TOELICHTING
Algemeen
Deze wijziging van de Subsidieregeling ESF 2014–2020 voegt in bijlage 1 aan Investeringsprioriteit
B een nieuw hoofdstuk toe: hoofdstuk Va (Duurzame inzetbaarheid regio’s en sectoren).
Bij het vormgeven van dit hoofdstuk is een evaluatie door Ecorys van een gelijksoortig
hoofdstuk in het kader van de Subsidieregeling ESF 2007–2013 (herzien) betrokken.1 Daarnaast hebben er eind 2015 en begin 2016 expertmeetings plaatsgevonden met sociale
partners en O&O-fondsen, welke een bijdrage hebben geleverd aan de invulling van deze
regeling.
Hoofdstuk Va (Duurzame inzetbaarheid regio’s en sectoren)
Het nieuwe hoofdstuk Va in bijlage 1 is gericht op duurzame inzetbaarheid van werkenden
(werknemers en zelfstandigen) in regio’s en sectoren. Met de onderhavige subsidieregeling
beoogt het kabinet initiatieven gericht op duurzame inzetbaarheid van werkenden te
bevorderen. Het betreft een meerjarig programma, dat loopt van 2016 tot en met 2020,
waarbij meerdere aanvraagrondes zijn voorzien. Het programma wordt tussentijds geëvalueerd,
zodat op basis hiervan zo nodig verbeteringen kunnen worden aangebracht.
Aanleiding
De vergrijzing is een belangrijke aanleiding om te investeren in de duurzame inzetbaarheid
van werkenden, omdat deze leidt tot knelpunten op de arbeidsmarkt en een opwaartse
druk op lonen en overheidsfinanciën. De verhoging van de AOW-leeftijd vereist van
werkenden dat zij langer inzetbaar zijn. Een voorwaarde voor het succesvol omgaan
met de knelpunten die vergrijzing veroorzaakt, is het productief, gemotiveerd en gezond
houden van werkenden zodat zij tot aan hun pensionering kunnen blijven werken. Dit
vereist een goede afstemming van het menselijk kapitaal op de vraag in de arbeidsmarkt.
Een deel van het menselijk kapitaal wordt onderbenut doordat deeltijdarbeid veel voorkomt,
met name bij vrouwen. Het flexibel inrichten van werk, als vorm van ’active ageing-beleid’,
draagt bij aan het effectief combineren van zorg en arbeid. Flexibilisering levert
vaak een urenuitbreiding op, die bijdraagt aan de financiële onafhankelijkheid. Een
bevordering van de inzetbaarheid van werkenden vergroot niet alleen het aanbod aan
arbeidskrachten, maar is ook een investering in de kwaliteit van leven. Het eerder
genoemde evaluatieonderzoek van Ecorys benadrukt dat mensen met een arbeidsbeperking
bij uitstek gebaat zijn bij een project gericht op duurzame inzetbaarheid.
Innovatie en technologische ontwikkeling leiden tot een herinrichting van arbeidsorganisaties
en werk. Dat vergt van zowel ouderen als jongeren aanpassingsvermogen. Werkenden zullen
met de tijd mee moeten gaan om wendbaar te blijven. De ontwikkeling en erkenning van
competenties zijn daarbij cruciaal. Door de sectorale ontwikkelingen en de discrepantie
tussen het aanbod en de vraag naar competenties in kaart te brengen, kunnen werkgevers
en werkenden de handen ineen slaan om de arbeidsparticipatie te optimaliseren.
De centrale thema’s in de regeling maken het mogelijk om bijvoorbeeld projecten op
te starten die zijn gericht op het omgaan met stress, autonomie, werkend leren, erkenning
van vaardigheden of jobcarving ter bevordering van de inzetbaarheid van werkenden
met een arbeidsbeperking. Alle projecten dienen zich tevens ten doel te stellen om
de gelijke kansen van werkenden te bevorderen. Het Agentschap SZW publiceert ter illustratie
een menukaart op haar website, welke door middel van voorbeelden inzicht biedt van
de grote verscheidenheid in projecten die binnen de kaders van de subsidieregeling
passen.
De thema’s zijn als volgt:
a. Het bevorderen van gezond, veilig en vitaal werken
Door het inzetten van beleid ter bevordering van de gezondheid, vitaliteit en veiligheid
van werkenden, kan uitval en ziekteverzuim worden teruggedrongen. Een goede fysieke
en mentale gezondheid zijn belangrijke voorwaarden voor duurzame inzetbaarheid en
een goede werksfeer. Dit geldt uiteraard niet alleen voor werknemers, maar ook voor
zelfstandigen.
De psychosociale belasting kan bijvoorbeeld worden verminderd door ongewenst gedrag
– waaronder discriminatie, agressie, (seksuele) intimidatie en pesten op het werk
– te voorkomen en mensen om te leren gaan met werkdruk. Eind 2015 deden naar aanleiding
van een campagne over discriminatie op de werkvloer in een maand tijd 636 vrouwen
melding van zwangerschapsdiscriminatie bij het College voor de Rechten van de Mens.2 Binnen de onderhavige subsidieregeling is nadrukkelijk ruimte voor initiatieven die
deze en andere vormen van discriminatie op het werk tegengaan.
Dankzij het in kaart brengen van de persoonlijke situatie en gezondheidsrisico’s,
bijvoorbeeld middels een algemene periodieke keuring, kan worden gezocht naar de juiste
individuele aanpak. Flexibel arbeidstijdenmanagement geeft werkenden bijvoorbeeld
meer invloed op hun werktijden, zodat zij hun tijd op een praktische manier kunnen
verdelen over werk, privé en zorg.
b. Het bevorderen van goed werkgeverschap en goed opdrachtgeverschap, betrokkenheid
van werkenden en employability
Het bieden van meer invloed op de inrichting van het werk kan een positieve weerslag
hebben op de betrokkenheid en loyaliteit van werkenden. Op de werkvloer kunnen zelfsturende
teams daaraan een bijdrage leveren. Een prettige werksfeer en het up to date houden
van vaardigheden maken dat mensen hun employability behouden.
Inzetbaar blijven vergt ook het onderhouden en uitbouwen van kennis en competenties:
‘new skills for new jobs’. Het kabinet heeft het thema leven lang leren als speerpunt
van beleid voor de komende jaren benoemd.3 Uit onderzoek blijkt dat scholingsdeelname voor lageropgeleiden geen vanzelfsprekendheid
is en een gebrek aan motivatie een belangrijke oorzaak is. Vooral negatieve scholingservaringen
zouden een oorzaak zijn voor die geringe motivatie. Met behulp van deze subsidieregeling
wil het kabinet samen met het bedrijfsleven in het bijzonder de motivatie van laagopgeleiden
om te blijven leren op de werkplek vergroten. Vakmanschap en vaktrots zijn daarbij
van belang om deze werkenden te bereiken.
Een belangrijke maatschappelijke ontwikkeling is de snel groeiende flexibele schil.
Veel mensen hebben te maken met kortdurende arbeidscontracten, of gaan aan de slag
als zelfstandige. Flexwerkers en zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) kampen vaker
met inkomensonzekerheid. Slechts één op de vijf zzp’ers heeft een arbeidsongeschiktheidsverzekering
afgesloten4, ondanks de risico’s die het ondernemen met zich meebrengt. Het is gezien de eigen
verantwoordelijkheid noodzakelijk dat zelfstandigen zich bezighouden met hun duurzame
inzetbaarheid. In het belang van de duurzame inzetbaarheid van zelfstandigen of flexibele
krachten is het belangrijk dat ook de opdrachtgevers aandacht schenken aan hun welzijn
en employability.
c. Het stimuleren van arbeidsmobiliteit van werkenden, waaronder regionale en intersectorale
arbeidsmobiliteit
Het kabinet is met de sociale partners van mening dat de arbeidsmobiliteit van werkenden
moet worden bevorderd, waarbij aandacht is voor oudere werkenden en andere groepen
die kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt, zoals laagopgeleiden en arbeidsbeperkten. Arbeidsmobiliteit
tussen sectoren en binnen regio’s is van belang om tekorten aan arbeidskrachten op
te vangen vanuit sectoren met een overschot. Ten behoeve van de arbeidsparticipatie
en -mobiliteit dient te worden geïnvesteerd in het benutten van de regionale en intersectorale
infrastructuren, ontwikkeling en erkenning van competenties en flexibele inzetbaarheid
van werkenden.
De regeling
Niet alleen O&O-fondsen, maar ook regionale, sectorale en intersectorale samenwerkingsverbanden
krijgen de mogelijkheid om subsidie aan te vragen voor projecten ter bevordering van
duurzame inzetbaarheid. Met het betrekken van samenwerkingsverbanden beoogt de minister
het beroep op de regeling te vergroten, en daarmee de brede bewustwording en de implementatie
van maatregelen op het terrein van duurzame inzetbaarheid verder te stimuleren.
Er worden criteria gehanteerd voor de beoordeling van de kwaliteit van het projectplan,
waarbij gebruik wordt gemaakt van een ondergrens voor de inhoudelijke kwaliteit. Op
basis van de criteria verleent de minister in het geval van overtekening tevens voorrang
aan subsidieaanvragen die in hogere mate voldoen. De volledige subsidieaanvragen worden
beoordeeld aan de hand van de kwalitatieve criteria, waarna wordt vastgesteld welke
subsidieaanvragen op volgorde van de hoogste tot de laagste score binnen het maximaal
beschikbare budget passen (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel B22).
De omvang van de projectkosten is toegenomen ten opzichte van het vergelijkbare hoofdstuk
in de Subsidieregeling ESF 2007–2013. De subsidiabele kostensoorten zijn eveneens
uitgebreid met externe kosten en een zogenoemde flat rate op basis van de directe
loonkosten. De flat rate draagt bij aan het vergoeden van de indirecte kosten ten
behoeve van het beheer van het project. Er hoeft geen verantwoording te worden afgelegd
over de kosten die worden gedekt door de flat rate. Zowel het uitvoeren van nieuwe
als reeds opgestelde plannen ten behoeve van de duurzame inzetbaarheid van werkenden
is mogelijk. De subsidiabele producten zijn inhoudelijk ongewijzigd ten opzichte van
het vergelijkbare hoofdstuk in de Subsidieregeling ESF 2007–2013, omdat deze subsidieaanvragers
een breed scala aan mogelijkheden bieden. Door de verplichting te stellen dat ten
minste één product is gericht op uitvoering, wordt gestimuleerd dat subsidieaanvragen
ook daadwerkelijk leiden tot een geïmplementeerd plan waar werkenden baat bij hebben.
Er worden in het kader van dit hoofdstuk geen voorschotten verstrekt.
Voor een nadere toelichting van de verschillende wijzigingen wordt verwezen naar de
artikelsgewijze toelichting.
Gevolgen voor de regeldruk
Bij de voorbereiding van deze wijzigingsregeling is nagegaan of sprake is van regeldrukeffecten.
Dit voorstel heeft geen negatieve regeldrukeffecten, omdat het voornamelijk gaat om
een voortzetting van bestaande regelingen en juist maatregelen worden genomen om de
administratieve lasten te verlagen.
Artikelsgewijs
Artikel I. Wijziging van de Subsidieregeling ESF 2014–2020
Onderdeel A (artikel 1)
In dit onderdeel worden enkele begrippen aangepast die van belang zijn voor het in
bijlage 1 opgenomen hoofdstuk V (Duurzame inzetbaarheid bedrijven/instellingen) en
het nieuwe Hoofdstuk Va (Duurzame inzetbaarheid regio’s en sectoren). Onder 1 wordt
de definitie van O&O-fonds aangepast (zie hiervoor de toelichting bij artikel 1a).
Onder 2 wordt de definitie van duurzame inzetbaarheid gewijzigd, zodat dit begrip
betrekking heeft op werkenden (in plaats van alleen werknemers). Onder werkenden worden
zowel werknemers als zelfstandigen verstaan. Onder 3 worden definities opgenomen van
CAO, werkgeversorganisatie en werknemersorganisatie.
Bij een CAO gaat het om een collectieve arbeidsovereenkomst als bedoeld in de Wet op de collectieve
arbeidsovereenkomst. Bij een werkgeversorganisatie en een werknemersorganisatie gaat het om partijen bij een CAO of collectieve arbeidsvoorwaardenregeling. Hierbij
wordt opgemerkt dat het organisaties moet betreffen die partij zijn bij de meest recente
voor die sector geldende CAO. Ingeval er geen geldende CAO of collectieve arbeidsvoorwaardenregeling
is, dient het om de laatst geldende CAO of collectieve arbeidsvoorwaardenregeling
te gaan. Omdat niet alle werkgeversorganisaties partij zijn bij een CAO, maar het
gewenst is erkende en georganiseerde organisaties ook te betrekken in de regeling,
kan het bij een werkgeversorganisatie ook gaan om een werkgeversvereniging die is aangesloten bij een erkende centrale
werkgeversorganisatie of een representatieve organisatie van ondernemers als beschreven
in de Wet op de Sociaal-Economische Raad.
Onderdeel B (artikel 1a)
De definitie van O&O-fonds is aangepast, mede naar aanleiding van overleg met vertegenwoordigers
van zelfstandigen. Voor de volledigheid wordt vermeld dat Arbeidsmarkt- & Ontwikkelingsfondsen
tevens kunnen voldoen aan de definitie. Een O&O-fonds (opleidings- en ontwikkelingsfonds)
is een stichting of vereniging die voldoet aan de voorwaarden die zijn opgenomen in
artikel 1a. De stichting of vereniging heeft als doel de werking van de arbeidsmarkt
te optimaliseren. Dit doel dient in de statuten van de stichting of vereniging te
zijn opgenomen. De stichting of vereniging dient aan ten minste één van de beschrijvingen
uit het tweede lid te voldoen. Het aantal aangesloten zelfstandigen dat een fonds
vertegenwoordigt kan worden aangetoond door middel van gegevens uit bijvoorbeeld een
jaarverslag of (een geanonimiseerde) uitdraai uit de administratie. Daarnaast moet
uit het jaarverslag blijken dat de stichting of vereniging de belangen van zelfstandigen
behartigt.
Onderdeel C en D (artikel 14, en bijlage 1, artikelen A9, A18, A36 en C9)
Dit betreft een technische wijziging. In artikel 14 is geregeld dat na ontvangst van
het verzoek tot subsidievaststelling door de minister een voorschot tot maximaal 100%
van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag kan
worden verstrekt. Met de toevoeging van ‘uitsluitend’ wordt verduidelijkt dat de hoofdregel
is dat alleen onder deze omstandigheden de mogelijkheid bestaat tot het verstrekken
van een voorschot.
In de artikelen A9, A18, A36 en C9 wordt afgeweken van voornoemde hoofdregel. Onder
de voorwaarden, genoemd in deze artikelen, verleent de minister na de subsidieverlening
en voor de subsidievaststelling een voorschot. Dat dit afwijkt van artikel 14 wordt
voor de duidelijkheid geëxpliciteerd in deze artikelen.
Onderdeel E (bijlage 1, hoofdstuk Va)
Artikel B12. Subsidieaanvrager
In dit artikel worden de subsidieaanvragers in het kader van dit hoofdstuk genoemd.
Er zijn twee categorieën van subsidieaanvragers: een O&O-fonds (onderdeel a) of een
werkgeversorganisatie, een werknemersorganisatie, een college van burgemeester en
wethouders van een gemeente of een O&O-fonds, welke deel uitmaakt van een samenwerkingsverband
(onderdeel b). Dit betekent dat een partij binnen het samenwerkingsverband optreedt
als subsidieaanvrager. Er worden ook eisen gesteld aan de samenstelling van het samenwerkingsverband.
Deze moet bestaan uit ofwel ten minste een werknemersorganisatie en een werkgeversorganisatie,
ofwel ten minste uit een werknemersorganisatie en twee arbeidsorganisaties, die zijn
aangesloten bij een werkgeversorganisatie.
Artikel B13. Aanvraagtijdvak en artikel B14. Subsidieplafond
Artikel B13 regelt het aanvraagtijdvak in het kader van dit hoofdstuk: 19 september
2016, 09.00 uur, tot en met 28 oktober 2016, 17.00 uur. In artikel B14 wordt het subsidieplafond
voor dit aanvraagtijdvak gesteld op € 12.500.000,–.
Artikel B15. Doel
Zie voor een nadere toelichting van dit artikel het algemeen deel van de toelichting.
Artikel B16. De subsidieaanvraag
Per subsidieaanvrager worden maximaal drie subsidieaanvragen in behandeling genomen
(eerste lid). Wanneer meer dan drie aanvragen zijn ingediend, en de aanvrager het
teveel aan aanvragen niet intrekt, worden de drie eerst ingediende aanvragen in behandeling
genomen.
Als onderdeel van de subsidieaanvraag is een bijlage vereist met daarin de probleemanalyse,
het plan van aanpak, een beschrijving van het bereik en de mate van verankering van
het project (tweede lid). In deze onderdelen beschrijft de subsidieaanvrager de uitwerking
van de criteria die worden beoordeeld ten behoeve van de prioritering en inhoudelijke
kwaliteit (zie artikel B22). De bijlage dient ter verduidelijking van de opzet van
het project en hoeft geen omvangrijk document te betreffen met een uitgebreide sectoranalyse.
Voor een O&O-fonds geldt voorts de eis dat hij bij de subsidieaanvraag een notariële
akte van oprichting verstrekt en zo nodig een afschrift van de gewijzigde statuten
(derde lid). Hieraan kan het voldoen aan de definitie in artikel 1a worden getoetst.
Indien de subsidieaanvrager partij is in een samenwerkingsverband, wordt een door
alle partijen ondertekende samenwerkingsovereenkomst verstrekt.
In deze samenwerkingsovereenkomst dienen de partijen in het samenwerkingsverband zich
ten doel te stellen een project in het kader van dit hoofdstuk uit te voeren. De subsidieaanvrager
dient verder gemachtigd te zijn om de partijen in het samenwerkingsverband in en buiten
rechte te vertegenwoordigen. Hiertoe dient een machtiging te zijn opgenomen in de
samenwerkingsovereenkomst (vierde lid).
Subsidieaanvragers voegen voorts, indien het Agentschap SZW hierom verzoekt, aan de
subsidieaanvraag de meest recente jaarrekening toe (vijfde lid). Deze jaarrekening
mag niet ouder zijn dan de jaarrekening die betrekking heeft op het tweede kalenderjaar
dat voorafgaat aan het kalenderjaar van de subsidieaanvraag. Hieruit volgt of er voldoende
zekerheid bestaat over de benodigde operationele en financiële capaciteit voor de
uitvoering van de activiteiten. Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat de subsidieaanvraag
door een tekenbevoegde vertegenwoordiger moet worden ingediend. Dit dient zo nodig
worden aangetoond met een uittreksel van de Kamer van Koophandel of een machtiging
tot tekenbevoegdheid.
Artikel B17. Specifieke eisen
Dit artikel ziet op de specifieke eisen die worden gesteld aan de subsidieaanvragen.
Het project moet passen binnen het in artikel B15 omschreven doel (onderdeel a). Het
eerste lid, onderdeel b, heeft betrekking op de inhoudelijke beoordeling van de subsidieaanvraag
(zie ook de toelichting bij artikel B22). Onderdeel c bepaalt dat het project een
duur heeft van ten hoogste achttien maanden, vanaf de datum waarop de subsidieaanvraag
volledig is, dan wel op verzoek van de aanvrager binnen drie maanden gerekend vanaf
de datum van de beschikking tot verlening van de subsidie. Deze termijn is gekozen
om de subsidieaanvrager voor aanvang van het project zekerheid te kunnen bieden over
de verlening van de subsidie. In onderdeel d wordt bepaald dat organisaties in de
sector of arbeidsmarktregio actief en aanwijsbaar betrokken worden. In onderdeel e
wordt de eis gesteld dat de subsidieontvanger bij het verzoek tot vaststelling van
de subsidie een verslag voegt van ten minste een activiteit ter uitvoering van een
product als bedoeld in artikel B18, eerste lid, onderdeel b. Bij projecten dient de
gezamenlijke aanpak van arbeidsorganisaties in de sector centraal te staan om de bewustwording
en het draagvlak voor duurzame inzetbaarheid te vergroten. Een project moet hiervoor
aandacht besteden aan een groot bereik, communicatie en verspreiding, en dient open
te staan voor deelname van alle arbeidsorganisaties in de sector of arbeidsmarktregio
(onderdeel e).
Artikel B18. Subsidiabele activiteiten
Subsidiabel zijn activiteiten ter ontwikkeling of uitvoering van de producten genoemd
in dit artikel. Deze activiteiten moeten de doelstellingen van artikel B15 ondersteunen.
De activiteiten kunnen zowel de ontwikkeling als de daadwerkelijke uitvoering van
plannen betreffen. Als voorwaarde wordt gesteld dat in de subsidieaanvraag en het
verzoek tot vaststelling van de subsidie ten minste één product dat is gericht op
de uitvoering van een plan (eerste lid, onderdeel b) wordt opgenomen. Deze voorwaarde
dient ter voorkoming van projecten die niet op korte termijn tot uitvoering leiden.
Artikel B19. Hoogte subsidie
Dit artikel bepaalt dat de subsidiabele kosten per subsidieaanvraag minimaal € 120.000,–
en maximaal € 500.000,– bedragen (eerste lid). Voor de volledigheid wordt vermeld
dat op grond van artikel 11, eerste lid, de subsidie maximaal 50% van de subsidiabele
kosten bedraagt.
Uit het tweede lid volgt dat indien de subsidieaanvrager deel uitmaakt van een samenwerkingsverband,
waarin een of meer O&O-fondsen deelnemen als samenwerkingspartner, de maximale projectkosten
kunnen worden vermeerderd met het aantal O&O-fondsen. Deze vermeerdering van de omvang
van de projectkosten gebeurt op verzoek van de subsidieaanvrager tot een maximum van
€ 1.500.000,–. Ter illustratie: wanneer twee O&O-fondsen onderdeel uitmaken van een
samenwerkingsverband, mogen de subsidiabele projectkosten € 1.000.000,– bedragen.
Ingeval er vier O&O-fondsen onderdeel uitmaken van het samenwerkingsverband, mogen
de subsidiabele kosten maximaal € 1.500.000,– bedragen.
Artikel B20. Subsidiabele kosten
In dit artikel wordt bepaald welke kosten voor subsidie in aanmerking komen: de directe
loonkosten en externe kosten. Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat deze begrippen
zijn gedefinieerd in artikel 1. Deze kosten moeten direct te relateren zijn aan de
uitvoering van de subsidiabele activiteiten in het kader van dit hoofdstuk. De directe
loonkosten worden berekend op basis van werkelijk gerealiseerde uren tegen een individueel
bruto uurtarief. De berekening van de loonkosten bestaat uit de som van de componenten
brutoloon (basisbedrag zonder toeslagen) en de (vaste) eindejaarsuitkering. Deze som
wordt vermeerderd met een opslag van 32% voor werkgeverslasten. Om het uurtarief te
berekenen, worden de totale loonkosten bij een voltijds dienstverband gedeeld door
1.720 uur per jaar (deze berekeningswijze is gebaseerd op artikel 68, tweede lid,
uit Verordening (EU) nr. 1303/2013). Voor vereenvoudiging van de berekening van het
uurloon is deze mogelijkheid overgenomen in de subsidieregeling. Deze berekeningswijze
geldt ook bijvoorbeeld in het geval een 36-urige werkweek op basis van de CAO als
een voltijds dienstverband wordt gezien. Indien het dienstverband van een medewerker
minder uren dan een voltijds dienstverband bedraagt, dient het aantal werkbare uren
evenredig te worden toegepast. Bij de directe loonkosten geldt voorts een flat rate
van 15%. Deze flat rate is bedoeld om indirecte kosten, waaronder de kosten van administratie
en beheer, te subsidiëren. De kosten die worden gesubsidieerd door middel van de flat
rate hoeven niet te worden verantwoord.
Het tweede tot en met het vijfde lid sluiten inhoudelijk aan bij de regeling van artikel
12, achtste tot en met elfde lid. Met betrekking tot verbondenheid of gelieerdheid
tussen partijen wordt voor de volledigheid opgemerkt dat de gemaakte kosten verantwoord
dienen te worden op basis van de werkelijke kosten, niet zijnde commerciële tarieven
of met enige winstopslag. Enkel directe interne personeelskosten en de daarover berekende
flat rate zijn subsidiabel wanneer een aanvrager, samenwerkingspartner of verbonden
partij activiteiten uitvoert die worden opgevoerd voor subsidie. Het verantwoorden
van kosten op factuurbasis voor activiteiten uitgevoerd door partijen die onderdeel
uitmaken van het samenwerkingsverband, verbonden of gelieerd zijn aan één van de samenwerkingspartners,
is daarmee uitgesloten.
Artikel B21. Niet-subsidiabele kosten
Het project moet nadrukkelijk gericht zijn op het investeren in de duurzame inzetbaarheid
van werkenden. Dit betekent dat projecten die niet primair gericht zijn op de doelen,
genoemd in de onderdelen a en b, niet subsidiabel zijn.
De subsidieaanvrager (en eventueel een partner in een samenwerkingsverband) heeft
de vrijheid om zelf te kiezen of hij alle werkzaamheden in het kader van het project
zelf uitvoert of dat hij er voor kiest bepaalde opdrachten door derden te laten uitvoeren.
Indien er voor wordt gekozen een deel van de uitvoering uit te besteden, dient er
zorg voor te worden gedragen dat de prijs voor deze opdracht marktconform is. Er dient
bij externe kosten een transparante inkoopprocedure te hebben plaatsgevonden. Als
de opdracht die wordt uitbesteed het drempelbedrag van € 50.000,– te boven gaat, worden
in ieder geval drie offertes opgevraagd. Indien uit de controle blijkt dat met bovenstaande
geen rekening is gehouden, komen de gemaakte kosten niet in aanmerking voor subsidie
(onderdeel c). Verder kan BTW niet worden opgevoerd. Dit geldt ook voor niet BTW-plichtige
organisaties (onderdeel d).
Wellicht ten overvloede wordt voorts opgemerkt dat loonverletkosten van projectdeelnemers,
bijvoorbeeld wanneer zij deelnemen aan scholingsactiviteiten, cursussen en trainingen,
niet subsidiabel zijn (artikel 13, onderdeel d). Ook onredelijke kosten komen niet
voor cofinanciering in aanmerking (artikel 13, onderdeel a). Dit houdt in dat de kosten
in verhouding moeten staan tot de prestaties en marktconform moeten zijn.
Voor de volledigheid wordt verder vermeld dat het niet in de rede ligt dat het project
gericht is op activiteiten die de zorgplicht en wettelijke plicht van de werkgever
raken. Hierbij kan worden gedacht aan de risico-inventarisatie en -evaluatie en het
periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek op grond van de Arbeidsomstandighedenwet,
of gangbare branchestandaarden als ISO-certificering en VCA-certificering. Deze opsomming
is niet limitatief.
Artikel B22. Kwalitatieve beoordeling en prioritering
In dit artikel zijn in het eerste lid de kwalitatieve criteria opgenomen op basis
waarvan alle subsidieaanvragen worden beoordeeld. Er zijn twintig criteria gedefinieerd.
Op grond van het tweede lid worden aan ieder criterium maximaal twee punten toegekend.
In totaal kunnen er veertig punten worden behaald. Aan de criteria wordt hetzelfde
gewicht toegekend. Wanneer een criterium onvoldoende beschreven is, worden geen punten
toegekend. Als de subsidieaanvrager aan het criterium heeft voldaan wordt één punt
toegekend en bij een goede uitwerking worden twee punten toegekend. In het geval van
overtekening, waarmee het subsidieplafond wordt overschreden, geeft de minister voorrang
aan de volledige subsidieaanvragen die hoger scoren op de kwalitatieve criteria (derde
lid). Bij de rangschikking hebben projecten die in hogere mate voldoen aan de kwalitatieve
criteria dus voorrang op de projecten die niet dan wel in mindere mate aan deze criteria
voldoen.
De inhoudelijke beoordeling van de kwalitatieve criteria kan leiden tot vragen met
betrekking tot de inhoudelijke kwaliteit. De minister stelt een minimum aan de kwaliteit
van de subsidieaanvragen als voorwaarde voor verlening. In artikel B17, onderdeel
b, is bepaald dat subsidieaanvragen die niet ten minste een score van 26 punten hebben,
niet voor subsidie in aanmerking komen. Een subsidieaanvraag voldoet tevens niet indien
niet alle criteria op het onderdeel probleemanalyse of bereik met ten minste een punt
zijn gewaardeerd. Deze grenswaarden voor de kwalitatieve beoordeling zijn evengoed
van kracht wanneer er geen sprake is van overtekening. Voor de volledigheid wordt
vermeld dat dit een aanvulling betreft op de afwijzingsgronden van artikel 10.
In het eerste lid zijn de volgende kwalitatieve criteria opgenomen:
Probleemanalyse (onderdeel a)
-
1. De aanduiding van het probleem: wat is de aanleiding voor het indienen van de subsidieaanvraag,
wat is de situatie op het gebied van duurzame inzetbaarheid en welk probleem speelt
er?
-
2. De oorzaak en redenen van het voortduren van het probleem: welke factoren hebben gezorgd
voor de knelpunten met betrekking tot duurzame inzetbaarheid en welke factoren belemmeren
de duurzame inzetbaarheid op dit moment?
-
3. De urgentie van de aanpak van het probleem: wat is het risico wanneer het project
niet wordt uitgevoerd?
Plan van aanpak (onderdeel b)
-
1. De aansluiting van het plan van aanpak op de probleemanalyse: wat is de gekozen aanpak
en waarom is deze geschikt als oplossingsrichting voor het geconstateerde probleem?
-
2. De overweging van de bestaande kennis en interventies: welke kennis en middelen zijn
reeds beschikbaar voor het oplossen van het probleem?
-
3. De keuze voor een effectieve methode: Op welke effectieve methode (inclusief bronvermelding)
is de gekozen aanpak gebaseerd?
-
4. De betrokkenheid van werkenden bij het plan van aanpak: op welke wijze hebben werknemers
en/of zelfstandigen die werkzaam zijn in de organisatie invloed en zeggenschap over
de planvorming en uitvoering?
-
5. De inrichting van een stappenplan: hoe is het plan chronologisch opgebouwd uit activiteiten?
-
6. De doelgroep werkenden: op welke werkenden richt het plan zich (bijvoorbeeld bepaalde
organisatielagen, jongeren, arbeidsbeperkten, ouders, zzp-ers, mantelzorgers)?
-
7. De wijze waarop het project zich ten doel stelt de gelijkheid van vrouwen en mannen,
de gelijke kansen en non-discriminatie te bevorderen: de wijze waarop non-discriminatie
wordt geborgd.
-
8. Het beoogde resultaat op korte termijn: wat zijn de beoogde korte termijn resultaten
met betrekking tot duurzame inzetbaarheid?
-
9. De werkzame mechanismes van het resultaat: hoe en waarom gaan de activiteiten leiden
tot deze beoogde resultaten op korte termijn?
-
10. Het beoogde effect op middellange termijn: wat zijn de beoogde effecten op middellange
termijn?
-
11. De werkzame mechanismes van het effect: hoe en waarom gaan de activiteiten leiden
tot deze beoogde effecten op middellange termijn?
Bereik (onderdeel c)
-
1. Het bereik ten aanzien van de doelgroep werkenden: hoeveel werknemers en zelfstandigen
beoogt het project te bereiken?
-
2. Het bereik ten aanzien van de doelgroep stakeholders: welke arbeidsorganisaties, opdrachtgevers,
bonden, fondsen, gemeenten, etc., worden beoogd met het project bereikt?
Verankering (onderdeel d)
-
1. De inbedding bij betrokken partijen: hoe worden de resultaten geborgd en een duurzaam
initiatief of duurzaam effect bevorderd en is een wijziging van beleid binnen organisaties
of de sector(en) beoogd?
-
2. De communicatie en verspreiding van uitkomsten: op welke manier wordt bekendheid gegeven
aan het project, en wordt gecommuniceerd over de resultaten?
-
3. De overdraagbaarheid van de resultaten: op welke manier zijn de resultaten van het
project toepasbaar in een andere context (sector, doelgroep of regio) en is het project
geschikt voor kennisdeling en/of opschaling?
-
4. Het uitvoeren van een evaluatie en de open communicatie over de bevindingen: hoe wordt
het project geëvalueerd en op welke wijze worden de in het plan van aanpak beschreven
(beoogde) effecten gemeten en geëvalueerd?
Om in de toekomst de doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitvoering van deze
regeling en het effect van de gekozen aanpak te evalueren, worden op verschillende
manieren evaluaties uitgevoerd. Subsidieaanvragers worden verzocht hieraan mee te
werken en op uitnodiging van de managementautoriteit daarin een actieve rol te nemen.
Zie ook artikel 17, derde lid.
Artikel B23. Einddeclaratie en subsidievaststelling
De einddeclaratie dient te zijn voorzien van een bijlage met de producten die het
resultaat van het project zijn. Dit kan een onderzoeksrapport, beleidsplan, een plan
voor monitoring of communicatie en voorlichting zijn, afhankelijk van de activiteiten
die zijn uitgevoerd in het kader van artikel B18. Hierbij moeten de gegevens worden
vermeld die zijn genoemd in het eerste lid.
Als een product als bedoeld in artikel B18, eerste lid, onderdeel b, wordt opgeleverd,
dient tevens een verslag van de activiteiten ter uitvoering hiervan te worden bijgevoegd
(tweede lid). Voorts dient de financiële administratie van het project te zijn voorzien
van een overzicht van de KvK-nummers van de organisaties en de projectactiviteiten
waaraan is deelgenomen (derde lid). Dit overzicht dient te worden aangeleverd conform
het format dat het Agentschap SZW hiervoor beschikbaar stelt. Om te voorkomen dat
subsidie wordt aangevraagd, maar vervolgens niet of nauwelijks producten worden gerealiseerd
is verder in het vierde lid opgenomen dat geen subsidie wordt verstrekt, wanneer de
gemaakte kosten lager zijn dan 60% van de aangevraagde subsidie. Ter illustratie:
wanneer subsidie van € 100.000,– is aangevraagd moet 60% van de begrote projectkosten
van € 200.000,– worden gerealiseerd en betekent dit dat de subsidieontvanger uiteindelijk
ten minste € 120.000,– aan kosten moet hebben gemaakt.
Het is niet toegestaan om de projectactiviteiten die binnen de onderhavige regeling
worden opgevoerd voor subsidie, tevens uit hoofde van andere subsidieregelingen te
financieren tot een totaal van meer dan 100% (zie artikel 10, onderdeel i, en artikel
13, onderdelen f en g). Om dit te voorkomen is het van belang dat de subsidieaanvrager
hierover communiceert, bijvoorbeeld met de arbeidsorganisaties die deelnemen aan het
project.
Artikel II. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2016.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. Klijnsma