Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 juli 2014,2014-0000089983, tot Wijziging van de Subsidieregeling ESF 2014-2020 in verband met het toevoegen van hoofdstuk IV en investeringsprioriteit B aan de regeling en enkele technische wijzigingen

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 3, eerste en vierde lid, en artikel 5 van de Kaderwet SZW-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Subsidieregeling ESF 2014–2020 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

Adviseur investeringsprioriteit B:

een natuurlijk persoon, niet zijnde een werknemer van de subsidieaanvrager, die in het kader van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf als adviseur werkzaam is op het gebied van duurzame inzetbaarheid;

Arbeidsorganisatie:

een onderneming als bedoeld in artikel 5, onderdelen a, b en d, van de Handelsregisterwet 2007 waarin door werknemers arbeid wordt verricht;

O&O-fonds:

een opleidings- en ontwikkelingsfonds, opgericht bij een bij de minister aangemelde collectieve arbeidsovereenkomst;

B

Artikel 18, derde lid komt te luiden:

  • 3. Indien bij het indienen, dan wel na het controleren van de einddeclaratie respectievelijk na overig onderzoek door daartoe bevoegde instanties, blijkt dat minder dan 60% van het maximumbedrag van de subsidie, genoemd in de laatst afgegeven beschikking tot subsidieverlening, daadwerkelijk is gerealiseerd, wordt het maximale subsidiepercentage, bedoeld in artikel 11, eerste lid, vastgesteld op 40%.

C

In Bijlage 1. Specifieke bepalingen voor subsidie aanvragen per investeringsprioriteit wordt ‘Investeringsprioriteit A. Bevordering van sociale inclusie en bestrijding van armoede en discriminatie’ vervangen door: Investeringsprioriteit A: Actieve inclusie, mede met het oog op bevordering van gelijke kansen en actieve participatie, en het verbeteren van de inzetbaarheid

D

In Bijlage 1. Artikel A1. Subsidieaanvrager vervalt in het eerste lid, onderdeel c: en indien nodig, mede namens de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport

E

In Bijlage 1, hoofdstuk I. Centrumgemeenten wordt het opschrift ‘Artikel A1. Aanvraagtijdvak’ vervangen door: Artikel A2. Aanvraagtijdvak.

F

In bijlage 1, hoofdstuk I. Centrumgemeenten wordt in artikel A4, eerste lid, onderdeel e, ‘personen die een WWB-uitkering’ vervangen door: personen die algemene bijstand op grond van de WWB.

G

In bijlage 1, hoofdstuk I. Centrumgemeenten komt artikel A8, tweede lid, te luiden:

  • 2. Indien uit de voortgangsrapportage, bedoel in het eerste lid, blijkt dat na twaalf maanden minder dan 20% van het maximumbedrag van de subsidie, genoemd in de laatst afgegeven beschikking tot subsidieverlening, daadwerkelijk is gerealiseerd, wordt het maximumbedrag van de subsidie verlaagd met het bedrag dat niet daadwerkelijk is gerealiseerd ten opzichte van deze 20% van het maximumbedrag van de subsidie.

H

In bijlage 1, hoofdstuk I. Centrumgemeenten wordt artikel A10 als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, wordt na ‘bedoeld in artikel A3,’ ingevoegd: na controle en vaststelling,.

2. Aan het artikel worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 3. Indien meer subsidieontvangers aanspraak maken op het onbenutte bedrag, bedoeld in het tweede lid, en het totale beschikbare bedrag, genoemd in bijlage 3 niet toereikend is, wordt het onbenutte bedrag naar rato van het percentage van de overrealisatie door een subsidieontvanger op het aan hem toegekende bedrag ten opzichte van de totale overrealisatie van alle subsidieontvangers verdeeld.

  • 4. De verdeling in het derde lid kan er niet toe leiden dat meer subsidie wordt betaald dan het totale bedrag van de overrealisatie door een subsidieontvanger overeenkomstig de vaststelling van de subsidie. Indien de herverdeling leidt tot een dergelijke situatie, zal de extra subsidie worden vastgesteld op dat bedrag van de overrealisatie, waarna de resterende omvang van het onbenutte bedrag opnieuw wordt verdeeld conform het bepaalde in het derde lid.

I

In bijlage 1, hoofdstuk II. UWV wordt in artikel A11 ‘1 oktober 2014, 09.00 uur, tot en met 31 oktober 2014, 17.00 uur’ vervangen door: 1 juni 2015, 09.00 uur, tot en met 30 juni 2015, 17.00 uur.

J

In bijlage 1, hoofdstuk II. UWV komt artikel A17, tweede lid, te luiden:

  • 2. Indien uit de voortgangsrapportage, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat na twaalf maanden minder dan 20% van het maximumbedrag van de subsidie, genoemd in de laatst afgegeven beschikking tot subsidieverlening, daadwerkelijk is gerealiseerd, wordt het maximumbedrag van de subsidie verlaagd met het bedrag dat niet daadwerkelijk is gerealiseerd ten opzichte van deze 20% van het maximumbedrag van de subsidie.

K

In bijlage 1. Investeringsprioriteit A. komt het opschrift van Hoofdstuk III. te luiden: De Minister van Veiligheid en Justitie.

L

In Bijlage 1. vervallen de opschriften ‘Investeringsprioriteit B. Bevordering van duurzame en kwalitatief hoogstaande werkgelegenheid en ondersteuning van arbeidsmobiliteit en investeringsprioriteit’ en ‘C. Toegang tot werkgelegenheid voor werkzoekenden en niet-actieven’ komen te vervallen.

M

Na hoofdstuk IV in Bijlage 1. Investeringsprioriteit A. worden twee hoofdstukken en investeringsprioriteiten ingevoegd, luidende:

Investeringsprioriteit B. Actief en gezond ouder worden

HOOFDSTUK V. DUURZAME INZETBAARHEID BEDRIJVEN/INSTELLINGEN
Artikel B1. Subsidieaanvrager

De subsidie met betrekking tot een project in het kader van investeringsprioriteit B als bedoeld in artikel 4, onderdeel c, wordt aangevraagd door een arbeidsorganisatie.

Artikel B2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van dit hoofdstuk worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 15 oktober 2014, 9.00 uur, tot en met 7 november 2014, 17.00 uur.

Artikel B3. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel B2, € 22.000.000,–.

Artikel B4. Doel

Een project heeft tot doel het verkrijgen van advies met een implementatieplan, dan wel het begeleiden van de implementatie van een advies, op het terrein van duurzame inzetbaarheid van werknemers. Het project dient een bijdrage te leveren aan het bevorderen van gezond, competent, gemotiveerd en productief werken van indiensttreding tot aan pensionering en is gericht op één of meerdere van onderstaande thema’s of activiteiten:

  • het maken van een bedrijfs- of organisatiescan;

  • het uitvoeren van (periodiek) onderzoek naar duurzame inzetbaarheid van werknemers;

  • het bevorderen van gezond en veilig werken;

  • het bevorderen van een leercultuur voor werknemers;

  • het in dialoog met medewerkers aanpassen van de organisatie van het werk, gericht op het verhogen van de betrokkenheid en productiviteit;

  • het stimuleren van interne en externe mobiliteit van werknemers, waaronder het begeleiden van werknemers naar ondernemerschap;

  • het bevorderen van een flexibele werkcultuur met het oog op het beter kunnen combineren van arbeid en zorg;

  • het invoeren van arbeidstijdenmanagement.

Artikel B5. De aanvraag

Per aanvrager wordt slechts één subsidieaanvraag in behandeling genomen.

Artikel B6. Specifieke eisen

Een project komt slechts voor subsidie in aanmerking indien:

  • a. Het project past binnen het in artikel B4 omschreven doel en een advies met implementatieplan oplevert of een verslag van de implementatie van een advies gericht op een van de thema’s of activiteiten uit artikel B4;

  • b. Bij de aanvraag tevens wordt aangetoond dat de aanvrager tenminste twee werknemers in dienst heeft;

  • c. De subsidiabele kosten worden gemaakt in een door de minister aangewezen periode. Deze periode start de dag na dagtekening van het besluit tot verlening van de subsidie en eindigt ten hoogste tien maanden daarna;

  • d. In het advies met implementatieplan dan wel in het verslag van de begeleiding bij de implementatie van een advies wordt aangegeven op welke wijze de werknemers zijn betrokken bij het project;

  • e. Per adviseur drie referenties worden ingediend, afkomstig van drie verschillende opdrachtgevers. Deze hebben betrekking op de kennis en ervaring van de beoogde adviseur op het terrein van duurzame inzetbaarheid. Ter vervanging van bovengenoemde drie referenties per adviseur, kan er ook één referentie van een O&O-fonds worden ingediend. Geen referentie hoeft te worden ingediend wanneer wordt aangetoond dat de beoogde adviseur in dienst is bij een O&O-fonds, dan wel een deskundige persoon is als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet.

Artikel B7. Weigering van de subsidie

In aanvulling op artikel 10 wordt geen subsidie verleend aan subsidieaanvragers aan wie op grond van enige andere subsidieregeling voor het project of vergelijkbare doeleinden subsidie is verstrekt.

Artikel B8. Subsidiabele kosten

In afwijking van artikel 12 komen slechts voor subsidie in aanmerking de kosten van de door de adviseur werkelijk gerealiseerde uren voor ten minste een van onderstaande activiteiten, aantoonbaar gericht op een of meer thema’s of activiteiten uit artikel B4:

  • a. het opstellen van een advies met implementatieplan;

  • b. het begeleiden bij het implementeren van een advies.

Artikel B9. Hoogte subsidie
  • 1. Wanneer de aanvraag aan de eisen van dit hoofdstuk voldoet, verleent de minister een subsidie van maximaal € 10.000,–. Voor de berekening van de subsidie wordt het uurtarief van de ingehuurde adviseur bepaald op maximaal € 100,– exclusief btw.

  • 2. Voor aan de subsidieaanvrager in rekening gebrachte btw wordt geen subsidie verleend, ook niet wanneer de aanvrager niet btw-plichtig is.

Artikel B10. Einddeclaratie en subsidievaststelling
  • 1. In afwijking van artikel 18, eerste lid, dient de subsidieontvanger binnen vier weken na beëindiging van het project, een verzoek tot vaststelling in bij de minister.

  • 2. In afwijking van artikel 18 derde lid wordt het maximale subsidiepercentage bedoeld in artikel 11, eerste lid, vastgesteld op 0% indien bij het indienen, dan wel na het controleren van de einddeclaratie respectievelijk na overig onderzoek door daartoe bevoegde instanties, blijkt dat minder dan € 12.000 aan subsidiabele kosten is gerealiseerd.

  • 3. Bij het verzoek tot vaststelling van de subsidie wordt het door de adviseur opgestelde advies met implementatieplan of een verslag van de begeleiding van de implementatie van een advies gevoegd en de factuur of facturen van de adviseur(s) en de bijbehorende algemeen aanvaarde betalingsbewijzen.

  • 4. De minister beslist, in afwijking van artikel 18, zesde lid, binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek tot vaststelling.

Artikel B11. Uitzonderingen op algemeen deel

De artikelen 7, eerste lid, 14 en 17, eerste lid, zijn niet van toepassing op subsidieaanvragen in het kader van dit hoofdstuk.

Investeringprioriteiten C. Toegang tot werkgelegenheid voor werkzoekenden en niet-actieven, met inbegrip van langdurig werklozen personen die ver van de arbeidsmarkt af staan, mede door plaatselijke werkgelegenheidsinitiatieven en ondersteuning van de arbeidsmobiliteit

HOOFDSTUK VI.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 3 juli 2014

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

TOELICHTING

Artikel I

De Subsidieregeling ESF 2014-2020 wordt aangepast wegens het toevoegen van de regeling voor de Investeringsprioriteit B (Actief en gezond ouder worden) en in het bijzonder de activiteiten gericht op duurzame inzetbaarheid. Daarnaast is in de Subsidieregeling een aantal verduidelijkingen aangebracht.

De wijzigingen worden hierna per onderdeel toegelicht.

Onderdeel A

Doordat er twee nieuwe hoofdstukken worden toegevoegd aan de ESF- regeling wordt er ook een aantal nieuwe begrippen gebruikt. De definities van deze begrippen worden toegevoegd aan artikel 1 van de regeling.

Voor de definitie van het begrip O&O-fonds wordt aangesloten bij de definitie uit de regeling tot cofinanciering van sectorplannen: een opleidings- en ontwikkelingsfonds, opgericht bij een bij de minister aangemelde collectieve arbeidsovereenkomst (zie hiervoor artikel 1, eerste lid, van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst).

Onderdelen B, G, en J

Middels de wijziging in onderdeel B wordt een redactionele wijziging gedaan in artikel 18 om te verduidelijken waarop een eventuele vermindering van het percentage nu precies betrekking heeft. De toepassing van de vermindering van het subsidiepercentage van 50% naar 40% doet zich voor indien de subsidie na controle van de einddeclaratie uitkomt op minder dan 60% van het toegezegde maximale subsidiebedrag, zoals genoemd in de laatst afgegeven beschikking tot subsidieverlening. Een voorbeeld:

  • in de laatst afgegeven verlening tot subsidie staat het volgende: totale subsidiabele kosten = € 600.000, toegezegde maximale subsidiebedrag = € 300.000,–.

  • na de controle van de einddeclaratie blijkt het volgende: totale subsidiabele kosten = € 320.000,–. De subsidie komt dan uit op € 160.000.

  • dit is lager dan 60% van het toegezegde subsidiebedrag van € 300.000 in de verlening (= € 180.000), wat inhoudt dat de vast te stellen subsidie uitkomt op € 128.000, zijnde 40% van € 320.000.

De artikelen A8, tweede lid, en A17, tweede lid, worden in overeenstemming gebracht met de wijziging in artikel 18, derde lid. Hieronder volgt een voorbeeld om de wijziging te verduidelijken.

In de beschikking tot subsidieverlening staat het volgende:

Totale subsidiabele kosten: € 600.000

Toegezegde maximale subsidie: € 300.000

In de voortgangsrapportage is € 80.000 aan gerealiseerde kosten opgenomen. De subsidie zou dan uitkomen op € 40.000. Dat is minder dan 20% van € 300.000, zijnde € 60.000. De beschikking tot subsidieverlening wordt naar beneden bijgesteld met € 20.000.

Onderdeel C en L

Om de aard van de projecten goed tot uiting te laten komen in de titels van de investeringsprioriteiten worden de titels van de investeringsprioriteiten vervangen door nieuwe titels.

Onderdelen D en K

In artikel A1 en het opschrift van hoofdstuk III komt voor de projecten die worden aangevraagd door de Minister van Veiligheid en Justitie de medebetrokkenheid (indien nodig) van de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport te vervallen, omdat hiervan in de praktijk geen sprake meer zal zijn.

Onderdeel E

Door een omissie bij het plaatsen van de regeling in de Staatscourant is twee keer het artikel A1 opgenomen in de regeling. Middels deze wijziging wordt de omissie verholpen en ontstaan er twee artikelen namelijk artikel A1. Subsidieaanvrager en artikel A2. Aanvraagtijdvak.

Onderdeel F

Artikel A4, onderdeel 4, wordt aangepast om tot uitdrukking te brengen dat het bij deze doelgroep gaat om personen die algemene bijstand ontvangen. Hieronder wordt ook bijstand aan zelfstandigen verstaan.

Onderdeel H

Het eerste lid van artikel A10 bevat de verwijzing naar het beschikbare budget voor de arbeidsmarktregio’s.

De nieuwe leden 3 en 4 voorzien in een oplossing voor de situatie dat er onverhoopt gelden onbenut zijn gelaten in één of meerdere regio’s, terwijl er in andere regio’s juist sprake is van een overrealisatie. Het onbenutte gedeelte kan worden herverdeeld. Herverdeling vindt plaats na controle en goedkeuring van alle einddeclaraties van het genoemde tijdvak in het eerste lid.

Ter verduidelijk de volgende voorbeelden:

Het tweede lid ziet op de situatie dat er sprake is van onder- en overrealisatie, waarbij de onderrealisatie dermate groot is dat verdeling van de gelden mogelijk is.

Voorbeeld

Aanvrager

Budget bijlage 3

Kosten

na controle

Oplossing

Vaststelling

na herverdeling

A

€ 1.000.000

€ 600.000

Vrijval € 400.000 verdelen over aanvragers met overrealisatie.

€ 600.000

B

€ 200.000

€ 400.000

Totale overrealisatie (in dit geval van aanvrager B en C) is € 350.000 (€ 200.000 + € 150.000) Overrealisatie van aanvrager B kan gehonoreerd worden.

€ 400.000

C

€ 300.000

€ 450.000

Totale overrealisatie (in dit geval van aanvrager B en C) is € 350.000 (€ 200.000 + € 150.000). Overrealisatie van aanvrager C kan gehonoreerd worden

€ 450.000

Het derde lid ziet op de situatie dat er sprake is van onder- en overrealisatie, maar in dit geval is de totale overrealisatie groter dan de onderrealisatie. In dat geval zal niet iedere overrealisatie in z’n geheel gehonoreerd kunnen worden. Uitgangspunt is dat bij honorering van de overrealisatie in eerste instantie gekeken zal worden naar de mate van overrealisatie in verhouding met de overige percentages.

In onderstaand voorbeeld wordt dit nader toegelicht.

Voorbeeld 2

Aanvrager

Budget bijlage 3

kosten na controle

Oplossing

Vaststelling na herverdeling

A

€ 1.000.000

€ 900.000

Vrijval van € 100.000, die verdeeld kan worden onder aanvragers met overrealisatie.

€ 900.000

B

€ 500.000

€ 550.000

Overrealisatie van 10% / € 50.000. Zie ook toelichting hieronder.

€ 529.000

C

€ 700.000

€ 840.000

Overrealisatie van 20% / € 140.000. Zie ook toelichting hieronder.

€ 757.000

D

€ 300.000

€ 315.000

Overrealisatie van 5% / € 15.000 Zie ook toelichting hieronder.

€ 314.000

Rekenwijze:

Per saldo is er € 100.000 onderrealisatie bij aanvrager A en er is een gezamenlijk overrealisatie van de aanvragers B, C en D van in totaal € 205.000.

Meer in het bijzonder: In totaal wordt er 10, 20 en 5% overgerealiseerd ten opzichte van de betreffende beschikbaar gestelde budgetten per aanvrager. Deze percentages zijn de basis voor het verdelen van de totale overrealisatie over de aanvragers die overgerealiseerd hebben.

Percentages 10, 20 en 5 is bij elkaar 35. Ieder percentage moet vervolgens vermenigvuldigd worden met de factor 100/35 teneinde het onbenutte deel gelijkmatig te kunnen verdelen.

De verdeling ziet er dan als volgt uit:

B heeft recht op 29% (10% *100/35) van € 100.000 = € 29.000

C heeft recht op 57% (20% *100/35) van € 100.000 = € 57.000

D heeft recht op 14% (5% * 100/35) van € 100.000 = € 14.000

Zoals uit dit voorbeeld blijkt is de totale som van de onderrealisatie (€ 100.000) in z’n geheel verdeeld onder de overrealiserende partijen.

Het vierde lid ziet op de situatie waarbij naar verdeling conform het derde lid blijkt dat een partij meer ontvangt dan de feitelijke overrealisatie.

Voorbeeld 3

Aanvrager

Budget bijlage 3

Kosten na controle

Oplossing

Vaststelling na herverdeling

A

€ 1.000.000

€ 900.000

Vrijval van € 100.000 kan verdeeld worden onder de aanvragers met overrealisatie.

€ 900.000

B

€ 500.000

€ 550.000

Overrealisatie van 10% / € 50.000. Zie ook toelichting hieronder.

Nog niet bekend

C

€ 700.000

€ 840.000

Overrealisatie van 20% / € 140.000. Zie ook toelichting hieronder.

Nog niet bekend

D

€ 100.000

€ 105.000

Overrealisatie van 5% / € 5.000 Zie ook toelichting hieronder.

€ 105.000

In dit geval wordt het onbenutte deel van aanvrager A ter hoogte van € 100.000 verdeeld over B, C en D (zoals uit het vorige rekenvoorbeeld blijkt zou dit resp. € 29.000, € 57.000 en € 14.000 zijn).

Aanvrager D zal echter niet meer dan € 5.000 kunnen ontvangen. In dat geval ontvangt D € 5.000 en wordt het surplus van € 95.000 opnieuw verdeeld maar dan alleen op basis van de percentages en bedragen bij aanvrager B en C en op dezelfde wijze als met toepassing van het derde lid.

Dit ziet er dan als volgt uit:

Aanvrager

Budget bijlage 3

Kosten na controle

Oplossing

Vaststelling na herverdeling

A

€ 1.000.000

€ 900.000

Vrijval van € 100.000 kan verdeeld worden onder de aanvragers met overrealisatie

€ 900.000

D

€ 100.000

€ 105.000

Overrealisatie van € 5.000. Op basis van het percentage overrealisatie zou er een bedrag van €14.000 kunnen worden toegekend, maar de feitelijke overrealisatie bedraagt niet meer dan € 5.000 en dit bedrag wordt dan ook toegekend.

€ 105.000

B

€ 500.000

€ 550.000

Na herberekening kan € 31.667 aanvullend worden toegekend. Zie berekening hieronder.

€ 531.667

C

€ 700.000

€ 840.000

Na herberekening kan € 63.333 aanvullend worden toegekend. Zie berekening hieronder.

€ 763.333

Ter toelichting:

Na toekenning van € 5.000 aan aanvrager D resteert een onderrealisatie van € 95.000.

Dit wordt opnieuw verdeeld, maar dan nu onder aanvragers B en C. Analoog aan de berekening onder voorbeeld 2 ziet dit er als volgt uit.

Aanvrager B heeft recht op 33% (10% * 100/30) van € 95.000 = € 31.667. Aanvrager C heeft recht op 67% (20% * 100/30) van € 95.000 = € 63.333.

Onderdeel I

Het aanvraagtijdvak voor projecten door het UWV in het kader van investeringsprioriteit A is verschoven van oktober 2014 naar juni 2015.

Onderdeel M

Doel van investeringsprioriteit B voor individuele bedrijven is duurzame inzetbaarheid van werknemers te stimuleren. Het gaat om een laagdrempelige regeling voor kleinschalige projecten gericht op adviestrajecten van maximaal € 10.000,- subsidie per subsidieaanvrager. De regeling staat open voor alle bedrijven en instellingen die werknemers in dienst hebben. Deze investeringsprioriteit is vooral gericht op het leveren van een bijdrage aan het gezond en gemotiveerd houden van werknemers. Zo kunnen werkgevers hun medewerkers behouden voor het steeds sneller veranderende werk. Dit creëert op de lange termijn economisch en sociaal gezien kansen voor een bedrijf. Het effect is bovendien dat werknemers makkelijk inzetbaar zijn. En daarmee vergroten ze hun kansen op werk. Het gaat dus om een bijdrage aan het realiseren van oplossingen voor blijvende arbeidsparticipatie met toegevoegde waarde voor alle betrokkenen. Dat kan onder meer door het bevorderen van een leercultuur en het stimuleren van de in- en externe mobiliteit. Een belangrijk uitgangspunt bij duurzame inzetbaarheid is dat de werkgever en werknemer een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben. Bedrijven en instellingen kunnen een adviseur in de arm nemen voor de uitvoering van een advies of voor de begeleiding bij de implementatie van een advies.

Een aantal deelnemende bedrijven en instellingen (steekproefsgewijs) zal worden gevraagd om gedurende de looptijd van het project en na afloop te participeren in een (evaluatie)onderzoek. Het innovatieve karakter maakt het extra wenselijk om de regeling goed te evalueren, zowel qua proces als inhoud. Zo kan bij een volgende aanvraagronde (beoogd in 2015) gebruik worden gemaakt van de ervaringen. Het algemene deel van de Subsidieregeling kent de verplichting van aanvragers van ESF-projecten om desgevraagd medewerking te verlenen aan een evaluatie. De resultaten van dit onderzoek zullen openbaar worden gemaakt.

Artikel B1 Subsidieaanvrager

De subsidie in het kader van investeringsprioriteit B duurzame inzetbaarheid bedrijven/instellingen is gericht op arbeidsorganisaties (werkgevers). Voor de omschrijving van arbeidsorganisatie (opgenomen in de begripsbepaling in artikel 1, zie bij onderdeel A) is aangesloten bij de omschrijving van ondernemingen in de Handelsregisterwet 2007 in artikel 5, onderdelen a, b en d:

  • een onderneming die in Nederland is gevestigd en die toebehoort aan een naamloze vennootschap, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een vennootschap onder firma, een commanditaire vennootschap, een maatschap, een rederij, een coöperatie, een onderlinge waarborgmaatschappij, een vereniging, een stichting, een kerkgenootschap of een publiekrechtelijke rechtspersoon;

  • een onderneming die in Nederland gevestigd is en die toebehoort aan een natuurlijke persoon;

  • een onderneming die toebehoort aan een buitenlandse rechtspersoon die een hoofd- of een nevenvestiging in Nederland heeft.

Op basis hiervan staat de regeling open voor alle bedrijven en instellingen, op voorwaarde dat er tenminste twee werknemers in dienst zijn (zie hiervoor artikel B6, onderdeel b). Subsidiëring van een eenmanszaak of BV zonder personeel in dienst is niet aan de orde. De projectaanvraag heeft betrekking op een projectomvang van maximaal € 20.000, waarvan op basis van een goedgekeurde verantwoording de helft vanuit het ESF wordt gesubsidieerd (maximaal € 10.000). Gelet op deze bedragen ligt het in de rede dat het project betrekking heeft op een arbeidsorganisatie met tenminste enige werknemers in dienst.

Het is mogelijk dat een (kleine) werkgever andere bedrijven of een zzp-er mobiliseert voor een gezamenlijke aanvraag. Bedrijven kunnen zo samen optrekken, van elkaar leren, kennis én kosten delen, zodat schaalvoordelen ontstaan. De partij die als aanvrager/ penvoerder de subsidieaanvraag indient, is en blijft verantwoordelijk voor de aanvraag en is tevens het enige aanspreekpunt en ontvangt de subsidie. De hoofdaanvrager en overige participanten dienen onderling afspraken te maken over de onderlinge toewijzing van de subsidie.

Zzp’ers kunnen zelf geen aanvrager zijn, maar kunnen wel participeren in de uitvoering van een project in het kader van deze regeling. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als een werkgever die een werknemer moet ontslaan hem wil begeleiden naar ondernemerschap. Hij kan dan hierover afspraken maken met een zzp’er die op zoek is naar een opvolger. Zzp’ers kunnen evenals werknemers meewerken en meedoen aan de interventies die (aanvragende)werkgevers laten ontwikkelen en toepassen in hun bedrijf of organisatie.

Artikel B2 en B3. Aanvraagtijdvakken en subsidieplafond

Het aanvraagtijdvak loopt van 15 oktober 2014 tot en met 7 november 2014. Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak bedoeld in artikel B2 € 22 miljoen. Aanvragen worden in behandeling genomen op volgorde van binnenkomst. Indien toekenning van een subsidieaanvraag zou leiden tot overschrijding van het subsidieplafond wordt die aanvraag afgewezen.

Artikel B4. Doel

Doel van het project is dat een advies wordt opgesteld inclusief een implementatieplan (waarin wordt aangegeven hoe het advies binnen het bedrijf kan worden geïmplementeerd) of een verslag van de implementatie van een advies. Beide kan ook. De vereiste van een implementatieplan is bedoeld om de resultaatgerichtheid van het project te bevorderen: niet alleen aandacht voor het “wat”, maar ook voor het “hoe”. Dit vergt uiteraard maatwerk per bedrijf/instelling. Een (powerpoint)presentatie wordt niet beschouwd als een advies of verslag.

De focus bij deze investeringsprioriteit ligt op de bevordering van duurzame inzetbaarheid. Duurzaam inzetbaar zijn werknemers die nu en in de toekomst gezond, gemotiveerd, competent en productief aan het werk kunnen zijn. Artikel B4 beschrijft de thema’s (deels nieuw in vergelijking tot de thema’s die werden gebruikt onder Actie E van de subsidieregeling 2007-2013), die hiermee verband houden. De keuze voor focus op duurzame inzetbaarheid betekent dat het thema procesverbetering uit de regeling 2007-2013 niet meer voor subsidie in aanmerking komt.

Hieronder worden de thema’s en activiteiten nader toegelicht waarop aanvragers advies kunnen inwinnen. De uitvoering van scans en onderzoeken valt ook onder dit hoofdstuk van de regeling. Bij een bedrijfsscan ligt de nadruk op een analyse van de organisatie zelf. Onderzoek kan ook juist gericht zijn op het verkrijgen van inzicht in de individuele situatie van de werknemer, op waar iemand staat met betrekking tot gezondheid, loopbaan en/of betrokkenheid bij het werk. Op basis van de diagnose die ontstaat door het maken van een bedrijfs- of organisatiescan of door het uitvoeren van een onderzoek kunnen concrete interventies worden geselecteerd om uit te voeren in het bedrijf of de instelling. Voor alle projecten geldt dat ze zowel gericht kunnen zijn op de arbeidsorganisatie als geheel als op (onder)delen of werknemers van de organisatie.

  • het maken van een bedrijfs- of organisatiescan

    Aanvragers kunnen advies inwinnen met betrekking tot de vraag hoe hun bedrijf of organisatie ervoor staat vanuit het perspectief van duurzame inzetbaarheid. Afhankelijk van de stand van zaken en de ambities van de onderneming, is het de vraag of en in hoeverre die ambities waar te maken zijn, gezien de samenstelling en ‘conditie’ van de medewerkers. Via een scan – waarin zowel het perspectief van de directie als dat van medewerkers wordt betrokken – kunnen de belangrijkste aandachts- en actiepunten voor het bedrijf of de organisatie onderkend worden en advies gegeven worden over verbeteringen.

  • het uitvoeren van (periodiek) onderzoek naar duurzame inzetbaarheid van werknemers

    Aanvragers kunnen adviseurs inschakelen om instrumenten aan te reiken voor het uitvoeren van periodiek onderzoek naar de duurzame inzetbaarheid (gezondheid, ontwikkeling, betrokkenheid) van hun medewerkers. Hier onder valt onder andere een (periodiek) gezondheidsonderzoek, een loopbaanscan, medewerkerstevredenheidsonderzoek, maar ook het implementeren van een cyclus voor het voeren van functioneringsgesprekken. In het kader van de aanvraag kan (eenmalig) onderzoek onder werknemers onderdeel uitmaken van de implementatie.

  • het bevorderen van gezond en veilig werken

    Aanvragers kunnen adviseurs inschakelen voor het implementeren van interventies op het brede terrein van gezond en veilig werken. Thema’s kunnen zijn: bevorderen arbeidsveiligheid, versterken bedrijfsgezondheidszorg, verlichten fysieke belasting, bevorderen gezonde leefstijl en de preventie van werkstress (aanpak werkdruk, agressie en geweld, en ongewenst gedrag waaronder pesten). De bevordering van een gezonde leefstijl is als thema opgenomen omdat een werkgever actieve betrokkenheid mag verwachten van zijn werknemers bij het werken aan hun duurzame inzet. Een inventarisatie kan facetten van de persoonlijke leefstijl van medewerkers in beeld brengen. Een verbetering in leefstijl kan leiden tot lager ziekteverzuim, meer voldoening, hogere motivatie en minder verloop van werknemers.

  • het bevorderen van een leercultuur voor werknemers

    Investeringsprioriteit B zet ook in op het bevorderen van een leercultuur. Hieronder wordt niet de subsidiëring van reguliere scholing en training op zich verstaan. Bedoeld wordt het opstellen van een advies met implementatieplan om een gezond leer- en werkklimaat te realiseren. Het opstellen van een dergelijk advies ondersteunt werkgevers bij het in beeld brengen van de ontwikkelbehoeften en leermogelijkheden van werknemers en de wijze waarop deze kunnen worden ingebed. Te denken valt aan periodieke taakwisseling, het systematisch stimuleren van kennisuitwisseling in een bedrijf, het stimuleren van medewerkers om het geleerde direct uit te voeren en daar weer van te leren, het aanspreken en beoordelen van leidinggevenden op het stimuleren van leerprocessen in hun bedrijf. Ook het inzetten van scholingsambassadeurs (eigen werknemers die voor deze additionele taak worden opgeleid) kan bijdragen aan een gezond leerklimaat.

  • Het in dialoog met medewerkers aanpassen van de organisatie van het werk, gericht op het verhogen van de betrokkenheid en productiviteit

    Aanvragers kunnen advies inwinnen over het ontwerpen en implementeren van maatregelen die medewerkers actief betrekken bij de verbetering van de organisatie van het werk. Deze maatregelen leiden tot verhoging van de betrokkenheid van medewerkers en verhoging van de arbeidsproductiviteit. Mensen leveren daardoor betere prestaties en zijn minder vaak ziek. Te denken valt aan het in overleg met medewerkers schrappen van dubbel werk, bureaucratische rompslomp, of werkwijzen die leiden tot faalkosten. Ook kan gedacht worden aan het leggen van verantwoordelijkheden op het niveau van teams of afdelingen.

  • het stimuleren van interne en externe mobiliteit van werknemers, waaronder het begeleiden van werknemers naar ondernemerschap

    Aanvragers kunnen advies inwinnen over het bevorderen van in- en externe mobiliteit van medewerkers. Dat kan zowel gaan om het bevorderen van periodieke taakwisseling binnen de organisatie (job rotation), als om het faciliteren en begeleiden van in- en externe, vrijwillige en gedwongen mobiliteit en van-werk-naar-werk. In dit kader is het bovendien mogelijk subsidie te ontvangen voor de begeleiding van werknemers naar ondernemerschap. Het gaat hierbij nadrukkelijk om het uitbrengen van een advies, niet om financiële ondersteuning. Dit kan bijvoorbeeld spelen als er sprake is van een bedrijfsovername. In dit geval hoeft een bedrijf niet vanaf de grond opgebouwd te worden. Voor (aspirant-) ondernemers kan een dergelijke 'vliegende start' aantrekkelijk zijn. Dit geldt ook voor bestaande bedrijven. Bijvoorbeeld als een eigenaar met pensioen gaat en continuïteit geen vanzelfsprekendheid is.

  • het bevorderen van een flexibele werkcultuur met oog op het beter kunnen combineren van arbeid en zorg

    Flexibel en plaatsonafhankelijk werken kan combinaties van arbeid en (mantel)zorg mogelijk maken, waardoor vrouwen én mannen werk en privé kunnen blijven combineren en hun zorgtaken kunnen verdelen. Flexibilisering stelt werknemers bovendien in staat meer uren actief te blijven op de arbeidsmarkt. Vooral voor parttime werkende vrouwen geldt dat urenuitbreiding economische onafhankelijkheid kan bevorderen. Het is in eerste instantie een zaak tussen werkgevers en werknemers om hierover tot maatwerkafspraken te komen. Aanvragers kunnen advies inwinnen voor het maken van dergelijke afspraken met werknemers die arbeid en zorg beter willen combineren. Goede afspraken over flexibele werktijden, thuiswerken, betaald en onbetaald verlof bij zorg voor kinderen of bij langdurige mantelzorg kunnen de inzetbaarheid van werknemers verbeteren. Het verhoogt tevens de aantrekkelijkheid van de werkgever. De kosten van het verlof zelf zijn niet subsidiabel.

  • het invoeren van arbeidstijdenmanagement

    Aanvragers kunnen advies inwinnen voor het ontwerpen en implementeren van nieuwe werktijdregelingen en roosters in het licht van toekomstige ontwikkelingen in het bedrijf of de organisatie, en de duurzame inzetbaarheid van medewerkers. Ook het werken met vormen van flexibel roosteren of zelf roosteren, horen hierbij.

Opgemerkt dient te worden dat projecten gericht op technische innovatie niet in aanmerking komen voor subsidie. Onder technische innovatie wordt verstaan ontwikkeling van technische nieuwe (onderdelen van) producten en productieprocessen of technisch onderzoek naar mogelijkheden om het productieproces te verbeteren. Het vertrekpunt voor projecten duurzame inzetbaarheid ligt juist bij investeringen in de medewerkers zelf.

Artikel B6. Specifieke eisen

Deze artikelleden stellen de voorwaarden waaraan een project en een aanvraag in ieder geval moeten voldoen. Hieronder de belangrijkste punten op een rij:

Aantonen arbeidsorganisatie

De subsidieaanvrager dient bij de aanvraag aan te tonen dat hij tot de doelgroep van deze investeringsprioriteit behoort. Dit doet de aanvrager door aan te tonen dat hij als werkgever tenminste twee werknemers in dienst heeft. Dit kan door het overleggen van recente loonstroken (bedragen mogen onzichtbaar worden gemaakt) van minimaal twee werknemers of door een overzicht uit de salarisadministratie waaruit blijkt dat er minimaal twee werknemers in dienst zijn.

Duur van het adviestraject

Een project mag hoogstens tien maanden duren. De looptijd van deze maximale projectperiode start de dag na dagtekening van de subsidieverlening en eindigt tien maanden daarna (onderdeel c). De projectperiode is een maand langer dan de vergelijkbare regeling uit 2011 om de aanvrager in de gelegenheid te stellen de start van zijn project te organiseren in overleg met zijn adviseur. Later starten is mogelijk, maar het project dient binnen de in de subsidieverlening gestelde periode afgerond te worden. Eerder starten is ook mogelijk, maar kosten die gemaakt worden buiten de projectperiode zijn niet subsidiabel.

Draagvlak

Om aan te tonen dat werknemers van de subsidieaanvrager actief en aantoonbaar betrokken worden bij het project (onderdeel d) dient in het advies of verslag te worden opgenomen hoe het personeel betrokken is geweest. Zo strekt het tot aanbeveling dat wanneer er een OR aanwezig is, de OR ook wordt geraadpleegd en wordt betrokken bij het adviestraject.

Referenties adviseur(s)

De aanvrager is in beginsel vrij in zijn keuze van adviseur. Wel geldt een referentievereiste: teneinde te kunnen beoordelen of een adviseur daadwerkelijk beroepsmatig c.q. bedrijfsmatig werkzaamheden verricht op het terrein van duurzame inzetbaarheid, is het van belang dat vastgesteld kan worden dat de desbetreffende persoon ervaring heeft als adviseur op dat werkterrein. Voor die vaststelling is het opgeven van referenties van belang. In onderdeel e wordt om die reden bepaald dat een adviseur drie referenties van verschillende opdrachtgevers bij de aanvraag dient te voegen. De referenties hebben betrekking op de kennis en ervaring op het terrein van duurzame inzetbaarheid van de beoogd adviseur(s). De subsidie wordt geweigerd indien per adviseur minder dan drie referenties worden overgelegd.

Van een uitzondering is sprake in de volgende situaties:

  • wanneer O&O- fondsen deskundigen voordragen die optreden als externe adviseurs volstaat één referentie. Op deze wijze wordt de aanwezige kennis en ervaring binnen de sectororganisaties optimaal benut voor de adviestrajecten en kan de sectororganisatie bijdragen aan ontwikkeling en verspreiding van sectoraal beleid met betrekking tot duurzame inzetbaarheid van werkenden. Voorwaarde is wel dat het fonds dient te zijn opgericht bij een bij de minister aangemelde collectieve arbeidsovereenkomst.

  • Voor arbodiensten en ‘vrij gevestigde’ arbodeskundigen is geen referentie noodzakelijk. Het wettelijk verplichte certificatie- respectievelijk registratiesysteem borgt hun kwaliteit en ervaring op het gebied van duurzame inzetbaarheid. Het wordt dan ook als een onnodige drempel gezien om referenties te verlangen voor deze groep. Daarom volstaat het aan te tonen dat de beoogde adviseur deskundig is. Daartoe dient een kopie van zijn of haar certificaat of, in het geval van een bedrijfsarts, van diens BIG-registratie.

  • Van een interne medewerker van een O&O-fonds wordt evenmin een referentie gevraagd. Uitgangspunt is dat het O&O-fonds de kwaliteit van zijn adviseurs voldoende waarborgt.

Hoewel het bedrijf subsidieaanvrager en -uitvoerder is, is het wenselijk dat de ervaringen worden ingebed in de sectorale structuur van het georganiseerd bedrijfsleven zodat er een leereffect kan worden bereikt voor de gehele sector. O&O- fondsen kunnen hierbij desgewenst een faciliterende rol spelen, voor zover dit past binnen hun taken en mogelijkheden. Zij kunnen de bij hen aangesloten bedrijven actief ondersteunen door deze investeringprioriteit B te promoten onder hun achterban en bedrijven te informeren over de mogelijkheden die de investeringsprioriteit biedt. Tevens kunnen ze eventueel bedrijven ondersteunen bij het opstellen van hun aanvraag.

Artikel B7. Weigering van de subsidie

Dit artikel regelt de samenloop met andere subsidieregelingen. Wanneer er subsidie is aangevraagd voor hetzelfde project uit hoofde van een andere subsidieregeling wordt de subsidie geweigerd.

Als de subsidieaanvrager tijdens of na het project alsnog voor dezelfde doeleinden een subsidie ontvangt op grond van een andere subsidieregeling, wordt de subsidie verkregen in het kader van dit hoofdstuk op € 0,– vastgesteld, dan wel teruggevorderd.

Artikel B8. Subsidiabele kosten

Onder investeringsprioriteit B worden alleen de kosten van een adviseur (of adviseurs) gesubsidieerd. Dit kan gaan om een ingehuurde adviseur van een adviesbureau of O&O fonds. De kosten van de adviseurs zijn slechts subsidiabel indien de activiteiten gericht zijn op één of meer doelen uit artikel B4 en betrekking hebben op:

  • het opstellen van een advies met implementatieplan, of

  • het begeleiden bij de implementatie van een advies.

De subsidiabele kosten bestaan uit het uurtarief maal het aantal gewerkte uren. Naast de factuur en het betaalbewijs, dient ter verificatie een urenregistratie te worden overgelegd.

Enkel de directe kosten van de adviseurs zijn subsidiabel. Bijkomende kosten van de adviseur, zoals bijvoorbeeld reis- en verblijfskosten, materiaalkosten, btw en verletkosten komen niet in aanmerking voor subsidie.

Mocht één en dezelfde adviseur bij meerdere subsidieaanvragen vaak naar voren komen dan hier bijzondere aandacht voor zijn, onder andere door het steekproefsgewijs ter plaatse controleren van de einddeclaraties.

Btw en kosten gemaakt ten behoeve van scholing komen niet in aanmerking voor subsidie.

Artikel B9. Hoogte subsidie

Het subsidiabele uurtarief van de adviseur is vastgesteld op maximaal € 100,– exclusief btw.

Dit tarief is gebaseerd op marktonderzoek naar marktconforme tarieven voor hr-adviseurs ten behoeve van advisering duurzame inzetbaarheid.

De aanvrager kan desgewenst een adviseur met een hoger tarief inschakelen, maar per gedeclareerd uur wordt niet meer dan € 100 subsidiabel gesteld (leidend tot een subsidie van maximaal € 50 per uur). In rekening gebrachte btw is niet subsidiabel.

Artikel B10. Einddeclaratie en subsidievaststelling

Bij het verzoek tot vaststelling van de subsidie dient de subsidieontvanger aan te tonen dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend ook daadwerkelijk zijn verricht. De bewijsstukken hiervoor zijn een factuur met onderbouwing van de bestede uren, algemeen aanvaard betalingsbewijs, recente loonstroken of overzicht uit de salarisadministratie waaruit blijkt dat gedurende het project tenminste twee werknemers in dienst waren en het advies met implementatieplan van de adviseur, of een verslag van de implementatie van een advies. Een algemeen aanvaard betalingsbewijs zal normaliter een overboekingbewijs van een bancaire instelling zijn. Wanneer een adviseur een advies uitbrengt zal dit in de vorm van een rapport geschieden. Wanneer een adviseur een werkgever begeleidt bij de implementatie van een advies, dan zal het document de vorm van een activiteitenverslag hebben.

In het advies met implementatieplan dan wel in het verslag van de begeleiding bij de implementatie van een advies wordt aangegeven:

  • projectnummer, naam bedrijf en bedrijfslogo, naam adviseur(s)

  • op welk thema/activiteit is het project gericht geweest (aansluiting met goedgekeurde projectaanvraag)

  • welke activiteiten zijn in het kader van het project uitgevoerd en voor welke doelgroep(en)

  • wat zijn de uitkomsten/opbrengsten en in hoeverre zijn de beoogde doelstellingen bereikt

  • op welke wijze zijn werknemers betrokken geweest bij het project

  • op welke wijze kan de organisatie het advies implementeren, dan wel is vorm gegeven aan de begeleiding bij de implementatie

  • met welke partijen (binnen en/of buiten de organisatie) is samengewerkt

De subsidieaanvraag heeft betrekking op een project dat maximaal € 20.000 aan subsidiabele kosten behelst (de ESF-subsidie bedraagt de helft hiervan, dus € 10.000). Het kan voorkomen dat niet het hele aangevraagde bedrag aan subsidie nodig blijkt. Anderzijds is het wenselijk dat realistische aanvragen worden ingediend en voldoende inspanning wordt gepleegd om het project uit te voeren. Daarom geldt de regel dat na controle en vaststelling van de einddeclaratie de totale projectkosten tenminste € 12.000 moeten bedragen (hetgeen dus recht geeft op € 6.000 subsidie). Vallen de totale subsidiabele kosten lager uit, dan wordt het subsidiepercentage op nul gesteld.

Bovengenoemde grens van € 20.000 per project laat onverlet dat een project als zodanig groter kan zijn (bijvoorbeeld € 30.000, of € 50.000). De kosten kunnen hoger zijn, maar het subsidiebedrag is gemaximeerd tot € 10.000.

Artikel B11. Uitzonderingen op algemeen deel

Er worden geen voorschotten verstrekt aan subsidieaanvragers in het kader van investeringsprioriteit B.

Artikel II

In verband met het openen van aanvraagtijdvakken en tijdige publicatie daarover dient deze regeling zo spoedig mogelijk te worden gepubliceerd. Daarom is afgeweken van de vaste verandermomenten.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

Naar boven