Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 mei 2016, nr. 2016-0000108894, tot wijziging van de Subsidieregeling ESF 2014–2020 in verband met duurzame inzetbaarheid in regio’s en sectoren en enkele technische wijzigingen

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 3, eerste lid, en 5, van de Kaderwet SZW-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I. WIJZIGING VAN DE SUBSIDIEREGELING ESF 2014–2020

De Subsidieregeling ESF 2014–2020 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De definitie van O&O-fonds komt te luiden:

O&O-fonds:

een organisatie als bedoeld in artikel 1a;

2. De definitie van duurzame inzetbaarheid komt te luiden:

duurzame inzetbaarheid:

het gemotiveerd, gezond en productief houden van werkenden om hen in staat te stellen tot aan pensionering binnen of buiten de organisatie te blijven werken;

3. In alfabetische rangschikking worden ingevoegd:

CAO:

een collectieve arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst;

werkgeversorganisatie:

een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid van werkgevers die partij is bij een op het moment van de subsidieaanvraag geldende CAO, of een collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor personen werkzaam in openbare dienst, dan wel bij afwezigheid daarvan bij de laatst geldende CAO of collectieve arbeidsvoorwaardenregeling, dan wel een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid van werkgevers die is aangesloten bij een aangewezen algemeen erkende centrale of andere representatieve organisatie van ondernemers als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet op de Sociaal-Economische Raad;

werknemersorganisatie:

een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid van werknemers, die partij is bij een op het moment van de subsidieaanvraag geldende CAO of een collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor personen werkzaam in openbare dienst, dan wel bij afwezigheid daarvan bij de laatst geldende CAO of collectieve arbeidsvoorwaardenregeling;

B

Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1a. O&O-fonds

  • 1. Een O&O-fonds is een stichting of vereniging die als doel heeft het optimaliseren van de werking van de arbeidsmarkt.

  • 2. De stichting of vereniging, bedoeld in het eerste lid, is een organisatie die:

    • a. is opgericht bij een bij de minister aangemelde CAO;

    • b. paritair wordt bestuurd door vertegenwoordigers van een of meer arbeidsorganisaties, waarbij in ieder geval bij een arbeidsorganisatie ten minste 500 werknemers werkzaam zijn, alsmede vertegenwoordigers van een of meer werknemersorganisaties;

    • c. paritair wordt bestuurd door vertegenwoordigers van een of meer werkgeversorganisaties alsmede vertegenwoordigers van een of meer werknemersorganisaties;

    • d. de belangen behartigt van ten minste 1.000 aangesloten zelfstandigen zonder personeel en wordt bestuurd door vertegenwoordigers van zelfstandigen zonder personeel; of

    • e. de belangen behartigt van zelfstandigen zonder personeel en wordt bestuurd door vertegenwoordigers van organisaties van zelfstandigen zonder personeel, waarbij:

      • 1°. bij een of meerdere vertegenwoordigde organisaties ten minste 1.000 zelfstandigen zonder personeel zijn aangesloten, dan wel

      • 2°. ten minste een vertegenwoordiger afkomstig is van een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die is aangesloten bij een aangewezen algemeen erkende centrale en andere representatieve organisaties van ondernemers dan wel een aangewezen algemeen erkende centrale organisatie van werknemers, als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet op de Sociaal-Economische Raad.

  • 3. Het bestuur van de stichting of vereniging, bedoeld in het eerste lid, is bevoegd te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding en bezwaring van registergoederen, en tot het aangaan van overeenkomsten waarbij de stichting of vereniging zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van een ander verbindt.

C

Artikel 14, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De minister kan uitsluitend na ontvangst van het verzoek tot vaststelling van de subsidie een voorschot verstrekken tot maximaal 100% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag.

D

In bijlage 1 wordt in de artikelen A9, A18, A36 en C9 ‘De minister verleent’ vervangen door: In afwijking van artikel 14, eerste lid, verstrekt de minister.

E

In bijlage 1 wordt in Investeringsprioriteit B na hoofdstuk V een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK Va. DUURZAME INZETBAARHEID REGIO’S EN SECTOREN

Artikel B12. Subsidieaanvrager

De subsidie met betrekking tot een project in het kader van dit hoofdstuk wordt aangevraagd door:

  • a. een O&O-fonds;

  • b. een werkgeversorganisatie, een werknemersorganisatie, een college van burgemeester en wethouders van een gemeente of een O&O-fonds, welke deel uitmaakt van een samenwerkingsverband, bestaande uit ten minste een werknemersorganisatie en een werkgeversorganisatie dan wel uit ten minste een werknemersorganisatie en twee arbeidsorganisaties, die zijn aangesloten bij een werkgeversorganisatie.

Artikel B13. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van dit hoofdstuk worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 19 september 2016, 09.00 uur, tot en met 28 oktober 2016, 17.00 uur.

Artikel B14. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel B13, € 12.500.000,–.

Artikel B15. Doel
  • 1. Een project in het kader van dit hoofdstuk heeft tot doel het vergroten van de bewustwording, ontwikkeling, uitvoering en verspreiding van maatregelen op het terrein van duurzame inzetbaarheid van werkenden.

  • 2. Het project, bedoeld in het eerste lid, is gericht op:

    • a. het bevorderen van gezond, veilig en vitaal werken;

    • b. het bevorderen van goed werkgeverschap en goed opdrachtgeverschap, betrokkenheid van werkenden en employability; of

    • c. het stimuleren van arbeidsmobiliteit van werkenden, waaronder regionale en intersectorale arbeidsmobiliteit.

  • 3. Een project in het kader van dit hoofdstuk heeft mede tot doel de bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen en de bevordering van gelijke kansen en non-discriminatie.

Artikel B16. De subsidieaanvraag
  • 1. Per subsidieaanvrager worden maximaal drie subsidieaanvragen in behandeling genomen.

  • 2. Bij de subsidieaanvraag wordt een document overgelegd met daarin:

    • a. de probleemanalyse;

    • b. het plan van aanpak;

    • c. een beschrijving van het bereik;

    • d. een beschrijving van de mate van verankering.

  • 3. Een O&O-fonds verstrekt bij zijn subsidieaanvraag een afschrift van de notariële akte van oprichting, bedoeld in artikel 286, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en, indien na de datum van de akte van oprichting de statuten zijn gewijzigd, een afschrift van de gewijzigde statuten, neergelegd ten kantore van het in artikel 293 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde register.

  • 4. Een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel B12, onderdeel b, verstrekt bij zijn subsidieaanvraag een samenwerkingsovereenkomst waarin de partijen in het samenwerkingsverband zich ten doel stellen een project in het kader van dit hoofdstuk uit te voeren. De samenwerkingsovereenkomst is in ieder geval ondertekend door alle partijen die onderdeel uitmaken van het samenwerkingsverband en bevat een schriftelijke machtiging waaruit blijkt dat de subsidieaanvrager gemachtigd is de andere partijen in het samenwerkingsverband in en buiten rechte te vertegenwoordigen.

  • 5. De subsidieaanvrager stelt op verzoek de meest recente jaarrekening beschikbaar, met dien verstande dat deze niet ouder is dan de jaarrekening die betrekking heeft op het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de subsidieaanvraag wordt gedaan, voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, of een mededeling, inhoudende dat van onjuistheden niet is gebleken, afkomstig van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel B17. Specifieke eisen
  • 1. Een project in het kader van dit hoofdstuk komt slechts voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het in artikel B15 omschreven doel;

    • b. aan het project op grond van artikel B22 ten minste een score van 26 punten wordt toegekend, met dien verstande dat binnen de probleemanalyse en het bereik ieder criterium met ten minste een punt wordt gewaardeerd;

    • c. het project een duur van ten hoogste achttien maanden heeft gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag, dan wel, indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, de startdatum van het project, genoemd in de beschikking tot subsidieverlening;

    • d. de subsidieaanvrager werkenden en arbeidsorganisaties binnen de sector of de arbeidsmarktregio actief en aantoonbaar bij het project betrekt, hetgeen moet blijken uit de producten, bedoeld in artikel B18;

    • e. het project open staat voor alle arbeidsorganisaties binnen de sector of de arbeidsmarktregio.

  • 2. Door de minister kan op verzoek van de aanvrager in de beschikking tot subsidieverlening in plaats van de datum van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag een andere startdatum van het project worden vermeld. Deze startdatum ligt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking tot verlening van de subsidie.

Artikel B18. Subsidiabele activiteiten
  • 1. Voor zover zij de doelstelling uit artikel B15 ondersteunen, komen voor subsidie in aanmerking:

    • a. activiteiten ter ontwikkeling van de volgende producten:

      • 1°. een rapport van een onderzoek naar, of analyse van de stand van zaken binnen de sector of arbeidsmarktregio;

      • 2°. een beleidsplan met concrete en haalbare doelstellingen;

      • 3°. een communicatie- of voorlichtingsplan, gericht op bewustwording of op implementatie;

      • 4°. een plan voor effectieve monitoring van de activiteiten op het gebied van duurzame inzetbaarheid;

    • b. activiteiten ter uitvoering van de volgende producten:

      • 1°. een pilot of meerdere pilots, waarin sociaal innovatieve instrumenten, methoden en werkwijzen worden getest;

      • 2°. voorlichtingsactiviteiten of communicatieactiviteiten;

      • 3°. een beleidsplan;

      • 4°. een plan voor effectieve monitoring van de activiteiten op het gebied van duurzame inzetbaarheid.

  • 2. Subsidieaanvragers nemen in het project ten minste activiteiten ter uitvoering van een product als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, op.

Artikel B19. Hoogte subsidie
  • 1. De subsidiabele kosten bedragen per project minimaal € 120.000,– en maximaal € 500.000,–.

  • 2. Indien de subsidie wordt aangevraagd door een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel B12, onderdeel b, kunnen, in afwijking van het eerste lid, op verzoek van de subsidieaanvrager de subsidiabele kosten worden vermenigvuldigd met het aantal deelnemende O&O-fondsen in het samenwerkingsverband tot maximaal € 1.500.000,–.

Artikel B20. Subsidiabele kosten
  • 1. In afwijking van artikel 12, eerste en tweede lid, komen voor subsidiëring uitsluitend in aanmerking:

    • a. directe loonkosten voor zover deze berekend zijn op basis van het aantal werkelijk gerealiseerde uren tegen een individueel berekend uurtarief op basis van het brutoloon, vermeerderd met een opslag van 32% van het brutoloon en waarbij het aantal werkbare uren per jaar is gesteld op 1.720 bij een voltijds dienstverband;

    • b. een toeslag van 15% op de kosten, bedoeld in onderdeel a;

    • c. externe kosten.

  • 2. In afwijking van het eerste lid zijn kosten gemaakt door verbonden organisaties slechts subsidiabel op basis van directe loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

  • 3. Onder een verbonden organisatie als bedoeld in het derde lid wordt verstaan een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke organisatie:

    • a. waarop de subsidieontvanger, dan wel een bij het project betrokken partij, direct of indirect een overheersende invloed kan uitoefenen;

    • b. die direct of indirect een overheersende invloed op de subsidieontvanger, dan wel op een bij het project betrokken partij, kan uitoefenen; of

    • c. die, tezamen met de subsidieontvanger, dan wel met een bij het project betrokken partij, direct of indirect onderworpen is aan de overheersende invloed van een andere organisatie uit hoofde van eigendom, financiële deelneming of op haar van toepassing zijnde voorschriften.

  • 4. Overheersende invloed als bedoeld in het vierde lid wordt vermoed, indien een organisatie direct of indirect, ten opzichte van een andere organisatie:

    • a. de meerderheid van het geplaatste kapitaal van de organisatie bezit;

    • b. over de meerderheid van de stemmen beschikt die aan de door de organisatie uitgegeven aandelen zijn verbonden; of

    • c. meer dan de helft van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van de organisatie kan benoemen.

  • 5. De kosten, bedoeld in het eerste lid, zijn door of op verzoek van de subsidieontvanger daadwerkelijk gemaakt en betaald, ten laste van het project gebleven en rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen.

  • 6. Activiteiten die worden uitgevoerd door de samenwerkingspartners in het samenwerkingsverband komen slechts voor subsidiëring in aanmerking op basis van de directe loonkosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en de toeslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

Artikel B21. Niet-subsidiabele kosten

Niet voor subsidiëring komen in aanmerking:

  • a. activiteiten op het gebied van procesverbetering;

  • b. activiteiten die zijn gericht op bedrijfsspecifieke scholing of het reguliere scholingsplan van de werkende en niet uitdrukkelijk en herkenbaar aansluiten op het plan van aanpak ter bevordering van duurzame inzetbaarheid, bedoeld in artikel B22, eerste lid, onderdeel b;

  • c. externe kosten, indien:

    • 1°. geen transparante, objectieve en niet-discriminatoire aanbestedingsprocedure heeft plaatsgevonden;

    • 2°. niet ten minste drie offertes zijn aangevraagd, indien deze kosten meer bedragen dan € 50.000,–.

  • d. in rekening gebrachte BTW.

Artikel B22. Kwalitatieve beoordeling en prioritering
  • 1. De minister beoordeelt de subsidieaanvraag aan de hand van:

    • a. de probleemanalyse met de volgende criteria:

      • 1°. de aanduiding van het probleem;

      • 2°. de oorzaak en reden van het voortduren van het probleem;

      • 3°. de urgentie van de aanpak van het probleem;

    • b. het plan van aanpak met de volgende criteria:

      • 1°. de aansluiting van het plan van aanpak op de probleemanalyse;

      • 2°. de overweging van de bestaande kennis en interventies;

      • 3°. de keuze voor een effectieve methode;

      • 4°. de betrokkenheid van werkenden bij het plan van aanpak;

      • 5°. de inrichting van een stappenplan;

      • 6°. de doelgroep werkenden;

      • 7°. de wijze waarop het project zich ten doel stelt de gelijkheid van vrouwen en mannen, de gelijke kansen en non-discriminatie te bevorderen;

      • 8°. het beoogde resultaat op korte termijn;

      • 9°. de werkzame mechanismes van het resultaat;

      • 10°. het beoogde effect op middellange termijn;

      • 11°. de werkzame mechanismes van het effect.

    • c. het bereik met de volgende criteria:

      • 1°. het bereik ten aanzien van de doelgroep werkenden;

      • 2°. het bereik ten aanzien van de doelgroep stakeholders;

    • d. de mate van verankering met de volgende criteria:

      • 1°. de inbedding bij betrokken partijen;

      • 2°. de communicatie en verspreiding van uitkomsten;

      • 3°. de overdraagbaarheid van de resultaten;

      • 4°. het uitvoeren van een evaluatie en de open communicatie over de bevindingen.

  • 2. Aan ieder criterium, genoemd in het eerste lid, worden maximaal twee punten toegekend.

  • 3. In geval het totaalbedrag van de aangevraagde subsidies het subsidieplafond, bedoeld in artikel B14, te boven gaat, hebben in, afwijking van artikel 8, eerste lid, projecten die in hogere mate voldoen aan de criteria, bedoeld in het eerste lid, voorrang op de projecten die in mindere mate aan deze criteria voldoen.

  • 4. Bij gelijke waardering van de criteria, genoemd in het eerste lid, worden de subsidieaanvragen door de minister afgehandeld in volgorde van het tijdstip van ontvangst van de volledige aanvraag.

Artikel B23. Einddeclaratie en subsidievaststelling
  • 1. Bij het verzoek tot vaststelling van de subsidie worden de producten, bedoeld in artikel B18, gevoegd, waarbij wordt vermeld:

    • a. het projectnummer en de naam van de subsidieaanvrager en, indien van toepassing, de naam van het samenwerkingsverband;

    • b. de projectnaam;

    • c. de aanleiding voor de projectactiviteit;

    • d. op welk thema het project gericht is geweest;

    • e. welke activiteiten in het kader van het project zijn uitgevoerd en voor welke doelgroepen;

    • f. op welke wijze werkenden en stakeholders betrokken zijn geweest bij het project;

    • g. op welke wijze de activiteit plaats heeft gevonden, dan wel planvorming heeft plaatsgevonden;

    • h. de uitkomsten of opbrengsten van het project op korte en middellange termijn en in hoeverre de beoogde doelstellingen zijn bereikt;

    • i. wat het bereik van het project is geweest;

    • j. op welke manier verankering plaats heeft gevonden;

    • k. met welke partijen is samengewerkt;

    • l. op welke manier de uitkomsten van het project zijn verspreid.

  • 2. Bij een product als bedoeld in artikel B18, eerste lid, onderdeel b, wordt tevens een verslag van de activiteiten ter uitvoering hiervan gevoegd.

  • 3. De financiële administratie bevat een bijlage met een overzicht van de KvK-nummers van alle entiteiten die deelnemen aan het project, onder vermelding van de projectactiviteiten waaraan is deelgenomen.

  • 4. In afwijking van artikel 18, derde lid, wordt het maximale subsidiepercentage, bedoeld in artikel 11, eerste lid, vastgesteld op 0%, indien bij het indienen, dan wel na het controleren van de einddeclaratie respectievelijk na overig onderzoek door daartoe bevoegde instanties, blijkt dat minder dan 60% van het maximumbedrag van de subsidie, genoemd in de laatst afgegeven beschikking tot subsidieverlening, daadwerkelijk is gerealiseerd.

ARTIKEL II. INWERKINGTREDING

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2016.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 2 mei 2016

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

TOELICHTING

Algemeen

Deze wijziging van de Subsidieregeling ESF 2014–2020 voegt in bijlage 1 aan Investeringsprioriteit B een nieuw hoofdstuk toe: hoofdstuk Va (Duurzame inzetbaarheid regio’s en sectoren). Bij het vormgeven van dit hoofdstuk is een evaluatie door Ecorys van een gelijksoortig hoofdstuk in het kader van de Subsidieregeling ESF 2007–2013 (herzien) betrokken.1 Daarnaast hebben er eind 2015 en begin 2016 expertmeetings plaatsgevonden met sociale partners en O&O-fondsen, welke een bijdrage hebben geleverd aan de invulling van deze regeling.

Hoofdstuk Va (Duurzame inzetbaarheid regio’s en sectoren)

Het nieuwe hoofdstuk Va in bijlage 1 is gericht op duurzame inzetbaarheid van werkenden (werknemers en zelfstandigen) in regio’s en sectoren. Met de onderhavige subsidieregeling beoogt het kabinet initiatieven gericht op duurzame inzetbaarheid van werkenden te bevorderen. Het betreft een meerjarig programma, dat loopt van 2016 tot en met 2020, waarbij meerdere aanvraagrondes zijn voorzien. Het programma wordt tussentijds geëvalueerd, zodat op basis hiervan zo nodig verbeteringen kunnen worden aangebracht.

Aanleiding

De vergrijzing is een belangrijke aanleiding om te investeren in de duurzame inzetbaarheid van werkenden, omdat deze leidt tot knelpunten op de arbeidsmarkt en een opwaartse druk op lonen en overheidsfinanciën. De verhoging van de AOW-leeftijd vereist van werkenden dat zij langer inzetbaar zijn. Een voorwaarde voor het succesvol omgaan met de knelpunten die vergrijzing veroorzaakt, is het productief, gemotiveerd en gezond houden van werkenden zodat zij tot aan hun pensionering kunnen blijven werken. Dit vereist een goede afstemming van het menselijk kapitaal op de vraag in de arbeidsmarkt. Een deel van het menselijk kapitaal wordt onderbenut doordat deeltijdarbeid veel voorkomt, met name bij vrouwen. Het flexibel inrichten van werk, als vorm van ’active ageing-beleid’, draagt bij aan het effectief combineren van zorg en arbeid. Flexibilisering levert vaak een urenuitbreiding op, die bijdraagt aan de financiële onafhankelijkheid. Een bevordering van de inzetbaarheid van werkenden vergroot niet alleen het aanbod aan arbeidskrachten, maar is ook een investering in de kwaliteit van leven. Het eerder genoemde evaluatieonderzoek van Ecorys benadrukt dat mensen met een arbeidsbeperking bij uitstek gebaat zijn bij een project gericht op duurzame inzetbaarheid.

Innovatie en technologische ontwikkeling leiden tot een herinrichting van arbeidsorganisaties en werk. Dat vergt van zowel ouderen als jongeren aanpassingsvermogen. Werkenden zullen met de tijd mee moeten gaan om wendbaar te blijven. De ontwikkeling en erkenning van competenties zijn daarbij cruciaal. Door de sectorale ontwikkelingen en de discrepantie tussen het aanbod en de vraag naar competenties in kaart te brengen, kunnen werkgevers en werkenden de handen ineen slaan om de arbeidsparticipatie te optimaliseren.

De centrale thema’s in de regeling maken het mogelijk om bijvoorbeeld projecten op te starten die zijn gericht op het omgaan met stress, autonomie, werkend leren, erkenning van vaardigheden of jobcarving ter bevordering van de inzetbaarheid van werkenden met een arbeidsbeperking. Alle projecten dienen zich tevens ten doel te stellen om de gelijke kansen van werkenden te bevorderen. Het Agentschap SZW publiceert ter illustratie een menukaart op haar website, welke door middel van voorbeelden inzicht biedt van de grote verscheidenheid in projecten die binnen de kaders van de subsidieregeling passen.

De thema’s zijn als volgt:

a. Het bevorderen van gezond, veilig en vitaal werken

Door het inzetten van beleid ter bevordering van de gezondheid, vitaliteit en veiligheid van werkenden, kan uitval en ziekteverzuim worden teruggedrongen. Een goede fysieke en mentale gezondheid zijn belangrijke voorwaarden voor duurzame inzetbaarheid en een goede werksfeer. Dit geldt uiteraard niet alleen voor werknemers, maar ook voor zelfstandigen.

De psychosociale belasting kan bijvoorbeeld worden verminderd door ongewenst gedrag – waaronder discriminatie, agressie, (seksuele) intimidatie en pesten op het werk – te voorkomen en mensen om te leren gaan met werkdruk. Eind 2015 deden naar aanleiding van een campagne over discriminatie op de werkvloer in een maand tijd 636 vrouwen melding van zwangerschapsdiscriminatie bij het College voor de Rechten van de Mens.2 Binnen de onderhavige subsidieregeling is nadrukkelijk ruimte voor initiatieven die deze en andere vormen van discriminatie op het werk tegengaan.

Dankzij het in kaart brengen van de persoonlijke situatie en gezondheidsrisico’s, bijvoorbeeld middels een algemene periodieke keuring, kan worden gezocht naar de juiste individuele aanpak. Flexibel arbeidstijdenmanagement geeft werkenden bijvoorbeeld meer invloed op hun werktijden, zodat zij hun tijd op een praktische manier kunnen verdelen over werk, privé en zorg.

b. Het bevorderen van goed werkgeverschap en goed opdrachtgeverschap, betrokkenheid van werkenden en employability

Het bieden van meer invloed op de inrichting van het werk kan een positieve weerslag hebben op de betrokkenheid en loyaliteit van werkenden. Op de werkvloer kunnen zelfsturende teams daaraan een bijdrage leveren. Een prettige werksfeer en het up to date houden van vaardigheden maken dat mensen hun employability behouden.

Inzetbaar blijven vergt ook het onderhouden en uitbouwen van kennis en competenties: ‘new skills for new jobs’. Het kabinet heeft het thema leven lang leren als speerpunt van beleid voor de komende jaren benoemd.3 Uit onderzoek blijkt dat scholingsdeelname voor lageropgeleiden geen vanzelfsprekendheid is en een gebrek aan motivatie een belangrijke oorzaak is. Vooral negatieve scholingservaringen zouden een oorzaak zijn voor die geringe motivatie. Met behulp van deze subsidieregeling wil het kabinet samen met het bedrijfsleven in het bijzonder de motivatie van laagopgeleiden om te blijven leren op de werkplek vergroten. Vakmanschap en vaktrots zijn daarbij van belang om deze werkenden te bereiken.

Een belangrijke maatschappelijke ontwikkeling is de snel groeiende flexibele schil. Veel mensen hebben te maken met kortdurende arbeidscontracten, of gaan aan de slag als zelfstandige. Flexwerkers en zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) kampen vaker met inkomensonzekerheid. Slechts één op de vijf zzp’ers heeft een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten4, ondanks de risico’s die het ondernemen met zich meebrengt. Het is gezien de eigen verantwoordelijkheid noodzakelijk dat zelfstandigen zich bezighouden met hun duurzame inzetbaarheid. In het belang van de duurzame inzetbaarheid van zelfstandigen of flexibele krachten is het belangrijk dat ook de opdrachtgevers aandacht schenken aan hun welzijn en employability.

c. Het stimuleren van arbeidsmobiliteit van werkenden, waaronder regionale en intersectorale arbeidsmobiliteit

Het kabinet is met de sociale partners van mening dat de arbeidsmobiliteit van werkenden moet worden bevorderd, waarbij aandacht is voor oudere werkenden en andere groepen die kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt, zoals laagopgeleiden en arbeidsbeperkten. Arbeidsmobiliteit tussen sectoren en binnen regio’s is van belang om tekorten aan arbeidskrachten op te vangen vanuit sectoren met een overschot. Ten behoeve van de arbeidsparticipatie en -mobiliteit dient te worden geïnvesteerd in het benutten van de regionale en intersectorale infrastructuren, ontwikkeling en erkenning van competenties en flexibele inzetbaarheid van werkenden.

De regeling

Niet alleen O&O-fondsen, maar ook regionale, sectorale en intersectorale samenwerkingsverbanden krijgen de mogelijkheid om subsidie aan te vragen voor projecten ter bevordering van duurzame inzetbaarheid. Met het betrekken van samenwerkingsverbanden beoogt de minister het beroep op de regeling te vergroten, en daarmee de brede bewustwording en de implementatie van maatregelen op het terrein van duurzame inzetbaarheid verder te stimuleren.

Er worden criteria gehanteerd voor de beoordeling van de kwaliteit van het projectplan, waarbij gebruik wordt gemaakt van een ondergrens voor de inhoudelijke kwaliteit. Op basis van de criteria verleent de minister in het geval van overtekening tevens voorrang aan subsidieaanvragen die in hogere mate voldoen. De volledige subsidieaanvragen worden beoordeeld aan de hand van de kwalitatieve criteria, waarna wordt vastgesteld welke subsidieaanvragen op volgorde van de hoogste tot de laagste score binnen het maximaal beschikbare budget passen (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel B22).

De omvang van de projectkosten is toegenomen ten opzichte van het vergelijkbare hoofdstuk in de Subsidieregeling ESF 2007–2013. De subsidiabele kostensoorten zijn eveneens uitgebreid met externe kosten en een zogenoemde flat rate op basis van de directe loonkosten. De flat rate draagt bij aan het vergoeden van de indirecte kosten ten behoeve van het beheer van het project. Er hoeft geen verantwoording te worden afgelegd over de kosten die worden gedekt door de flat rate. Zowel het uitvoeren van nieuwe als reeds opgestelde plannen ten behoeve van de duurzame inzetbaarheid van werkenden is mogelijk. De subsidiabele producten zijn inhoudelijk ongewijzigd ten opzichte van het vergelijkbare hoofdstuk in de Subsidieregeling ESF 2007–2013, omdat deze subsidieaanvragers een breed scala aan mogelijkheden bieden. Door de verplichting te stellen dat ten minste één product is gericht op uitvoering, wordt gestimuleerd dat subsidieaanvragen ook daadwerkelijk leiden tot een geïmplementeerd plan waar werkenden baat bij hebben. Er worden in het kader van dit hoofdstuk geen voorschotten verstrekt.

Voor een nadere toelichting van de verschillende wijzigingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

Gevolgen voor de regeldruk

Bij de voorbereiding van deze wijzigingsregeling is nagegaan of sprake is van regeldrukeffecten. Dit voorstel heeft geen negatieve regeldrukeffecten, omdat het voornamelijk gaat om een voortzetting van bestaande regelingen en juist maatregelen worden genomen om de administratieve lasten te verlagen.

Artikelsgewijs

Artikel I. Wijziging van de Subsidieregeling ESF 2014–2020

Onderdeel A (artikel 1)

In dit onderdeel worden enkele begrippen aangepast die van belang zijn voor het in bijlage 1 opgenomen hoofdstuk V (Duurzame inzetbaarheid bedrijven/instellingen) en het nieuwe Hoofdstuk Va (Duurzame inzetbaarheid regio’s en sectoren). Onder 1 wordt de definitie van O&O-fonds aangepast (zie hiervoor de toelichting bij artikel 1a). Onder 2 wordt de definitie van duurzame inzetbaarheid gewijzigd, zodat dit begrip betrekking heeft op werkenden (in plaats van alleen werknemers). Onder werkenden worden zowel werknemers als zelfstandigen verstaan. Onder 3 worden definities opgenomen van CAO, werkgeversorganisatie en werknemersorganisatie.

Bij een CAO gaat het om een collectieve arbeidsovereenkomst als bedoeld in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst. Bij een werkgeversorganisatie en een werknemersorganisatie gaat het om partijen bij een CAO of collectieve arbeidsvoorwaardenregeling. Hierbij wordt opgemerkt dat het organisaties moet betreffen die partij zijn bij de meest recente voor die sector geldende CAO. Ingeval er geen geldende CAO of collectieve arbeidsvoorwaardenregeling is, dient het om de laatst geldende CAO of collectieve arbeidsvoorwaardenregeling te gaan. Omdat niet alle werkgeversorganisaties partij zijn bij een CAO, maar het gewenst is erkende en georganiseerde organisaties ook te betrekken in de regeling, kan het bij een werkgeversorganisatie ook gaan om een werkgeversvereniging die is aangesloten bij een erkende centrale werkgeversorganisatie of een representatieve organisatie van ondernemers als beschreven in de Wet op de Sociaal-Economische Raad.

Onderdeel B (artikel 1a)

De definitie van O&O-fonds is aangepast, mede naar aanleiding van overleg met vertegenwoordigers van zelfstandigen. Voor de volledigheid wordt vermeld dat Arbeidsmarkt- & Ontwikkelingsfondsen tevens kunnen voldoen aan de definitie. Een O&O-fonds (opleidings- en ontwikkelingsfonds) is een stichting of vereniging die voldoet aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 1a. De stichting of vereniging heeft als doel de werking van de arbeidsmarkt te optimaliseren. Dit doel dient in de statuten van de stichting of vereniging te zijn opgenomen. De stichting of vereniging dient aan ten minste één van de beschrijvingen uit het tweede lid te voldoen. Het aantal aangesloten zelfstandigen dat een fonds vertegenwoordigt kan worden aangetoond door middel van gegevens uit bijvoorbeeld een jaarverslag of (een geanonimiseerde) uitdraai uit de administratie. Daarnaast moet uit het jaarverslag blijken dat de stichting of vereniging de belangen van zelfstandigen behartigt.

Onderdeel C en D (artikel 14, en bijlage 1, artikelen A9, A18, A36 en C9)

Dit betreft een technische wijziging. In artikel 14 is geregeld dat na ontvangst van het verzoek tot subsidievaststelling door de minister een voorschot tot maximaal 100% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag kan worden verstrekt. Met de toevoeging van ‘uitsluitend’ wordt verduidelijkt dat de hoofdregel is dat alleen onder deze omstandigheden de mogelijkheid bestaat tot het verstrekken van een voorschot.

In de artikelen A9, A18, A36 en C9 wordt afgeweken van voornoemde hoofdregel. Onder de voorwaarden, genoemd in deze artikelen, verleent de minister na de subsidieverlening en voor de subsidievaststelling een voorschot. Dat dit afwijkt van artikel 14 wordt voor de duidelijkheid geëxpliciteerd in deze artikelen.

Onderdeel E (bijlage 1, hoofdstuk Va)
Artikel B12. Subsidieaanvrager

In dit artikel worden de subsidieaanvragers in het kader van dit hoofdstuk genoemd. Er zijn twee categorieën van subsidieaanvragers: een O&O-fonds (onderdeel a) of een werkgeversorganisatie, een werknemersorganisatie, een college van burgemeester en wethouders van een gemeente of een O&O-fonds, welke deel uitmaakt van een samenwerkingsverband (onderdeel b). Dit betekent dat een partij binnen het samenwerkingsverband optreedt als subsidieaanvrager. Er worden ook eisen gesteld aan de samenstelling van het samenwerkingsverband. Deze moet bestaan uit ofwel ten minste een werknemersorganisatie en een werkgeversorganisatie, ofwel ten minste uit een werknemersorganisatie en twee arbeidsorganisaties, die zijn aangesloten bij een werkgeversorganisatie.

Artikel B13. Aanvraagtijdvak en artikel B14. Subsidieplafond

Artikel B13 regelt het aanvraagtijdvak in het kader van dit hoofdstuk: 19 september 2016, 09.00 uur, tot en met 28 oktober 2016, 17.00 uur. In artikel B14 wordt het subsidieplafond voor dit aanvraagtijdvak gesteld op € 12.500.000,–.

Artikel B15. Doel

Zie voor een nadere toelichting van dit artikel het algemeen deel van de toelichting.

Artikel B16. De subsidieaanvraag

Per subsidieaanvrager worden maximaal drie subsidieaanvragen in behandeling genomen (eerste lid). Wanneer meer dan drie aanvragen zijn ingediend, en de aanvrager het teveel aan aanvragen niet intrekt, worden de drie eerst ingediende aanvragen in behandeling genomen.

Als onderdeel van de subsidieaanvraag is een bijlage vereist met daarin de probleemanalyse, het plan van aanpak, een beschrijving van het bereik en de mate van verankering van het project (tweede lid). In deze onderdelen beschrijft de subsidieaanvrager de uitwerking van de criteria die worden beoordeeld ten behoeve van de prioritering en inhoudelijke kwaliteit (zie artikel B22). De bijlage dient ter verduidelijking van de opzet van het project en hoeft geen omvangrijk document te betreffen met een uitgebreide sectoranalyse.

Voor een O&O-fonds geldt voorts de eis dat hij bij de subsidieaanvraag een notariële akte van oprichting verstrekt en zo nodig een afschrift van de gewijzigde statuten (derde lid). Hieraan kan het voldoen aan de definitie in artikel 1a worden getoetst.

Indien de subsidieaanvrager partij is in een samenwerkingsverband, wordt een door alle partijen ondertekende samenwerkingsovereenkomst verstrekt.

In deze samenwerkingsovereenkomst dienen de partijen in het samenwerkingsverband zich ten doel te stellen een project in het kader van dit hoofdstuk uit te voeren. De subsidieaanvrager dient verder gemachtigd te zijn om de partijen in het samenwerkingsverband in en buiten rechte te vertegenwoordigen. Hiertoe dient een machtiging te zijn opgenomen in de samenwerkingsovereenkomst (vierde lid).

Subsidieaanvragers voegen voorts, indien het Agentschap SZW hierom verzoekt, aan de subsidieaanvraag de meest recente jaarrekening toe (vijfde lid). Deze jaarrekening mag niet ouder zijn dan de jaarrekening die betrekking heeft op het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar van de subsidieaanvraag. Hieruit volgt of er voldoende zekerheid bestaat over de benodigde operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering van de activiteiten. Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat de subsidieaanvraag door een tekenbevoegde vertegenwoordiger moet worden ingediend. Dit dient zo nodig worden aangetoond met een uittreksel van de Kamer van Koophandel of een machtiging tot tekenbevoegdheid.

Artikel B17. Specifieke eisen

Dit artikel ziet op de specifieke eisen die worden gesteld aan de subsidieaanvragen. Het project moet passen binnen het in artikel B15 omschreven doel (onderdeel a). Het eerste lid, onderdeel b, heeft betrekking op de inhoudelijke beoordeling van de subsidieaanvraag (zie ook de toelichting bij artikel B22). Onderdeel c bepaalt dat het project een duur heeft van ten hoogste achttien maanden, vanaf de datum waarop de subsidieaanvraag volledig is, dan wel op verzoek van de aanvrager binnen drie maanden gerekend vanaf de datum van de beschikking tot verlening van de subsidie. Deze termijn is gekozen om de subsidieaanvrager voor aanvang van het project zekerheid te kunnen bieden over de verlening van de subsidie. In onderdeel d wordt bepaald dat organisaties in de sector of arbeidsmarktregio actief en aanwijsbaar betrokken worden. In onderdeel e wordt de eis gesteld dat de subsidieontvanger bij het verzoek tot vaststelling van de subsidie een verslag voegt van ten minste een activiteit ter uitvoering van een product als bedoeld in artikel B18, eerste lid, onderdeel b. Bij projecten dient de gezamenlijke aanpak van arbeidsorganisaties in de sector centraal te staan om de bewustwording en het draagvlak voor duurzame inzetbaarheid te vergroten. Een project moet hiervoor aandacht besteden aan een groot bereik, communicatie en verspreiding, en dient open te staan voor deelname van alle arbeidsorganisaties in de sector of arbeidsmarktregio (onderdeel e).

Artikel B18. Subsidiabele activiteiten

Subsidiabel zijn activiteiten ter ontwikkeling of uitvoering van de producten genoemd in dit artikel. Deze activiteiten moeten de doelstellingen van artikel B15 ondersteunen. De activiteiten kunnen zowel de ontwikkeling als de daadwerkelijke uitvoering van plannen betreffen. Als voorwaarde wordt gesteld dat in de subsidieaanvraag en het verzoek tot vaststelling van de subsidie ten minste één product dat is gericht op de uitvoering van een plan (eerste lid, onderdeel b) wordt opgenomen. Deze voorwaarde dient ter voorkoming van projecten die niet op korte termijn tot uitvoering leiden.

Artikel B19. Hoogte subsidie

Dit artikel bepaalt dat de subsidiabele kosten per subsidieaanvraag minimaal € 120.000,– en maximaal € 500.000,– bedragen (eerste lid). Voor de volledigheid wordt vermeld dat op grond van artikel 11, eerste lid, de subsidie maximaal 50% van de subsidiabele kosten bedraagt.

Uit het tweede lid volgt dat indien de subsidieaanvrager deel uitmaakt van een samenwerkingsverband, waarin een of meer O&O-fondsen deelnemen als samenwerkingspartner, de maximale projectkosten kunnen worden vermeerderd met het aantal O&O-fondsen. Deze vermeerdering van de omvang van de projectkosten gebeurt op verzoek van de subsidieaanvrager tot een maximum van € 1.500.000,–. Ter illustratie: wanneer twee O&O-fondsen onderdeel uitmaken van een samenwerkingsverband, mogen de subsidiabele projectkosten € 1.000.000,– bedragen. Ingeval er vier O&O-fondsen onderdeel uitmaken van het samenwerkingsverband, mogen de subsidiabele kosten maximaal € 1.500.000,– bedragen.

Artikel B20. Subsidiabele kosten

In dit artikel wordt bepaald welke kosten voor subsidie in aanmerking komen: de directe loonkosten en externe kosten. Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat deze begrippen zijn gedefinieerd in artikel 1. Deze kosten moeten direct te relateren zijn aan de uitvoering van de subsidiabele activiteiten in het kader van dit hoofdstuk. De directe loonkosten worden berekend op basis van werkelijk gerealiseerde uren tegen een individueel bruto uurtarief. De berekening van de loonkosten bestaat uit de som van de componenten brutoloon (basisbedrag zonder toeslagen) en de (vaste) eindejaarsuitkering. Deze som wordt vermeerderd met een opslag van 32% voor werkgeverslasten. Om het uurtarief te berekenen, worden de totale loonkosten bij een voltijds dienstverband gedeeld door 1.720 uur per jaar (deze berekeningswijze is gebaseerd op artikel 68, tweede lid, uit Verordening (EU) nr. 1303/2013). Voor vereenvoudiging van de berekening van het uurloon is deze mogelijkheid overgenomen in de subsidieregeling. Deze berekeningswijze geldt ook bijvoorbeeld in het geval een 36-urige werkweek op basis van de CAO als een voltijds dienstverband wordt gezien. Indien het dienstverband van een medewerker minder uren dan een voltijds dienstverband bedraagt, dient het aantal werkbare uren evenredig te worden toegepast. Bij de directe loonkosten geldt voorts een flat rate van 15%. Deze flat rate is bedoeld om indirecte kosten, waaronder de kosten van administratie en beheer, te subsidiëren. De kosten die worden gesubsidieerd door middel van de flat rate hoeven niet te worden verantwoord.

Het tweede tot en met het vijfde lid sluiten inhoudelijk aan bij de regeling van artikel 12, achtste tot en met elfde lid. Met betrekking tot verbondenheid of gelieerdheid tussen partijen wordt voor de volledigheid opgemerkt dat de gemaakte kosten verantwoord dienen te worden op basis van de werkelijke kosten, niet zijnde commerciële tarieven of met enige winstopslag. Enkel directe interne personeelskosten en de daarover berekende flat rate zijn subsidiabel wanneer een aanvrager, samenwerkingspartner of verbonden partij activiteiten uitvoert die worden opgevoerd voor subsidie. Het verantwoorden van kosten op factuurbasis voor activiteiten uitgevoerd door partijen die onderdeel uitmaken van het samenwerkingsverband, verbonden of gelieerd zijn aan één van de samenwerkingspartners, is daarmee uitgesloten.

Artikel B21. Niet-subsidiabele kosten

Het project moet nadrukkelijk gericht zijn op het investeren in de duurzame inzetbaarheid van werkenden. Dit betekent dat projecten die niet primair gericht zijn op de doelen, genoemd in de onderdelen a en b, niet subsidiabel zijn.

De subsidieaanvrager (en eventueel een partner in een samenwerkingsverband) heeft de vrijheid om zelf te kiezen of hij alle werkzaamheden in het kader van het project zelf uitvoert of dat hij er voor kiest bepaalde opdrachten door derden te laten uitvoeren. Indien er voor wordt gekozen een deel van de uitvoering uit te besteden, dient er zorg voor te worden gedragen dat de prijs voor deze opdracht marktconform is. Er dient bij externe kosten een transparante inkoopprocedure te hebben plaatsgevonden. Als de opdracht die wordt uitbesteed het drempelbedrag van € 50.000,– te boven gaat, worden in ieder geval drie offertes opgevraagd. Indien uit de controle blijkt dat met bovenstaande geen rekening is gehouden, komen de gemaakte kosten niet in aanmerking voor subsidie (onderdeel c). Verder kan BTW niet worden opgevoerd. Dit geldt ook voor niet BTW-plichtige organisaties (onderdeel d).

Wellicht ten overvloede wordt voorts opgemerkt dat loonverletkosten van projectdeelnemers, bijvoorbeeld wanneer zij deelnemen aan scholingsactiviteiten, cursussen en trainingen, niet subsidiabel zijn (artikel 13, onderdeel d). Ook onredelijke kosten komen niet voor cofinanciering in aanmerking (artikel 13, onderdeel a). Dit houdt in dat de kosten in verhouding moeten staan tot de prestaties en marktconform moeten zijn.

Voor de volledigheid wordt verder vermeld dat het niet in de rede ligt dat het project gericht is op activiteiten die de zorgplicht en wettelijke plicht van de werkgever raken. Hierbij kan worden gedacht aan de risico-inventarisatie en -evaluatie en het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek op grond van de Arbeidsomstandighedenwet, of gangbare branchestandaarden als ISO-certificering en VCA-certificering. Deze opsomming is niet limitatief.

Artikel B22. Kwalitatieve beoordeling en prioritering

In dit artikel zijn in het eerste lid de kwalitatieve criteria opgenomen op basis waarvan alle subsidieaanvragen worden beoordeeld. Er zijn twintig criteria gedefinieerd. Op grond van het tweede lid worden aan ieder criterium maximaal twee punten toegekend. In totaal kunnen er veertig punten worden behaald. Aan de criteria wordt hetzelfde gewicht toegekend. Wanneer een criterium onvoldoende beschreven is, worden geen punten toegekend. Als de subsidieaanvrager aan het criterium heeft voldaan wordt één punt toegekend en bij een goede uitwerking worden twee punten toegekend. In het geval van overtekening, waarmee het subsidieplafond wordt overschreden, geeft de minister voorrang aan de volledige subsidieaanvragen die hoger scoren op de kwalitatieve criteria (derde lid). Bij de rangschikking hebben projecten die in hogere mate voldoen aan de kwalitatieve criteria dus voorrang op de projecten die niet dan wel in mindere mate aan deze criteria voldoen.

De inhoudelijke beoordeling van de kwalitatieve criteria kan leiden tot vragen met betrekking tot de inhoudelijke kwaliteit. De minister stelt een minimum aan de kwaliteit van de subsidieaanvragen als voorwaarde voor verlening. In artikel B17, onderdeel b, is bepaald dat subsidieaanvragen die niet ten minste een score van 26 punten hebben, niet voor subsidie in aanmerking komen. Een subsidieaanvraag voldoet tevens niet indien niet alle criteria op het onderdeel probleemanalyse of bereik met ten minste een punt zijn gewaardeerd. Deze grenswaarden voor de kwalitatieve beoordeling zijn evengoed van kracht wanneer er geen sprake is van overtekening. Voor de volledigheid wordt vermeld dat dit een aanvulling betreft op de afwijzingsgronden van artikel 10.

In het eerste lid zijn de volgende kwalitatieve criteria opgenomen:

Probleemanalyse (onderdeel a)

  • 1. De aanduiding van het probleem: wat is de aanleiding voor het indienen van de subsidieaanvraag, wat is de situatie op het gebied van duurzame inzetbaarheid en welk probleem speelt er?

  • 2. De oorzaak en redenen van het voortduren van het probleem: welke factoren hebben gezorgd voor de knelpunten met betrekking tot duurzame inzetbaarheid en welke factoren belemmeren de duurzame inzetbaarheid op dit moment?

  • 3. De urgentie van de aanpak van het probleem: wat is het risico wanneer het project niet wordt uitgevoerd?

Plan van aanpak (onderdeel b)

  • 1. De aansluiting van het plan van aanpak op de probleemanalyse: wat is de gekozen aanpak en waarom is deze geschikt als oplossingsrichting voor het geconstateerde probleem?

  • 2. De overweging van de bestaande kennis en interventies: welke kennis en middelen zijn reeds beschikbaar voor het oplossen van het probleem?

  • 3. De keuze voor een effectieve methode: Op welke effectieve methode (inclusief bronvermelding) is de gekozen aanpak gebaseerd?

  • 4. De betrokkenheid van werkenden bij het plan van aanpak: op welke wijze hebben werknemers en/of zelfstandigen die werkzaam zijn in de organisatie invloed en zeggenschap over de planvorming en uitvoering?

  • 5. De inrichting van een stappenplan: hoe is het plan chronologisch opgebouwd uit activiteiten?

  • 6. De doelgroep werkenden: op welke werkenden richt het plan zich (bijvoorbeeld bepaalde organisatielagen, jongeren, arbeidsbeperkten, ouders, zzp-ers, mantelzorgers)?

  • 7. De wijze waarop het project zich ten doel stelt de gelijkheid van vrouwen en mannen, de gelijke kansen en non-discriminatie te bevorderen: de wijze waarop non-discriminatie wordt geborgd.

  • 8. Het beoogde resultaat op korte termijn: wat zijn de beoogde korte termijn resultaten met betrekking tot duurzame inzetbaarheid?

  • 9. De werkzame mechanismes van het resultaat: hoe en waarom gaan de activiteiten leiden tot deze beoogde resultaten op korte termijn?

  • 10. Het beoogde effect op middellange termijn: wat zijn de beoogde effecten op middellange termijn?

  • 11. De werkzame mechanismes van het effect: hoe en waarom gaan de activiteiten leiden tot deze beoogde effecten op middellange termijn?

Bereik (onderdeel c)

  • 1. Het bereik ten aanzien van de doelgroep werkenden: hoeveel werknemers en zelfstandigen beoogt het project te bereiken?

  • 2. Het bereik ten aanzien van de doelgroep stakeholders: welke arbeidsorganisaties, opdrachtgevers, bonden, fondsen, gemeenten, etc., worden beoogd met het project bereikt?

Verankering (onderdeel d)

  • 1. De inbedding bij betrokken partijen: hoe worden de resultaten geborgd en een duurzaam initiatief of duurzaam effect bevorderd en is een wijziging van beleid binnen organisaties of de sector(en) beoogd?

  • 2. De communicatie en verspreiding van uitkomsten: op welke manier wordt bekendheid gegeven aan het project, en wordt gecommuniceerd over de resultaten?

  • 3. De overdraagbaarheid van de resultaten: op welke manier zijn de resultaten van het project toepasbaar in een andere context (sector, doelgroep of regio) en is het project geschikt voor kennisdeling en/of opschaling?

  • 4. Het uitvoeren van een evaluatie en de open communicatie over de bevindingen: hoe wordt het project geëvalueerd en op welke wijze worden de in het plan van aanpak beschreven (beoogde) effecten gemeten en geëvalueerd?

Om in de toekomst de doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitvoering van deze regeling en het effect van de gekozen aanpak te evalueren, worden op verschillende manieren evaluaties uitgevoerd. Subsidieaanvragers worden verzocht hieraan mee te werken en op uitnodiging van de managementautoriteit daarin een actieve rol te nemen. Zie ook artikel 17, derde lid.

Artikel B23. Einddeclaratie en subsidievaststelling

De einddeclaratie dient te zijn voorzien van een bijlage met de producten die het resultaat van het project zijn. Dit kan een onderzoeksrapport, beleidsplan, een plan voor monitoring of communicatie en voorlichting zijn, afhankelijk van de activiteiten die zijn uitgevoerd in het kader van artikel B18. Hierbij moeten de gegevens worden vermeld die zijn genoemd in het eerste lid.

Als een product als bedoeld in artikel B18, eerste lid, onderdeel b, wordt opgeleverd, dient tevens een verslag van de activiteiten ter uitvoering hiervan te worden bijgevoegd (tweede lid). Voorts dient de financiële administratie van het project te zijn voorzien van een overzicht van de KvK-nummers van de organisaties en de projectactiviteiten waaraan is deelgenomen (derde lid). Dit overzicht dient te worden aangeleverd conform het format dat het Agentschap SZW hiervoor beschikbaar stelt. Om te voorkomen dat subsidie wordt aangevraagd, maar vervolgens niet of nauwelijks producten worden gerealiseerd is verder in het vierde lid opgenomen dat geen subsidie wordt verstrekt, wanneer de gemaakte kosten lager zijn dan 60% van de aangevraagde subsidie. Ter illustratie: wanneer subsidie van € 100.000,– is aangevraagd moet 60% van de begrote projectkosten van € 200.000,– worden gerealiseerd en betekent dit dat de subsidieontvanger uiteindelijk ten minste € 120.000,– aan kosten moet hebben gemaakt.

Het is niet toegestaan om de projectactiviteiten die binnen de onderhavige regeling worden opgevoerd voor subsidie, tevens uit hoofde van andere subsidieregelingen te financieren tot een totaal van meer dan 100% (zie artikel 10, onderdeel i, en artikel 13, onderdelen f en g). Om dit te voorkomen is het van belang dat de subsidieaanvrager hierover communiceert, bijvoorbeeld met de arbeidsorganisaties die deelnemen aan het project.

Artikel II. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2016.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


X Noot
1

Ecorys, Evaluatie ESF-programma 2007–2013 actie E2-regeling. Eindrapport, Rotterdam 2015 (raadpleegbaar op http://www.agentschapszw.nl/). Deze evaluatie heeft betrekking op bijlage 1, Actie E, hoofdstuk II (Duurzame inzetbaarheid sectoren) dat als doel had de bewustwording, implementatie en verspreiding van maatregelen op het terrein van duurzame inzetbaarheid te vergroten.

X Noot
2

College voor de rechten van de mens, Zwangerschapsdiscriminatie vereist meer actie, 2016 (raadpleegbaar op www.mensenrechten.nl).

X Noot
3

Kamerstukken II 2015/16, 30 012, nr. 55.

X Noot
4

CBS, Een op vijf zzp’ers verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid, 2016 (raadpleegbaar op www.cbs.nl).

Naar boven