

Artikel 1 van de WOT noemt de wetten die volgens deze wet als onderwijswet worden aangemerkt. Daartoe behoren onder meer de WPO en de Leerplichtwet 1969.

Volgens artikel 3, eerste lid, van de WOT is de inspectie belast met de volgende taken:

  • a. het toezien op:

    • 1°. de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften,

    • 2°. (...)

  • b. het bevorderen van:

    • 1°. de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs aan en het bestuur van instellingen als bedoeld in de onderwijswetten met uitzondering van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek voor zover het niet betreft het onderzoek bedoeld in artikel 12a, derde lid, (…).

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de WOT betreft het bepaalde in deze wet ook niet van overheidswege bekostigde instellingen. De Inspectie van het Onderwijs houdt dus ook toezicht op instellingen die niet van overheidswege worden bekostigd. Dit betreft regulier onderzoek, zoals bedoeld in artikel 11 van de WOT.

In het waarderingskader in het volgende hoofdstuk zal de precieze invulling van het onderzoek, zoals bedoeld in artikel 11 van de WOT, worden beschreven. Artikel 11 is gericht op het reguliere onderwijs, waarvoor een volledig schoolplan verplicht is. In het niet bekostigd onderwijs is het schoolplan alleen verplicht voor zover het ziet op het burgerschapsonderwijs. Voor het kwaliteitsonderzoek, bedoeld in het derde lid van artikel 11 betekent dat, dat de inspectie bij het onderzoek uitgaat van het schoolplan voor zover dat er is. Indien er geen schoolplan is gaat de inspectie uit van de visie van de school, zoals die uit andere documenten of gesprekken blijkt.

3 DE WERKWIJZE

Dit hoofdstuk gaat in op de werkwijze die de inspectie hanteert. Paragraaf 3.1 beschrijft eerst de werkwijze van de inspectie ten aanzien van een advies of een school een school is in de zin van de Leerplichtwet. Daarna komt in paragraaf 3.2 het vervolgtoezicht aan de orde. Paragraaf 3.3 gaat in op de procedure die de inspectie hanteert bij de totstandkoming van de inspectierapporten en de openbaarmaking daarvan.

3.1 De toezichtsystematiek

Het advies

De Leerplichtwet 1969 stelt dat het college van B&W bij zijn oordeel of een onderwijsvoorziening een school is waar de leerplicht vervuld mag worden, een door de inspectie ter zake gegeven advies moet volgen. Dit advies geeft antwoord op de vraag of de school voldoet aan de wettelijke eisen waar een niet-bekostigde school aan moet voldoen.

Het uitbrengen van een advies door de inspectie is aan de orde zodra de Minister op grond van artikel 5 van de WPO kennis heeft gekregen van de oprichting van een particuliere school. In die wetsartikelen is bepaald dat het bevoegd gezag binnen vier weken na de oprichting van een particuliere school daarvan kennis moet geven aan de Minister onder overlegging van de statuten van de rechtspersoon die de school in stand houdt, en van de reglementen. Na ontvangst van de kennisgeving stelt de Minister de inspectie op de hoogte en bezoekt de inspectie, na aankondiging vooraf, de school voor het uitbrengen van het advies over of de school voldoet aan de wettelijke vereisten. Voorafgaand aan het adviesbezoek brengt de inspectie, indien gewenst, een kennismakingsbezoek aan de school.

De inspectie baseert haar advies op door de school beschikbaar gestelde documenten en op eigen waarneming van de onderwijsleersituatie. Daarom is het nodig dat er leerlingen aanwezig zijn van alle gegeven onderwijssoorten (primair onderwijs en/of voortgezet onderwijs). Het advies beperkt zich nadrukkelijk tot die aspecten van het onderwijs die ingevolge artikel 1a1, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 als wettelijke verplichting gelden. Dat zijn alle onderzoekscriteria met een asterisk in de inhoudsopgave van het waarderingskader. De inspectie moet deze vragen positief beoordelen om tot het advies te komen dat sprake is van een school waar de leerplicht vervuld kan worden. Daarbij is, anders dan bij een kwaliteitsonderzoek, geen sprake van een hersteltermijn als een onderzoekscriterium negatief beoordeeld wordt.

Het inspectieadvies is een zelfstandig document dat niet de status heeft van een inspectierapport als bedoeld in artikel 20 van de WOT. Het advies kan positief of negatief zijn.

De inspectie geeft, alvorens het advies vast te stellen, degene die de school in stand houdt of daarvoor verantwoordelijk is de gelegenheid van het ontwerp-advies kennis te nemen en daarop een zienswijze te geven. Het overleg over het ontwerp-advies kan leiden tot bijstelling van het advies of tot vermelding van de zienswijze in een bijlage bij het advies. Totdat er een definitief advies is uitgebracht door de inspectie zal de leerplichtambtenaar niet handhavend optreden tegen (de ouders van) de leerlingen die bij de school zijn aangemeld.

De adviezen hebben het karakter van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbenden kunnen daartegen bezwaar aantekenen bij de inspecteur-generaal van het onderwijs. Eventueel bezwaar schorst de werking van het besluit waartegen het is gericht niet op. De leerplichtambtenaar kan zijn oordeel dat niet wordt voldaan aan de leerplicht, omdat een leerplichtig kind op een school zit die geen school in de zin van de Leerplichtwet 1969 is, dus ook baseren op een inspectieadvies waartegen bezwaar is aangetekend. Het advies wordt gepubliceerd op de website van de inspectie.

3.2. Vervolgtoezicht

Na het eerste advies zal de inspectie de intensiteit van het toezicht proportioneel uitoefenen. Dat wil zeggen dat afhankelijk van de risico’s voor de onderwijskwaliteit en de mate waarin de inspectie zicht heeft op die risico’s wordt bepaald hoe vaak de inspectie langskomt. In dit toezicht zal steeds ook de vraag beantwoord worden of de school nog aan de eisen voldoet om een school in de zin van de Leerplichtwet 1969 te zijn. Als dat niet het geval is, geeft de inspectie een herstelopdracht en stelt daarvoor een verbetertermijn.

3.2.1. De risicoanalyse

De eerste stap in het toezicht is, op grond van artikel 11, eerste en tweede lid, van de WOT, een risicoanalyse. Aan de hand van het schoolplan, de leerresultaten2, de monitor van de veiligheidsbeleving en eventuele signalen wordt onderzocht of de school risico’s kent. Daarbij wordt onderzocht of er mogelijk sprake is van tekortkomingen in de naleving van de wettelijke voorschriften.

Veel niet bekostigde scholen kunnen geen leerresultaten overleggen aan de inspectie. Hiertoe zijn zij ook niet verplicht. Daarom wordt aan scholen jaarlijks ook een vragenlijst toegezonden waarin gevraagd wordt naar de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen, hun veiligheidsbeleving en naar de invulling van de naleving van de wettelijke voorschriften.

Indien nodig wordt aanvullende informatie opgevraagd bij de school. Als geen risico’s worden geconstateerd, onderneemt de inspectie geen verdere actie en handelt vanuit vertrouwen. Indien bovenstaande niet leidt tot een compleet beeld kan de inspectie een gesprek aangaan met het bestuur of een bezoek aan de school brengen. Als de risicoanalyse leidt tot een redelijk vermoeden van tekortschietende kwaliteit, of tot vragen over de naleving van wettelijke voorschriften, wordt een kwaliteitsonderzoek uitgevoerd.

Het eerste kwaliteitsonderzoek vindt altijd plaats binnen een jaar na het adviesbezoek.

Omdat doorgaans geen oordeel kan worden gegeven op basis van leerresultaten, als bedoel in artikel 10a van de WPO en de regeling leerresultaten PO, alsmede vanwege wisselende omstandigheden op veel scholen, wordt in principe elke twee jaar een kwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Als de school laat zien dat er sprake is van stabiele kwaliteit kan het kwaliteitsonderzoek minder frequent plaatsvinden, maar in elk geval eens in de vier jaar.

Specifiek onderzoek

Op grond van artikel 15 van de WOT kan de inspectie te allen tijd uit eigen beweging of op verzoek van de Minister een specifiek onderzoek instellen. De aanleiding tot een specifiek onderzoek kan een signaal zijn van een mogelijk ernstige misstand. De inspectie behandelt in beginsel geen klachten over scholen. Wel kan de inspectie klachten als een signaal van een mogelijke misstand of ernstig structureel probleem opvatten. In die gevallen kan de inspectie overgaan tot een (onaangekondigd) specifiek onderzoek. Signalen van mogelijke misstanden worden altijd geregistreerd en in het schooldossier opgenomen.

3.2.2. Het kwaliteitsonderzoek

De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het onderwijs op B3-scholen door

  • onderzoek te doen aan de hand van de bij of krachtens de WPO gegeven voorschriften die (mede) van toepassing zijn op het niet uit de openbare kas bekostigd onderwijs,

  • onderzoek te doen aan de hand van de criteria die de Leerplichtwet 1969 stelt aan scholen als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van die wet,

Ook stimuleert de inspectie de kwaliteit van het onderwijs op B3-scholen door aan de hand van de andere aspecten van kwaliteit die genoemd zijn in dit onderzoekskader het gesprek aan te gaan over de onderwijskwaliteit en mee te denken over verbetermogelijkheden.

Dit onderzoek vindt plaats met behulp van een beperkte set onderzoekscriteria. Deze onderzoekscriteria leiden tot een oordeel over de naleving van de wettelijke verplichtingen, maar laten niettemin ruimte voor de wijze waarop de school het onderwijs inricht. Zo geven de onderzoekscriteria antwoord op de vraag of de school met de wijze waarop zij haar onderwijs inricht voldoende tegemoet komt aan de eis uit de Leerplichtwet 1969 dat de inrichting dient overeen te stemmen met de criteria die zijn ontleend aan de in die wet genoemde bepalingen uit de WPO en met een in de Leerplichtwet 1969 genoemd aanvullend criterium dat is geformuleerd op de voet van een bepaling uit de WPO.

De onderzoekscriteria die de inspectie hanteert, zijn als volgt geformuleerd:

  • 1. Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving (artikel 2, artikel 8, eerste tot en met derde en negende lid, artikel 9, eerste tot en met zevende, negende en elfde lid, WPO en de bijlage bij het Besluit vernieuwde kerndoelen WPO)

  • 2. De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs (artikel 2 en 8, zevende lid onder a, WPO)

  • 3. Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is (artikel 4c WPO)

  • 4. Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen (artikel 8 eerste, vierde en negende lid, artikel 9, achtste lid, WPO)

  • 5. De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen (artikel 2, en artikel 8, eerste lid WPO, artikel 1a1, eerste lid, Leerplichtwet 1969)

  • 6. De leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende ondersteuning en begeleiding (artikel 8, vierde, achtste en negende lid, WPO)

  • 7. De ontwikkelresultaten van de leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht (artikel 2 en artikel 8, eerste lid, WPO)

  • 8. De school zorgt voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs (artikel 10, eerste volzin, WPO)

  • 9. De school voldoet aan een aantal wettelijke eisen (artikel 1, sub b, onder 3, artikel 1a1, eerste lid, onder a, artikel 18 en 21 Leerplichtwet 1969, en artikel 4b en 9, dertiende lid, WPO).

Om tot een oordeel te kunnen komen op basis van deze onderzoekscriteria, zijn daar waar nodig per kwaliteitsaspect één of meer subcriteria geformuleerd.

Het kwaliteitsonderzoek eindigt met een inspectierapport waarin de conclusie voor wat betreft de naleving van wettelijke eisen en de kwaliteit van het onderwijs wordt onderbouwd.

3.3 De rapportage en vervolgtoezicht

Artikel 20, eerste lid, van de WOT bepaalt dat de inspectie haar oordeel van een kwaliteitsonderzoek vastlegt in een inspectierapport. De procedure voor het vaststellen en openbaar maken van een rapport is als volgt:

  • De inspectie stelt degene die de school in stand houdt en verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover overleg te voeren.

  • Indien in het overleg geen overeenstemming is bereikt over gewenste wijzigingen, wordt de zienswijze van diegene die verantwoordelijk is in een bijlage bij het inspectierapport opgenomen.

  • De inspectie zendt het inspectierapport na vaststelling daarvan onverwijld aan degene die de school in stand houdt en verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs.

Artikel 21, eerste lid, van de WOT bepaalt vervolgens dat deze rapporten openbaar worden gemaakt in de vijfde week na vaststelling daarvan.

Als de kwaliteit in orde is onderneemt de inspectie geen verdere actie. Als niet wordt voldaan aan de wettelijke eisen zal de inspectie een herstelopdracht geven met een termijn voor verbetering. De lengte van de termijn hangt af van de geconstateerde tekortkoming. Na afloop van die termijn zal een onderzoek naar kwaliteitsverbetering worden uitgevoerd. Indien de tekortkoming na afloop van de termijn niet is hersteld adviseert de inspectie de Minister om de school niet langer te erkennen als school waar de leerplicht kan worden vervuld. De Minister neemt daarover een besluit, waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld.

4 HET WAARDERINGSKADER

4.1 Inleiding

Dit hoofdstuk bevat het waarderingskader voor het niet bekostigd primair onderwijs. Op basis van dit waarderingskader spreekt de inspectie aan de hand van onderzoekscriteria een oordeel uit over de naleving van de wettelijke eisen en geeft de inspectie haar bevindingen over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs. Dit laatste betreft de zogenoemde niet-wettelijke eisen.

In de subparagrafen van paragraaf 4.3 staan de onderzoekscriteria vermeld aan de hand waarvan de inspectie het onderwijs beoordeelt. Elke subparagraaf begint met het onderzoekscriterium en de onderliggende subcriteria. Daarop volgt een toelichting waarin keuzen van scholen worden geschetst. Het hoofdstuk sluit af met een beschrijving van de normering in paragraaf 4.4.

Een aantal onderzoekscriteria is niet rechtstreeks op de wet gebaseerd, maar maakt deel uit van de stimulerende taak van de inspectie. Hierin loopt het toezicht op het niet bekostigd onderwijs parallel aan het toezicht op bekostigd onderwijs. Het betreft onderzoekscriterium 1.5, de laatste drie subcriteria van onderzoekscriterium 3 (schoolklimaat), onderzoekscriterium 7 (ontwikkelresultaten) en onderzoekscriterium 8 (kwaliteitszorg).

Een negatief resultaat op een van de subcriteria leidt bij deze onderzoekscriteria tot het resultaat ‘kan beter’. Dit heeft geen gevolgen voor de vraag of de leerlingen hun leerplicht kunnen vervullen op de school.

Bij het adviesbezoek gaat het uitsluitend om naleving van de wettelijke eisen en daarom zijn bovenstaande onderzoekscriteria bij een adviesbezoek niet opgenomen.

4.2 Het waarderingskader

Kwaliteitsaspect 1: Aanbod

Het aanbod bereidt leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving.*

Deelaspecten:

  • 1.1 Het aanbod in Nederlandse taal is dekkend voor de kerndoelen.*

  • 1.2 Het aanbod in rekenen en wiskunde is dekkend voor de kerndoelen.*

  • 1.3 De school neemt de referentieniveaus voor Nederlandse taal en rekenen als uitgangspunt*.

  • 1.4 De leerbronnen waarborgen een breed vormingsaanbod, gericht op een veelzijdige ontwikkeling.*

  • 1.5 De leerbronnen zijn afgestemd op de onderwijsbehoeften van (individuele) leerlingen.

  • 1.6 De leerbronnen dragen aantoonbaar bij aan de bevordering van sociale integratie en actief burgerschap en de kennis over en kennismaking met de verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.*

Kwaliteitsaspect 2: Leertijd

De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs.*

Kwaliteitsaspect 3: Schoolklimaat

Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is.

Deelaspecten:

  • 3.1 De school draagt zorg voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van de leerlingen.*

  • 3.2 De leraren bevorderen het zelfvertrouwen van de leerlingen.

  • 3.3 De leraren bevorderen dat leerlingen op een respectvolle wijze met elkaar omgaan

  • 3.4 De leraren/de leerlingen handhaven de afgesproken gedragsregels.

Kwaliteitsaspect 4: Pedagogisch-didactisch handelen

Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.*

Deelaspecten:

  • 4.1 De inrichting van het onderwijs maakt een ononderbroken ontwikkelproces mogelijk.*

  • 4.2 De leraren stemmen het pedagogisch didactisch handelen af op de voortgang in ontwikkeling van leerlingen.*

Kwaliteitsaspect 5: Zicht op ontwikkeling

De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen.*

Kwaliteitsaspect 6: Extra ondersteuning

Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende extra ondersteuning en begeleiding.*

Deelaspecten:

  • 6.1 De school signaleert welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben.*

  • 6.2 De school bepaalt de aard van de extra ondersteuning die gesignaleerde leerlingen nodig hebben.*

  • 6.3 De school voert de extra ondersteuning daadwerkelijk uit.*

Kwaliteitsaspect 7: Ontwikkelresultaten

De ontwikkelresultaten van de leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht.

Kwaliteitsaspect 8: Kwaliteitszorg

De school zorgt voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs.

Deelaspecten:

  • 8.1 De school draagt zorg voor continuïteit van het onderwijs.

  • 8.2 De school laat zien dat zij werkt aan de verbetering van de onderwijskwaliteit.

Aspect 9. Overige aspecten van naleving

De school voldoet aan een aantal wettelijke eisen.*

  • 9.1 De school zorgt ervoor dat zij wat de bevoegdheden der leraren betreft overeenkomt met een of meer van de scholen genoemd in artikel 1, onder b 1°, van de Leerplichtwet 1969.*

  • 9.2 De school is een dagschool.*

  • 9.3 Het onderwijs wordt in het Nederlands gegeven.*

  • 9.4 De school heeft een schoolplan waarin het beleid ten aanzien van burgerschapsonderwijs is opgenomen.*

  • 9.5 De school heeft een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling die aan de eisen voldoet.*

  • 9.6 De school meldt de in- en uitschrijving en verwijdering van leerlingen en ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur per vier weken aan de gemeente.*

  • * zijn op grond van artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 onderdeel van de norm.

4.3 Uitwerking onderzoekscriteria

In artikel 4 van de WOT is bepaald dat de inspectie het toezicht uitoefent met inachtneming van de vrijheid van onderwijs, en dat zij instellingen niet meer belast dan voor een zorgvuldige uitvoering van het toezicht noodzakelijk is. Dit is in het bijzonder relevant in het geval van niet bekostigd onderwijs, nu deze scholen aan minder wettelijke eisen gebonden zijn dan bekostigde scholen. De inspectie gaat bij de inrichting van haar onderzoeken uit van de eigen opvattingen van de school over onderwijs en leren, mits deze verenigbaar zijn met de wettelijke eisen.

4.3.1 Kwaliteitsaspect 1 – Aanbod
Onderzoekscriterium 1

Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving.*

De beoordeling of het aanbod leerlingen voorbereidt op voortgezet vervolgonderwijs vindt plaats aan de hand van vijf subcriteria:

  • 1.1 Het aanbod Nederlandse taal is dekkend voor de kerndoelen*;

  • 1.2 Het aanbod rekenen en wiskunde is dekkend voor de kerndoelen*;

  • 1.3 De school neemt de referentieniveaus voor Nederlandse taal en rekenen als uitgangspunt*;

  • 1.4 De leerbronnen waarborgen een breed vormingsaanbod, gericht op een veelzijdige ontwikkeling, en deze zijn dekkend voor de kerndoelen*;

  • 1.5 De leerbronnen zijn afgestemd op de onderwijsbehoeften van (individuele) leerlingen;

  • 1.6 De leerbronnen dragen aantoonbaar bij aan de bevordering van sociale integratie en actief burgerschap en de kennis over en kennismaking met de verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten*.

Toelichting

Het bevoegd gezag moet kunnen waarborgen dat leerlingen een onderwijsprogramma kunnen volgen dat hen voorbereidt op voortgezet vervolgonderwijs dat bij hen past (art. 2 WPO). De verworven kennis en vaardigheden moeten dan ook voldoende zijn om naar behoren in dit vervolgonderwijs te kunnen functioneren. Dit geldt in het bijzonder voor de basiscompetenties taalvaardigheid (lezen en schrijven) en rekenvaardigheid. Om een doorgaande leerlijn te kunnen waarborgen moet het onderwijsprogramma dekkend zijn voor de kerndoelen (art. 9, negende lid, WPO). Scholen hebben de ruimte om verschillende wegen te bewandelen om de kerndoelen in de onderwijspraktijk voor zoveel mogelijk leerlingen te realiseren.

Om de kwaliteit van het aanbod op alle typen niet bekostigde scholen te kunnen beoordelen gaat de inspectie na welke leerbronnen scholen beschikbaar stellen voor hun leerlingen.

Leerbronnen kunnen van zeer divers karakter zijn: leraren, medeleerlingen, boeken, methoden, audio-visuele en digitale programma’s, internet, lesmateriaal, kranten, tijdschriften, bibliotheek, praktijksimulaties, praktijkoefensituaties, opdrachten, stages, presentaties en andere zaken waar leerlingen gebruik van kunnen maken (subcriteria 1.1. en 1.2).

De school moet de referentieniveaus nemen als uitgangspunt voor het onderwijs (art. 9, elfde lid, WPO). Waar de kerndoelen gaan over de onderwerpen die het aanbod moet bevatten, gaan de referentieniveaus over het niveau van taal en rekenen dat een kind moet kunnen bereiken aan het einde van de schoolperiode. Er zijn twee referentieniveaus voor het primair onderwijs: een fundamenteel niveau (1F) en een streefniveau (1S). Van de school verwachten we dat er is nagedacht over de te bereiken referentieniveaus, en of het aanbod hiertoe leidt (subcriterium 1.3).

Primair onderwijs beoogt de brede vorming van kinderen, gericht op een veelzijdige ontwikkeling (art. 8, tweede lid, WPO). De kerndoelen zijn hiervan een operationalisering. Met name de kerndoelen voor de leergebieden ‘oriëntatie op jezelf en de wereld’, ‘kunstzinnige oriëntatie’ en ‘het bewegingsonderwijs’ bieden ruimte voor een eigen invulling door scholen en specifieke keuzes. Uitgangspunt blijft dat alle scholen waaronder de niet door de overheid bekostigde scholen, aantoonbaar aandacht besteden aan alle leer- en vormingsgebieden van artikel 9 en de daarbij behorende kerndoelen realiseren, zodat een breed onderwijsaanbod gewaarborgd blijft (art. 9, negende lid, WPO). Dit laatste betreft subcriterium 1.4.

Onderwijs dat erop gericht is dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen, komt tegemoet aan de specifieke onderwijsbehoeften van (individuele) leerlingen. Alle leerlingen binnen het primair onderwijs krijgen als uitgangspunt een aanbod dat overeenkomt met de kerndoelen. Leerlingen verschillen echter in mogelijkheden en de wijze waarop zij hun inzichten opbouwen, hun mentale modellen construeren en hun kennis vergroten. Het is aan de scholen hoe zij met die verschillen omgaan (subcriterium 1.5 – stimulerend).

Leerlingen groeien op in een pluriforme samenleving. Daarom is het onderwijs gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en op kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten (artikel 8, derde lid, WPO).

Het aanbod draagt bij aan de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Daarom dienen de uitingen van leraren in lijn te zijn met de democratische rechtsstaat, en dient te worden ingegrepen als de uitingen van leerlingen daarmee in strijd zijn (subcriterium 1.6).

De inspectie bekijkt de kwaliteit van het aanbod op een wijze die past bij de eigen opvattingen van het bevoegd gezag over ‘onderwijzen en leren’. Uitgangspunt is dat aantoonbaar gewaarborgd is dat het door de wetgever bedoelde onderwijsaanbod daadwerkelijk wordt gerealiseerd.

De inspectie sluit in haar werkwijze in eerste aanleg aan bij de keuze van het bevoegd gezag. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van leermaterialen en leerlijnen, logboeken van en gesprekken met leraren, gesprekken met leerlingen, leerlingenwerk en analyse van resultaten van leerlingen op het gebied van Nederlandse taal en rekenen en wiskunde.

Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: op welke wijze is het aanbod geordend, waar ligt dit vast, hoe verhoudt dit aanbod zich tot de kerndoelen, is er een analyse van het aanbod en hoe wordt op basis van de analyse gewaarborgd dat leerlingen kennis maken met alle onderdelen van het aanbod, zijn er minimumdoelen die alle leerlingen moeten bereiken, wie bewaakt het individuele leerproces van de leerling en op welke manier gebeurt dat, welke bijdrage wil de school leveren aan de bevordering van burgerschap en de integratie van leerlingen in de samenleving en hoe geeft de school daaraan invulling?

4.3.2 Kwaliteitsaspect 2 – Leertijd

Onderzoekscriterium 2:

De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs *

Toelichting

Leerlingen moeten in beginsel binnen een tijdvak van acht aaneensluitende schooljaren de school kunnen doorlopen (art. 8, negende lid, onder a, WPO). Elke individuele leerling moet voldoende tijd krijgen om die inzichten te verwerven die noodzakelijk zijn om goed in het voortgezet onderwijs te kunnen functioneren (art. 2 WPO).

Particuliere scholen zijn vrij in de wijze waarop zij dit organiseren. De inspectie gaat er echter van uit dat het onderwijs zodanig wordt ingericht dat zoveel mogelijk leerlingen in beginsel bij het bereiken van de leeftijd van twaalf jaar, de kerndoelen hebben bereikt.

Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: gesprekken met leraren, gesprekken met leerlingen en de resultaten van leerlingen op de verschillende domeinen en vakken.

Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe gaat de school na dat de geprogrammeerde leertijd toereikend is voor het gehele onderwijsprogramma, hoe zorgt de school ervoor dat de leerling aan de verschillende onderdelen van het curriculum die hoeveelheid tijd besteedt die voor die leerling nodig is om tot voldoende resultaten te komen, zijn er afspraken over de indeling en besteding van de onderwijstijd.

4.3.3 Kwaliteitsaspect 3 – Schoolklimaat

Onderzoekscriterium 3:

Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is.

De beoordeling of het pedagogisch handelen van leraren leidt tot een veilige en motiverende leeromgeving vindt plaats aan de hand van vier subcriteria:

  • 3.1 de school draagt zorg voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van de leerlingen*;

  • 3.2 de leraren bevorderen het zelfvertrouwen van de leerlingen;

  • 3.3 de leraren bevorderen dat leerlingen op een respectvolle wijze met elkaar omgaan;

  • 3.4 de leraren/de leerlingen handhaven de afgesproken gedragsregels.

Toelichting

De school is verplicht om zorg te dragen voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van leerlingen (art. 4c WPO). Daartoe monitort de school jaarlijks door middel van een objectief instrument (bijvoorbeeld een vragenlijst) de veiligheidsbeleving en het welbevinden van de leerlingen. Daarnaast hoort de school een veiligheidsbeleid te hebben, en is er iemand aangewezen die als aanspreekpunt in het kader van pesten fungeert en het beleid op dat gebied coördineert (subcriterium 3.1).

De WPO stelt in artikel 8 lid 2 naast de cognitieve ontwikkeling mede als uitgangspunt en doel van het onderwijs de emotionele ontwikkeling en het verwerven van sociale vaardigheden. De sociaal- emotionele ontwikkeling is te beschrijven als een reeks ontwikkelingstaken: taken die het kind moet oplossen om zich verder te kunnen ontwikkelen. Hierbij moet het kind een beroep kunnen doen op hulp en ondersteuning van zijn omgeving. Het moet op zijn omgeving kunnen vertrouwen. Vanuit een veilige situatie zal het kind de wereld durven en willen verkennen om zo nieuwe ervaringen op te doen. Op basis van deze ervaringen ontwikkelt zich bij het kind zelfvertrouwen, een gevoel iets te kunnen (competentie). De emotionele ontwikkeling is daarmee gerelateerd aan de sociale context en met name aan de interacties daarbinnen. Ontwikkeling van sociale vaardigheden staat verder in dienst van het leren omgaan met de ander(en) en het andere, het leren omgaan met verschillen binnen onze samenleving (artikel 8 lid 3 WPO). Het pedagogisch

klimaat is bij uitstek een kwaliteitsaspect waarop particuliere scholen voor primair onderwijs zich met een eigen profiel onderscheiden. De algemene eisen die ten grondslag liggen aan een veilig pedagogisch en/of schoolklimaat zijn echter breed gedragen. Zo verwijst het pedagogisch klimaat naar de manier waarop leraren met leerlingen omgaan en leerlingen onderling. Van leraren mag worden verwacht dat zij positief bijdragen aan het zelfvertrouwen van leerlingen (subcriterium 3.2 – stimulerend).

Van leraren mag verder worden verwacht dat zij zorg dragen en/of zich inzetten voor veilige relaties. Leraren zijn in de sociale omgang met leerlingen en met elkaar een voorbeeld voor leerlingen. Leraren bevorderen het onderling respect bij leerlingen. Ze bevorderen dat leerlingen zich gedragen volgens algemeen geaccepteerde normen en waarden, verschillen in levenshouding en cultuur respecteren, rekening houden met gevoelens en wensen van anderen. Ze besteden (preventief) aandacht aan onderwerpen als vooroordelen, pesten, intimideren en geweld (subcriterium 3.3 – stimulerend).

Tot slot is van belang dat op school heldere regels en gedragscodes zijn afgesproken voor leerlingen en leraren. Van leraren en/of leerlingen wordt verwacht dat zij de afgesproken gedragsregels handhaven. Leraren en/of leerlingen treden – indien nodig – tijdig corrigerend op en spreken elkaar zo nodig aan op hun gedrag. Leraren en/of leerlingen reageren alert en tolereren niet dat leerlingen elkaar uitlachen, pesten of intimideren (subcriterium 3.4 – stimulerend).

Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: bijwonen van les-, leer en/of spelsituaties, gesprekken met leraren, leerlingen en ouders c.q. verzorgers en documentenanalyse.

4.3.4 Kwaliteitsaspect 4 – Pedagogisch-didactisch handelen

Onderzoekscriterium 4:

Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.

De beoordeling of het pedagogisch-didactisch handelen van leraren leerlingen in staat stelt tot leren en ontwikkelen, vindt plaats aan de hand van twee subcriteria:

  • 4.1 De inrichting van het onderwijs maakt een ononderbroken ontwikkelproces mogelijk*;

  • 4.2 De leraren stemmen het onderwijsleerproces af op de voortgang in ontwikkeling van leerlingen*.

Toelichting

Vertrekpunt voor de beoordeling van de kwaliteit van het pedagogisch-didactisch handelen is de visie en daarvan afgeleide uitgangspunten van de school. De doelen en ambities van de school staan centraal. Scholen verschillen sterk in de wijze waarop ze tegen ‘onderwijs en leren’ aankijken. De wijze waarop de inspectie tot haar kwaliteitsoordeel komt, kan daarom ook van school tot school verschillen.

Het onderwijs dient zo te zijn ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelproces kunnen doorlopen (artikel 8, eerste lid, WPO). Het pedagogisch-didactisch handelen moet dus passen bij het ontwikkelniveau van de leerlingen en met hen meegroeien (subcriterium 4.1).

Daarbij mag van leraren worden verwacht dat zij hun pedagogisch-didactisch handelen afstemmen op de kenmerken, onderwijsbehoeften en mogelijkheden van hun leerlingen (artikel 8, eerste lid, WPO). Verschillen in ontwikkeling tussen leerlingen hebben consequenties voor de wijze van instructie en het (abstractie)niveau van de instructie. Verschillen tussen leerlingen bepalen ook de meest geëigende organisatievorm, de werkvormen en het tempo van de verschillende activiteiten (subcriterium 4.2).

De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het pedagogisch-didactisch handelen op een wijze die past bij de eigen opvattingen van het bevoegd gezag over ‘onderwijzen en leren’. De inspectie sluit aan bij de opvattingen van de school op dit punt. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie

gebruikt zijn: bijwonen van (onderwijs)leersituaties, gesprekken met leraren en het team van leraren, gesprekken met leerlingen en bekijken van leerlingenwerk.

4.3.5 Kwaliteitsaspect 5 Zicht op ontwikkeling

Onderzoekscriterium 5:

De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen.*

Toelichting

Van scholen wordt verwacht dat zij ten minste de voortgang van leerlingen volgen bij de ontwikkeling op het terrein van de Nederlandse taal en de ontwikkeling op het terrein van rekenen en wiskunde (artikel 8, eerste lid, WPO en artikel 9 WPO). Scholen volgen de voortgang aan de hand van instrumenten en/of met behulp van werkwijzen die passen bij hun visie op ‘onderwijzen en leren’. Voor alle scholen geldt dat zij de resultaten van het onderwijsleerproces inzichtelijk maken en vastleggen. Naast proces- en/of productgerichte evaluatie, kunnen scholen ervoor kiezen kwalitatief en/of kwantitatief te evalueren. De inspectie sluit aan bij de opvattingen van het bevoegd gezag op dit punt.

Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van methode onafhankelijke toetsen, toetsen uit het (eigen) leerlingvolgsysteem, leerlingdossiers, (evaluatie)portfolio’s, rapporten, getuigschriften, overige door de school aangeboden informatie over leerlingen in de vorm van logboeken van leraren, leerlingenwerk of digitale bestanden.

Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe houdt u zicht op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen, hoe verkrijgt u bruikbare informatie over het beheersingsniveau van de leerling op de voor het onderwijs relevante ontwikkelingsterreinen, hoe zorgt u ervoor dat alle leerlingen zich in een passend tempo ontwikkelen, hoe waarborgt u een bepaald (eind)niveau.

4.3.6 Kwaliteitsaspect 6 Extra ondersteuning

Onderzoekscriterium 6:

Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende extra ondersteuning en begeleiding.*

De beoordeling of leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende extra ondersteuning en begeleiding krijgen, vindt plaats aan de hand van drie subcriteria:

  • 6.1 De school signaleert welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben*;

  • 6.2 De school bepaalt de aard van de extra ondersteuning die gesignaleerde leerlingen nodig hebben*;

  • 6.3 De school voert de extra ondersteuning daadwerkelijk uit*.

Toelichting

De kern van dit onderzoekscriterium is of de school zorgt voor een toereikende organisatie en deskundige ondersteuning van het onderwijs voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben (artikel 8, vierde, achtste en tiende lid, WPO). Dat zijn in de eerste plaats leerlingen voor wie een orthopedagogische en/of orthodidactische benadering noodzakelijk is. Tot de categorie leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, rekent de inspectie ook leerlingen die bovengemiddeld kunnen leren.

Van alle scholen wordt verwacht dat zij algemene kennis over de te verwachten ontwikkeling van kinderen (wat kun je van kinderen op deze leeftijd verwachten) relateren aan informatie uit informatiebronnen, zoals gesprekken met kinderen, leerlingenwerk, vrije en gestructureerde observaties en andere evaluatiemiddelen. Ook wordt verwacht dat de scholen de verzamelde gegevens ordenen en interpreteren. Op schoolniveau dient dan ook een heldere werkwijze te zijn vastgelegd waarmee een mogelijke stagnatie kan worden vastgesteld c.q. risicoleerlingen kunnen worden gesignaleerd. Daartoe dient duidelijk te zijn wat de school als stagnatie c.q. risico’s beschouwt (subcriterium 6.1).

De verzamelde gegevens moeten zo nodig kunnen leiden tot het formuleren van een conclusie omtrent de aard van de extra ondersteuningsbehoefte. Het kan noodzakelijk zijn dat aanvullend onderzoek moet plaatsvinden en aanvullende expertise moet worden ingezet. De inspectie verwacht dat scholen daar waar nodig contacten onderhouden met externe instanties, zoals bijvoorbeeld jeugdzorg, maatschappelijk werk, die de benodigde aanvullende extra ondersteuning kunnen leveren (subcriterium 6.2).

De doelmatigheid van de extra ondersteuning moet blijken uit een koppeling tussen extra ondersteuningsbehoefte en extra ondersteuningsaanbod (subcriterium 6.3).

De inspectie sluit aan bij de visie van het bevoegd gezag. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van leerlingdossiers, notulen van leerlingbesprekingen, analyse van voortgangsregistraties, leerlingenwerk en gesprekken met leerlingen, leraren en ouders/verzorgers.

4.3.7 Kwaliteitsaspect 7 Ontwikkelresultaten

Onderzoekscriterium 7:

De ontwikkelresultaten van de leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht.

Toelichting

Het basisonderwijs dient volgens de wet mede de grondslag voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs te leggen. De inspectie past bij het bekijken van de kwaliteit van de ontwikkelresultaten aan het einde van de schoolperiode een werkwijze toe die toegesneden is op de kleinschaligheid van dit veld van scholen. De inspectie stelt op het niveau van de leerling vast of de resultaten van de betreffende leerling aan het einde van de basisschoolperiode op een niveau liggen dat mag worden verwacht. Als er geen of nauwelijks leerlingen aan het einde van de basisschoolperiode zijn, onderzoekt de inspectie aan de hand van de vorderingen van leerlingen gedurende de schoolperiode of de eindresultaten naar verwachting op het juiste niveau uit zullen komen (onderzoekscriterium 7, stimulerend).

Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van eindtoetsen, toetsen uit het (eigen) leerlingvolgsysteem, klassenstaten, leerlingdossiers, (evaluatie)portfolio’s, rapporten, getuigschriften en overige door de school aangeboden informatie over leerlingen, logboeken van leraren, leerlingenwerk.

Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe stelt u het eindniveau van de leerling vast, hoe waarborgt u een bepaald eindniveau.

4.3.8 Kwaliteitsaspect 8 Kwaliteitszorg

Onderzoekscriterium 8:

De school zorgt voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs.

De beoordeling of de school zorgt voor het behoud of de verbetering van het onderwijs vindt plaats aan de hand van twee subcriteria:

  • 8.1 De school draagt zorg voor continuïteit van het onderwijs.

  • 8.2 De school laat zien dat zij werkt aan de verbetering van de onderwijskwaliteit.

Toelichting:

Voor de schoolloopbaan van leerlingen is het belangrijk dat er continuïteit in het onderwijs is. Om deze reden onderzoekt de inspectie of er sprake is van voldoende bestendigheid van de instelling om te waarborgen dat de onderwijs kan doorgaan bij onvoorziene omstandigheden

(subcriterium 8.1 – stimulerend).

Het kwaliteitsonderzoek door de inspectie neemt het eigen beleid van de school als uitgangspunt. De school krijgt de ruimte om de eigen doelen en ambities te presenteren. De school geeft aan ‘wat zij verstaat onder kwalitatief goed onderwijs’ en hoe de realisatie daarvan in de praktijk van het onderwijs vorm en inhoud krijgt en wordt gewaarborgd. De inspectie acht het daarvoor van belang dat de school zowel de eigen uitgangssituatie kent als regelmatig de effecten van het onderwijs met de direct betrokkenen evalueert (subcriterium 8.2 – stimulerend).

4.3.9 Aspect 9. Overige aspecten van naleving

De school voldoet aan een aantal wettelijke eisen*.

Subcriteria:

  • 9.1 De school zorgt ervoor dat zij wat de bevoegdheden der leraren betreft overeenkomt met een of meer van de scholen genoemd in artikel 1, onder b 1°, van de Leerplichtwet 1969*. Deze leraren zijn in het bezit van een Verklaring omtrent het gedrag (VOG);

  • 9.2 De school is een dagschool*;

  • 9.3 Wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven;

  • 9.4 De school heeft een schoolplan waarin het beleid ten aanzien van burgerschapsonderwijs is opgenomen;

  • 9.5 De school heeft een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling die aan de eisen voldoet;

  • 9.6 De school meldt de in- en uitschrijving en verwijdering van leerlingen en ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur per vier weken aan de gemeente.

Toelichting

Het onderwijs moet worden gegeven door bevoegde leraren (artikel 3 WPO). Dat betekent dat zij een lesbevoegdheid voor het primair onderwijs moeten hebben en een verklaring omtrent het gedrag. Ook mogen zij niet door de rechter van het geven van onderwijs zijn uitgesloten (subcriterium 9.1).

Een dagschool is een school waar het onderwijs overdag plaatsvindt (artikel 1, onder b, 3° Leerplichtwet 1969). Dit betreft subcriterium 9.2.

Op de school wordt in het Nederlands les gegeven (artikel 9, dertiende lid, WPO). Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in gebruik is, kan het Fries of die streektaal als voertuig bij het onderwijs worden gebruikt. Scholen mogen maximaal 15% van de onderwijstijd in het Engels, Frans of Duits verzorgen (subcriterium 9.3).

Het schoolplan van een niet bekostigde school moet ten minste een beschrijving bevatten van het beleid, als bedoeld in artikel 8, derde lid, WPO, dat stelt dat het onderwijs:

  • a. er mede vanuit gaat dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving,

  • b. mede gericht is op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en

  • c. er mede op gericht dat is leerlingen kennis hebben en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969). Dit betreft subcriterium 9.4.

In artikel 4b van de WPO is bepaald dat een school een meldcode moet hebben waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden aangeboden. Deze meldcode moet een stappenplan bevatten, waarin de volgende stappen zijn opgenomen: het in kaart brengen van de signalen; collegiale consultatie en het zo nodig raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling of een deskundige op het gebied van letselduiding; een gesprek met het kind; het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling, en de beslissing over zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.

Daarnaast moet de meldcode te toedeling van verantwoordelijkheden en de vertrouwelijkheid regelen (subcriterium 9.5).

Op grond van artikel 18 van de Leerplichtwet 1969 moet het schoolhoofd de gemeente binnen zeven dagen op de hoogte stellen van de in- en uitschrijving van leerlingen. Een besluit tot verwijdering moet terstond worden gemeld. Op grond van artikel 21 van de Leerplichtwet 1969 moet het schoolhoofd een ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur gedurende een periode van vier opeenvolgende lesweken onverwijld aan de gemeente melden (subcriterium 9.6).

4.4. Normering en oordeelsvorming

De inspectie beoordeelt de onderzoekscriteria dichotoom: het oordeel is positief of negatief. De criteria uit artikel 1a1 bepalen of sprake is van een school in de zin van de Leerplichtwet 1969. In het onderzoekskader gaan toezicht op de naleving en het stimuleren van kwaliteit hand in hand.

Zolang de inspectie in het kader van het toezicht vaststelt dat de school aan de betreffende criteria voldoet, kan aan die school de leerplicht worden vervuld. De antwoorden op de subcriteria bepalen of dit het geval is. Een negatief antwoord op ten minste één subcriterium dat deel uitmaakt van de norm, leidt tot een negatief antwoord op de bovenliggende onderzoekscriterium.

Waardering eigen aspecten van kwaliteit

Een aantal onderzoekscriteria is niet rechtstreeks op de wet gebaseerd, maar maakt deel uit van de stimulerende taak van de inspectie. Het betreft onderzoekssubcriterium 1.5, de tweede tot en met vierde subcriteria van onderzoekscriterium 3 (schoolklimaat), onderzoekscriterium 7 (ontwikkelresultaten) en onderzoekscriterium 8 (kwaliteitszorg). Een negatief oordeel op een van de subcriteria leidt bij deze onderzoekscriteria tot het resultaat ‘kan beter’. Dit heeft geen gevolgen voor de vraag of de leerlingen hun leerplicht kunnen vervullen op de school. Bij het adviesbezoek zijn deze onderzoekscriteria niet opgenomen.

Bijlage bij het waarderingskader
Overzicht resultaten kwaliteitsonderzoek @naam_school te @naam_plaats

Voor de kolommen met als opschrift ‘ja’ geldt tevens ‘voldoende of in voldoende mate’; voor de kolommen met als opschrift ‘nee’ geldt tevens ‘niet voldoende of niet in voldoende mate’.

Onderzoekscriterium 1: Aanbod

ja

nee

Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving.*

   

Subcriteria:

1.1

Het aanbod in Nederlandse taal is dekkend voor de kerndoelen*

   

1.2

Het aanbod in rekenen en wiskunde is dekkend voor de kerndoelen*

   

1.3

De school neemt de referentieniveaus voor Nederlandse taal en rekenen als uitgangspunt*.

   

1.4

De leerbronnen waarborgen een breed vormingsaanbod, gericht op een veelzijdige ontwikkeling*

   

1.5

De leerbronnen zijn afgestemd op de onderwijsbehoeften van (individuele) leerlingen

   

1.6

De leerbronnen dragen aantoonbaar bij aan de bevordering van sociale integratie en burgerschap en de kennis over en kennismaking met de verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.*

   

Onderzoekscriterium 2: Leertijd

ja

nee

De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs*

   

Onderzoekscriterium 3: Schoolklimaat

ja

nee

Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig* en motiverend is.

   

Subcriteria:

3.1

De school draagt zorg voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van leerlingen*

   

3.2

De leraren bevorderen het zelfvertrouwen van de leerlingen.

   

3.3

De leraren zorgen ervoor dat leerlingen op een respectvolle manier met elkaar omgaan.

   

3.4

De leraren/de leerlingen handhaven de afgesproken gedragsregels.

   

Onderzoekscriterium 4: Pedagogisch-didactisch handelen

ja

nee

Het pedagogisch didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.*

   

Subcriteria:

4.1

De inrichting van het onderwijs maakt een ononderbroken ontwikkelproces mogelijk*

   

4.2

De leraren stemmen het pedagogisch-didactisch handelen af op de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen. *

   

Onderzoekscriterium 5: Zicht op ontwikkeling

ja

nee

De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken

ontwikkeling kunnen doorlopen.*

   

Onderzoekscriterium 6: Extra ondersteuning

ja

nee

Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende extra ondersteuning en begeleiding*

   

Subcriteria:

7.1

De school signaleert welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben.*

   

7.2

De school bepaalt de aard van de extra ondersteuning die de gesignaleerde leerlingen nodig hebben.*

   

7.3

De school voert de extra ondersteuning daadwerkelijk uit.*

   

Onderzoekscriterium 7: Ontwikkelresultaten

ja

nee

De ontwikkelresultaten van leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden

verwacht.

   

Onderzoekscriterium 8: Kwaliteitszorg

ja

nee

De school zorgt voor behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs.

   

Subcriteria:

8.1

De school draagt zorg voor continuïteit van het onderwijs.

   

8.2

De school laat zien dat zij werkt aan de verbetering van de onderwijskwaliteit.

   

Onderzoekscriterium 9: Overige aspecten van naleving

ja

nee

9.1

De school zorgt voor bevoegde leraren die in het bezit zijn van een VOG*

   

9.2

De school is een dagschool*

   

9.3

Het onderwijs wordt in het Nederlands gegeven*

   

9.4

De school heeft een schoolplan waarin het beleid ten aanzien van burgerschapsonderwijs is opgenomen*

   

9.5

De school heeft een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling die aan de eisen voldoet*

   

9.6

De school meldt de in- en uitschrijving en verwijdering van leerlingen en ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur per vier weken aan de gemeente*

   

* zijn op grond van artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 onderdeel van de norm.

Onderzoekskader NBO VO

Inhoud

 
   

1

INLEIDING

18

2

HET TOEZICHT OP HET NIET BEKOSTIGD ONDERWIJS

18

 

2.1

Niet bekostigd voortgezet onderwijs

18

 

2.2

Het toezicht op het niet bekostigd voortgezet onderwijs

19

3

DE WERKWIJZE

20

 

3.1

De toezichtsystematiek

20

 

3.2

Vervolgtoezicht

21

 

3.2.1

De Risicoanalyse

21

 

3.2.2

Het kwaliteitsonderzoek

21

 

3.3

De rapportage en vervolgtoezicht

22

4

HET WAARDERINGSKADER

22

 

4.1

Inleiding

22

 

4.2

Het waarderingskader

23

 

4.3

Uitwerking onderzoekscriteria

24

 

4.3.1

Kwaliteitsaspect 1: Aanbod

24

 

4.3.2

Kwaliteitsaspect 2: Leertijd

25

 

4.3.3

Kwaliteitsaspect 3: Schoolklimaat

26

 

4.3.4

Kwaliteitsaspect 4: Pedagogisch-didactisch handelen

26

 

4.3.5

Kwaliteitsaspect 5: Zicht op ontwikkeling

27

 

4.3.6

Kwaliteitsaspect 6: Extra ondersteuning

27

 

4.3.7

Kwaliteitsaspect 7: Ontwikkelresultaten

28

 

4.3.8

Kwaliteitsaspect 8: Kwaliteitszorg

29

 

4.3.9

Aspect 9: Overige aspecten van naleving

29

 

4.4

Normering en oordeelsvorming

30

Bijlage bij het waarderingskader

30

1 INLEIDING

Artikel 13 van de Wet op het Onderwijstoezicht (WOT) bepaalt dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) haar werkwijze voor een kwaliteitsonderzoek als bedoeld in artikel 11, vastlegt in een of meer onderzoekskaders. Het maakt het handelen van de inspectie transparant voor scholen; de inspectie is hiermee aanspreekbaar op het ‘wat’ en het ‘hoe’ van haar werk.

Hoofdstuk 2 schetst het wettelijk kader en hoe dit zich vertaalt naar het toezicht. In Hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de werkwijze die de inspectie bij haar toezicht hanteert. Hoofdstuk 4 gaat dieper in op het waarderingskader en de normering.

Dit onderzoekskader niet bekostigd voortgezet onderwijs is tot stand gekomen na overleg met het onderwijsveld. Het is door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vastgestel

2 HET TOEZICHT OP HET NIET BEKOSTIGD ONDERWIJS

Dit hoofdstuk zet uiteen hoe het onderzoekskader voor het niet bekostigd voortgezet onderwijs is verankerd3. In paragraaf 2.1 wordt beschreven welke wettelijke verplichtingen op niet bekostigde scholen in het voortgezet onderwijs van toepassing zijn. In paragraaf 2.2 komt het wettelijk kader van het toezicht op het niet bekostigd onderwijs aan de ord.

2.1 Niet bekostigd voortgezet onderwijs

In de Leerplichtwet 1969 is bepaald dat alle kinderen in de leerplichtige leeftijd onderwijs moeten volgen aan een school. De leerplicht kan, naast het reguliere onderwijs aan door het Rijk bekostigde scholen, ook worden vervuld aan scholen die naar het oordeel van de leerplichtambtenaar de status hebben van ‘school in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969’. Het is deze categorie van het niet bekostigd voortgezet onderwijs, de zogeheten B3-scholen, waarop dit onderzoekskader van toepassing is.

Op B3-scholen zijn lang niet alle normen van toepassing die gelden voor bekostigde scholen. De volgende (relevante) wettelijke eisen hebben betrekking op, of gelden voor B3-scholen voor voortgezet onderwijs.

Wet

Artikel

Onderwerp

LPW1969

1.b.3

Definitie B3-school

 

1a1.1.b

Van toepassing verklaring delen WVO op B3 VO-scholen, verplichting schoolplan met beleid burgerschap, het onderwijs stelt de leerlingen aantoonbaar in staat om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden

 

1a1.2

Advies inspectie over erkenning B3-school

 

1a1.3&4

Advies Minister over intrekking erkenning B3-school

 

1d

Maatregelen bij tekortschieten kwaliteit

     

WVO

1

Definities

 

2.2

Kenmerken VO, onderwijs is ingericht op ononderbroken ontwikkelproces en afgestemd op voortgang in ontwikkeling leerlingen.

 

2a

Bevoegdheid leraren

 

3

Verplichting tot overleg met VI en aangifte inzake zedenmisdrijven

 

3a

Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

 

3b

Zorgplicht voor fysieke, psychische en sociale veiligheid

 

6a

Nederlands als voertaal

 

11b

Aandacht besteden aan kerndoelen

 

23a 1e zin

Bevoegd gezag draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs.

Concreet houdt een en ander in dat het niet bekostigd onderwijs, voor zover dit bestemd is voor kinderen in de leeftijd voor het voortgezet onderwijs, moet voldoen aan de volgende eisen:

  • het onderwijs stelt de leerlingen aantoonbaar in staat om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969);

  • de school verantwoordt zich in een schoolplan over de wijze waarop wordt omgegaan met

  • de opdracht de leerlingen te laten integreren in de Nederlandse maatschappij (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969);

  • het onderwijs stelt de leerlingen in staat een ononderbroken ontwikkelingsproces door te maken en is afgestemd op de voorgang in hun ontwikkeling (artikel 2, tweede lid, WVO);

  • het onderwijs mag uitsluitend door bevoegde leraren worden gegeven (artikel 2a WVO);

  • het bevoegd gezag is verplicht tot overleg met de vertrouwensinspecteur en tot het doen van aangifte inzake zedenmisdrijven; het personeel heeft ter zake een meldingsplicht bij het bevoegd gezag (artikel 3 WVO), en de school moet een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling hanteren (artikel 3a WVO);

  • het bevoegd gezag moet zorgdragen voor de sociale, psychische en fysieke veiligheid op school en daartoe de veiligheidsbeleving van de leerlingen monitoren, een veiligheidsbeleid hebben en een coördinator hebben voor het veiligheidsbeleid, alsmede een aanspreekpunt in het kader van pesten (artikel 3b WVO);

  • in overeenstemming met artikel 6a WVO wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven;

  • de school besteedt aantoonbaar aandacht aan de kerndoelen (artikel 11b WVO);

  • degene die de school in stand houdt draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de school (artikel 23a, eerste zin, WVO).

2.2 Het toezicht op het niet bekostigd voortgezet onderwijs

Artikel 1 van de WOT noemt de wetten die volgens deze wet als onderwijswet worden aangemerkt. Daartoe behoren onder meer de WVO en de Leerplichtwet 1969.

Volgens artikel 3, eerste lid, van de WOT is de inspectie belast met de volgende taken:

  • a. het toezien op:

    • 1°. de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften,

    • 2°. (...)

  • b. het bevorderen van:

    • 1°. de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs aan en het bestuur van instellingen als bedoeld in de onderwijswetten met uitzondering van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek voor zover het niet betreft het onderzoek bedoeld in artikel 12a, derde lid, (…).

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de WOT betreft het bepaalde in deze wet ook niet van overheidswege bekostigde instellingen. De inspectie houdt dus ook toezicht op instellingen die niet van overheidswege worden bekostigd. Dit betreft regulier onderzoek, zoals bedoeld in artikel 11 van de WOT.

In het waarderingskader in hoofdstuk 4 zal de precieze invulling van het onderzoek, zoals bedoeld in artikel 11 van de WOT, worden beschreven. Artikel 11 is gericht op het reguliere onderwijs, waarvoor een volledig schoolplan verplicht is. In het niet bekostigd onderwijs is het schoolplan alleen verplicht voor zover het ziet op het burgerschapsonderwijs. Voor het kwaliteitsonderzoek, bedoeld in het derde lid van artikel 11 betekent dat, dat de inspectie bij het onderzoek uitgaat van het schoolplan voor zover dat er is. Indien er geen schoolplan is gaat de inspectie uit van de visie van de school, zoals die uit andere documenten of gesprekken blijkt.

3 DE WERKWIJZE

Dit hoofdstuk gaat in op de werkwijze die de inspectie hanteert. Paragraaf 3.1 beschrijft eerst de werkwijze van de inspectie ten aanzien van het advies of een school een school is in de zin van de Leerplichtwet 1969. Daarna komt in paragraaf 3.2 het vervolgtoezicht aan de orde. Paragraaf 3.3 gaat in op de procedure die de inspectie hanteert bij de totstandkoming van de inspectierapporten en de openbaarmaking daarvan.

3.1 De toezichtsystematiek

Het advies

De Leerplichtwet 1969 stelt dat het college van B&W bij zijn oordeel of een onderwijsvoorziening een school is waar de leerplicht vervuld mag worden, een door de inspectie ter zake gegeven advies moet volgen. Dit advies geeft antwoord op de vraag of de school voldoet aan de wettelijke eisen waar een niet-bekostigde school aan moet voldoen.

Het uitbrengen van een advies door de inspectie is aan de orde zodra de Minister op grond van artikel 54 WVO kennis heeft gekregen van de oprichting van een particuliere school. In dat wetsartikel is bepaald dat het bevoegd gezag binnen vier weken na de oprichting van een particuliere school daarvan kennis moet geven aan de Minister onder overlegging van de statuten van de rechtspersoon die de school in stand houdt, en van de reglementen. Na ontvangst van de kennisgeving stelt de Minister de inspectie op de hoogte en bezoekt de inspectie, na aankondiging vooraf, de school voor het uitbrengen van het advies over of de school voldoet aan de wettelijke vereisten. Voorafgaand aan het adviesbezoek brengt de inspectie, indien gewenst, een kennismakingsbezoek aan de school.

De inspectie baseert haar advies op door de school beschikbaar gestelde documenten en op eigen waarneming van de onderwijsleersituatie. Daarom is het nodig dat er leerlingen aanwezig zijn van alle gegeven onderwijssoorten (primair onderwijs en/of voortgezet onderwijs).

Het advies beperkt zich nadrukkelijk tot die aspecten van het onderwijs die ingevolge artikel 1a1, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 als wettelijke verplichting gelden. Dat zijn alle onderzoekscriteria met een asterisk in de inhoudsopgave van het waarderingskader. De inspectie moet deze criteria positief beoordelen om tot het advies te komen dat sprake is van een school waar de leerplicht vervuld kan worden. Daarbij is, anders dan bij een kwaliteitsonderzoek, geen sprake van een hersteltermijn als een onderzoekscriterium negatief beoordeeld wordt.

Het inspectieadvies is een zelfstandig document dat niet de status heeft van een inspectierapport als bedoeld in artikel 20 van de WOT. Het advies kan positief of negatief zijn.

De inspectie geeft, alvorens het advies vast te stellen, degene die de school in stand houdt of daarvoor verantwoordelijk is de gelegenheid van het ontwerpadvies kennis te nemen en daarop een zienswijze te geven. Het overleg over het ontwerpadvies kan leiden tot bijstelling van het advies of tot vermelding van de zienswijze in een bijlage bij het advies. Totdat er een definitief advies is uitgebracht door de inspectie zal de leerplichtambtenaar niet handhavend optreden tegen (de ouders van) de leerlingen die bij de school zijn aangemeld.

De adviezen hebben het karakter van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbenden kunnen daartegen bezwaar aantekenen bij de inspecteur-generaal van het onderwijs. Eventueel bezwaar schorst de werking van het besluit waartegen het is gericht niet op. De leerplichtambtenaar kan zijn oordeel dat niet wordt voldaan aan de leerplicht, omdat een leerplichtig kind op een school zit die geen school in de zin van de Leerplichtwet 1969 is, dus ook baseren op een inspectieadvies waartegen bezwaar is aangetekend. Het advies wordt gepubliceerd op de website van de inspectie.

3.2 Vervolgtoezicht

Na het eerste advies zal de inspectie het toezicht proportioneel uitoefenen. Dat wil zeggen dat afhankelijk van de risico’s voor de onderwijskwaliteit en de mate waarin de inspectie zicht heeft op die risico’s wordt bepaald hoe vaak de inspectie komt. In dit toezicht zal steeds ook de vraag beantwoord worden of de school nog aan de eisen voldoet om een school in de zin van de Leerplichtwet 1969 te zijn. Als dat niet het geval is, geeft de inspectie een herstelopdracht en stelt daarvoor een verbetertermijn.

3.2.1 De Risicoanalyse

De eerste stap in het toezicht is, op grond van artikel 11, eerste en tweede lid, van de WOT, een risicoanalyse. Aan de hand van het schoolplan, de leerresultaten4, de monitor van de veiligheidsbeleving en eventuele signalen wordt onderzocht of de school risico’s kent. Daarbij wordt onderzocht of er mogelijk sprake is van tekortkomingen in de naleving van de wettelijke voorschriften.

Veel niet bekostigde scholen kunnen geen leerresultaten overleggen aan de inspectie. Hiertoe zijn zij ook niet verplicht. Daarom wordt aan scholen jaarlijks ook een vragenlijst toegezonden waarin gevraagd wordt naar de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen, hun veiligheidsbeleving en naar de invulling van de naleving van de wettelijke voorschriften.

Indien nodig wordt aanvullende informatie opgevraagd bij de school. Als geen risico’s worden geconstateerd, onderneemt de inspectie geen verdere actie en handelt vanuit vertrouwen. Indien bovenstaande niet leidt tot een compleet beeld kan de inspectie een gesprek aangaan met het bestuur of een bezoek aan de school brengen. Als de risicoanalyse leidt tot een redelijk vermoeden van tekortschietende kwaliteit, of tot vragen over de naleving van wettelijke voorschriften, wordt een kwaliteitsonderzoek uitgevoerd.

Het eerste kwaliteitsonderzoek vindt altijd plaats binnen een jaar na het adviesbezoek. Omdat doorgaans geen oordeel kan worden gegeven op basis van het centraal examen, alsmede vanwege vaak wisselende omstandigheden op veel scholen, wordt in principe elke twee jaar een kwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Als de school laat zien dat er sprake is van stabiele kwaliteit kan het kwaliteitsonderzoek minder frequent plaatsvinden, maar in elk geval eens in de vier jaar.

Specifiek onderzoek

Op grond van artikel 15 van de WOT kan de inspectie te allen tijde uit eigen beweging of op verzoek van de Minister een specifiek onderzoek instellen. De aanleiding tot een specifiek onderzoek kan een signaal zijn van een mogelijk ernstige misstand. De inspectie behandelt in beginsel geen klachten over scholen. Wel kan de inspectie klachten als een signaal van een mogelijke misstand of ernstig structureel probleem opvatten. In die gevallen kan de inspectie overgaan tot een (onaangekondigd) specifiek onderzoek. Signalen van mogelijke misstanden worden altijd geregistreerd en in het schooldossier opgenomen.

3.2.2 Het kwaliteitsonderzoek

De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het onderwijs op B3-scholen door

  • onderzoek te doen aan de hand van de bij of krachtens de WVO gegeven voorschriften die (mede) van toepassing zijn op het niet uit de openbare kas bekostigd onderwijs,

  • onderzoek te doen aan de hand van de criteria die de Leerplichtwet 1969 stelt aan scholen als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van die wet.

Ook stimuleert de inspectie de kwaliteit van het onderwijs op B3-scholen door aan de hand van de andere aspecten van kwaliteit die genoemd zijn in dit onderzoekskader het gesprek aan te gaan over de onderwijskwaliteit en mee te denken over verbetermogelijkheden.

Dit onderzoek vindt plaats met behulp van een beperkte set onderzoekscriteria. Deze onderzoekscriteria leiden tot een oordeel over de naleving van de wettelijke verplichtingen, maar laten niettemin ruimte voor de wijze waarop de school het onderwijs inricht. Zo geven de onderzoekscriteria antwoord op de vraag of de school met de wijze waarop zij haar onderwijs inricht voldoende tegemoet komt aan de eis uit de Leerplichtwet 1969 dat de inrichting dient overeen te stemmen met de criteria die zijn ontleend aan de in die wet genoemde bepalingen uit de WVO en met een in de Leerplichtwet 1969 genoemd aanvullend criterium dat is geformuleerd op de voet van een bepaling uit de WVO.

De onderzoekscriteria die de inspectie hanteert, zijn als volgt geformuleerd:

  • 1. Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969, artikel 2 tweede lid, artikel 11b en artikel 17 WVO en de bijlage bij het Besluit kerndoelen onderbouw VO)

  • 2. De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs (artikel 2, tweede lid, WVO en artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969)

  • 3. Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is (artikel 3b WVO)

  • 4. Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen (artikel 2, tweede lid, WVO)

  • 5. De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen (artikel 2, tweede lid, WVO)

  • 6. De leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende ondersteuning en begeleiding (artikel 2, tweede lid WVO en artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969)

  • 7. De resultaten van de leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969)

  • 8. De school zorgt voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs (artikel 23a, eerste volzin, WVO)

  • 9. De school voldoet aan een aantal wettelijke eisen (artikel 3a, 6a, 17 WVO, artikel 1, sub b, onder 3, artikel 1a1, eerste lid, onder b, artikel 18 en artikel 21 Leerplichtwet 1969)

Om tot een oordeel te kunnen komen op basis van deze onderzoekscriteria, zijn daar waar nodig per kwaliteitsaspect één of meer subcriteria geformuleerd.

Het kwaliteitsonderzoek eindigt met een inspectierapport waarin de conclusie voor wat betreft de naleving van wettelijke eisen en de kwaliteit van het onderwijs wordt onderbouwd.

3.3 De rapportage en vervolgtoezicht

Artikel 20, eerste lid, van de WOT bepaalt dat de inspectie haar oordeel van een kwaliteitsonderzoek vastlegt in een inspectierapport. De procedure voor het vaststellen en openbaar maken van een rapport is als volgt:

  • de inspectie stelt degene die de school in stand houdt en verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover overleg te voeren;

  • indien in het overleg geen overeenstemming is bereikt over gewenste wijzigingen, wordt de zienswijze van diegene die verantwoordelijk is in een bijlage bij het inspectierapport opgenomen;

  • de inspectie zendt het inspectierapport na vaststelling daarvan onverwijld aan degene die de school in stand houdt en verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs.

Artikel 21, eerste lid, van de WOT bepaalt vervolgens dat deze rapporten openbaar worden gemaakt in de vijfde week na vaststelling daarvan.

Als de kwaliteit in orde is onderneemt de inspectie geen verdere actie.

Als niet wordt voldaan aan de wettelijke eisen zal de inspectie een herstelopdracht geven met een termijn voor verbetering. De lengte van de termijn hangt af van de geconstateerde tekortkoming. Na afloop van die termijn zal een onderzoek naar kwaliteitsverbetering worden uitgevoerd. Indien de tekortkoming na afloop van de termijn niet is hersteld adviseert de inspectie de Minister om de school niet langer te erkennen als school waar de leerplicht kan worden vervuld. De Minister neemt daarover een besluit, waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld.

4 HET WAARDERINGSKADER

4.1 Inleiding

Dit hoofdstuk bevat het waarderingskader voor het niet bekostigd voortgezet onderwijs. Op basis van dit waarderingskader spreekt de inspectie aan de hand van onderzoekcriteria een oordeel uit over de naleving van de wettelijke eisen en geeft de inspectie haar bevindingen over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs. Dit laatste betreft de zogenoemde niet-wettelijke eisen.

In de subparagrafen van paragraaf 4.3 staan de onderzoekscriteria vermeld aan de hand waarvan de inspectie het onderwijs beoordeelt. Elke subparagraaf begint met het onderzoekscriterium en de onderliggende subcriteriavragen. Daarop volgt een toelichting waarin keuzen van scholen worden geschetst. Het hoofdstuk sluit af met een beschrijving van de normering in paragraaf 4.4.

Een aantal onderzoekscriteria is niet rechtstreeks op de wet gebaseerd, maar maakt deel uit van de stimulerende taak van de inspectie. Hierin loopt het toezicht op het niet bekostigd onderwijs parallel aan het toezicht op bekostigd onderwijs. Het betreft onderzoekscriterium 1.4 (referentieniveaus), de laatste drie subcriteria van onderzoekscriterium 3 (schoolklimaat), onderzoekscriterium 7 (ontwikkelresultaten) en onderzoekscriterium 8 (kwaliteitszorg). Een negatief resultaat op een van de subcriteria leidt bij deze onderzoekscriteria tot het resultaat ‘kan beter’. Dit heeft geen gevolgen voor de vraag of de leerlingen hun leerplicht kunnen vervullen op de school.

Bij het adviesbezoek gaat het uitsluitend om naleving van de wettelijke eisen en daarom zijn bovenstaande onderzoekscriteria bij een adviesbezoek niet opgenomen.

4.2 Het waarderingskader

Kwaliteitsaspect 1: Aanbod

Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving.*

Deelaspecten:

  • 1.1 Het aanbod in de eerste twee leerjaren is dekkend voor de kerndoelen van de onderbouw.*

  • 1.2 Het aanbod in de eerste twee leerjaren is eveneens gericht op het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden van één of meer andere vreemde talen dan de Engelse taal, en de keuze van die talen is afgestemd op het niveau van het vervolgonderwijs aansluitend aan de kerndoelen dat van de leerling mag worden verwacht.*

  • 1.3 Het aanbod stelt na de kerndoelen leerlingen in staat hun onderwijsloopbaan voort te zetten op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden.*

  • 1.4 De school neemt de referentieniveaus voor Nederlandse taal en rekenen als uitgangspunt.

  • 1.5 De leerbronnen dragen aantoonbaar bij aan de bevordering van sociale integratie en burgerschap en de kennis over en kennismaking met de verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.*

Kwaliteitsaspect 2: Leertijd

De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs.*

Kwaliteitsaspect 3: Schoolklimaat

Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is.

Deelaspecten:

  • 3.1 De school draagt zorg voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van de leerlingen.*

  • 3.2 De leraren bevorderen het zelfvertrouwen van de leerlingen.

  • 3.3 De leraren bevorderen dat leerlingen op een respectvolle wijze met elkaar omgaan.

  • 3.4 De leraren/de leerlingen handhaven de afgesproken gedragsregels.

Kwaliteitsaspect 4: Pedagogisch-didactisch handelen

Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.*

Deelaspecten:

  • 4.1 De inrichting van het onderwijs maakt een ononderbroken ontwikkelproces mogelijk.*

  • 4.2 De leraren stemmen het pedagogisch-didactisch handelen af op de voortgang in ontwikkeling van leerlingen.*

Kwaliteitsaspect 5: Zicht op ontwikkeling

De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen.*

Kwaliteitsaspect 6: Extra ondersteuning

Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende extra ondersteuning en begeleiding.*

Deelaspecten:

  • 6.1 De school signaleert welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben.*

  • 6.2 De school bepaalt de aard van de extra ondersteuning die gesignaleerde leerlingen nodig hebben.*

  • 6.3 De school voert de extra ondersteuning daadwerkelijk uit.*

Kwaliteitsaspect 7: Ontwikkelresultaten

De ontwikkelresultaten van de leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht.

Kwaliteitsaspect 8: Kwaliteitszorg

De school zorgt voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs

Deelaspecten:

  • 8.1 De school draagt zorg voor continuïteit van het onderwijs.

  • 8.2 De school laat zien dat zij werkt aan de verbetering van de onderwijskwaliteit.

Aspect 9: Overige aspecten van naleving

De school voldoet aan een aantal wettelijke eisen.*

  • 9.2 De school zorgt voor bevoegde leraren.*

  • 9.3 De school is een dagschool.*

  • 9.4 Het onderwijs wordt in het Nederlands gegeven.*

  • 9.5 De school heeft een schoolplan waarin het beleid ten aanzien van burgerschapsonderwijs is opgenomen.*

  • 9.6 De school heeft een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling die aan de eisen voldoet.*

  • 9.7 De school meldt de in- en uitschrijving en verwijdering van leerlingen en ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur per vier weken aan de gemeente.*

  • * zijn op grond van artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 onderdeel van de norm

4.3 Uitwerking onderzoekscriteria

In artikel 4 van de WOT is bepaald dat de inspectie het toezicht uitoefent met inachtneming van de vrijheid van onderwijs, en dat zij instellingen niet meer belast dan voor een zorgvuldige uitvoering van het toezicht noodzakelijk is. Dit is in het bijzonder relevant in het geval van niet bekostigd onderwijs, nu deze scholen aan minder wettelijke eisen gebonden zijn dan bekostigde scholen. De inspectie gaat bij de inrichting van haar onderzoeken uit van de eigen opvattingen van de school over onderwijs en leren, mits deze verenigbaar zijn met de wettelijke eisen.

4.3.1 Kwaliteitsaspect 1: Aanbod

Onderzoekscriterium 1:

Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving.*

De beoordeling of het aanbod leerlingen voorbereidt op voortgezet vervolgonderwijs vindt plaats aan de hand van vijf subcriteria:

  • 1.1 Het aanbod in de eerste twee leerjaren is dekkend voor de kerndoelen van de onderbouw;*

  • 1.2 Het aanbod in de eerste twee leerjaren is eveneens gericht op het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden van één of meer andere vreemde talen dan Engelse taal, en de keuze van die talen is afgestemd op het niveau van het vervolgonderwijs aansluitend aan de kerndoelen dat van de leerling mag worden verwacht;*

  • 1.3 Het aanbod na de eerste twee leerjaren stelt leerlingen in staat hun onderwijsloopbaan voort te zetten op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden;*

  • 1.4 De school neemt de referentieniveaus voor Nederlandse taal en rekenen als uitgangspunt;

  • 1.5 De leerbronnen dragen aantoonbaar bij aan de bevordering van sociale integratie en burgerschap en de kennis over en kennismaking met de verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.*

Toelichting

Het bevoegd gezag moet kunnen waarborgen dat leerlingen een onderwijsprogramma kunnen volgen dat hen voorbereidt op vervolgonderwijs dat bij hen past (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969). De verworven kennis en vaardigheden moeten dan ook voldoende zijn om naar behoren in dit vervolgonderwijs te kunnen functioneren. Dit geldt in het bijzonder voor de basiscompetenties taalvaardigheid (lezen en schrijven) en rekenvaardigheid.

Om een doorgaande leerlijn te kunnen waarborgen (artikel 2, tweede lid, WVO) moet het onderwijsprogramma in de eerste twee leerjaren dekkend zijn voor de kerndoelen (artikel 11b WVO). Dit laatste betreft subcriterium 1.1.

Scholen hebben de ruimte om in de onderwijspraktijk verschillende wegen te bewandelen om zoveel mogelijk leerlingen in aanraking te laten komen met de kerndoelen zodat leerlingen de mogelijkheid hebben een diploma te halen op het niveau dat zij aankunnen (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969).Voor leerlingen die een diploma op niveau van het vwo, de havo en het vmbo-t aankunnen, moet het onderwijs daarom minimaal een moderne vreemde taal naast Engels bevatten, zodat alle profielkeuzes voor hun mogelijk blijven. Voor de onderbouwleerjaren die uitzicht bieden op doorstroming naar het vwo-gymnasium geldt als aanvullende eis dat het onderwijsprogramma ook onderwijs in Latijn of Grieks dient te bevatten (subcriterium 1.2).

Zoals gezegd dient het onderwijs gedurende de hele schooltijd te worden aangeboden op een niveau dat maakt dat de leerling vervolgonderwijs kan volgen op het niveau dat bij hem/haar past (artikel 2, tweede lid, WVO en artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969). De school verantwoordt in alle gevallen aan de inspectie hoe het zorgdraagt voor een omgeving waarin kinderen optimale uitdagingen kunnen aangaan en activiteiten kunnen ondernemen die aansluiten bij hun capaciteiten en waarin hun vaardigheden en capaciteiten steeds verder kunnen uitbreiden. De school verantwoordt vervolgens dat het te realiseren en gerealiseerde aanbod in de bovenbouw aansluit op het uitstroomniveau dat door de betrokken leerling wordt nagestreefd (subcriterium 1.3).

De referentieniveaus zijn een goed hulpmiddel. Waar de kerndoelen zien op de onderwerpen die het aanbod moet bevatten, gaan de referentieniveaus over het niveau van taal en rekenen dat een leerling moet bereiken aan het einde van de schoolperiode, afhankelijk van het uitstroomniveau. Van de school verwachten we dat er is nagedacht over de te bereiken referentieniveaus, en of het aanbod hiertoe leidt (subcriterium 1.4 – stimulerend).

Leerlingen groeien op in een pluriforme samenleving. Daarom is het onderwijs gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en op kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.

Het aanbod draagt bij aan de basiswaarden van de democratische rechtsstaat (art. 17 WVO). Daarom dienen de uitingen van leraren in lijn te zijn met de democratische rechtsstaat, en dient te worden ingegrepen als de uitingen van leerlingen daarmee in strijd zijn (subcriterium 1.5).

De inspectie bekijkt de kwaliteit van het aanbod op een wijze die past bij de eigen opvattingen van het bevoegd gezag over ‘onderwijzen en leren’. Uitgangspunt is dat aantoonbaar gewaarborgd is dat het door de wetgever bedoelde onderwijsaanbod daadwerkelijk wordt gerealiseerd.

De inspectie sluit in haar werkwijze in eerste aanleg aan bij de keuze van het bevoegd gezag. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van leermaterialen en leerlijnen, logboeken van en gesprekken met leraren, gesprekken met leerlingen, leerlingenwerk en analyse van resultaten van leerlingen op het gebied van Nederlandse taal en rekenen en wiskunde.

Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: op welke wijze is het aanbod geordend, waar ligt dit vast, hoe verhoudt dit aanbod zich tot de kerndoelen, is er een analyse van het aanbod, hoe wordt op basis van de analyse gewaarborgd dat leerlingen kennis maken met alle onderdelen van het aanbod, zijn er minimumdoelen die alle leerlingen moeten bereiken, wie bewaakt het individuele leerproces van de leerling en op welke manier gebeurt dat, welke bijdrage wil de school leveren aan de bevordering van burgerschap en de integratie van leerlingen in de samenleving en hoe geeft de school daaraan invulling?

4.3.2 Kwaliteitsaspect 2: Leertijd

Onderzoekscriterium 2:

De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs.*

Toelichting

Elke individuele leerling moet voldoende tijd krijgen om die inzichten te verwerven die noodzakelijk zijn om goed in het vervolgonderwijs te kunnen functioneren (artikel 2, tweede lid, WVO en artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969). Particuliere scholen zijn vrij in de wijze waarop zij dit organiseren. De inspectie gaat er echter van uit dat het onderwijs zodanig wordt ingericht dat zoveel mogelijk leerlingen in beginsel binnen een redelijke cursusduur (mede gelet op het niveau) een diploma of startkwalificatie kunnen behalen.

Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: gesprekken met leraren, gesprekken met leerlingen en de resultaten van leerlingen op de verschillende domeinen en vakken.

Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe gaat de school na dat de geprogrammeerde leertijd toereikend is voor het gehele onderwijsprogramma, hoe zorgt de school ervoor dat de leerling aan de verschillende onderdelen van het curriculum die hoeveelheid tijd besteedt die voor die leerling nodig is om tot voldoende resultaten te komen, zijn er afspraken over de indeling en besteding van de onderwijstijd.

4.3.3 Kwaliteitsaspect 3: Schoolklimaat

Onderzoekscriterium 3:

Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is.

De beoordeling of het pedagogisch handelen van leraren leidt tot een veilige en motiverende leeromgeving vindt plaats aan de hand van vier subcriteria:

  • 3.1 de school draagt zorg voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van de leerlingen.*

  • 3.2 de leraren bevorderen het zelfvertrouwen van de leerlingen:

  • 3.3 de leraren bevorderen dat leerlingen op een respectvolle wijze met elkaar omgaan:

  • 3.4 de leraren/de leerlingen handhaven de afgesproken gedragsregels:

Toelichting

De school is verplicht om zorg te dragen voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van leerlingen (artikel 3b WVO). Daartoe monitort de school jaarlijks door middel van een objectief instrument (bijvoorbeeld een vragenlijst) de veiligheidsbeleving en het welbevinden van de leerlingen. Daarnaast hoort de school een veiligheidsbeleid te hebben, en is er iemand

aangewezen die dat beleid coördineert en als aanspreekpunt in het kader van pesten fungeert (subcriterium 3.1).

Het pedagogisch klimaat is bij uitstek een kwaliteitsaspect waarop particuliere scholen voor voortgezet onderwijs zich met een eigen profiel onderscheiden. De algemene eisen die ten grondslag liggen aan een veilig pedagogisch en/of schoolklimaat zijn echter breed gedragen. Zo verwijst het pedagogisch klimaat naar de manier waarop leraren met leerlingen omgaan en leerlingen onderling. Van leraren mag worden verwacht dat zij positief bijdragen aan het zelfvertrouwen van leerlingen (subcriterium 3.2 – stimulerend).

Van leraren mag verder worden verwacht dat zij zorg dragen en/of zich inzetten voor veilige relaties. Leraren zijn in de sociale omgang met leerlingen en met elkaar een voorbeeld voor leerlingen. Leraren bevorderen het onderling respect bij leerlingen. Ze bevorderen dat leerlingen zich gedragen volgens algemeen geaccepteerde normen en waarden, verschillen in levenshouding en cultuur respecteren, rekening houden met gevoelens en wensen van anderen. Ze besteden (preventief) aandacht aan onderwerpen als vooroordelen, pesten, intimideren en geweld (subcriterium 3.3 – stimulerend).

Ook is van belang dat op school heldere regels en gedragscodes zijn afgesproken voor leerlingen en leraren. Van leraren en/of leerlingen wordt verwacht dat zij de afgesproken gedragsregels handhaven. Leraren en/of leerlingen treden – indien nodig – tijdig corrigerend op en spreken elkaar zo nodig aan op hun gedrag. Leraren en/of leerlingen reageren alert en tolereren niet dat leerlingen elkaar uitlachen, pesten of intimideren (subcriterium 3.4 – stimulerend).

Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: bijwonen van les-, leer en/of spelsituaties, gesprekken met leraren, leerlingen en ouders c.q. verzorgers en documentenanalyse.

4.3.4 Kwaliteitsaspect 4: Pedagogisch-didactisch handelen

Onderzoekscriterium 4:

Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen*

De beoordeling of het pedagogisch-didactisch handelen van leraren leerlingen in staat stelt tot leren en ontwikkelen, vindt plaats aan de hand van twee subcriteria:

  • 4.1 De inrichting van het onderwijs maakt een ononderbroken ontwikkelproces mogelijk:*

  • 4.2 De leraren stemmen het onderwijsleerproces af op de voortgang in ontwikkeling van leerlingen.*

Toelichting

Vertrekpunt voor de beoordeling van de kwaliteit van het pedagogisch-didactisch handelen is de visie en daarvan afgeleide uitgangspunten van de school. De doelen en ambities van de school staan centraal. Scholen verschillen sterk in de wijze waarop ze tegen ‘onderwijs en leren’ aankijken. De wijze waarop de inspectie tot haar kwaliteitsoordeel komt, kan daarom ook van school tot school verschillen.

Het onderwijs dient zo te zijn ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelproces kunnen doorlopen (artikel 2, tweede lid, WVO). Het pedagogisch-didactisch handelen moet dus passen bij het ontwikkelniveau van de leerlingen en met hen meegroeien (subcriterium 4.1).

Daarbij mag van leraren worden verwacht dat zij hun pedagogisch-didactisch handelen afstemmen op de kenmerken, onderwijsbehoeften en mogelijkheden van hun leerlingen (artikel 2, tweede lid, WVO). Verschillen in ontwikkeling tussen leerlingen hebben consequenties voor de wijze van instructie en het (abstractie)niveau van de instructie. Verschillen tussen leerlingen bepalen ook de meest geëigende organisatievorm, de werkvormen en het tempo van de verschillende activiteiten (subcriterium 4.2).

De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het pedagogisch-didactisch handelen op een wijze die past bij de eigen opvattingen van het bevoegd gezag over ‘onderwijzen en leren’. De inspectie sluit aan bij de opvattingen van de school op dit punt. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: bijwonen van (onderwijs)leersituaties, gesprekken met leraren en het team van leraren, gesprekken met leerlingen en bekijken van leerlingenwerk.

4.3.5 Kwaliteitsaspect 5: Zicht op ontwikkeling

Onderzoekscriterium 5:

De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen.*

Toelichting

Om de ononderbroken ontwikkeling en de afstemming van het onderwijs op de leerlingen mogelijk te maken (artikel 2, tweede lid, WVO), wordt van scholen verwacht dat zij ten minste de voortgang van leerlingen volgen bij de ontwikkeling op het terrein van de Nederlandse taal en de ontwikkeling op het terrein van rekenen en wiskunde. Scholen volgen de voortgang aan de hand van instrumenten en/of met behulp van werkwijzen die passen bij hun visie op ‘onderwijzen en leren’.

Voor alle scholen geldt dat zij de resultaten van het onderwijsleerproces inzichtelijk maken en vastleggen. Naast proces- en/of productgerichte evaluatie, kunnen scholen ervoor kiezen kwalitatief en/of kwantitatief te evalueren. De inspectie sluit aan bij de opvattingen van het bevoegd gezag op dit punt.

Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van methode onafhankelijke toetsen, toetsen uit het (eigen) leerlingvolgsysteem, leerlingdossiers, (evaluatie)portfolio’s, rapporten, getuigschriften, overige door de school aangeboden informatie over leerlingen in de vorm van logboeken van leraren, leerlingenwerk of digitale bestanden en gesprekken met leerlingen, leraren en ouders/verzorgers.

Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe houdt u zicht op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen, hoe verkrijgt u bruikbare informatie over het beheersingsniveau

van de leerling op de voor het onderwijs relevante ontwikkelingsterreinen, hoe zorgt u ervoor dat alle leerlingen zich in een passend tempo ontwikkelen, hoe waarborgt u een bepaald (eind)niveau.

4.3.6 Kwaliteitsaspect 6: Extra ondersteuning

Onderzoekscriterium 6:

Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende extra ondersteuning en begeleiding*

De beoordeling of leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende extra ondersteuning en begeleiding krijgen, vindt plaats aan de hand van drie subcriteria:

  • 6.1 De school signaleert welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben:*

  • 6.2 De school bepaalt de aard van de extra ondersteuning die gesignaleerde leerlingen nodig hebben:*

  • 6.3 De school voert de extra ondersteuning daadwerkelijk uit.*

Toelichting

Om een ononderbroken ontwikkelproces mogelijk te maken (artikel 2, tweede lid, WVO) en te zorgen dat elk kind aan het einde van de school klaar is voor het vervolgonderwijs dat bij hem/haar past (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969), is het belangrijk dat leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben deze krijgen. De kern van dit onderzoekscriterium is of de school zorgt voor een toereikende organisatie en deskundige ondersteuning van het onderwijs voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Dat zijn in de eerste plaats leerlingen voor wie een orthopedagogische en/of orthodidactische benadering noodzakelijk is. Tot de categorie leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, rekent de inspectie ook leerlingen die bovengemiddeld kunnen leren.

Van alle scholen wordt verwacht dat zij algemene kennis over de te verwachten ontwikkeling van kinderen (wat kun je van kinderen op deze leeftijd verwachten) relateren aan informatie uit informatiebronnen, zoals gesprekken met kinderen, leerlingenwerk, vrije en gestructureerde observaties en andere evaluatiemiddelen. Ook wordt verwacht dat de scholen de verzamelde gegevens ordenen en interpreteren. Op schoolniveau dient dan ook een heldere werkwijze te zijn vastgelegd waarmee een mogelijke stagnatie kan worden vastgesteld c.q. risicoleerlingen kunnen worden gesignaleerd. Daartoe dient duidelijk te zijn wat de school als stagnatie c.q. risico’s beschouwt (subcriterium 6.1).

De verzamelde gegevens moeten zo nodig kunnen leiden tot het formuleren van een conclusie omtrent de aard van de extra ondersteuningsbehoefte. Het kan noodzakelijk zijn dat aanvullend onderzoek moet plaatsvinden en aanvullende expertise moet worden ingezet. De inspectie verwacht dat scholen daar waar nodig contacten onderhouden met externe instanties, zoals bijvoorbeeld jeugdzorg, maatschappelijk werk, die de benodigde aanvullende extra ondersteuning kunnen leveren (subcriterium 6.2).

De doelmatigheid van de extra ondersteuning moet blijken uit een koppeling tussen extra ondersteuningsbehoefte en extra ondersteuningsaanbod (subcriterium 6.3).

De inspectie sluit aan bij de visie van het bevoegd gezag. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van leerlingdossiers, notulen van leerlingbesprekingen, analyse van voortgangsregistraties, leerlingenwerk en gesprekken met leerlingen, leraren en ouders/verzorgers.

4.3.7 Kwaliteitsaspect 7: Ontwikkelresultaten

Onderzoekscriterium 7:

De ontwikkelresultaten van de leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht.

Toelichting

Het niet bekostigd voortgezet onderwijs heeft de opdracht de leerling aantoonbaar in staat te stellen tot het volgen van een vervolgopleiding op het niveau van de leerling (mbo, hbo of wo) (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969).

Bij onderzoekscriterium 7 (stimulerend) gaat de inspectie na of het onderwijs aan de leerling daadwerkelijk heeft geleid tot het doel dat werd nagestreefd. Hierbij onderscheidt de inspectie vier scenario’s:

  • de leerling behaalt een diploma dat toegang geeft tot een vervolgopleiding op het verwachte niveau;

  • de leerling behaalt een diploma dat toegang geeft tot een vervolgopleiding onder het verwachte niveau;

  • de leerling stroomt zonder diploma door naar een vervolgopleiding;

  • de leerling kiest er zelf voor om geen examen af te leggen en niet door te stromen naar een vervolgopleiding.

Bij de meeste leerlingen van het niet van overheidswege bekostigd voortgezet onderwijs zal het uiteindelijke leerresultaat zichtbaar zijn in de vorm van een diploma (vmbo, havo of vwo) dat wordt behaald door het succesvol afleggen van een staatsexamen of een examen als extraneus op een school met examenbevoegdheid. De inspectie heeft evenals de betrokken scholen geen toegang tot de resultaten van de staatsexamens. De uitslag wordt uitsluitend bekend gemaakt aan de deelnemers. Het ligt voor de hand dat leerlingen hun uitslag en hun examenresultaten aan de school bekend maken. Zo niet, dan kunnen scholen deze informatie bij de betrokken leerlingen opvragen. Uitgangspunt is dat de scholen de examenresultaten voor de inspectie toegankelijk maken door te registreren welke leerlingen in welk jaar welk diploma c.q. deelcertificaten hebben behaald.

De inspectie gaat na of de behaalde resultaten overeenkomen met de verwachtingen van de school en/of de ouders/verzorgers en/of de leerlingen. Indien leerlingen de benodigde informatie niet aan de school wil geven, gaat de inspectie samen met de school na, wat daarvan de oorzaak is. Het oordeel over het onderzoekscriterium is positief als de school het niveau van de behaalde resultaten aantoonbaar kan maken. De inspectie acht de school niet verantwoordelijk indien een leerling de gevraagde informatie niet wil geven.

Leerlingen kunnen ook naar een vervolgopleiding gaan zonder een examen af te leggen. De inspectie verwacht dat de school in het kader van haar verantwoordingsplicht inzichtelijk registreert bij welke opleiding haar oud-leerlingen het onderwijs vervolgen. Een drempelloze overgang naar een vervolgopleiding op het niveau van de leerling beschouwt de inspectie als een positief leerresultaat. De inspectie gaat tevens na of de overgang van de betreffende leerling in overeenstemming is met de eerder vastgestelde verwachtingen van de school, de ouders/verzorgers en de leerlingen.

Scholen bieden de leerlingen de mogelijkheid zich voor te bereiden op het behalen van een diploma en kwalificatie. Dat is een inspanningsverplichting. De inspectie gaat bij alle scholen na of zij deze inspanningsverplichting serieus nemen. De inspectie wil scholen niet verantwoordelijk stellen voor leerlingen die er zelf voor kiezen om geen examen af te leggen en/of niet door te stromen naar een vervolgopleiding. In zulke gevallen blijft het criterium dat het aanbod moet voorbereiden op het vervolgonderwijs op het niveau dat, gelet op diens capaciteiten, van de leerling mag worden verwacht (onderzoekscriterium 1.3) wel van toepassing.

Indien de inspectie de uiteindelijke resultaten niet kan beoordelen omdat op de school geen of te weinig leerlingen zijn ingeschreven die het voorgezet onderwijs met een examen hebben afgesloten, beoordeelt zij of de resultaten van de leerlingen bij de verschillende vakken op tussentijdse momenten ‘aan de maat’ zijn.

4.3.8 Kwaliteitsaspect 8: Kwaliteitszorg

Onderzoekscriterium 8:

De school zorgt voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs

De beoordeling of de school zorgt voor het behoud of de verbetering van het onderwijs vindt plaats aan de hand van twee subcriteria:

  • 8.1 De school draagt zorg voor continuïteit van het onderwijs.

  • 8.2 De school laat zien dat zij werkt aan de verbetering van de onderwijskwaliteit.

Toelichting:

Voor de schoolloopbaan van leerlingen is het belangrijk dat er continuïteit in het onderwijs is. Om deze reden onderzoekt de inspectie of er sprake is van voldoende bestendigheid van de instelling om te waarborgen dat de onderwijs kan doorgaan bij onvoorziene omstandigheden

(subcriterium 8.1 – stimulerend).

Het kwaliteitsonderzoek door de inspectie neemt het eigen beleid van de school als uitgangspunt. De school krijgt de ruimte om de eigen doelen en ambities te presenteren. De school geeft aan ‘wat zij verstaat onder kwalitatief goed onderwijs’ en hoe de realisatie daarvan in de praktijk van het onderwijs vorm en inhoud krijgt en wordt gewaarborgd. De inspectie acht het daarvoor van belang dat de school zowel de eigen uitgangssituatie kent als regelmatig de effecten van het onderwijs met de direct betrokkenen evalueert (subcriterium 8.2 – stimulerend).

4.3.9 Aspect 9: Overige aspecten van naleving

De school voldoet aan een aantal wettelijke eisen*

Subcriteria:

  • 9.1 De school zorgt voor bevoegde leraren die in het bezit zijn van een Verklaring omtrent het gedrag (VOG);*

  • 9.2 De school is een dagschool;*

  • 9.3 Het onderwijs wordt in het Nederlands gegeven;*

  • 9.4 De school heeft een schoolplan waarin het beleid ten aanzien van burgerschapsonderwijs is opgenomen;*

  • 9.5 De school heeft een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling die aan de eisen voldoet;*

  • 9.6 De school meldt de in- en uitschrijving en verwijdering van leerlingen en ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur per vier weken aan de gemeente.*

Toelichting

Het onderwijs moet worden gegeven door bevoegde leraren (artikel 2a WVO). Dat betekent dat zij een lesbevoegdheid voor het voortgezet onderwijs moeten hebben voor het vak waarin zij lesgeven en een verklaring omtrent het gedrag. Ook mogen zij niet door de rechter van het geven van onderwijs zijn uitgesloten (subcriterium 9.1).

Een dagschool is een school waar het onderwijs overdag plaatsvindt (artikel 1, onder b, 3°, Leerplichtwet 1969) (subcriterium 9.2).

Op de school wordt in het Nederlands les gegeven (artikel 6a WVO). Als de herkomst van de leerlingen of de aard, de kwaliteit of de inrichting van het onderwijs daartoe noodzaakt kan ook een andere taal gehanteerd worden. De school dient de noodzaak aan te tonen en een gedragscode voor het gebruik van die taal vast te stellen (subcriterium 9.3),

Het schoolplan van een niet bekostigde school moet ten minste een beschrijving bevatten van het beleid, als bedoeld in artikel 17 WVO, dat stelt dat het onderwijs:

  • a. er mede vanuit gaat dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving,

  • b. mede gericht is op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en

  • c. er mede op gericht is dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969). Dit betreft subcriterium 9.4.

In artikel 3a van de WVO is bepaald dat een school een meldcode moet hebben waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden aangeboden.

Deze meldcode moet een stappenplan bevatten, waarin de volgende stappen zijn opgenomen: het in kaart brengen van de signalen; collegiale consultatie en het zo nodig raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling of een deskundige op het gebied van letselduiding; een gesprek met het kind; het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling, en de beslissing over zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.

Daarnaast moet de meldcode te toedeling van verantwoordelijkheden en de vertrouwelijkheid regelen (subcriterium 9.5).

Op grond van artikel 18 van de Leerplichtwet 1969 moet het schoolhoofd de gemeente binnen zeven dagen op de hoogte stellen van de in- en uitschrijving van leerlingen. Een besluit tot verwijdering moet terstond worden gemeld. Op grond van artikel 21 van de Leerplichtwet 1969 moet het schoolhoofd een ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur gedurende een periode van vier opeenvolgende lesweken onverwijld aan de gemeente melden (subcriterium 9.6).

4.4 Normering en oordeelsvorming

De inspectie beoordeelt de onderzoekscriteria dichotoom: het oordeel is positief of negatief. De criteria uit artikel 1a1 bepalen of sprake is van een school in de zin van de Leerplichtwet 1969. In het onderzoekskader gaan toezicht op de naleving en het stimuleren van kwaliteit hand in hand.

Zolang de inspectie in het kader van het toezicht vaststelt dat de school aan de betreffende criteria voldoet, kan aan die school de leerplicht worden vervuld. De oordelen op de subcriteria bepalen of dit het geval is. Een negatief oordeel op ten minste één subcriterium dat deel uitmaakt van de norm, leidt tot een negatief oordeel op het bovenliggende onderzoekscriterium.

Waardering eigen aspecten van kwaliteit

Een aantal onderzoekscriteria is niet rechtstreeks op de wet gebaseerd, maar maakt deel uit van de stimulerende taak van de inspectie. Het betreft onderzoekscriterium 1.4 (referentieniveaus), de tweede tot en met vierde subcriteria van onderzoekscriterium 3 (schoolklimaat), onderzoekscriterium 7 (ontwikkelresultaten) en onderzoekscriterium 8 (kwaliteitszorg). Een negatief oordeel op een van de subcriteria leidt bij deze onderzoekscriteria tot het resultaat ‘kan beter’. Dit heeft geen gevolgen voor de vraag of de leerlingen hun leerplicht kunnen vervullen op de school. Bij het adviesbezoek zijn deze onderzoekscriteria niet opgenomen.

Bijlage bij het waarderingskader
Overzicht resultaten kwaliteitsonderzoek @naam_school te @naam_plaats

Voor de kolommen met als opschrift ‘ja’ geldt tevens ‘voldoende of in voldoende mate’; voor de kolommen met als opschrift ‘nee’ geldt tevens ‘niet voldoende of niet in voldoende mate’.

Onderzoekscriterium 1: Aanbod

ja

nee

Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving.*

   

Subcriteria:

1.1

Het aanbod in de eerste twee leerjaren is dekkend voor de kerndoelen van de

onderbouw.*

   

1.2

Het aanbod in de eerste twee leerjaren is eveneens gericht op het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden van één of meer andere vreemde talen dan de Engelse taal, en de keuze van die talen is afgestemd op het niveau van het vervolgonderwijs aansluitend aan de kerndoelen dat van de leerling mag worden verwacht.*

   

1.3

Het aanbod stelt leerlingen na de kerndoelen leerlingen in staat hun onderwijsloopbaan voort te zetten op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden.*

   

1.4

De school neemt de referentieniveaus voor Nederlandse taal en rekenen als uitgangspunt.

   

1.5

De leerbronnen dragen aantoonbaar bij aan de bevordering van sociale integratie en burgerschap en de kennis over en kennismaking met de verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.*

   

Onderzoekscriterium 2: Leertijd

ja

nee

De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs*

   

Onderzoekscriterium 3: Schoolklimaat

ja

nee

Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig* en motiverend is.

   

Subcriteria:

3.1

De school draagt zorg voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van leerlingen*

   

3.2

De leraren bevorderen het zelfvertrouwen van de leerlingen.

   

3.3

De leraren zorgen ervoor dat leerlingen op een respectvolle manier met elkaar omgaan.

   

3.4

De leraren/de leerlingen handhaven de afgesproken gedragsregels.

   

Onderzoekscriterium 4: Pedagogisch-didactisch handelen

ja

nee

Het pedagogisch didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.*

   

Subcriteria:

4.1

De inrichting van het onderwijs maakt een ononderbroken ontwikkelproces mogelijk.*

   

4.2

De leraren stemmen het pedagogisch-didactisch handelen af op de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen. *

   

Onderzoekscriterium 5: Zicht op ontwikkeling

ja

nee

De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen.*

   

Onderzoekscriterium 6: Extra ondersteuning

ja

nee

Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende extra ondersteuning en begeleiding*

   

Subcriteria:

7.1

De school signaleert welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben.*

   

7.2

De school bepaalt de aard van de extra ondersteuning die de gesignaleerde leerlingen nodig hebben.*

   

7.3

De school voert de extra ondersteuning daadwerkelijk uit.*

   

Onderzoekscriterium 7: Ontwikkelresultaten

ja

nee

De ontwikkelresultaten van leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag

verwacht.

   

Onderzoekscriterium 8: Kwaliteitszorg

ja

nee

De school zorgt voor behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs.

   

Subcriteria:

8.1

De school draagt zorg voor continuïteit van het onderwijs.

   

8.2

De school laat zien dat zij werkt aan de verbetering van de onderwijskwaliteit

   

Onderzoekscriterium 9: Overige aspecten van naleving

ja

nee

9.1

De school zorgt voor bevoegde leraren die in het bezit zijn van een VOG*

   

9.2

De school is een dagschool*

   

9.3

Het onderwijs wordt in het Nederlands gegeven*

   

9.4

De school heeft een schoolplan waarin het beleid ten aanzien van burgerschapsonderwijs is opgenomen*

   

9.5

De school heeft een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling die aan de eisen voldoet*

   

9.6

De school meldt de in- en uitschrijving en verwijdering van leerlingen en ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur per vier weken aan de gemeente*

   

* zijn op grond van artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 onderdeel van de norm.


X Noot
1

Dit hoofdstuk betreft het Nederlandstalig niet bekostigd onderwijs. Daarnaast vermeldt de Leerplichtwet 1969 in artikel 1, lid b, onder 4 dat leerlingen de leerplicht ook kunnen vervullen op buitenlandse en internationale scholen. Het gaat hier om de zogenoemde B4-scholen. Het toezicht hierop vindt plaats conform de Regeling aanwijzing Internationale en buitenlandse scholen (kenmerk VO/BVB/143738 d.d. 14 januari 2011). Dit toezicht, voor zover het gaat om toezicht op de lessen Nederlandse taal aan leerlingen met (ook) een Nederlands paspoort, is nog in ontwikkeling. Bij de huidige B4-scholen is geïnventariseerd óf deze lessen plaatsvinden, bij nieuw op te richten scholen vindt in het kader van deze inventarisatie een kennismakingsbezoek plaats. De inspectie reageert daarnaast op signalen en vragen vanuit het veld.

X Noot
2

Waar dit kader spreekt over ‘leerresultaten’ wordt gedoeld op de leerresultaten als bedoeld in artikel 10a WPO en de regeling leerresultaten PO: de uitkomsten van de eindtoets PO. Deze eindtoets is geen verplichting voor het niet bekostigd onderwijs, afname kan op vrijwillige basis plaatsvinden. Daarom spreken we in dit kader van ontwikkelresultaten. Met ‘ontwikkelresultaten’ wordt gedoeld op de opbrengsten van het onderwijs. Dat is dus breder dan alleen de eventuele eindtoetsresultaten.

X Noot
3

Dit hoofdstuk betreft het zogenoemde B3-onderwijs. Het toezicht op het B2-onderwijs (particuliere exameninstellingen) is beschreven in de reguliere onderzoekskaders van de inspectie. Daarnaast vermeldt de Leerplichtwet 1969 in artikel 1, lid b, onder 4 dat leerlingen de leerplicht ook kunnen vervullen op buitenlandse en internationale scholen. Het gaat hier om de zogenoemde B4-scholen. Het toezicht hierop vindt plaats conform de Regeling aanwijzing Internationale en buitenlandse scholen (kenmerk VO/BVB/143738 d.d. 14 januari 2011). Dit toezicht, voor zover het gaat om toezicht op de lessen Nederlandse taal aan leerlingen met (ook) een Nederlands paspoort, is nog in ontwikkeling. Bij de huidige B4-scholen is geïnventariseerd óf deze lessen plaatsvinden, bij nieuw op te richten scholen vindt in het kader van deze inventarisatie een kennismakingsbezoek plaats. De inspectie reageert daarnaast op signalen en vragen vanuit het veld.

X Noot
4

Waar dit kader spreekt over ‘leerresultaten’ wordt gedoeld op artikel 29 WVO dat spreekt van toetsen en examens. Centrale examens zijn niet aan de orde voor het niet bekostigd B3 onderwijs. Van deze scholen wordt verwacht dat zij voorbereiden op het vervolgonderwijs. Daarom spreken we in dit kader van ‘ontwikkelresultaten’. Met ontwikkelresultaten wordt gedoeld op de opbrengsten van het onderwijs. Dat is dus breder dan de eventuele toets- en examenresultaten.

Naar boven