TOELICHTING
Artikel I
De Subsidieregeling ESF 2014-2020 wordt aangepast wegens het toevoegen van de regeling
voor de Investeringsprioriteit B (Actief en gezond ouder worden) en in het bijzonder
de activiteiten gericht op duurzame inzetbaarheid. Daarnaast is in de Subsidieregeling
een aantal verduidelijkingen aangebracht.
De wijzigingen worden hierna per onderdeel toegelicht.
Onderdeel A
Doordat er twee nieuwe hoofdstukken worden toegevoegd aan de ESF- regeling wordt er
ook een aantal nieuwe begrippen gebruikt. De definities van deze begrippen worden
toegevoegd aan artikel 1 van de regeling.
Voor de definitie van het begrip O&O-fonds wordt aangesloten bij de definitie uit
de regeling tot cofinanciering van sectorplannen: een opleidings- en ontwikkelingsfonds,
opgericht bij een bij de minister aangemelde collectieve arbeidsovereenkomst (zie
hiervoor artikel 1, eerste lid, van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst).
Onderdelen B, G, en J
Middels de wijziging in onderdeel B wordt een redactionele wijziging gedaan in artikel
18 om te verduidelijken waarop een eventuele vermindering van het percentage nu precies
betrekking heeft. De toepassing van de vermindering van het subsidiepercentage van
50% naar 40% doet zich voor indien de subsidie na controle van de einddeclaratie uitkomt
op minder dan 60% van het toegezegde maximale subsidiebedrag, zoals genoemd in de
laatst afgegeven beschikking tot subsidieverlening. Een voorbeeld:
-
– in de laatst afgegeven verlening tot subsidie staat het volgende: totale subsidiabele
kosten = € 600.000, toegezegde maximale subsidiebedrag = € 300.000,–.
-
– na de controle van de einddeclaratie blijkt het volgende: totale subsidiabele kosten
= € 320.000,–. De subsidie komt dan uit op € 160.000.
-
– dit is lager dan 60% van het toegezegde subsidiebedrag van € 300.000 in de verlening
(= € 180.000), wat inhoudt dat de vast te stellen subsidie uitkomt op € 128.000, zijnde
40% van € 320.000.
De artikelen A8, tweede lid, en A17, tweede lid, worden in overeenstemming gebracht
met de wijziging in artikel 18, derde lid. Hieronder volgt een voorbeeld om de wijziging
te verduidelijken.
In de beschikking tot subsidieverlening staat het volgende:
Totale subsidiabele kosten: € 600.000
Toegezegde maximale subsidie: € 300.000
In de voortgangsrapportage is € 80.000 aan gerealiseerde kosten opgenomen. De subsidie
zou dan uitkomen op € 40.000. Dat is minder dan 20% van € 300.000, zijnde € 60.000.
De beschikking tot subsidieverlening wordt naar beneden bijgesteld met € 20.000.
Onderdeel C en L
Om de aard van de projecten goed tot uiting te laten komen in de titels van de investeringsprioriteiten
worden de titels van de investeringsprioriteiten vervangen door nieuwe titels.
Onderdelen D en K
In artikel A1 en het opschrift van hoofdstuk III komt voor de projecten die worden
aangevraagd door de Minister van Veiligheid en Justitie de medebetrokkenheid (indien
nodig) van de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport te vervallen, omdat hiervan
in de praktijk geen sprake meer zal zijn.
Onderdeel E
Door een omissie bij het plaatsen van de regeling in de Staatscourant is twee keer
het artikel A1 opgenomen in de regeling. Middels deze wijziging wordt de omissie verholpen
en ontstaan er twee artikelen namelijk artikel A1. Subsidieaanvrager en artikel A2.
Aanvraagtijdvak.
Onderdeel F
Artikel A4, onderdeel 4, wordt aangepast om tot uitdrukking te brengen dat het bij
deze doelgroep gaat om personen die algemene bijstand ontvangen. Hieronder wordt ook
bijstand aan zelfstandigen verstaan.
Onderdeel H
Het eerste lid van artikel A10 bevat de verwijzing naar het beschikbare budget voor
de arbeidsmarktregio’s.
De nieuwe leden 3 en 4 voorzien in een oplossing voor de situatie dat er onverhoopt
gelden onbenut zijn gelaten in één of meerdere regio’s, terwijl er in andere regio’s
juist sprake is van een overrealisatie. Het onbenutte gedeelte kan worden herverdeeld.
Herverdeling vindt plaats na controle en goedkeuring van alle einddeclaraties van
het genoemde tijdvak in het eerste lid.
Ter verduidelijk de volgende voorbeelden:
Het tweede lid ziet op de situatie dat er sprake is van onder- en overrealisatie,
waarbij de onderrealisatie dermate groot is dat verdeling van de gelden mogelijk is.
Voorbeeld
Aanvrager
|
Budget bijlage 3
|
Kosten
na controle
|
Oplossing
|
Vaststelling
na herverdeling
|
A
|
€ 1.000.000
|
€ 600.000
|
Vrijval € 400.000 verdelen over aanvragers met overrealisatie.
|
€ 600.000
|
B
|
€ 200.000
|
€ 400.000
|
Totale overrealisatie (in dit geval van aanvrager B en C) is € 350.000 (€ 200.000
+ € 150.000) Overrealisatie van aanvrager B kan gehonoreerd worden.
|
€ 400.000
|
C
|
€ 300.000
|
€ 450.000
|
Totale overrealisatie (in dit geval van aanvrager B en C) is € 350.000 (€ 200.000
+ € 150.000). Overrealisatie van aanvrager C kan gehonoreerd worden
|
€ 450.000
|
Het derde lid ziet op de situatie dat er sprake is van onder- en overrealisatie, maar
in dit geval is de totale overrealisatie groter dan de onderrealisatie. In dat geval
zal niet iedere overrealisatie in z’n geheel gehonoreerd kunnen worden. Uitgangspunt
is dat bij honorering van de overrealisatie in eerste instantie gekeken zal worden
naar de mate van overrealisatie in verhouding met de overige percentages.
In onderstaand voorbeeld wordt dit nader toegelicht.
Voorbeeld 2
Aanvrager
|
Budget bijlage 3
|
kosten na controle
|
Oplossing
|
Vaststelling na herverdeling
|
A
|
€ 1.000.000
|
€ 900.000
|
Vrijval van € 100.000, die verdeeld kan worden onder aanvragers met overrealisatie.
|
€ 900.000
|
B
|
€ 500.000
|
€ 550.000
|
Overrealisatie van 10% / € 50.000. Zie ook toelichting hieronder.
|
€ 529.000
|
C
|
€ 700.000
|
€ 840.000
|
Overrealisatie van 20% / € 140.000. Zie ook toelichting hieronder.
|
€ 757.000
|
D
|
€ 300.000
|
€ 315.000
|
Overrealisatie van 5% / € 15.000 Zie ook toelichting hieronder.
|
€ 314.000
|
Rekenwijze:
Per saldo is er € 100.000 onderrealisatie bij aanvrager A en er is een gezamenlijk
overrealisatie van de aanvragers B, C en D van in totaal € 205.000.
Meer in het bijzonder: In totaal wordt er 10, 20 en 5% overgerealiseerd ten opzichte
van de betreffende beschikbaar gestelde budgetten per aanvrager. Deze percentages
zijn de basis voor het verdelen van de totale overrealisatie over de aanvragers die
overgerealiseerd hebben.
Percentages 10, 20 en 5 is bij elkaar 35. Ieder percentage moet vervolgens vermenigvuldigd
worden met de factor 100/35 teneinde het onbenutte deel gelijkmatig te kunnen verdelen.
De verdeling ziet er dan als volgt uit:
B heeft recht op 29% (10% *100/35) van € 100.000 = € 29.000
C heeft recht op 57% (20% *100/35) van € 100.000 = € 57.000
D heeft recht op 14% (5% * 100/35) van € 100.000 = € 14.000
Zoals uit dit voorbeeld blijkt is de totale som van de onderrealisatie (€ 100.000)
in z’n geheel verdeeld onder de overrealiserende partijen.
Het vierde lid ziet op de situatie waarbij naar verdeling conform het derde lid blijkt
dat een partij meer ontvangt dan de feitelijke overrealisatie.
Voorbeeld 3
Aanvrager
|
Budget bijlage 3
|
Kosten na controle
|
Oplossing
|
Vaststelling na herverdeling
|
A
|
€ 1.000.000
|
€ 900.000
|
Vrijval van € 100.000 kan verdeeld worden onder de aanvragers met overrealisatie.
|
€ 900.000
|
B
|
€ 500.000
|
€ 550.000
|
Overrealisatie van 10% / € 50.000. Zie ook toelichting hieronder.
|
Nog niet bekend
|
C
|
€ 700.000
|
€ 840.000
|
Overrealisatie van 20% / € 140.000. Zie ook toelichting hieronder.
|
Nog niet bekend
|
D
|
€ 100.000
|
€ 105.000
|
Overrealisatie van 5% / € 5.000 Zie ook toelichting hieronder.
|
€ 105.000
|
In dit geval wordt het onbenutte deel van aanvrager A ter hoogte van € 100.000 verdeeld
over B, C en D (zoals uit het vorige rekenvoorbeeld blijkt zou dit resp. € 29.000,
€ 57.000 en € 14.000 zijn).
Aanvrager D zal echter niet meer dan € 5.000 kunnen ontvangen. In dat geval ontvangt
D € 5.000 en wordt het surplus van € 95.000 opnieuw verdeeld maar dan alleen op basis
van de percentages en bedragen bij aanvrager B en C en op dezelfde wijze als met toepassing
van het derde lid.
Dit ziet er dan als volgt uit:
Aanvrager
|
Budget bijlage 3
|
Kosten na controle
|
Oplossing
|
Vaststelling na herverdeling
|
A
|
€ 1.000.000
|
€ 900.000
|
Vrijval van € 100.000 kan verdeeld worden onder de aanvragers met overrealisatie
|
€ 900.000
|
D
|
€ 100.000
|
€ 105.000
|
Overrealisatie van € 5.000. Op basis van het percentage overrealisatie zou er een
bedrag van €14.000 kunnen worden toegekend, maar de feitelijke overrealisatie bedraagt
niet meer dan € 5.000 en dit bedrag wordt dan ook toegekend.
|
€ 105.000
|
B
|
€ 500.000
|
€ 550.000
|
Na herberekening kan € 31.667 aanvullend worden toegekend. Zie berekening hieronder.
|
€ 531.667
|
C
|
€ 700.000
|
€ 840.000
|
Na herberekening kan € 63.333 aanvullend worden toegekend. Zie berekening hieronder.
|
€ 763.333
|
Ter toelichting:
Na toekenning van € 5.000 aan aanvrager D resteert een onderrealisatie van € 95.000.
Dit wordt opnieuw verdeeld, maar dan nu onder aanvragers B en C. Analoog aan de berekening
onder voorbeeld 2 ziet dit er als volgt uit.
Aanvrager B heeft recht op 33% (10% * 100/30) van € 95.000 = € 31.667. Aanvrager C
heeft recht op 67% (20% * 100/30) van € 95.000 = € 63.333.
Onderdeel I
Het aanvraagtijdvak voor projecten door het UWV in het kader van investeringsprioriteit
A is verschoven van oktober 2014 naar juni 2015.
Onderdeel M
Doel van investeringsprioriteit B voor individuele bedrijven is duurzame inzetbaarheid
van werknemers te stimuleren. Het gaat om een laagdrempelige regeling voor kleinschalige
projecten gericht op adviestrajecten van maximaal € 10.000,- subsidie per subsidieaanvrager.
De regeling staat open voor alle bedrijven en instellingen die werknemers in dienst
hebben. Deze investeringsprioriteit is vooral gericht op het leveren van een bijdrage
aan het gezond en gemotiveerd houden van werknemers. Zo kunnen werkgevers hun medewerkers
behouden voor het steeds sneller veranderende werk. Dit creëert op de lange termijn
economisch en sociaal gezien kansen voor een bedrijf. Het effect is bovendien dat
werknemers makkelijk inzetbaar zijn. En daarmee vergroten ze hun kansen op werk. Het
gaat dus om een bijdrage aan het realiseren van oplossingen voor blijvende arbeidsparticipatie
met toegevoegde waarde voor alle betrokkenen. Dat kan onder meer door het bevorderen
van een leercultuur en het stimuleren van de in- en externe mobiliteit. Een belangrijk
uitgangspunt bij duurzame inzetbaarheid is dat de werkgever en werknemer een gezamenlijke
verantwoordelijkheid hebben. Bedrijven en instellingen kunnen een adviseur in de arm
nemen voor de uitvoering van een advies of voor de begeleiding bij de implementatie
van een advies.
Een aantal deelnemende bedrijven en instellingen (steekproefsgewijs) zal worden gevraagd
om gedurende de looptijd van het project en na afloop te participeren in een (evaluatie)onderzoek.
Het innovatieve karakter maakt het extra wenselijk om de regeling goed te evalueren,
zowel qua proces als inhoud. Zo kan bij een volgende aanvraagronde (beoogd in 2015)
gebruik worden gemaakt van de ervaringen. Het algemene deel van de Subsidieregeling
kent de verplichting van aanvragers van ESF-projecten om desgevraagd medewerking te
verlenen aan een evaluatie. De resultaten van dit onderzoek zullen openbaar worden
gemaakt.
Artikel B1 Subsidieaanvrager
De subsidie in het kader van investeringsprioriteit B duurzame inzetbaarheid bedrijven/instellingen
is gericht op arbeidsorganisaties (werkgevers). Voor de omschrijving van arbeidsorganisatie
(opgenomen in de begripsbepaling in artikel 1, zie bij onderdeel A) is aangesloten
bij de omschrijving van ondernemingen in de Handelsregisterwet 2007 in artikel 5,
onderdelen a, b en d:
-
• een onderneming die in Nederland is gevestigd en die toebehoort aan een naamloze vennootschap,
een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een vennootschap onder firma,
een commanditaire vennootschap, een maatschap, een rederij, een coöperatie, een onderlinge
waarborgmaatschappij, een vereniging, een stichting, een kerkgenootschap of een publiekrechtelijke
rechtspersoon;
-
• een onderneming die in Nederland gevestigd is en die toebehoort aan een natuurlijke
persoon;
-
• een onderneming die toebehoort aan een buitenlandse rechtspersoon die een hoofd- of
een nevenvestiging in Nederland heeft.
Op basis hiervan staat de regeling open voor alle bedrijven en instellingen, op voorwaarde
dat er tenminste twee werknemers in dienst zijn (zie hiervoor artikel B6, onderdeel
b). Subsidiëring van een eenmanszaak of BV zonder personeel in dienst is niet aan
de orde. De projectaanvraag heeft betrekking op een projectomvang van maximaal € 20.000,
waarvan op basis van een goedgekeurde verantwoording de helft vanuit het ESF wordt
gesubsidieerd (maximaal € 10.000). Gelet op deze bedragen ligt het in de rede dat
het project betrekking heeft op een arbeidsorganisatie met tenminste enige werknemers
in dienst.
Het is mogelijk dat een (kleine) werkgever andere bedrijven of een zzp-er mobiliseert
voor een gezamenlijke aanvraag. Bedrijven kunnen zo samen optrekken, van elkaar leren,
kennis én kosten delen, zodat schaalvoordelen ontstaan. De partij die als aanvrager/
penvoerder de subsidieaanvraag indient, is en blijft verantwoordelijk voor de aanvraag
en is tevens het enige aanspreekpunt en ontvangt de subsidie. De hoofdaanvrager en
overige participanten dienen onderling afspraken te maken over de onderlinge toewijzing
van de subsidie.
Zzp’ers kunnen zelf geen aanvrager zijn, maar kunnen wel participeren in de uitvoering
van een project in het kader van deze regeling. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als
een werkgever die een werknemer moet ontslaan hem wil begeleiden naar ondernemerschap.
Hij kan dan hierover afspraken maken met een zzp’er die op zoek is naar een opvolger.
Zzp’ers kunnen evenals werknemers meewerken en meedoen aan de interventies die (aanvragende)werkgevers
laten ontwikkelen en toepassen in hun bedrijf of organisatie.
Artikel B2 en B3. Aanvraagtijdvakken en subsidieplafond
Het aanvraagtijdvak loopt van 15 oktober 2014 tot en met 7 november 2014. Het maximaal
beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak
bedoeld in artikel B2 € 22 miljoen. Aanvragen worden in behandeling genomen op volgorde
van binnenkomst. Indien toekenning van een subsidieaanvraag zou leiden tot overschrijding
van het subsidieplafond wordt die aanvraag afgewezen.
Artikel B4. Doel
Doel van het project is dat een advies wordt opgesteld inclusief een implementatieplan
(waarin wordt aangegeven hoe het advies binnen het bedrijf kan worden geïmplementeerd)
of een verslag van de implementatie van een advies. Beide kan ook. De vereiste van
een implementatieplan is bedoeld om de resultaatgerichtheid van het project te bevorderen:
niet alleen aandacht voor het “wat”, maar ook voor het “hoe”. Dit vergt uiteraard
maatwerk per bedrijf/instelling. Een (powerpoint)presentatie wordt niet beschouwd
als een advies of verslag.
De focus bij deze investeringsprioriteit ligt op de bevordering van duurzame inzetbaarheid.
Duurzaam inzetbaar zijn werknemers die nu en in de toekomst gezond, gemotiveerd, competent
en productief aan het werk kunnen zijn. Artikel B4 beschrijft de thema’s (deels nieuw
in vergelijking tot de thema’s die werden gebruikt onder Actie E van de subsidieregeling
2007-2013), die hiermee verband houden. De keuze voor focus op duurzame inzetbaarheid
betekent dat het thema procesverbetering uit de regeling 2007-2013 niet meer voor
subsidie in aanmerking komt.
Hieronder worden de thema’s en activiteiten nader toegelicht waarop aanvragers advies
kunnen inwinnen. De uitvoering van scans en onderzoeken valt ook onder dit hoofdstuk
van de regeling. Bij een bedrijfsscan ligt de nadruk op een analyse van de organisatie
zelf. Onderzoek kan ook juist gericht zijn op het verkrijgen van inzicht in de individuele
situatie van de werknemer, op waar iemand staat met betrekking tot gezondheid, loopbaan
en/of betrokkenheid bij het werk. Op basis van de diagnose die ontstaat door het maken
van een bedrijfs- of organisatiescan of door het uitvoeren van een onderzoek kunnen
concrete interventies worden geselecteerd om uit te voeren in het bedrijf of de instelling.
Voor alle projecten geldt dat ze zowel gericht kunnen zijn op de arbeidsorganisatie
als geheel als op (onder)delen of werknemers van de organisatie.
-
– het maken van een bedrijfs- of organisatiescan
Aanvragers kunnen advies inwinnen met betrekking tot de vraag hoe hun bedrijf of organisatie
ervoor staat vanuit het perspectief van duurzame inzetbaarheid. Afhankelijk van de
stand van zaken en de ambities van de onderneming, is het de vraag of en in hoeverre
die ambities waar te maken zijn, gezien de samenstelling en ‘conditie’ van de medewerkers.
Via een scan – waarin zowel het perspectief van de directie als dat van medewerkers
wordt betrokken – kunnen de belangrijkste aandachts- en actiepunten voor het bedrijf
of de organisatie onderkend worden en advies gegeven worden over verbeteringen.
-
– het uitvoeren van (periodiek) onderzoek naar duurzame inzetbaarheid van werknemers
Aanvragers kunnen adviseurs inschakelen om instrumenten aan te reiken voor het uitvoeren
van periodiek onderzoek naar de duurzame inzetbaarheid (gezondheid, ontwikkeling,
betrokkenheid) van hun medewerkers. Hier onder valt onder andere een (periodiek) gezondheidsonderzoek,
een loopbaanscan, medewerkerstevredenheidsonderzoek, maar ook het implementeren van
een cyclus voor het voeren van functioneringsgesprekken. In het kader van de aanvraag
kan (eenmalig) onderzoek onder werknemers onderdeel uitmaken van de implementatie.
-
– het bevorderen van gezond en veilig werken
Aanvragers kunnen adviseurs inschakelen voor het implementeren van interventies op
het brede terrein van gezond en veilig werken. Thema’s kunnen zijn: bevorderen arbeidsveiligheid,
versterken bedrijfsgezondheidszorg, verlichten fysieke belasting, bevorderen gezonde
leefstijl en de preventie van werkstress (aanpak werkdruk, agressie en geweld, en
ongewenst gedrag waaronder pesten). De bevordering van een gezonde leefstijl is als
thema opgenomen omdat een werkgever actieve betrokkenheid mag verwachten van zijn
werknemers bij het werken aan hun duurzame inzet. Een inventarisatie kan facetten
van de persoonlijke leefstijl van medewerkers in beeld brengen. Een verbetering in
leefstijl kan leiden tot lager ziekteverzuim, meer voldoening, hogere motivatie en
minder verloop van werknemers.
-
– het bevorderen van een leercultuur voor werknemers
Investeringsprioriteit B zet ook in op het bevorderen van een leercultuur. Hieronder
wordt niet de subsidiëring van reguliere scholing en training op zich verstaan. Bedoeld
wordt het opstellen van een advies met implementatieplan om een gezond leer- en werkklimaat
te realiseren. Het opstellen van een dergelijk advies ondersteunt werkgevers bij het
in beeld brengen van de ontwikkelbehoeften en leermogelijkheden van werknemers en
de wijze waarop deze kunnen worden ingebed. Te denken valt aan periodieke taakwisseling,
het systematisch stimuleren van kennisuitwisseling in een bedrijf, het stimuleren
van medewerkers om het geleerde direct uit te voeren en daar weer van te leren, het
aanspreken en beoordelen van leidinggevenden op het stimuleren van leerprocessen in
hun bedrijf. Ook het inzetten van scholingsambassadeurs (eigen werknemers die voor
deze additionele taak worden opgeleid) kan bijdragen aan een gezond leerklimaat.
-
– Het in dialoog met medewerkers aanpassen van de organisatie van het werk, gericht
op het verhogen van de betrokkenheid en productiviteit
Aanvragers kunnen advies inwinnen over het ontwerpen en implementeren van maatregelen
die medewerkers actief betrekken bij de verbetering van de organisatie van het werk.
Deze maatregelen leiden tot verhoging van de betrokkenheid van medewerkers en verhoging
van de arbeidsproductiviteit. Mensen leveren daardoor betere prestaties en zijn minder
vaak ziek. Te denken valt aan het in overleg met medewerkers schrappen van dubbel
werk, bureaucratische rompslomp, of werkwijzen die leiden tot faalkosten. Ook kan
gedacht worden aan het leggen van verantwoordelijkheden op het niveau van teams of
afdelingen.
-
– het stimuleren van interne en externe mobiliteit van werknemers, waaronder het begeleiden
van werknemers naar ondernemerschap
Aanvragers kunnen advies inwinnen over het bevorderen van in- en externe mobiliteit
van medewerkers. Dat kan zowel gaan om het bevorderen van periodieke taakwisseling
binnen de organisatie (job rotation), als om het faciliteren en begeleiden van in-
en externe, vrijwillige en gedwongen mobiliteit en van-werk-naar-werk. In dit kader
is het bovendien mogelijk subsidie te ontvangen voor de begeleiding van werknemers
naar ondernemerschap. Het gaat hierbij nadrukkelijk om het uitbrengen van een advies,
niet om financiële ondersteuning. Dit kan bijvoorbeeld spelen als er sprake is van
een bedrijfsovername. In dit geval hoeft een bedrijf niet vanaf de grond opgebouwd
te worden. Voor (aspirant-) ondernemers kan een dergelijke 'vliegende start' aantrekkelijk
zijn. Dit geldt ook voor bestaande bedrijven. Bijvoorbeeld als een eigenaar met pensioen
gaat en continuïteit geen vanzelfsprekendheid is.
-
– het bevorderen van een flexibele werkcultuur met oog op het beter kunnen combineren
van arbeid en zorg
Flexibel en plaatsonafhankelijk werken kan combinaties van arbeid en (mantel)zorg
mogelijk maken, waardoor vrouwen én mannen werk en privé kunnen blijven combineren
en hun zorgtaken kunnen verdelen. Flexibilisering stelt werknemers bovendien in staat
meer uren actief te blijven op de arbeidsmarkt. Vooral voor parttime werkende vrouwen
geldt dat urenuitbreiding economische onafhankelijkheid kan bevorderen. Het is in
eerste instantie een zaak tussen werkgevers en werknemers om hierover tot maatwerkafspraken
te komen. Aanvragers kunnen advies inwinnen voor het maken van dergelijke afspraken
met werknemers die arbeid en zorg beter willen combineren. Goede afspraken over flexibele
werktijden, thuiswerken, betaald en onbetaald verlof bij zorg voor kinderen of bij
langdurige mantelzorg kunnen de inzetbaarheid van werknemers verbeteren. Het verhoogt
tevens de aantrekkelijkheid van de werkgever. De kosten van het verlof zelf zijn niet
subsidiabel.
-
– het invoeren van arbeidstijdenmanagement
Aanvragers kunnen advies inwinnen voor het ontwerpen en implementeren van nieuwe werktijdregelingen
en roosters in het licht van toekomstige ontwikkelingen in het bedrijf of de organisatie,
en de duurzame inzetbaarheid van medewerkers. Ook het werken met vormen van flexibel
roosteren of zelf roosteren, horen hierbij.
Opgemerkt dient te worden dat projecten gericht op technische innovatie niet in aanmerking
komen voor subsidie. Onder technische innovatie wordt verstaan ontwikkeling van technische
nieuwe (onderdelen van) producten en productieprocessen of technisch onderzoek naar
mogelijkheden om het productieproces te verbeteren. Het vertrekpunt voor projecten
duurzame inzetbaarheid ligt juist bij investeringen in de medewerkers zelf.
Artikel B6. Specifieke eisen
Deze artikelleden stellen de voorwaarden waaraan een project en een aanvraag in ieder
geval moeten voldoen. Hieronder de belangrijkste punten op een rij:
Aantonen arbeidsorganisatie
De subsidieaanvrager dient bij de aanvraag aan te tonen dat hij tot de doelgroep van
deze investeringsprioriteit behoort. Dit doet de aanvrager door aan te tonen dat hij
als werkgever tenminste twee werknemers in dienst heeft. Dit kan door het overleggen
van recente loonstroken (bedragen mogen onzichtbaar worden gemaakt) van minimaal twee
werknemers of door een overzicht uit de salarisadministratie waaruit blijkt dat er
minimaal twee werknemers in dienst zijn.
Duur van het adviestraject
Een project mag hoogstens tien maanden duren. De looptijd van deze maximale projectperiode
start de dag na dagtekening van de subsidieverlening en eindigt tien maanden daarna
(onderdeel c). De projectperiode is een maand langer dan de vergelijkbare regeling
uit 2011 om de aanvrager in de gelegenheid te stellen de start van zijn project te
organiseren in overleg met zijn adviseur. Later starten is mogelijk, maar het project
dient binnen de in de subsidieverlening gestelde periode afgerond te worden. Eerder
starten is ook mogelijk, maar kosten die gemaakt worden buiten de projectperiode zijn
niet subsidiabel.
Draagvlak
Om aan te tonen dat werknemers van de subsidieaanvrager actief en aantoonbaar betrokken
worden bij het project (onderdeel d) dient in het advies of verslag te worden opgenomen
hoe het personeel betrokken is geweest. Zo strekt het tot aanbeveling dat wanneer
er een OR aanwezig is, de OR ook wordt geraadpleegd en wordt betrokken bij het adviestraject.
Referenties adviseur(s)
De aanvrager is in beginsel vrij in zijn keuze van adviseur. Wel geldt een referentievereiste:
teneinde te kunnen beoordelen of een adviseur daadwerkelijk beroepsmatig c.q. bedrijfsmatig
werkzaamheden verricht op het terrein van duurzame inzetbaarheid, is het van belang
dat vastgesteld kan worden dat de desbetreffende persoon ervaring heeft als adviseur
op dat werkterrein. Voor die vaststelling is het opgeven van referenties van belang.
In onderdeel e wordt om die reden bepaald dat een adviseur drie referenties van verschillende
opdrachtgevers bij de aanvraag dient te voegen. De referenties hebben betrekking op
de kennis en ervaring op het terrein van duurzame inzetbaarheid van de beoogd adviseur(s).
De subsidie wordt geweigerd indien per adviseur minder dan drie referenties worden
overgelegd.
Van een uitzondering is sprake in de volgende situaties:
-
• wanneer O&O- fondsen deskundigen voordragen die optreden als externe adviseurs volstaat
één referentie. Op deze wijze wordt de aanwezige kennis en ervaring binnen de sectororganisaties
optimaal benut voor de adviestrajecten en kan de sectororganisatie bijdragen aan ontwikkeling
en verspreiding van sectoraal beleid met betrekking tot duurzame inzetbaarheid van
werkenden. Voorwaarde is wel dat het fonds dient te zijn opgericht bij een bij de
minister aangemelde collectieve arbeidsovereenkomst.
-
• Voor arbodiensten en ‘vrij gevestigde’ arbodeskundigen is geen referentie noodzakelijk.
Het wettelijk verplichte certificatie- respectievelijk registratiesysteem borgt hun
kwaliteit en ervaring op het gebied van duurzame inzetbaarheid. Het wordt dan ook
als een onnodige drempel gezien om referenties te verlangen voor deze groep. Daarom
volstaat het aan te tonen dat de beoogde adviseur deskundig is. Daartoe dient een
kopie van zijn of haar certificaat of, in het geval van een bedrijfsarts, van diens
BIG-registratie.
-
• Van een interne medewerker van een O&O-fonds wordt evenmin een referentie gevraagd.
Uitgangspunt is dat het O&O-fonds de kwaliteit van zijn adviseurs voldoende waarborgt.
Hoewel het bedrijf subsidieaanvrager en -uitvoerder is, is het wenselijk dat de ervaringen
worden ingebed in de sectorale structuur van het georganiseerd bedrijfsleven zodat
er een leereffect kan worden bereikt voor de gehele sector. O&O- fondsen kunnen hierbij
desgewenst een faciliterende rol spelen, voor zover dit past binnen hun taken en mogelijkheden.
Zij kunnen de bij hen aangesloten bedrijven actief ondersteunen door deze investeringprioriteit
B te promoten onder hun achterban en bedrijven te informeren over de mogelijkheden
die de investeringsprioriteit biedt. Tevens kunnen ze eventueel bedrijven ondersteunen
bij het opstellen van hun aanvraag.
Artikel B7. Weigering van de subsidie
Dit artikel regelt de samenloop met andere subsidieregelingen. Wanneer er subsidie
is aangevraagd voor hetzelfde project uit hoofde van een andere subsidieregeling wordt
de subsidie geweigerd.
Als de subsidieaanvrager tijdens of na het project alsnog voor dezelfde doeleinden
een subsidie ontvangt op grond van een andere subsidieregeling, wordt de subsidie
verkregen in het kader van dit hoofdstuk op € 0,– vastgesteld, dan wel teruggevorderd.
Artikel B8. Subsidiabele kosten
Onder investeringsprioriteit B worden alleen de kosten van een adviseur (of adviseurs)
gesubsidieerd. Dit kan gaan om een ingehuurde adviseur van een adviesbureau of O&O
fonds. De kosten van de adviseurs zijn slechts subsidiabel indien de activiteiten
gericht zijn op één of meer doelen uit artikel B4 en betrekking hebben op:
-
• het opstellen van een advies met implementatieplan, of
-
• het begeleiden bij de implementatie van een advies.
De subsidiabele kosten bestaan uit het uurtarief maal het aantal gewerkte uren. Naast
de factuur en het betaalbewijs, dient ter verificatie een urenregistratie te worden
overgelegd.
Enkel de directe kosten van de adviseurs zijn subsidiabel. Bijkomende kosten van de
adviseur, zoals bijvoorbeeld reis- en verblijfskosten, materiaalkosten, btw en verletkosten
komen niet in aanmerking voor subsidie.
Mocht één en dezelfde adviseur bij meerdere subsidieaanvragen vaak naar voren komen
dan hier bijzondere aandacht voor zijn, onder andere door het steekproefsgewijs ter
plaatse controleren van de einddeclaraties.
Btw en kosten gemaakt ten behoeve van scholing komen niet in aanmerking voor subsidie.
Artikel B9. Hoogte subsidie
Het subsidiabele uurtarief van de adviseur is vastgesteld op maximaal € 100,– exclusief
btw.
Dit tarief is gebaseerd op marktonderzoek naar marktconforme tarieven voor hr-adviseurs
ten behoeve van advisering duurzame inzetbaarheid.
De aanvrager kan desgewenst een adviseur met een hoger tarief inschakelen, maar per
gedeclareerd uur wordt niet meer dan € 100 subsidiabel gesteld (leidend tot een subsidie
van maximaal € 50 per uur). In rekening gebrachte btw is niet subsidiabel.
Artikel B10. Einddeclaratie en subsidievaststelling
Bij het verzoek tot vaststelling van de subsidie dient de subsidieontvanger aan te
tonen dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend ook daadwerkelijk zijn
verricht. De bewijsstukken hiervoor zijn een factuur met onderbouwing van de bestede
uren, algemeen aanvaard betalingsbewijs, recente loonstroken of overzicht uit de salarisadministratie
waaruit blijkt dat gedurende het project tenminste twee werknemers in dienst waren
en het advies met implementatieplan van de adviseur, of een verslag van de implementatie
van een advies. Een algemeen aanvaard betalingsbewijs zal normaliter een overboekingbewijs
van een bancaire instelling zijn. Wanneer een adviseur een advies uitbrengt zal dit
in de vorm van een rapport geschieden. Wanneer een adviseur een werkgever begeleidt
bij de implementatie van een advies, dan zal het document de vorm van een activiteitenverslag
hebben.
In het advies met implementatieplan dan wel in het verslag van de begeleiding bij
de implementatie van een advies wordt aangegeven:
-
– projectnummer, naam bedrijf en bedrijfslogo, naam adviseur(s)
-
– op welk thema/activiteit is het project gericht geweest (aansluiting met goedgekeurde
projectaanvraag)
-
– welke activiteiten zijn in het kader van het project uitgevoerd en voor welke doelgroep(en)
-
– wat zijn de uitkomsten/opbrengsten en in hoeverre zijn de beoogde doelstellingen bereikt
-
– op welke wijze zijn werknemers betrokken geweest bij het project
-
– op welke wijze kan de organisatie het advies implementeren, dan wel is vorm gegeven
aan de begeleiding bij de implementatie
-
– met welke partijen (binnen en/of buiten de organisatie) is samengewerkt
De subsidieaanvraag heeft betrekking op een project dat maximaal € 20.000 aan subsidiabele
kosten behelst (de ESF-subsidie bedraagt de helft hiervan, dus € 10.000). Het kan
voorkomen dat niet het hele aangevraagde bedrag aan subsidie nodig blijkt. Anderzijds
is het wenselijk dat realistische aanvragen worden ingediend en voldoende inspanning
wordt gepleegd om het project uit te voeren. Daarom geldt de regel dat na controle
en vaststelling van de einddeclaratie de totale projectkosten tenminste € 12.000 moeten
bedragen (hetgeen dus recht geeft op € 6.000 subsidie). Vallen de totale subsidiabele
kosten lager uit, dan wordt het subsidiepercentage op nul gesteld.
Bovengenoemde grens van € 20.000 per project laat onverlet dat een project als zodanig
groter kan zijn (bijvoorbeeld € 30.000, of € 50.000). De kosten kunnen hoger zijn,
maar het subsidiebedrag is gemaximeerd tot € 10.000.
Artikel B11. Uitzonderingen op algemeen deel
Er worden geen voorschotten verstrekt aan subsidieaanvragers in het kader van investeringsprioriteit
B.
Artikel II
In verband met het openen van aanvraagtijdvakken en tijdige publicatie daarover dient
deze regeling zo spoedig mogelijk te worden gepubliceerd. Daarom is afgeweken van
de vaste verandermomenten.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. Klijnsma