TOELICHTING
Algemeen
De directe aanleiding voor de wijziging van de Subsidieregeling ESF 2014–2020 is het
openstellen van drie nieuwe tijdvakken voor de aanvraag van subsidie, voor:
-
a. Investeringsprioriteit A, Hoofdstuk II. UWV (zie artikel A11);
-
b. Investeringsprioriteit A, Hoofdstuk III. De Minister van Veiligheid en Justitie (zie
artikel A19); en
-
c. Investeringsprioriteit B, Hoofdstuk Va. Duurzame inzetbaarheid regio’s en sectoren
(zie artikel B13).
Wijzigingen in Hoofdstuk II. UWV
De wijzigingen in dit hoofdstuk maken het mogelijk om het resterend programmabudget
voor UWV beschikbaar te stellen ten behoeve van één doorlopend project tot en met
het einde van de programmaperiode. Dit heeft een vermindering van de uitvoeringslasten,
een verhoging van de flexibiliteit en meer duidelijkheid voor de begunstigde voor
de gehele programmaperiode tot gevolg. Om dit mogelijk te maken is de tussentijdse
declaratie aan dit hoofdstuk van de regeling toegevoegd. Op deze manier kan er tijdig
en met een gewenste regelmaat worden afgerekend met de begunstigde.
Wijzigingen in Hoofdstuk III. De Minister van Veiligheid en Justitie
De wijzigingen betreffen het openstellen van een nieuw aanvraagtijdvak ten behoeve
van ‘Investeringsprioriteit A: Actieve inclusie, mede met het oog op bevordering van
gelijke kansen en actieve participatie, en het verbeteren van de inzetbaarheid, Hoofdstuk
III. De Minister van Veiligheid en Justitie’ en het opnemen van aanvullende voorwaarden
met betrekking tot de subsidiëring van kosten op basis van de vereenvoudigde kostenopties
zoals opgenomen in artikel 12, twaalfde lid.
Wijzigingen in Hoofdstuk Va. Duurzame inzetbaarheid regio’s en sectoren
Deze wijzigingsregeling betreft het openstellen van een nieuw aanvraagtijdvak ten
behoeve van ‘Investeringsprioriteit B: Actief en gezond ouder worden, Hoofdstuk Va.
Duurzame inzetbaarheid regio’s en sectoren’.
Projecten in het kader van de regeling dienen werkgevers en werkenden te stimuleren
om gezamenlijk aan de slag te gaan met duurzame inzetbaarheid. Werkenden en werkgevers
moeten daarvoor intrinsiek gemotiveerd worden om met duurzame inzetbaarheid aan de
slag te gaan (zie Stcrt. 2016, 24721).
De regeling beoogt via projecten van O&O-fondsen en samenwerkingsverbanden een beweging
binnen arbeidsorganisaties op gang brengen in de aanpak van knelpunten op het gebied
van duurzame inzetbaarheid. Daarbij kan geleerd worden van (wetenschappelijk) onderzoek
en de ervaringen van het programma Duurzame inzetbaarheid. Om een blijvend resultaat
te bereiken, is een organisatieverandering(sproces) gericht op gedragsverandering
– en uiteindelijk cultuurverandering – nodig. Om deze gedragsverandering te bereiken
zijn de volgende zaken essentieel:
-
• het commitment van de directie aan de verandering en het tonen van voorbeeldgedrag
door de directie; en
-
• het ondersteunen en actief bij de verandering betrekken van direct leidinggevenden,
medewerkers en andere belanghebbenden (zoals stafmedewerkers, HR en Arbo en medezeggenschapsorganen)
waarbij zij voldoende tijd en ruimte krijgen om met eigen initiatief bij te dragen
aan de verandering;
-
• het borgen van de bereikte resultaten door deze een integraal onderdeel van de bedrijfsvoering
te maken.
De focus op motivatie, gezondheid en productiviteit moet eraan bijdragen dat het menselijk
kapitaal (de werkende) aansluiting vindt op de arbeidsmarkt. Actuele thema’s, welke
aansluiten op de doelstellingen van duurzame inzetbaarheid, zijn bijvoorbeeld het
stimuleren van intersectorale samenwerking en mobiliteit die bijdragen het afstemmen
van menselijk kapitaal op toekomstbestendig werk. Robotisering en andere ontwikkelingen
vereisen immers dat mensen new skills for new jobs ontwikkelen. Werkenden zullen met
hun tijd mee moeten gaan en werkgevers kunnen hen daarbij helpen door inzicht te geven
in wat de toekomst brengt, en aan te reiken wat nodig is om inzetbaar te blijven.
Om bij te blijven is het nodig dat mensen blijven leren, ook informeel op hun werkplek.
De ontwikkeling die mensen zo kunnen doormaken is in Nederland een punt van aandacht
(Leren en ontwikkelen tijdens de loopbaan, SER, 2017). Concrete aanbevelingen die de SER deed, zijn bijvoorbeeld: het regionaal
aanbieden van laagdrempelige ondersteuning bij loopbaanontwikkeling, bovensectorale
scholing en de inzet van leerambassadeurs. De sociale partners, O&O-fondsen en regionale
partijen kunnen hier een belangrijke rol in spelen. De aanbevelingen sluiten goed
aan op de doelstellingen die in de ESF-regelingen omtrent het thema duurzame inzetbaarheid
zijn vertaald.
In artikel B13 wordt het aanvraagtijdvak opengesteld van 25 september 2017, 09.00
uur, tot en met 13 oktober 2017, 17.00 uur. Het beschikbare budget voor dit tijdvak
is opgenomen in artikel B14 en bedraagt maximaal 12,5 miljoen euro. Enkele subsidievoorwaarden
worden op basis van de ervaringen uit het eerste tijdvak aangepast.
Naast het openen van de nieuwe tijdvakken, worden enkele verduidelijkingen, vereenvoudigingen
en technische wijzigingen aangebracht, welke in de artikelsgewijze toelichting zo
nodig verder aan bod komen.
Artikelsgewijs
Artikel I. Wijziging van de Subsidieregeling ESF 2014–2020
Onderdeel A t/m F
arbeidsorganisatie
Met deze bredere omschrijving van de definitie van arbeidsorganisatie, wordt verduidelijkt
dat bijvoorbeeld organisaties zoals zorginstellingen, scholengemeenschappen, gemeenten,
waterschappen en dergelijke ook in aanmerking komen om als arbeidsorganisatie subsidie
aan te vragen conform artikel B1 Duurzame inzetbaarheid bedrijven/instellingen in
hoofdstuk V. Zoals in de toelichting op de regeling bij de openstelling van het eerste
tijdvak is aangegeven, is de regeling immers gericht op werkgevers in de brede zin
(Stcrt. 9 juli 2014, nr. 19322). Bedrijven en instellingen die tenminste twee medewerkers in dienst hebben, kunnen
subsidie aanvragen. Daarbij dienen zij aan te tonen te zijn ingeschreven bij de Kamer
van Koophandel op grond van artikel 5 dan wel artikel 6 van de Handelsregisterwet.
Het Handelsregister spreekt niet van een onderneming in de zin van artikel 5 en 6,
wanneer bijvoorbeeld een filiaal of bedrijfsonderdeel niet over een aparte inschrijving
beschikt bij de Kamer van Koophandel. Zoals is bepaald in artikel B6 Specifieke eisen,
dienen arbeidsorganisaties tevens aan te tonen dat zij tenminste twee medewerkers
in dienst hebben.
duurzame inzetbaarheid
Dit betreft een technische wijziging, waarmee beter wordt aangesloten op bestaande
wet- en regelgeving.
arbeidsbelemmerde en niet-uitkeringsontvanger
In deze regelwijziging zijn ook enkele technische aanpassingen met betrekking tot
de definities van de arbeidsbelemmerde en de niet-uitkeringsontvanger (NUO) in artikel
1 opgenomen. Het betreft het aanpassen van een definitie aan de huidige stand van
de wetgeving en een aanpassing van een definitie uit het oogpunt van vereenvoudiging.
Deze aanpassingen worden direct toegepast.
In de uitvoering van het ESF-programma is gebleken dat de toets of een ESF deelnemer
uit de NUO-doelgroep staat ingeschreven bij het UWV als werkzoekende een geringe toegevoegde
waarde heeft, terwijl deze toets tegelijkertijd een administratieve uitvoeringslast
oplevert. Een afweging van deze zaken heeft geleid tot de beslissing om de inschrijvingseis
voor de NUO-doelgroep met terugwerkende kracht ongedaan te maken in deze regeling.
bijstandsuitkering
Aangezien de Wet werk en bijstand is ingetrokken en gelijktijdig is vervangen door
de Participatiewet is in deze regeling elke verwijzing naar de Wet werk en bijstand
(WWB) verdwenen of vervangen door een verwijzing naar de Participatiewet.
Verordening (EG) 1081/2006 en Verordening (EG) 1083/2006
Beide verordeningen verwijzen nog naar het vorige ESF subsidieprogramma en zijn voor
een goede werking van deze regeling niet meer nodig. De nieuwe verordeningen uit het
jaar 2013 hebben de oude verordeningen uit het jaar 2006 ingetrokken en zijn daarmee
niet meer van belang. Niet alleen de definities kunnen vervallen maar ook de verwijzingen
in diverse artikelen naar die verordeningen uit 2006 zijn aangepast dan wel verwijderd.
Onderdeel G (bijlage 1, artikel A12 Subsidieplafond)
Dit betreft het aanpassen van het subsidieplafond, om het mogelijk te maken het resterend
programmabudget dat ten behoeve komt van UWV in één keer te verlenen. Deze wijziging
heeft terugwerkende kracht, zodat er geen nieuw tijdvak hoeft te worden opengesteld
om dit te realiseren.
Onderdeel H (bijlage 1, artikel A15)
Aanpassing van dit artikel maakt mogelijk dat de duur van het project waarvoor het
resterend programmabudget beschikbaar wordt gesteld tot en met het einde van de programmaperiode
(31 december 2020) doorloopt.
Onderdeel I (bijlage 1, artikel A17 Tussentijdse declaratie)
Dit nieuwe artikel regelt de methodiek van tussentijds afrekenen. Afrekening gebeurt
op een zelfde wijze als bij de einddeclaratie. Dit betekent dat een tussentijdse declaratie
een verantwoording van de gedeclareerde kosten moet bevatten en een rapportage met
de burgerservicenummers van de deelnemers waarop de tussentijdse declaratie betrekking
heeft. Dit artikel bevat twee vaste momenten waarop de begunstigde een tussentijdse
declaratie moet indienen, maar het is mogelijk gemaakt dat de Minister extra tussentijdse
declaraties opvraagt, of een tussentijdse declaratie, als gespecificeerd in de regeling,
laat vervallen.
Onderdeel J (bijlage 1, artikel A17a + A17b)
Om te waarborgen dat de jaarlijkse rapportages met de burgerservicenummers van de
deelnemers aansluiten op de deelnemers opgenomen in de tussentijdse declaratie, is
de bepaling in artikel A17 iets aangescherpt met de toevoeging dat het hier gaat om
deelnemers waarvan het individueel traject is beëindigd. Dit kan dus gaan om deelnemers
die hun traject bij UWV hebben afgerond, maar ook om uitgevallen deelnemers, waarover
is gerapporteerd in de tussenrapportage. Het gaat hier niet om deelnemers die op het
rapportagemoment nog steeds in een UWV-traject zitten.
Op basis van de tussentijdse declaraties, als bedoeld in artikel A17, kunnen ook voorschotten
worden verstrekt. Dit is geregeld in artikel A18a.
Onderdeel K (bijlage 1, artikel A19 Aanvraagtijdvak)
Dit betreft de openstelling van een nieuw aanvraagtijdvak ten behoeve van ‘Investeringsprioriteit
A: Actieve inclusie, mede met het oog op bevordering van gelijke kansen en actieve
participatie, en het verbeteren van de inzetbaarheid, Hoofdstuk III. De Minister van
Veiligheid en Justitie’. Het aanvraagtijdvak zal worden opengesteld van 2 oktober
2017 tot en met 31 oktober 2017.
Onderdeel L (bijlage 1, artikel A20 Subsidieplafond)
Het beschikbare budget voor dit tijdvak is opgenomen in artikel A20 en bedraagt maximaal
9,2 miljoen euro.
Onderdeel M (bijlage 1, artikel A24)
Dit nieuwe tweede lid komt in de plaatst van het voorgaande tweede lid dat hiermee
komt te vervallen. Het lid bevat aanvullende voorwaarden met betrekking tot de subsidiabele
kosten als bedoeld in artikel 12. De afrekening van subsidiabele kosten zal uitsluitend
plaatsvinden op basis van de vereenvoudigde kostenopties zoals omschreven in artikel
12, twaalfde lid.
Onderdeel N (bijlage 1, artikel B10)
Projecten in Hoofdstuk V Duurzame inzetbaarheid bedrijven/instellingen en Hoofdstuk
Va Duurzame inzetbaarheid regio’s en sectoren zijn gericht op het arbeidsorganisaties.
Hierop zijn ook de prestatie- en resultaatindicatoren in het Operationeel Programma
ESF 2014–2020 geënt. Er zijn geen specifieke uitgaven geoormerkt voor deelnemers.
Zodoende zijn de gemeenschappelijke indicatoren voor deelnemers uit bijlage I van
de Verordening 1304/2013 niet van toepassing. Aanvragers hoeven, in tegenstelling
tot wat artikel 18, eerste lid, stelt geen overzicht van burgerservicenummers aan
te leveren. In de artikelen B11 en B24 zijn reeds uitzonderingen op artikel 17, eerste
lid, opgenomen. In hoofdstuk V en Va is het overleggen van de burgerservicenummers
aan het eind van elk kalenderjaar immers niet van toepassing. De projectadministratie
behelst enkel de prestatieverantwoording. Een deelnemersadministratie (met bijvoorbeeld
naam, geboortedatum, geslacht, BSN, loonstrook) zoals genoemd in artikel 15, eerste
lid, is niet van toepassing, omdat hier geen deelnemers zijn als bedoeld in bijlage
I van de Verordening 1304/2013. Deze gegevens zijn niet noodzakelijk voor de beoordeling
van het project en de subsidiabiliteit van de kosten. Deze verduidelijking treedt
met terugwerkende kracht in werking, gezien de lastenverlichting die deze met zich
meebrengt voor aanvragers. Zie ook onderdeel U.
Onderdeel O (bijlage 1, artikel B13. Aanvraagtijdvak)
Het tweede tijdvak van Duurzame inzetbaarheid regio’s en sectoren wordt in het najaar
van 2017 voor drie weken opengesteld. Er wordt wederom een bedrag van € 12.500.000,–
beschikbaar gesteld.
Onderdeel P (bijlage 1, artikel B15)
Projecten gericht op duurzame inzetbaarheid stimuleren dat werkgevers en werknemers
binnen arbeidsorganisaties actief aan de slag gaan met active ageing-beleid. In de
thema’s binnen artikel B15 wordt benadrukt dat het voorkomen van werkstress en burn-outs,
het verbeteren van de leercultuur en skills strategy tot de aandachtspunten behoren.
Het bieden van loopbaanadvies en in kaart brengen van de ontwikkelvraag van de werkende
zijn voorbeelden van hoe arbeidsorganisaties werkenden kunnen helpen om hun vaardigheden
optimaal in te zetten en te ontwikkelen.
Projecten dragen ook bij aan de horizontale ESF-doelstelling van non-discriminatie
en het bieden van gelijke kansen via active ageing-beleid. Dit wordt in artikel B15
verduidelijkt. Gelijke participatie op de arbeidsmarkt wordt bijvoorbeeld bevorderd
doordat zwangerschapsdiscriminatie wordt tegengegaan, of combinaties van arbeid en
(mantel)zorg mogelijk worden gemaakt met behulp van een flexibele werkcultuur. Duurzame
inzetbaarheid draagt via active ageing-beleid niet alleen bij aan de gelijkheid tussen
mannen en vrouwen, maar ook aan gelijkheid op andere vlakken die relevant zijn in
de werksfeer. Zo is het tegengaan van pesten en ongewenste omgangsvormen op de werkvloer
een belangrijk punt van aandacht. Dergelijke activiteiten zijn subsidiabel. Projecten
hoeven daarbij geen activiteiten te bevatten die expliciet op het thema gelijke kansen
worden gericht.
Onderdeel Q (bijlage 1, artikel B16)
In artikel B16 wordt benadrukt dat het voor alle projecten van groot belang is dat
de aanvrager concrete resultaten voor ogen heeft, die aansluiten op de probleemanalyse
en het plan van aanpak. Daarnaast is er in artikel B22 een aantal kwalitatieve criteria
gedefinieerd aan de hand waarvan een project in het geval van overtekening extra punten
kan scoren. De wijze van verankering van de uitkomsten is één van de kwalitatieve
criteria waar men op kan scoren. Aan de hand van die score kan ranking van projecten
plaatsvinden.
Onderdeel R (bijlage 1, artikel B17)
Onderdeel f en g worden toegevoegd aan de specifieke eisen om aan te geven dat zowel
het geven van ruchtbaarheid aan de uitvoering als de actieve verspreiding van opbrengsten
vereisten zijn voor een project in het kader van Hoofdstuk Va. Dit gold reeds voor
de brede openstelling voor deelname van arbeidsorganisaties in de sector of arbeidsmarktregio
en het nadrukkelijk betrekken van werkenden en arbeidsorganisaties bij het project.
Dergelijke voorwaarden dragen eraan bij dat de subsidieregeling van nut kan zijn voor
meer arbeidsorganisaties en werkenden dan alleen die welke direct bij het project
betrokken waren. De regeling levert daarmee voor een breder publiek nuttige ervaringen
en goede voorbeelden op. De minimumscore op de kwalitatieve criteria is aangepast
in verband met het aanpassen van het aantal en de weging van de criteria. De minimumscore
bedraagt 15 punten. Zie ook onderdeel T.
Onderdeel S (bijlage 1, artikel B21)
De wijziging van artikel B21 en bijhorende toelichting brengen voor aanvragers helderder
onderscheid aan in welke activiteiten wel en niet subsidiabel worden geacht.
Het vergroten van de ontwikkelmogelijkheden, autonomie, betrokkenheid en inspraak
van werkenden en het terugbrengen van belastend werk zijn subsidiabel. Dergelijke
activiteiten moeten nadrukkelijk in dienst staan van de doelen in artikel B15. Concreet
kan worden gedacht aan het organiseren van de inspraak en meer zeggenschap voor werknemers
over de inrichting van het werk, het faciliteren van informeel leren (bijvoorbeeld
met coaching), cross training of taakroulatie. Activiteiten in het kader van procesverbetering
zijn daarentegen niet subsidiabel wanneer deze er primair op zijn gericht om bedrijfsprocessen
efficiënter in te richten met het doel de productie en het economisch rendement te
verhogen of kosten te verlagen en niet bijdragen aan de duurzame inzetbaarheid. Zo
zijn het opleiden in een methodiek voor procesoptimalisatie en het maken en aanpassen
en van functie-, taak- en procesbeschrijvingen subsidiabel voor zover zij aantoonbaar
bijdragen aan de duurzame inzetbaarheid van werkenden.
Scholing die is gericht op toekomstige functies is ook subsidiabel, dus bijvoorbeeld
omscholing van iemand naar een functie waar vraag naar is in dezelfde of een andere
sector, of scholing om de employabiliteit te behouden en vergroten wanneer functies
worden vervangen als gevolg van ingrijpende ontwikkelingen, zoals robotisering. De
subsidieregeling is er niet op geënt om scholing te subsidiëren die reeds plaatsvindt
in het kader van een bestaand scholingsplan op individueel, bedrijfs- of sectoraal
niveau. Daarnaast is scholing niet subsidiabel wanneer die vereist is om iemand zijn
bestaande functie naar behoren te laten uitvoeren of zich daarvoor te kwalificeren.
Het voorzien in dergelijke scholing wordt beschouwd als een reguliere verantwoordelijkheid
van de werkgever.
Projectactiviteiten die zijn gericht op re-integratie, werving en selectie, vrijwilligerswerk
en dergelijke, vallen niet binnen de scope van duurzame inzetbaarheid.
Onderdeel T (bijlage I, artikel B22)
Wanneer het beschikbare budget wordt overvraagd, vindt een ranking van projecten plaats
aan de hand van kwalitatieve criteria. Hiertoe worden tien criteria onderscheiden.
De kwalitatieve criteria zijn ingekort en aangepast op basis van de ervaringen uit
het eerste tijdvak. Niet alle criteria wegen even zwaar. Een projectplan waarvan de
doelmatigheid en doeltreffendheid hoog worden ingeschat, ontvangt bijvoorbeeld 3 punten.
Dergelijke criteria wegen zwaarder dan sommige andere criteria, zoals het plan voor
de inbedding van het product en de meetbaarheid van het resultaat. Alleen wanneer
de minister oordeelt dat een aanvrager nadrukkelijk goede invulling geeft aan een
kwalitatief criterium en dus geen vragen meer heeft over dit aspect, worden de punten
toegekend. Er kunnen maximaal 22 punten worden behaald. Uiteraard hoeft een goede
score op de kwalitatieve criteria niet te betekenen dat een subsidieaanvraag aan alle
vereisten in de regeling voldoet. De kwalitatieve beoordeling ingeval van overtekening
betreft een aanvulling op de afwijzingsgronden van artikel 10. In artikel B17 (zie
onderdeel R) is de minimumscore op de kwalitatieve criteria afgesteld op het gewijzigde
aantal criteria en de weging die op de criteria van toepassing is. De minimumscore
bedraagt 15 punten.
De criteria worden hieronder beknopt toegelicht.
-
a. de probleemanalyse met de aanduiding en oorzaak van het probleem
Een aanvrager die al scherp heeft wat de duurzame inzetbaarheid in de sector(en) en/of
regio(‘s) bedreigt en wat daarvan de oorzaak is, zal beter in staat zijn om maatwerk
te leveren bij de aanpak van het probleem.
-
b. de doelmatigheid en doeltreffendheid van het projectplan
Een plan dat op doelmatige en doeltreffende wijze is opgesteld, is gericht op de een
efficiënte en effectieve benadering van het gesignaleerde probleem.
-
c. de toegevoegde van het project ten opzichte van bestaande activiteiten
Niet zelden zijn er in de regio of sector al activiteiten ontplooid die raken aan
de doelstellingen van de onderhavige regelingen. Het is dan van belang om in de aanvraag
te verduidelijken wat de meerwaarde van het project is waarvoor subsidie wordt aangevraagd,
ten opzichte van de bestaande activiteiten en activiteiten die eerder plaatsvonden.
-
d. de overweging van de bestaande kennis en interventies
Er is al de nodige (wetenschappelijke) kennis over wat nodig is om de duurzame inzetbaarheid
van werkenden te verbeteren. Ook zijn reeds allerlei instrumenten ontwikkeld. Om te
voorkomen dat het wiel opnieuw wordt uitgevonden en te stimuleren dat beschikbare
kennis wordt benut, zullen aanvragers deze aspecten in samenhang moeten overwegen.
Dat laat overigens onverlet dat het leveren van maatwerk van belang is.
-
e. de wijze waarop de doelgroep wordt betrokken
Om een duurzaam effect te behalen, moeten mensen intrinsiek worden gemotiveerd om
aan de slag te gaan met hun duurzame inzetbaarheid. Door de doelgroep invloed op en
zeggenschap over de planvorming en uitvoering te geven, worden maatwerk en betrokkenheid
bevorderd.
-
f. de inrichting van een stappenplan
De aanvraag bevat een kloppende en realistische planning met een chronologische opbouw
van activiteiten gedurende de projectperiode.
-
g. meetbaarheid van het beoogde resultaat
Met de formulering van een meetbaar beoogd resultaat, kan eenvoudiger worden herleid
of de doelstellingen van een project worden behaald. Voorbeelden van resultaten die
kunnen worden gemeten, zijn de mate waarin gebruik wordt gemaakt van mobiliteitsadviseurs,
het aantal vitaliteitsadviezen, job rotations, door leerambassadeurs bezochte arbeidsorganisaties,
de opkomst bij bijeenkomsten met werkenden over het tegengaan van ongewenst gedrag
en dergelijke. Maar ook de mate van tevredenheid over de genomen maatregelen kan een
beoogd resultaat zijn en bij de doelgroep gemeten worden.
-
h. de betrokkenheid van een brede groep arbeidsorganisaties en stakeholders
Dit criterium gaat over de diversiteit en hoeveelheid betrokken arbeidsorganisaties
en of binnen die organisaties ook leidinggevenden, medezeggenschapsorganen, HR en
Arbo meewerken aan het project. Daarnaast kunnen er relevante opdrachtgevers, bonden,
fondsen, gemeenten en dergelijke worden betrokken om daadwerkelijk een beweging op
gang te brengen en blijvende aandacht te genereren.
-
i. de inbedding van het product bij betrokken partijen
Projecten die werkelijk leiden tot veranderingen in de organisatie en het gedrag,
kunnen een blijvende cultuurverandering teweeg brengen die ten goede komt aan de duurzame
inzetbaarheid.
-
j. het evaluatieplan
Om te kunnen leren van de opgedane ervaringen, is het van belang dat aanvragers de
uitvoering en resultaten van het project evalueren met arbeidsorganisaties, stakeholders
en de doelgroep. Dat draagt bij aan een doelmatige en doeltreffende opzet van toekomstige
activiteiten.
Onderdeel U (bijlage 1, artikel B23)
Zie voor de toelichting, de toelichting gegeven bij onderdeel N.
Artikel II. Inwerkingtreding
In deze regeling zitten enkele elementen waaraan terugwerkende kracht wordt verleend.
Tevens wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten en van de
minimale invoeringstermijn van twee maanden. Het is wenselijk dat aan artikel I, de
onderdelen A t/m H, N en U, terugwerkende kracht wordt verleend, omdat het vereenvoudigingen
en verduidelijkingen betreft die ten goede komen aan de aanvragers in eerdere tijdvakken.
Aan deze onderdelen wordt terugwerkende kracht gegeven tot en met 18 september 2014,
de datum waarop door de Europese Commissie goedkeuring aan het operationeel programma
is gegeven.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. Klijnsma