TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Deze wijzigingsregeling bevat ten eerste een wijziging van de Activiteitenregeling
milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) en de Regeling omgevingsrecht (hierna:
Mor) ter correctie van omissies en onduidelijkheden van de zogenaamde ‘vierde tranche
wijziging’ van deze regelingen. Deze regeling herstelt deze onjuistheden, waarbij
nadrukkelijk geen inhoudelijke aanpassingen zijn beoogd ten opzichte van de bedoelingen
van de wetgever van de vierde tranche en ten opzichte van wat inhoudelijk destijds
met alle betrokken is afgestemd. Ten tweede wordt met deze wijzigingsregeling de actualisatie
van verschillende private normen verwerkt, waar in de Activiteitenregeling en de Mor
naar verwezen wordt. Ten slotte wordt het kleiduivenschieten onder de werking van
de Activiteitenregeling gebracht.
De actualisatie van NEN-normen, de aanpassing van een aantal verwijzingen naar het
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) en de wijzigingen die
verband houden met de regulering van het kleiduivenschieten hangen samen met het Besluit
tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer en enkele andere besluiten
met name in verband met reparaties van de vierde tranche wijziging en tot intrekking
van het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer (hierna: wijzigingsbesluit). De overige
wijzigingen hebben een zelfstandig karakter.
2. Inhoud van de regeling
De reparaties in deze regeling zien met name op een juiste verwerking van de vierde
tranche wijziging van de Activiteitenregeling (Stcrt. 2015, 29035). Vanuit de wens om te komen tot vereenvoudiging van regelgeving en vermindering
van administratieve en bestuurslasten, wordt sinds 2008 gewerkt aan het Activiteitenbesluit
en de Activiteitenregeling. In verschillende tranches zijn steeds weer nieuwe activiteiten
en bedrijfstakken onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit gebracht. De
vierde tranche wijziging was de laatste grote wijziging van het Activiteitenbesluit
en de Activiteitenregeling alvorens de Omgevingswet en de onderliggende regelgeving
in werking zullen treden. De aangebrachte wijzigingen in deze wijzigingsregeling houden
geen nieuw beleid in ten aanzien van het beleid dat opgenomen is in de vierde tranche
wijziging. Bij een groot deel van de reparaties gaat het om tekstuele of wetstechnische
verbeteringen die de inhoud van bepalingen verduidelijken.
De actualisatie van de verwijzingen naar BBT-documenten (best beschikbare technieken)
komt voort uit toezeggingen aan het parlement en het bedrijfsleven om de milieuregelgeving
in lijn te brengen met de praktijk (Kamerstukken II 2013/14, 29 383, nr. 214). De actualisatie vereist eveneens aanpassing van de Mor. Het merendeel van de actualisaties
brengt in de praktijk geen grote aanpassingen of kosten met zich mee. In de artikelsgewijze
toelichting wordt nader ingegaan op de specifieke wijzigingen.
Door de intrekking van het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer en de Regeling
kleiduivenschieten milieubeheer vallen de milieuaspecten van het kleiduivenschieten
geheel onder het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. Voorheen was het
schieten op kleiduiven met lood- en zinkhagelpatronen verboden tenzij de minister
een ontheffing had verleend. De ontheffing kon worden verleend aan topsporters voor
het kleiduivenschieten op een specifieke kleiduivenbaan. Momenteel is voor zes topsporters
op één baan (Emmer-Compascuum) tot 1 januari 2017 een ontheffing verleend. Tevens
was het gebruik van kleiduiven die bepaalde concentraties van bepaalde milieugevaarlijke
stoffen bevatten verboden. Aangezien het instrument van de ontheffing echter geen
permanente oplossing bood voor de bescherming van de bodem – er ontstond immers geen
plicht tot het treffen van bodembeschermende voorzieningen of maatregelen – en tevens
geen zekerheid bood voor het op lange termijn voortbestaan in Nederland van de sport
op Olympisch niveau, is aansluiting gezocht bij de wijze waarop andere buitenschietbanen
gereguleerd zijn. Dit betekent dat er geen verbod meer geldt op de stoffen die in
patronen en kleiduiven verwerkt zijn, mits voorgeschreven maatregelen worden getroffen.
De betreffende bodembeschermende voorzieningen en de bodembeschermende maatregelen
zijn door deze wijzigingsregeling opgenomen in de Activiteitenregeling.
3. Effecten voor bedrijven
Een inschatting van het effect op de inhoudelijke nalevingskosten als gevolg van de
wijzigingsregeling is gemaakt aan de hand van de methodiek zoals beschreven in de
Handleiding Meten inhoudelijke nalevingskosten bestaande regelgeving. In deze handleiding is sprake van directe kosten van naleving als de naleving van
de wettelijke verplichting direct bijdraagt aan de realisatie van het publieke doel.
Daaruit is gebleken dat de inhoudelijke nalevingskosten met € 500.000 verminderen
als gevolg van het vervallen van het temperatuurgevoelig element bij het afleveren
van diesel, zoals in de onderdelen H en U is opgenomen. Zoals beschreven in de nota
van toelichting bij het wijzigingsbesluit ten aanzien van het intrekken van het Besluit
kleiduivenschieten milieubeheer, zullen hoogstwaarschijnlijk alleen op de kleiduivenbaan
in Emmer-Compascuum de gevraagde bodembeschermende voorzieningen en maatregelen worden
getroffen. De eenmalige investeringskosten zijn in opdracht van de KNSA geschat op
circa € 670.000, de jaarlijkse onderhoudskosten op circa € 5.000–€ 35.000. De overige
wijzigingen brengen geen kosten met zich mee.
4. Uitvoering en handhaving
De regeling is voor een handhaafbaarheids-, uitvoerbaarheids- en fraudegevoeligheidstoets
voorgelegd aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en Rijkswaterstaat (RWS).
Zowel de ILT als RWS hebben aangegeven een toets onnodig te achten vanwege het reparatoire
karakter van de regeling en het feit dat de uitvoering en handhaving hiervan voornamelijk
bij decentrale overheden is belegd.
5. Consultatie en inspraak
Deze wijzigingsregeling is niet volgens de voor regelingen gebruikelijke procedure
op internet ter consultatie aangeboden. Gelet op de bestaande praktijk om de inspraak
op een wijziging van de Activiteitenregeling via voorpublicatie in de Staatscourant
vorm te geven, en om aan te sluiten bij de wijze waarop de inspraak voor het bovenliggende
wijzigingsbesluit is vormgeven, is deze regeling vrijwel gelijktijdig met het wijzigingsbesluit
voor inspraak op 1 april 2016 voorgepubliceerd in de Staatscourant. Dit heeft geleid
tot een enkele reactie die geen inhoudelijke wijziging vereiste. Daarnaast is de regeling
in overeenstemming met de Code interbestuurlijke verhoudingen aangeboden aan de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO). Beide hebben
aangeven een formele consultatie niet nodig te achten vanwege het reparatoire en beperkt
inhoudelijke karakter van de regeling.
Tevens is afzonderlijk uitvoerig overleg gevoerd met de Koninklijke Nederlandse Schiet
Associatie (KNSA) over de intrekking van de Regeling kleiduivenschieten milieubeheer
en het bovenliggende besluit, en de gevolgen hiervan. Zowel de KNSA als de betrokken
kleiduivenbaan hebben aangegeven in te stemmen met de wijzigingen.
6. Notificatie
Het ontwerp van deze wijzigingsregeling is op 7 juli 2016 gemeld aan de Commissie
van de Europese Unie (nummer 2016/0336/NL) ter voldoening aan artikel 5, eerste lid,
van Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september
2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften
en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015,
L 241). Er zijn geen reacties op de ontwerpregeling ontvangen.
7. Inwerkingtreding en overgangsrecht
De reparaties en de onderdelen die verbonden zijn met het bovenliggende wijzigingsbesluit
zullen op 1 januari 2017 in werking treden, net als de actualisatie van de verwijzingen
naar de verschillende private normen. Voor enkele van deze normen is overgangsrecht
opgenomen, zodat partijen voldoende tijd hebben om zich hierop voor te bereiden. De
Regeling kleiduivenschieten milieubeheer zal, net zoals het bovenliggende besluit,
naar verwachting per 1 juli 2017 ingetrokken worden. De verwachting is dat dit de
betrokken kleiduivenschietbaan voldoende tijd geeft de benodigde bodembeschermende
maatregelen te nemen. De huidige ontheffing zal nog eenmaal verlengd worden tot het
moment van inwerkingtreding van deze regeling.
Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A
In dit onderdeel worden verwijzingen naar verschillende private normen gewijzigd.
De wijzigingen zijn nodig om de normen die gedateerd waren, niet langer ter zake dienend
zijn of gewijzigd zijn te actualiseren. Deze wijzigingen hebben, tenzij nadrukkelijk
anders vermeld, geen inhoudelijke gevolgen.
BRL 2307 en BRL K910
Met deze wijziging verwijst de Activiteitenregeling naar de meest actuele versies
van BRL 2307 en BRL K910. De BRL 2307 beschrijft de kwaliteitscriteria waarmee AVI-bodemas
toegepast kan worden in grond- en wegenbouwkundige werken, BRL K910 stelt normen ten
aanzien van lekdetectiesystemen.
NEN 6961 en NEN-EN 14214
Met het wijzigingsbesluit zijn de verwijzingen naar NEN 6961 en NEN 14214 vervallen.
De Activiteitenregeling wordt hiermee in lijn gebracht.
NEN-EN-IEC 61400-1, NEN-EN-IEC 61400-2, NEN-EN-IEC 61400-3
Deze wijziging is nader uitgewerkt in de toelichting bij onderdeel F.
NPR-CEN/TS 13649
Deze wijziging is nader uitgewerkt in de toelichting bij onderdeel D.
NEN-EN-ISO 2813
Met deze wijziging verwijst de Activiteitenregeling naar de meest actuele versie van
de NEN-EN-ISO 2813. Bij de update van deze norm naar versie 2014 is de naam gewijzigd.
Inhoudelijk gaat het om kleine aanpassingen en verbeteringen. Zo is bijvoorbeeld het
toepassingsgebied uitgebreid waardoor het nu ook mogelijk is om de mate van glans
en reflectie van metallic coatings te meten.
NTA 7379
Met deze wijziging verwijst de Activiteitenregeling naar de meest actuele versie van
NTA 7379. Met de actualisatie van NTA 7379 is deze Technische Afspraak in overeenstemming
gebracht met de gangbare praktijk.
PGS 9 en PGS 23
De verwijzingen naar PGS 9 en PGS 23 zijn aangepast aan actualisatie van de Publicatiereeks
Gevaarlijke Stoffen (PGS). Deze reeks is geactualiseerd door werkgroepen van koepelorganisaties
zoals de VNG, het RIVM en Brandweer Nederland, alsmede vertegenwoordigers van het
bedrijfsleven zoals Land en Tuinbouw Organisatie (LTO)-Glaskracht, de Vereniging Vloeibaar
Gas (VVG) en de Vereniging van Fabrikanten van Industriële Gassen (VFIG). Dit heeft
geresulteerd in draagvlak bij de betrokken partijen voor de geactualiseerde verwijzingen.
De PGS 9 bevat voorschriften voor de veilige opslag van cryogene gassen, dat zijn
gassen die door verkoeling vloeibaar zijn gemaakt. De oude PGS 9 ging alleen over
de opslag van vloeibare zuurstof, maar de nieuwe PGS 9 bevat ook voorschriften voor
onder andere vloeibaar argon, helium, argon, kooldioxide, stikstof. Deze norm is onder
andere relevant voor ziekenhuizen, laboratoria en de chemische industrie.
De PGS 23 bevat voorschriften voor het vullen van gasflessen met propaan en butaan
en mengsels daarvan. Professionele vulstations vullen gasflessen doorgaans vanuit
opslagtanks en zijn daardoor vergunningplichtig. Het Activiteitenbesluit regelt alleen
vulhandelingen vanuit een gasfles naar kleinere gasflessen van maximaal 12 liter.
Dit gebeurt vooral bij bedrijven die de kleinere gasfles meenemen voor werkzaamheden,
zoals aannemers, lassers, dakdekkers en onkruidbestrijders.
De inhoudelijke gevolgen zijn verder toegelicht in de artikelsgewijze toelichting
van onderdeel T voor PGS 9 en van onderdeel N voor PGS 23.
Onderdelen B en C
De verwijzingen in artikel 1.3a en 1.3b, tweede lid, zijn aangepast aan een vernummeringen
die plaatsgevonden hebben in het wijzigingsbesluit en deze wijzigingsregeling.
Onderdeel D
De reparaties van tabel 2.13 in artikel 2.13 over oplosmiddelen zijn gerelateerd aan
de implementatie van bijlage VII van de Richtlijn industriële emissies.1 Deze richtlijn is per 1 januari 2013 geïmplementeerd in de Nederlandse wet- en regelgeving,
waaronder de Activiteitenregeling (Stcrt. 2012, 21373). Het gaat om de Vermenigvuldigingsfactor voor de jaarlijkse referentie emissie en het Reductiepercentage van de beoogde emissie.
Bij de ombouw van het Oplosmiddelenbesluit naar de Activiteitenregeling zijn in tabel
2.13 per abuis twee verschillende Vermenigvuldigingsfactoren (1,5 en 4) voor rotatiezeefdruk
vermeld voor het te bedrukken materiaal. Deze factoren hadden beide 1,5 moeten zijn.
Door de correctie van de vermenigvuldigingsfactor voor rotatiezeefdruk zijn extra
rijen toegevoegd aan de tabel, maar dit heeft geen inhoudelijke gevolgen voor de reductiepercentage
voor rotatiezeefdruk.
Het Reductiepercentage beoogde emissie in tabel 2.13 was (bij activiteiten 6, 8 en
10) conform de richtlijn als volgt berekend: de diffuse-emissiegrenswaarde + 15 (voor
het hoogste drempelwaarde-interval) en de diffuse-emissiegrenswaarde + 5 (voor het
laagste drempelwaarde-interval). Bij activiteit 8 was voor het laagste drempelwaarde-interval
ten onrechte uitgegaan van de niet gecorrigeerde Nederlandse vertaling van de EG-VOS-richtlijn.
Dit is herstelt bij de integratie van die richtlijn in de richtlijn industriële emissies,
maar per abuis nog niet verwerkt in de Nederlandse implementatieregelgeving. De beoogde
emissie was foutief berekend doordat een foutief reductiepercentage was gebruikt.
Dit dient 40% (25%+15%) te zijn in plaats van 35%. De tabel is hierop aangepast.
Onderdeel E
Met deze wijziging in artikel 2.22 verwijst de Activiteitenregeling naar NPR-CEN/TS
13649:2014, de vervanger van NEN-EN 13649. Deze norm beschrijft de bepaling van de
massaconcentratie van individuele gasvormige organische componenten met de geactiveerde
koolstof en vloeistofmethode. Deze methode is geactualiseerd en nu vastgelegd in een
Technische Specificatie (TS). Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de eisen aan monitoring
en analyse volgens de Richtlijn Industriële Emissies. Deze wijziging heeft geen gevolgen
voor de uitvoeringskosten en administratieve lasten van de bedrijven waarop artikel
2.22 van de Activiteitenregeling van toepassing is. Wel is het mogelijk dat de analyselaboratoria
op het moment dat deze wijzigingsregeling van kracht wordt nog volgens de vervangen
norm werken. Daarom is een overgangsbepaling opgenomen in het zesde lid. Deze bepaling
geeft bedrijven die nog niet volgens de geactualiseerde norm werken 18 maanden de
tijd om de werkwijze aan te passen.
Onderdeel F
In het eerste en vijfde lid van artikel 3.4e stond abusievelijk dat de peilbuizen
ten minste 30 meter van elkaar moesten liggen. Naar aanleiding van een onderzoek door
de Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA) is in 2010 met de RWZI’s afgesproken
om de peilbuizen om de 30 meter te plaatsen. Dit is ook zo opgenomen in paragraaf
3.8 van de Handleiding bescherming van de bodem op RWZI’s van het STOWA. De afstand
van maximaal 30 meter wordt in de praktijk al gehanteerd, dus overgangsrecht is niet
nodig geacht.
Onderdeel G
Met deze wijziging van artikel 3.14 verwijst de Activiteitenregeling naar de meest
actuele versies van de NEN-EN-IEC 61400 normen. NVN 11400 was de voorloper van NEN-EN-IEC
61400-1. NEN-EN-IEC 61400-1 is van toepassing voor alle windturbines met een horizontale
as. NEN-EN-IEC 61400-2 is van toepassing op kleine windturbines, waarbij klein is
gedefinieerd als een rotoroppervlak van maximaal 200 m2 (diameter van 16 meter) en een aansluitspanning van maximaal 1000V gelijkspanning
of 1500V wisselspanning. NEN-EN-IEC 61400-3 tenslotte is van toepassing op off shore-windturbines.
Dit is een aanvulling op IEC 61400-1, omdat deze standaard (extra) aandacht besteedt
aan de condities op zee en de ondersteuningsconstructie. Ten aanzien van windturbines
die reeds opgericht zijn op het moment dat deze regeling in werking treedt, of worden
opgericht ter vervanging hiervan, kunnen de normen worden toegepast die golden voor
de inwerkingtreding van deze wijziging. Dit overgangsrecht is opgenomen in het tweede
lid.
Onderdelen H en U
Door de wijziging van artikelen 3.21 en 4.91 is een temperatuurgevoelig element alleen
nog verplicht bij het grootschalig afleveren van lichte olie zonder toezicht en niet
meer bij het afleveren van diesel. Het temperatuur gevoelig element is bedoeld om
de installatie uit te schakelen en de beheerder te waarschuwen als de omgevingstemperatuur
te zeer oploopt en er brandgevaar ontstaat. Vanwege het hogere vlampunt van diesel,
is bij het afleveren daarvan geen temperatuurgevoelig element nodig.
Onderdeel I
In artikel 3.21b werd verwezen naar artikel 6.22b van het Activiteitenbesluit. Dit
artikel is echter per 1 januari 2016 vervallen. Dit onderdeel heeft deze verwijzing
gecorrigeerd.
Onderdeel J
In artikel 3.24, zesde lid, is een foutieve verwijzing naar artikel 3.23 gerepareerd.
Onderdeel K
In artikel 3.29 vervalt het vijfde lid. Dit lid maakte de eisen voor tanks van voor
2010 onnodig rigide. De onderlinge veiligheidsafstand tussen niet-vergunningplichtige
tanks als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel is kleiner dan 5 meter.
Gezien deze nieuwe inzichten is het niet meer nodig om voor bestaande tanks een minimale
onderlinge veiligheidsafstand van 5 meter aan te houden. De afstand die geldt tussen
twee opslagtanks met propaan volgt nu uit de PGS 19 (2013) op grond van het eerste
of tweede lid of uit de vorige versie van de PGS 19 (2009) op grond van het vierde
lid.
Onderdeel L
Artikel 3.35, derde lid, is vervallen, omdat dit lid leidde tot onduidelijkheid in
combinatie met de overige normen en artikelleden over controles. De frequentie van
de periodieke keuring is geregeld in het tweede, vijfde en zesde lid (nieuwe nummering).
De onderdelen die jaarlijks gecontroleerd moeten worden zijn genoemd in andere leden
van artikel 3.35 of in artikel 3.36. Het gaat om de lekdetectie, de aarding en potentiaalvereffening,
de kathodische bescherming of een stoomdrukproef en de controle op water en bezinksel.
Het negende en tiende lid zijn aangepast aan de hernummering van artikel 3.35.
Onderdeel M
In het vierde lid van artikel 3.36 is een onjuist zinsdeel vervallen. Daardoor wordt
duidelijk dat bij ondergrondse stalen opslagtanks zonder kathodische bescherming jaarlijks
een stroomopdrukproef moet plaatsvinden als zwerfstromen te verwachten zijn. Dit geldt
alleen bij een bodemweerstand van meer dan 100 ohmmeter, want bij een lagere bodemweerstand
vereist artikel 3.34, tweede lid, een kathodische bescherming en daarmee is de stroomopdrukproef
niet nodig.
Onderdeel N
Dit onderdeel past artikel 3.71a aan. De mogelijkheid om zonder omgevingsvergunning
gasflessen van maximaal 12 liter te vullen uit flessen van maximaal 150 liter was
vooral bedoeld voor het vullen van zogenaamde karweiflesjes met een vulpijpje. Deze
worden veel gebruikt door bedrijven die de gasfles meenemen om op een andere locatie
werkzaamheden uit te voeren, zoals lassen, (onkruid)branden, dakdekken. Om te voorkomen
dat met deze beperkte set voorschriften ook grotere gasflessen op een andere wijze
gevuld worden, is bij de herziening van de PGS 23 gekozen voor een nieuwe indeling
van vulstations. Deze nieuwe indeling is overgenomen in de Activiteitenregeling. De
meeste bedrijven waarvoor deze activiteit relevant is, vullen kleine gasflesjes (maximaal
5 liter) met een vulpijpje uit flessen van maximaal 30 liter. Daarvoor verwijst het
derde lid naar de voorschriften voor type I vulstations. Vergeleken met de oude voorschriften
is toegevoegd dat een draagbare poederblusser aanwezig moet zijn. Het vierde lid geeft
de bijbehorende veiligheidsafstanden.
Voor alle overige vulhandelingen binnen de werkingssfeer van deze paragraaf, verwijst
het vijfde lid naar de strengere voorschriften voor type II vulstations. Deze vulhandelingen
betreffen het vullen van doel-flesjes tussen de 5 en 12 liter, het vullen uit bron-flessen
tussen 30 tot 150 liter en/of het vullen met een pomp in plaats van een vulpijpje.
Omdat deze vulhandelingen buiten de vergunningplichtige vulstations zeer onwenselijk
zijn en nauwelijks voor komen, is hiervoor geen overgangsrecht opgenomen. Wel kan
het bevoegd gezag op grond van het zesde lid een specifieke situatie bij maatwerk
regelen.
Onderdeel O
Dit onderdeel brengt wijzigingen aan in artikel 3.110. Bij het opstellen van de voorschriften
voor de binnenschietbanen is het uitgangspunt geweest dat de constructie van een binnenschietbaan
zodanig moet zijn dat een op de schietbaan afgevuurde kogel nooit buiten de fysieke
begrenzing van de binnenschietbaan kan komen. In de Activiteitenregeling zijn daarom
voorschriften opgenomen die onder andere betrekking hebben op de uitvoering van de
zijwanden en het plafond dan wel het dak van de binnenschietbaan. De voorschriften
vereisen een bepaalde dikte aan metselwerk, kalkzandsteen, beton of gasbeton. De voorgeschreven
dikte van het materiaal is afhankelijk van het soort wapen en het kaliber waarmee
wordt geschoten.
Door de KNSA is aangegeven dat bij een deel van de binnenschietbanen de zijwanden
en het plafond/dak zijn uitgevoerd met staalplaten. Tijdens toezicht van het bevoegd
gezag kwam een aantal van deze gevallen aan het licht. De KNSA heeft bij het ministerie
een verzoek ingediend tot beoordeling van gelijkwaardigheid van deze constructie.
Ter onderbouwing hiervan heeft de KNSA een schiettechnisch onderzoek uit laten voeren
waarbij de beproeving van staal is getest op kogelbestendigheid. Uit het onderzoek
is het gebleken dat indien met randvuurmunitie .22 Long Rifle wordt geschoten en de
zijwanden en het plafond/dak worden bekleed met staalplaten van minimaal 3 mm dit
een afdoende bescherming biedt tegen het doordringen van kogels. Bij het schieten
met vuistvuurwapens tot een kaliber .45, alsmede vuurwapens voorzien van pistoolmunitie
met een kaliber tot .45, geldt dat indien de zijwanden en het plafond/dak worden bekleed
met staalplaten van minimaal 5 mm dit een afdoende bescherming biedt tegen het doordringen
van kogels. Historische vuistvuurwapens kunnen een groter kaliber hebben dan .45,
maar omdat bekend is dat de mondingssnelheid van deze kogels relatief laag is, is
een beplating van 5 mm ook geschikt voor het schieten met historische vuistvuurwapens.
Het onderzoek bevat geen gegevens over het effect van het beschieten van de verschillende
diktes staalplaat met de allerzwaarste kalibers vuistvuurwapens (van kaliber .45 tot
.50). Daarom is deze categorie vuistvuurwapens uitgezonderd van het schieten op banen
die uitgevoerd kunnen worden met 5 mm staalplaat. Met deze zwaardere wapens kan wel
worden geschoten op de baan voor schoudervuurwapens. Met betrekking tot de staalkwaliteit
kan gedacht worden aan constructiestaal Fe360 (nieuwe benaming S235JR). Het genoemde
schiettechnisch onderzoek en de conclusies daarvan zijn aanleiding geweest de voorschriften
voor de binnenschietbanen dienovereenkomstig aan te passen.
Daarnaast leverde de duiding van het toegestane kaliber .22 onduidelijkheid op. Binnen
de schietsport wordt deze duiding vaak gehanteerd, en hieronder wordt binnen schietverenigingen
doorgaans verstaan dat ‘randvuurmunitie .22 Long Rifle’ wordt gebruikt. Er bestaan
naast randvuurmunitie .22 Long Rifle veel andere patronen die ook onder kaliber .22
vallen, zo ook de veel zwaardere centraalvuur kalibers zoals .222, .223 en 22-250.
Met het verduidelijken van hetgeen in deze kolom onder .22 moet worden verstaan, wordt
voorkomen dat er met te zware munitie kan worden geschoten op deze banen.
Ten slotte is nadrukkelijk in artikel 3.110 opgenomen dat het bevoegd gezag via maatwerkvoorschriften
af kan wijken van de opgenomen constructie-eisen. Het maatwerk kent, op grond van
de grondslag hiervoor in het Activiteitenbesluit, de eis dat dit enkel is toegestaan
indien de constructie dusdanig is dat kogels nooit buiten de fysieke omgeving van
de baan kunnen komen.
Onderdeel P
Artikel 3.116 is aangepast vanwege het onderbrengen van kleiduivenschieten onder de
werking van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. Artikel 3.116, eerste
lid, stelt een eis aan de kogelvanger die wordt gebruikt bij buitenschietbanen. Een
kogelvanger is een constructie die kogels opvangt die het doel niet geraakt hebben.
In het geval van kleiduivenbanen is geen sprake van kogelvangers omdat de schutter
met hagel schiet op bewegende doelen. Ter verduidelijking is daarom toegevoegd dat
deze eis geen betrekking heeft op kleiduivenbanen. Tevens is het begrip ‘maatregel’
vervangen door ‘voorziening’. Dit is eveneens geen inhoudelijke wijziging maar een
reparatie en betreft de bodembeschermende voorziening onder de kogelvanger. Omdat
de term bodembeschermende voorziening gebruikt wordt voor fysieke voorzieningen en
de term bodembeschermende maatregelen voor organisatorische beheersmaatregelen verdient
het begrip voorziening hier de voorkeur.
In artikel 3.116, tweede, derde en vierde lid, staan de nieuwe eisen aan kleiduivenbanen
waar met lood- of zinkhagelpatronen wordt geschoten of kleiduiven worden gebruikt
die de in tabel 3.116 aangegeven stoffen bevatten in concentraties die de daarbij
aangegeven waarden te boven gaan vermeld, namelijk:
-
• een bodembeschermende voorziening;
-
• vangnetten of schermen langs het terrein waarop de bodembeschermende voorziening is
aangebracht indien patronen of kleiduiven buiten dat terrein terecht kunnen komen;
-
• periodieke verwijdering van het materiaal dat na het schieten achterblijft op de kleiduivenbaan;
-
• het vastleggen van de controle, het onderhoud en het beheer van de bodembeschermende
voorziening in eenduidige bedrijfsinterne procedures en werkinstructies ter bescherming
van de bodem.
Met een bodembeschermende voorziening wordt voorkomen dat gevaarlijke stoffen kunnen
uitlogen naar de bodem door contact met hemelwater. Hierbij kan voor kleiduivenbanen
waar met loodhagelpatronen geschoten mag worden, gedacht worden aan geotextiel onder
de toplaag van de bodem, asfalt, stelcon platen, en kunstgras. De desbetreffende kleiduivenbaan
wordt keuzevrijheid gegeven in het type bodembeschermende voorziening. De noodzaak
van het plaatsen van netten hangt af van de omvang van het terrein waarop de bodembeschermende
voorziening wordt aangebracht. Als de gehele potentiële valzone van de schietbaan
wordt voorzien van een bodembeschermende voorziening, zijn vangnetten niet nodig.
Om de kosten van de voorziening te beperken kan er voor worden gekozen om slechts
een deel van het terrein hiervan te voorzien, en aan de rand van dat deel vangnetten
te plaatsen. In hoeverre dit mogelijk is en welke exacte vormgeving moet worden gekozen,
is afhankelijk van de gebruikte patronen en kleiduiven en lokale omstandigheden van
de kleiduivenbaan. De frequentie van de periodieke verwijdering van materiaalresten
verschilt per type bodembeschermende voorziening en is afhankelijk van de intensiteit
van het gebruik. Ten slotte is opgenomen dat de controle, het onderhoud en het beheer
van de bodembeschermende voorziening in eenduidige bedrijfsinterne procedures en werkinstructies
ter bescherming van de bodem dienen te zijn vastgelegd. Zaken als de frequentie van
periodieke verwijdering van loodhagel en de monitoring van de juiste werking en periodieke
vervanging van de voorziening zijn voorbeelden van de bedrijfsinterne procedures en
werkinstructies.
Artikel 3.116, vijfde lid, verklaart artikel 2.4 eerste lid, onder b, van de Activiteitenregeling
niet van toepassing op een buitenschietbaan. De algemene eisen die in hoofdstuk 2
aan bodembeschermende voorzieningen en maatregelen worden gesteld, zijn voor het merendeel
niet van toepassing omdat wordt uitgegaan van bodembedreigende vloeistoffen. De eis
uit artikel 2.4 dat er geen hemelwater op of in de bodembeschermende voorzieningen
terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt
verwijderd, is voor kleiduivenbanen onuitvoerbaar aangezien kleiduivenschieten plaatsvindt
in de buitenlucht. Het voorschrift is voor de overige buitenschietbanen onnodig vanwege
de plicht uit artikel 3.116, eerste lid, om een overkapping te plaatsen.
Tabel 3.116 is overgenomen uit de Regeling kleiduivenschieten milieubeheer. Voor de
keus van de stoffen en de bijbehorende concentraties wordt verwezen naar de toelichting
bij die regeling. Er wordt niet langer een meetmethode voorgeschreven om de genoemde
concentraties te meten, om aansluiting bij de best beschikbare technieken mogelijk
te maken. De destijds voorgeschreven methoden die hieraan voldoen kunnen uiteraard
nog steeds worden toegepast.
Onderdeel Q
Bij de buitenschietbanen werd in de tweede kolom van tabel 3.117a als toegestane kaliber
.22 aangegeven. Dit heeft in de praktijk tot onduidelijkheid geleid. Binnen de schietsport
wordt deze aanduiding vaak gehanteerd, maar hieronder wordt binnen schietverenigingen
doorgaans verstaan ‘randvuurmunitie .22 Long Rifle’. Er bestaan naast randvuurmunitie
.22 Long Rifle veel andere patronen die ook onder kaliber .22 vallen, zo ook de veel
zwaardere centraalvuurmunitie zoals .222, .223 en 22-250. Met het verduidelijken van
hetgeen in deze kolom onder .22 moet worden verstaan, wordt voorkomen dat er met te
zware munitie kan worden geschoten op deze banen.
In tabel 3.117b die gaat over de eisen die worden gesteld aan een kleiduivenbaan wordt
in de vierde kolom een duiding gegeven van een tweetal type banen die in de categorie
banen met doelen die onder 1,0 meter hoogte blijven. Hier werd ook het schieten op
‘lopend varken’ genoemd. Dit is verwijderd uit de tekst, want er wordt niet met hagel
of op buitenbanen geschoten op lopend varken. Dit vindt alleen plaats op binnenschietbanen
en er wordt dan geschoten met een kogelgeweer.
Onderdeel R
De nieuwe formulering van artikel 4.4a, vierde lid, maakt duidelijk dat brandblusmiddelen
niet aan de eisen van de PGS 15 hoeven te voldoen, als ze beschikbaar moeten zijn
om een eventuele brand te blussen. Blusmiddelen van ADR-klasse 2 die niet voor direct
gebruik beschikbaar hoeven te zijn, zoals bij inrichtingen voor het vullen of keuren
van brandblussers, moeten wel worden opgeslagen volgens de eisen van artikel 4.4a.
Onderdeel S
In tabel 4.8 wordt een verkeerd geplaatste voetnoot verplaatst. Voetnoot 4 geeft aan
dat in een verkoopruimte alleen een lekbak vereist is bij stellingen vanaf 1.35 meter
breed waarop meer dan 5 liter aan ADR klasse 3 stoffen wordt opgeslagen. Voetnoot
4 hoort daarom alleen te staan in de kolommen ‘Overige opslag situaties, waaronder
ADR klasse 3 in of boven lekbak’.
Onderdeel T
Dit onderdeel wijzigt paragraaf 4.1.3.2, waarin de opslag van vloeibare zuurstof,
koolzuur, argon, helium, stikstof in stationaire bovengrondse opslagtanks wordt geregeld.
Dit zijn meestal cryogene gassen, dat wil zeggen dat deze vloeibaar zijn gemaakt door
sterke afkoeling.
De belangrijkste wijziging in deze paragraaf is dat wordt verwezen naar de herziene
PGS 9 (versie april 2014). Daarbij wordt alleen verwezen naar PGS-voorschriften die
primair de veiligheid van de omgeving dienen. Andere aspecten zijn elders geregeld,
zoals op grond van de Arboregelgeving en het Bouwbesluit. Vanwege de veelheid aan
aanpassingen is de paragraaf in het geheel opnieuw vastgesteld.
De opslag van lucht wordt niet meer geregeld in deze paragraaf, gezien de beperkte
risico’s voor de omgeving. Net als voorheen is de opslag van zuurstof, koolzuur, argon,
helium, stikstof in mobiele reservoirs niet geregeld in paragraaf 4.1.3.2. Zonodig
kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen op grond van Activiteitenbesluit,
artikel 2.1 (zorgplicht), voor activiteiten die wel onder de werkingssfeer van het
Activiteitenbesluit vallen, maar waaraan geen eisen zijn gesteld.
Artikel 4.20.1
Voor opslagtanks met vloeibare koolzuur, argon, helium en stikstof zijn verschillende
artikelleden vervangen door een verwijzing naar PGS 9. Toegevoegd is de eis dat de
drukontlasting naar een veilige plaats moet afblazen (PGS 9, voorschrift 3.3.15).
Verder zijn de eisen inhoudelijk gelijk gebleven.
Artikel 4.20.2
De externe veiligheidsafstanden in het Activiteitenbesluit zijn ongewijzigd. Wel sluit
de regeling nu aan bij de interne veiligheidsafstanden van de herziene PGS 9, die
over het algemeen kleiner zijn dan de voorheen geldende afstanden. Omdat niet is uitgesloten
dat in een individueel geval de afstand toeneemt, is hiervoor overgangsrecht opgenomen.
PGS 9 geeft de mogelijkheid om kortere afstanden aan te houden voor opslagtanks die
bestand zijn tegen een hogere warmtestralingsintensiteit dan 10 kW/m2. Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag ook een kortere afstand toestaan als
er bijzondere veiligheidsmaatregelen zijn getroffen als bedoeld in paragraaf 3.2.6
van PGS 9, zoals een brandmuur.
Via PGS 9 voorschrift 4.1.2 is toegevoegd dat er een brandblusser aanwezig moet zijn
nabij het vulpunt. Bij opslag binnen bouwwerken regelt het Bouwbesluit dat er blusmiddelen
moeten zijn.
Inpandige opslag van vloeibare zuurstof komt bijna niet voor. Mede omdat dit zeer
onwenselijk is vanuit het oogpunt van arbeidsomstandigheden en brandbestrijding. Als
toch wordt gekozen voor inpandige opslag, dan geeft het vijfde lid daarvoor de veiligheidseisen.
Daarbij wordt verwezen naar PGS 9 voorschrift 3.13.3, dat voorschrijft dat de ondergrond
bestand moet zijn tegen extreem lage temperaturen, zodat in geval van lekkage de ondergrond
niet bezwijkt. Dit betreft een nieuwe eis betreft en het beoogde doel kan ook op andere
wijzen bereikt kan worden, waardoor meer toegesneden en doelmatige oplossingen in
de concrete situaties denkbaar zijn. Het bevoegd gezag mag daarom bij maatwerk toestaan
dat de ondergrond niet bestand is tegen extreem lage temperaturen.
Onderdeel U
De toelichting van dit onderdeel is samengevoegd met de artikelsgewijze toelichting
van onderdeel H.
Onderdeel V
De formulering van artikel 4.104, tweede lid, is gelijk getrokken met het eerste lid.
Daardoor mogen ook andere textielreinigingmiddelen dan PER worden opgesteld boven
een lekbak in plaats van een vloeistofdichte vloer of verharding.
Onderdeel W
In artikel 5.17, derde lid, is een verwijsfout gecorrigeerd.
Onderdeel X
Artikel 5.20, eerst lid, regelt dat periodieke metingen en parallelmetingen worden
uitgevoerd door geaccrediteerde meetbureaus en meetdiensten. De verwijzingen naar
de artikelen over periodieke en parallelmetingen kloppen echter niet. Met deze reparatie
vervallen de verwijzingen. De artikelen over periodieke en parallelmetingen zijn waarvoor
deze bepaling relevant is, zijn: 5.11, tweede tot en met vierde lid, 5.12, 5.16, eerste
lid, onder b, c en d, en 5.19, eerst lid.
Onderdeel Y en Z
In deze onderdelen zijn fouten in de nummering van paragraaf 5.6.1. en paragraaf 5.6.2.
gecorrigeerd.
Onderdeel AA
In de artikelen 5.82 en 5.84 is een verwijsfout gecorrigeerd.
Onderdeel BB
Bijlage 9, waarin het rekenvoorschrift voor buitenschietbanen is opgenomen, is op
een aantal punten aangepast. De meeste aanpassingen zijn ter verduidelijking van de
uitvoering van het rekenvoorschrift. Daarnaast zijn de verwijzingen naar het RIVM
uit het rekenvoorschrift verwijderd omdat het RIVM dit voorschrift niet beheert. Ten
slotte is aangegeven hoe moet worden omgegaan met het voorschrift indien minder dan
12 dagen per jaar van een baan gebruik wordt gemaakt. Oorspronkelijk gaf de methode
geen uitkomst bij minder dan 12 dagen omdat het uitgangspunt is dat hinder zoals het
is benaderd in de beoordelingsmethode gerelateerd is aan langdurende blootstelling
aan geluid. Het gevolg zou echter zijn dat in dat geval de methodiek geen enkele getalswaarde
oplevert. Door de wijziging levert de methodiek wel een getalswaarde, die in de betreffende
context nader beschouwd kan worden.
Onderdelen CC en DD
De bijlagen 12a en 12b bleken een aantal omissies te bevatten, deze zijn in deze wijzigingsregeling
hersteld.
Artikel II
In de bijlage bij de Mor worden Nederlandse informatiedocumenten over BBT aangewezen.
Het is een lijst van algemeen in Nederland toegepaste richtlijnen die kunnen worden
aangemerkt als een adequate en actuele invulling van beste beschikbare technieken,
zoals de PGS-richtlijnen. De lijst is geactualiseerd naar aanleiding van het vervallen
of herzien van enkele PGS-richtlijnen. Door de PGS-richtlijnen aan te wijzen als BBT
documenten, moet met deze PGS-richtlijnen rekening worden gehouden bij vergunningverlening.
Daardoor geldt dezelfde stand der techniek voor type B- en type C – inrichtingen.
Er wordt verwezen naar geactualiseerde versies van de PGS 9, 12, 15, 18, 19, 13 en
25. PGS 24 is ingetrokken en de verwijzing daarnaar komt te vervallen. Deze richtlijn
was sterk verouderd en voldeed niet meer aan de laatste stand van techniek. Omdat
er relatief weinig bedrijven onder het bereik van deze PGS vielen is besloten PGS
24 in te trekken.
Tevens vervallen de oplegnotities. Dit was reeds in de vierde tranche wijzigingsregeling
beoogd. De oplegnotities gaven de relatie aan tussen de Nederlandse emissie richtlijn
lucht (NeR) en de BBT-conclusies. De normatieve delen van de NeR zijn bij de vierde
tranche opgegaan in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. Volgens de
systematiek van het Activiteitenbesluit, afdeling 2.3, gaan BBT-conclusies voor op
de emissiegrenswaarden in artikel 2.5 van het besluit. Hierdoor zijn oplegnotities
niet langer ter zake dienend.
Artikel III
De Regeling kleiduivenschieten milieubeheer wordt ingetrokken omdat het schieten op
kleiduivenbanen onder de werking van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling
valt. Een meer uitgebreide toelichting is te vinden in het algemeen deel van deze
toelichting en de Nota van Toelichting bij het wijzigingsbesluit.
Artikel IV
De verschillende onderdelen van de wijzigingsregeling treden op verschillende momenten
inwerking. Reparaties van onder meer de vierde tranche wijziging treden in werking
gelijk met gerelateerde reparaties in het bovenliggende wijzigingsbesluit. Uitzonderingen
op deze algemene regel zijn de aanpassing van BBT-documenten (opgenomen in het tweede
lid van dit artikel) en het intrekken van de Regeling kleiduivenschieten milieubeheer
(opgenomen in het derde lid van dit artikel). De actualisatie van de verwijzingen
naar private documenten zijn voorzien per 1 januari 2017, de bepalingen omtrent het
kleiduivenschieten medio 2017. Met een beroep op aanwijzing 174, vierde lid, onderdeel
c, van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt voor de inwerkingtreding van de reparaties
mogelijk afgeweken van de vaste verandermomenten.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
S.A.M. Dijksma