Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, van 19 november 2015, nr. IENM/BSK-2015/49136, tot wijziging van de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging en de Regeling hernieuwbare energie vervoer 2015 (verhoging grenswaarde reductie- en rapportageplicht en enkele andere wijzigingen)

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

Gelet op de artikelen 2.9, vijfde lid, en 2.9a van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging en 3.6, eerste lid, van het Besluit hernieuwbare energie vervoer 2015;

BESLUIT:

ARTIKEL I

De Regeling brandstoffen luchtverontreiniging wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4 vervallen het eerste tot en met derde lid en de aanduiding ‘4.’ voor het vierde lid.

B

Artikel 4a komt te luiden:

Artikel 4a

De hoeveelheid, bedoeld in artikel 2.9a van het besluit, is opgeteld voor:

  • a. benzine, diesel, of gasolie voor mobiele machines: 500.000 liter;

  • b. LPG of LNG, bestemd voor wegvoertuigen: 500.000 kilo, of

  • c. CNG, bestemd voor wegvoertuigen: 500.000 Nm3.

ARTIKEL II

In de alfabetische volgorde wordt in tabel 1 van bijlage 2 bij de Regeling hernieuwbare energie vervoer 2015 het volgende materiaal met bijbehorende omschrijving ingevoegd:

Alcoholcondensaat uit biergist

Alcoholcondensaat uit biergist is het condensaat dat ontstaat bij het indrogen van gist, dat als reststroom bij het brouwen van bier ontstaat.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2016.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma

TOELICHTING

Inleiding

Met deze regeling zijn de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging (hierna: RBL) en de Regeling hernieuwbare energie vervoer 2015 (hierna: RHEV 2015) gewijzigd. Hieronder wordt per onderdeel aangegeven wat deze wijzigingen behelzen. Een afzonderlijke artikelsgewijze toelichting is daarna niet meer nodig.

Artikel I, onderdeel A

Ter implementatie van Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PbEG 1998, L350) (hierna: Richtlijn brandstofkwaliteit) is in artikel 2.9, eerste lid, van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging (hierna: BBL) kort gezegd bepaald dat de broeikasgasemissies per eenheid energie uit geleverde brandstof gedurende de levenscyclus uiterlijk op 31 december 2020 met 6% moeten zijn verminderd.

In artikel 4, eerste1, tweede2 en derde3 lid, (oud) van het RBL was, in aanvulling op het bepaalde in artikel 2.9 van het BBL, aangegeven op welke manier de rapportageplichtige leveranciers konden voldoen aan deze emissiereductieverplichting. Dit waren nationale regels die geen implementatie van de Richtlijn brandstofkwaliteit betroffen en die niet werden toegepast, omdat de reductieverplichting pas eind 2020 gerealiseerd moet zijn.

Het bepaalde in artikel 4, eerste tot en met derde lid, (oud) van het RBL was sterk gekoppeld aan het Besluit hernieuwbare energie vervoer (hierna: BHEV). Het BHEV is per 1 januari 2015 ingetrokken.4 De verwijzing naar het BHEV en de inhoud van artikel 4, eerste tot en met derde lid, (oud) van het RBL was daarom niet meer actueel.

Overwogen is om het bepaalde in artikel 4, eerste tot en met derde lid, (oud) van het RBL te herzien. Er bleek echter geen behoefte meer te zijn aan nationale regels over de manier waarop eind 2020 aan de reductieverplichting kan worden voldaan. Recent is namelijk Richtlijn 2015/652/EU tot vaststelling van berekeningsmethoden en rapportageverplichtingen overeenkomstig Richtlijn 98/70/EG (PbEU 2015, L 107) (hierna: Richtlijn 2015/652/EU) vastgesteld, waarin op Europees niveau wordt bepaald hoe de rapportageplichtige leveranciers moeten voldoen aan de reductieverplichting van 6%. Deze richtlijn moet uiterlijk 21 april 2017 zijn geïmplementeerd.

Derhalve is artikel 4, eerste tot en met derde lid, (oud) van het RBL vervallen. Dit heeft geen gevolgen, omdat deze leden, zoals hierboven reeds aangegeven, niet de implementatie van de Richtlijn brandstofkwaliteit betroffen en niet werden toegepast, aangezien de reductieverplichting pas eind 2020 gerealiseerd moet zijn.

Artikel I, onderdeel B

Op grond van artikel 2.9a van het BBL is het bepaalde bij of krachtens artikel 2.9 van het BBL niet van toepassing indien een rapportageplichtige in een bepaald kalenderjaar minder dan de in artikel 4a van het RBL vastgestelde hoeveelheid van de in dat artikel van de RBL aangewezen brandstoffen uitslaat tot verbruik.

Deze grenswaarde is met deze wijzigingsregeling van 50.000 liter en 50.000 Nm3 verhoogd tot 500.000 liter, kilo of Nm3. De grens van 500.000 liter, kilo of Nm3 geldt net zoals voor de inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling voor het totaal van de gerapporteerde brandstoffen en niet voor iedere brandstofsoort apart.5 Door de nieuwe grenswaarde is het aantal brandstofleveranciers met een rapportageverplichting en in de toekomst met een reductieverplichting van 6% broeikasgasemissies per eenheid energie uit geleverde brandstof gedurende de levenscyclus met 7% verlaagd, terwijl die 7% minder dan 0,01% van de totale hoeveelheid in Nederland aan vervoer geleverde brandstoffen levert.

Met de nieuwe grenswaarde is aangesloten bij de grens die in artikel 1.2 van het Besluit hernieuwbare energie vervoer 2015 (hierna: BHEV 2015) is opgenomen. Hierdoor is de groep bedrijven die op grond van artikel 2.9 van het BBL een rapportageverplichting en in de toekomst een reductieverplichting heeft in lijn gebracht met de groep bedrijven die onder titel 9.7 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) vallen en waarvoor aldus de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer geldt. Het gelijktrekken van deze groepen lag voor de hand, omdat het dezelfde type bedrijven betreft.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de grenswaarde aan te laten sluiten bij de eenheden die worden gebruikt bij aangifte aan de belastingdienst6: voor LPG en LNG is de eenheid kilogram en niet liters of Nm3.

Artikel II

Op grond van artikel 21, tweede lid, van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 2009, L 140) (hierna: Richtlijn hernieuwbare energie) is de bijdrage van biobrandstoffen op basis van afval, residuen, non-food cellulosemateriaal en lignocellulosisch materiaal aan de nationale verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen dubbel zo groot is als die van andere biobrandstoffen. Op grond van artikel 9.7.4.8 van de Wm in samenhang met artikel 3.6, eerste lid van het BHEV 2015 is in de RHEV 2015 in de tabellen 1, 2 en 3 van bijlage 2, opgenomen dat de energie-inhoud van biobrandstof die is geproduceerd uit afval, residuen, non-food cellulosemateriaal of lignocellulosisch materiaal wordt vermenigvuldigd met twee. Tevens zijn in de RHEV 2015 in de tabellen 4 en 5 van bijlage 2 duidelijkheidshalve materialen aangewezen die niet worden vermenigvuldigd met twee.

Op verzoek van het bedrijfsleven is door het bestuur van de Nederlandse emissieautoriteit (hierna: de NEa) onderzoek gedaan naar ‘Alcoholcondensaat uit biergist’. Gebleken is, dat het een procesafval of procesresidu betreft. Dientengevolge is het materiaal opgenomen in tabel 1 van bijlage 2 bij de RHEV 2015 en kan de biobrandstof op basis van dit materiaal ten behoeve van de bijdrage aan de nationale verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen worden vermenigvuldigd met twee.

Uitvoering en handhaving

Artikel I, onderdeel A

Hierboven is reeds toegelicht dat het bepaalde in artikel 4, eerste tot en met derde lid, (oud) van het RBL, tot 2020 niet zou zijn toegepast, aangezien de reductieverplichting pas eind 2020 gerealiseerd moet zijn. Dit betekent dat artikel I, onderdeel A, geen gevolgen heeft voor de uitvoering en de handhaving.

Artikel I, onderdeel B

Door de verhoging van de hoeveelheid aangewezen brandstof die een brandstofleverancier moet uitslaan tot verbruik alvorens artikel 2.9 van het BBL van toepassing is, is het aantal brandstofleveranciers met een rapportageverplichting met 7% is verlaagd. Dit betekent dat voor deze bedrijven geen rapportageverplichting meer geldt en dat de NEa deze gegevens ook niet meer behoeft te beoordelen.

Artikel II

In het geval van biobrandstof waarvan de energie-inhoud dubbel telt moet een dubbeltellingverklaring aanwezig zijn op het moment van inboeken (artikel 9.7.4.8, tweede lid, van de Wm). Een dubbeltellingverklaring kan alleen worden verleend door een verificateur en wordt enkel verleend indien aan bepaalde (in het BHEV 2015 en in de RHEV 2015 opgenomen) voorwaarden wordt voldaan.

Gevolgen

a. Financiële gevolgen, nalevingskosten en administratieve lasten voor burgers, rijksoverheid en bedrijven

Deze wijzigingsregeling heeft geen gevolgen voor burgers.

Artikel I, onderdeel A

Hierboven is reeds toegelicht, dat artikel 4, eerste tot en met derde lid, (oud) van het RBL, niet voor 2020 zou zijn toegepast aangezien de reductieverplichting pas eind 2020 gerealiseerd moet zijn. Artikel I, onderdeel A, heeft dan ook geen gevolgen voor de rijksoverheid of het bedrijfsleven.

Artikel I, onderdeel B

Door de verhoging van de hoeveelheid aangewezen brandstof die een brandstofleverancier moet uitslaan tot verbruik alvorens artikel 2.9 van het BBL van toepassing is, is het aantal brandstofleveranciers met een rapportageverplichting met 7% is verlaagd. Het gaat effectief om 6 bedrijven.

Deze bedrijven hoeven geen rapportage op te stellen of in te dienen. Dit betekent een jaarlijkse besparing van 3.840 euro (1 dag per bedrijf maal 6 bedrijven) aan administratieve lasten.

Ook geldt de reductieverplichting die in artikel 2.9, eerste lid, van het BBL is opgenomen voor deze bedrijven niet meer. De bedrijven maakten echter geen kosten om aan die reductieverplichting te voldoen, omdat pas eind 2020 voldaan moet zijn aan de verplichting. Op dit punt is er dan ook geen sprake van een vermindering van nalevingslasten.

Ook voor het rijk levert het verhogen van de hoeveelheid aangewezen brandstof een besparing op. In paragraaf 3 is reeds aangegeven, dat nu de 7% van de bedrijven geen rapportage meer hoeven in te dienen, deze rapportages ook niet verwerkt hoeven te worden door de NEa. Dit levert een jaarlijkse besparing van 4.800 euro per jaar (1 dag toezicht per bedrijf maal 6 bedrijven) aan bestuurlijke lasten.

Artikel II

Biobrandstof waarvan de energie-inhoud dubbel telt brengt kosten met zich mee omdat artikel 9.7.4.8, tweede lid, van de Wm bepaalt dat de inboeker van die biobrandstof moet beschikken over een verklaring van een verificateur, waaruit blijkt dat de biobrandstof aan bepaalde (in het BHEV 2015 en in de RHEV 2015 opgenomen) voorwaarden voldoet. De kosten voor een dergelijke dubbeltellingverklaring zijn afhankelijk van de verificatie-instelling.

Biobrandstof waarvan de energie-inhoud dubbeltelt levert economisch voordeel op, aangezien de biobrandstof per energie-eenheid twee keer zoveel verhandelbare hernieuwbare brandstofeenheden (hierna: HBE’s) oplevert als enkeltellende biobrandstof. Deze HBE’s kunnen ingezet worden om aan de jaarverplichting hernieuwbare energie te voldoen. Hierdoor worden de biobrandstoffen meer waard. Het economisch voordeel is waarschijnlijk groter dan de lasten van dubbeltelling.

Uit onderzoek van de NEa is gebleken dat er geen commerciële alternatieve toepassing voor alcoholcondensaat uit biergist bestaat. Opname in de dubbeltellingslijst schaadt derhalve niet de belangen van andere bedrijven.

b. Gevolgen voor het milieu

Artikel I, onderdeel A

Artikel 4, eerste tot en met derde lid, (oud) van het RBL bevatte geen milieu-eis, maar regels over de manier om aan de milieu-eis (de reductieverplichting, bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, van het BBL) te voldoen. Met het vervallen van artikel 4, eerste tot en met derde lid, (oud) van het RBL zijn dus geen milieu-eisen veranderd. Artikel I, onderdeel A heeft dan ook geen gevolgen voor het milieu.

Artikel I, onderdeel B

Door de verhoging van de hoeveelheid aangewezen brandstof die een brandstofleverancier moet uitslaan tot verbruik alvorens artikel 2.9 van het BBL van toepassing is, is het aantal brandstofleveranciers met een rapportageverplichting en met de reductieverplichting die in artikel 2.9, eerste lid, van het BBL is opgenomen met 7% verlaagd. Voor zover voor minder bedrijven een rapportageverplichting geldt, zijn er geen gevolgen voor het milieu. Het betreft immers geen milieu-eis.

Voor zover voor minder bedrijven de reductieverplichting uit 2.9, eerste lid, van het BBL geldt, zijn er licht negatieve gevolgen voor het milieu. Minder bedrijven zullen immers broeikasgasemissies reduceren. Echter, aangezien deze bedrijven slechts 0,01% van de totale hoeveelheid in Nederland aan vervoer geleverde brandstoffen leveren, is de mindere reductie van broeikasgasemissies acceptabel.

Artikel II

Met de opname van alcoholcondensaat uit biergist als materiaal dat ten behoeve van de bijdrage aan de nationale verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen wordt vermenigvuldigd met twee, wordt het gemakkelijker om aan de nationale verplichting te voldoen. De milieu-eis, zijnde de nationale verplichting wijzigt echter niet. Artikel II heeft dan ook geen gevolgen voor het milieu.

Advisering en consultatie

De NEa heeft bijgedragen aan het opstellen van de wijzigingsregeling.

In het Actieplan Open Overheid7 (Kamerstukken II 2013/14, 32 802, nr. 5) is aangegeven dat bij de voorbereiding van voorstellen voor onder meer ministeriële regelingen stelselmatig moet worden bepaald of internetconsultatie meerwaarde heeft en een effectieve methode is om de doelgroepen van een regeling te bereiken.

In het voorliggende geval heeft internetconsultatie geen meerwaarde, omdat het voorstel geen negatieve gevolgen heeft voor bedrijven. Immers, met artikel I, onderdeel A, vervalt een aantal bepalingen die niet werden toegepast. Artikel I, onderdeel B, heeft tot gevolg gehad dat 4 bedrijven geen jaarlijkse rapportageverplichting meer hebben. Artikel II heeft tot gevolg gehad dat de per energie-eenheid alcoholcondensaat uit biergist twee keer zoveel HBE’s oplevert als enkeltellende biobrandstoffen. Aangezien er geen commerciële alternatieve toepassing van alcoholcondensaat uit biergist bestaat, zijn de belangen van andere bedrijven niet geschaad bij opname in de dubbeltellingslijst.

De ontwerpregeling is 06 augustus 2015 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2015-0464-NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van informatiemaatschappij (PbEG 1998, L 204). De artikelen I en II bevatten vermoedelijk technische voorschriften. Er zijn geen reacties op de ontwerpregeling ontvangen.

De ontwerpregeling is niet aan de WTO gemeld in het kader van de notificatieverplichting op grond van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen ‘Agreement on Technical Barriers to Trade’8, omdat er geen sprake is van een significante handelsbelemmering.

Overgangsrecht en inwerkingtreding

Overeenkomstig het stelsel van vaste verandermomenten, vastgelegd in aanwijzing 174 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, treedt deze wijzigingsregeling met ingang van 1 januari 2016 in werking. In afwijking van het stelsel is de regeling niet twee maanden van tevoren gepubliceerd. Aangezien de wijzigingen leiden tot vermindering van de lasten voor een aantal bedrijven is de uitzondering hoge private kosten van toepassing.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

In artikel 4, eerste lid, (oud) van de RBL was aangegeven dat de rapportageplichtigen door middel van het inleveren van biotickets als bedoeld in artikel 1 van Besluit hernieuwbare energie vervoer konden voldoen aan deze reductieverplichting.

X Noot
2

In artikel 4, tweede lid, (oud) van het RBL was bepaald dat biobrandstoffen waarop de administratieve overdracht als bedoeld in het Besluit hernieuwbare energie vervoer was toegepast, in hetzelfde jaar moeten meetellen voor voldoening aan de reductieverplichting, bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, van het BBL.

X Noot
3

In artikel 4, derde lid, (oud) van het RBL was een methode voor de berekening van de bijdrage van elektrische wegvoertuigen vastgesteld. Hierbij was aangehaakt bij de Richtlijn nr. 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEG 2009, L 140).

X Noot
5

Zie ook de toelichting op artikel III, onderdeel B, in de nota van toelichting bij het Besluit van 26 november 2012 tot wijziging van het Besluit hernieuwbare energie vervoer en het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging (uitzondering voor kleine en tussenhandelaren, vrijwillige registratie biokerosine en voorkomen dubbel voordeel biogas) (Stb. 2012, 608).

X Noot
6

Zie artikel 71i, eerste en tweede lid, eventueel in verbinding met artikel 27, eerste lid, Wet op de accijns.

X Noot
7

Nederland heeft zich in 2011 aangesloten bij het Open Government Partnership (OGP), het samenwerkingsverband van landen uit de hele wereld gericht op het bevorderen van een open overheid. Door deelname aan het OGP verplichten landen zich tot het opstellen van een actieplan dat in consultatie met de samenleving tot stand is gekomen.

Naar boven