Regeling van de Minister van Economische Zaken van 21 januari 2015, nr. WJZ / 15004833, houdende regels voor de verlening van vergunningen voor de publieke mediadienst boven het wettelijk minimum (Regeling extra vergunningen publieke mediadienst)

De Minister van Economische Zaken, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op artikel 3.8 van de Telecommunicatiewet;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

allotment:

geografisch afgebakend deel van een frequentieband, zijnde een van de allotments die worden genoemd en omschreven in nationale voetnoot HOL006 van het Nationaal Frequentieplan 2014;

DVB-T-vergunning:

vergunning voor het gebruik van frequentieruimte met een bandbreedte van 8 MHz in de band 470–790 MHz voor in het bijzonder het digitaal uitzenden van drie algemene televisieprogrammakanalen als bedoeld in artikel 2.50, eerste lid, van de Mediawet 2008;

lokale publieke media-instelling:

lokale publieke media-instelling als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Mediawet 2008;

minister:

Minister van Economische Zaken;

programmakanaal:

programmakanaal als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Mediawet 2008;

radioprogramma:

radioprogramma als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Mediawet 2008;

regionale publieke media-instelling:

regionale publieke media-instelling als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Mediawet 2008;

resterende capaciteit DVB-T-vergunning:

capaciteit die resteert bij het gebruik van de DVB-T-vergunning voor het digitaal uitzenden van televisieprogrammakanalen, bedoeld in artikel 3.7, onder a, van de wet;

wet:

Telecommunicatiewet.

Artikel 2

  • 1. Voor de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 3.8 van de wet aan de Stichting Nederlandse Publieke Omroep is de frequentieruimte binnen het frequentiebereik 226.592 MHz–228.128 MHz beschikbaar, in elk geval voor het gelijktijdig digitaal uitzenden van de radioprogramma’s die met gebruikmaking van de vergunningen, bedoeld in 3.7, onderdeel a, van de wet, analoog worden uitgezonden, op zodanige wijze dat, voor zover dat technisch mogelijk is, een landelijk bereik mogelijk is.

  • 2. Voor de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 3.8 van de wet aan de Stichting Nederlandse Publieke Omroep is de resterende capaciteit DVB-T-vergunning beschikbaar voor in elk geval het digitaal uitzenden van radioprogramma’s op zodanige wijze dat, voor zover dat technisch mogelijk is, een landelijk bereik mogelijk is.

Artikel 3

  • 1. Voor de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 3.8 van de wet aan een regionale publieke media-instelling is, voor zover dat technisch mogelijk is en doelmatig frequentiegebruik zich daartegen niet verzet, capaciteit beschikbaar in een allotment waarvan het dekkingsgebied geheel of gedeeltelijk overlapt met de provincie waar de instelling media-aanbod verzorgt.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde capaciteit vormt een achttiende deel van de capaciteit van het desbetreffende allotment en is in elk geval bestemd voor het gelijktijdig digitaal uitzenden van de radioprogramma’s die worden uitgezonden in de FM-band met gebruikmaking van de vergunningen, bedoeld in 3.7, eerste lid, onderdelen b en c, van de wet.

Artikel 4

Voor de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 3.8 van de wet aan elk van de lokale publieke media-instellingen van de gemeenten Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht is, voor zover dat technisch mogelijk is en doelmatig frequentiegebruik zich daartegen niet verzet, een frequentie of samenstel van frequenties in de FM-band beschikbaar voor één programmakanaal voor de lokale verspreiding van multiculturele radioprogramma’s die overwegend zijn bestemd voor jongeren en jong volwassenen.

Artikel 5

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2015.

Artikel 6

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling extra vergunningen publieke mediadienst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 21 januari 2015

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Doel en aanleiding

Deze toelichting wordt mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gegeven.

Bij de Wet tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota Frequentiebeleid 2005 (Stb. 2013, 48) is hoofdstuk 3 van de Telecommunicatiewet (verder: de wet) vervangen door een nieuw hoofdstuk 3. Op grond van het nieuwe artikel 3.8 van de wet kunnen bij ministeriële regeling regels worden vastgesteld met betrekking tot de verlening van extra vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte door publieke media-instellingen, dat wil zeggen in aanvulling op de vergunningen die op grond van artikel 3.7 van de wet moeten worden verleend voor het verwezenlijken van de publieke media-opdracht (artikelen 2.1 en 2.50 Mediawet 2008). Deze regeling strekt tot uitvoering van artikel 3.8.

Zowel de vergunningen voor het minimumpakket, bedoeld in artikel 3.7, als de extra vergunningen, bedoeld in artikel 3.8, worden verleend zonder toepassing van een van de in artikel 3.10 van de wet bedoelde verdeelprocedures. Feitelijk worden deze vergunningen met voorrang verleend aan media-instellingen, op basis van een aanvraag. Dit komt overeen met het vroegere regime van hoofdstuk 3, meer in het bijzonder artikel 3.3, van de wet zoals dat luidde voor de invoering van het nieuwe hoofdstuk 3.

Bij de inwerkingtreding van de voornoemde wet is ook ten aanzien van omvang en aantal van de vergunningen die aan de verschillende media-instellingen worden verleend, voorshands vastgehouden aan het tot dan toe gehanteerde beleid (Kamerstukken II 2009/10, 31 412, nr. 25). De bestaande vergunningen blijven overigens ingevolge het overgangsrecht van kracht voor de periode waarvoor zij zijn verleend.

Wel is er op grond van het nieuwe hoofdstuk 3 een beperkte verandering inzake de wijze waarop wordt besloten tot de beschikbaarstelling van extra vergunningen. Dit besluit wordt niet langer ‘in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad’ genomen, maar alleen door de Minister van Economische Zaken (verder: de minister) in overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze ministers zijn immers primair verantwoordelijk voor, respectievelijk het meest betrokken bij een dergelijk besluit.

Het besluit om extra frequentieruimte beschikbaar te stellen wordt vastgelegd in de op artikel 3.8 van de wet gebaseerde ministeriële regeling. Zoals hiervoor reeds vermeld wordt voor de omvang van de voor de publieke media-instellingen extra beschikbare frequentieruimte aangesloten bij de situatie op het moment van invoering van het nieuwe hoofdstuk 3. Concreet betekent dit dat in deze regeling de extra frequentieruimte wordt benoemd die thans aanvullend op het minimumpakket is vergund aan de landelijke, regionale en lokale publieke media-instellingen. Er komt dus geen extra frequentieruimte bij en er vindt ook geen inperking plaats. Indien ontwikkelingen op het gebied van elektronische communicatie daartoe aanleiding geven, zal deze regeling worden aangepast. Het kan bijvoorbeeld gaan om de digitalisering van omroepdiensten. Bij brief van 23 juni 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 24 095, nr. 241) is aangekondigd dat een transitie van analoge naar digitale radio wenselijk is en dat de analoge radio na 2017 mogelijk zal worden afgeschakeld. Aanpassing van deze regeling ligt ook in de rede indien zou blijken dat er gedurende langere tijd geen gebruik wordt gemaakt van de bij deze regeling extra beschikbaar gestelde frequentieruimte.

In deze regeling wordt volstaan met de vaststelling van de frequentieruimte die voor publieke media-instellingen extra beschikbaar is. In de praktijk is niet gebleken dat in aanvulling op de Algemene wet bestuursrecht en het Frequentiebesluit 2013 nadere regels moeten worden getroffen over de aanvraag en verlening van de desbetreffende vergunningen. Waar nodig kunnen in de desbetreffende vergunningen voorschriften en beperkingen worden opgenomen.

2. Extra frequentieruimte voor de landelijke publieke mediadienst

Voor de landelijke publieke mediadienst beschikt de Stichting Nederlandse Publieke Omroep (verder: NPO) op grond van artikel 3.7 van de wet over een vergunning voor de algemene programmakanalen, te weten vier vergunningen voor FM-radio (NPO Radio 1, 2, 3 en 4), één vergunning voor middengolfradio (NPO Radio 5) en een vergunning voor digitale televisie (NPO 1, 2 en 3).

Teneinde het mogelijk te maken de programma’s die via de voornoemde radiokanalen worden uitgezonden, ook digitaal via de ether uit te zenden, beschikt de NPO over een extra vergunning. Deze vergunning betreft de frequentieruimte binnen het frequentiebereik 226.592 MHz–228.128 MHz (kavel 12C). Deze frequentieruimte is blijkens het Nationaal Frequentieplan 2014 (verder: NFP 2014) bestemd voor digitale omroep. Het betreft in het bijzonder het simultaan digitaal uitzenden van de (analoge uitzendingen van de) algemene radioprogrammakanalen, het zogenaamde simulcasten. Verder is de vergunning bedoeld voor nog ten minste vier andere radioprogrammakanalen. De NPO gebruikt voor deze radiokanalen DAB+ als techniek.

Deze frequentieruimte van kavel 12C is mede bedoeld om op termijn, na afschakeling van de analoge radio, invulling te kunnen geven aan de Mediawettelijke verplichting om ten minste vijf algemene radioprogramma’s via omroepzenders uit te zenden en zal alsdan dienen voor het verlenen van het minimumpakket op grond van artikel 3.7 van de wet. Voor een uitgebreide toelichting op de beleidsuitgangspunten voor de publieke omroep en op de transitie van analoge naar digitale radio wordt kortheidshalve verwezen naar de eerder genoemde brief van 23 juni 2009. Artikel 2, eerste lid, van deze regeling voorziet erin dat kavel 12C beschikbaar is en blijft voor een vergunning voor de hiervoor bedoelde radioprogrammakanalen.

Voor het digitaal uitzenden van radioprogramma’s is ingevolge artikel 2, tweede lid, voor de NPO ook extra (landelijke) frequentieruimte beschikbaar via de eerder bedoelde vergunning voor digitale televisie, de z.g. DVB-T-vergunning. Het betreft frequentieruimte in de frequentieband 470–790 MHz die in het bijzonder geschikt is voor de techniek DVB-T (Digital Video Broadcasting – Terrestrial). De DVB-T-vergunning heeft een bandbreedte van 8 MHz en bestaat uit verscheidene allotments die qua indeling de provinciegrenzen volgen (anders dan de hieronder bij onderdeel 3 bedoelde allotments). Ook al wordt deze capaciteit primair gebruikt voor digitale televisie (met inbegrip van televisieprogramma’s voor de regionale publieke media-instellingen, zoals bepaald in de vergunningvoorschriften), een deel van de capaciteit schiet over en is volgens de vergunning daarom beschikbaar voor andere doeleinden, te weten digitale radio of eventueel datadiensten. In zoverre strekt de DVB-T-vergunning deels tot uitvoering van artikel 3.7 van de wet (televisie) en deels tot uitvoering van artikel 3.8 van de wet (radio).

3. Extra frequentieruimte voor de regionale publieke mediadienst

Ook voor de regionale publieke media-instellingen voorziet deze regeling in de beschikbaarstelling van frequentieruimte voor het (digitaal) simulcasten van programma’s die zij analoog uitzenden in het kader van de publieke media-opdracht.

Voor de analoge uitzendingen beschikt elke regionale publieke media-instelling over een vergunning op grond van artikel 3.7 van de wet. In elke provincie is ten minste één regionale publieke media-instelling aangewezen die is gericht op het verzorgen van een media-aanbod in de desbetreffende provincie. In Zuid-Holland zijn twee van deze media-instellingen aangewezen. Bijgevolg is ter uitvoering van de publieke media-opdracht per provincie één vergunning voor FM-radio, uitgezonderd Zuid-Holland, waarvoor twee vergunningen voor FM-radio zijn verleend.

Elke regionale publieke media-instelling beschikt thans over de benodigde extra vergunning(en) om de analoog uitgezonden programma’s tegelijkertijd ook digitaal te kunnen uitzenden (simulcasten) in het dekkingsgebied van de analoge uitzending. Een extra vergunning voor digitale (ether)radio betreft een achttiende deel van een allotment – een geografisch afgebakend deel binnen een frequentieband –, namelijk een van de allotments 6B, 7A, 8A en 9D-N en 9D-Z. Deze allotments vormen tezamen de zogenoemde bovenregionale kavel, gelegen binnen het frequentiebereik 174 MHz–230 MHz (band III), en worden mede gebruikt door commerciële radio-omroepen (middengolfradio en niet-landelijke FM-radio). De afbakening van de allotments komt niet geheel overeen met de provinciegrenzen. In verband hiermee hebben sommige regionale publieke media-instellingen ook een vergunning voor digitale radio in een of meer andere allotments die met hun provincie overlappen. Zodoende kunnen zij in hun gehele analoge dekkingsgebied digitale radio uitzenden.

De beschikbare frequentieruimte is bestemd voor digitale omroep, voor de verzorging van ten minste één radioprogrammakanaal. De regionale media-instelling moet het betreffende programmakanaal gebruiken voor de gelijktijdige en ongewijzigde digitale uitzending van zijn FM-radioprogramma.

De hiervoor bedoelde vergunningen en frequentieruimte zijn van belang om de omschakeling naar digitale radio te bevorderen en om na afschakeling van analoge radio te kunnen dienen voor de uitvoering van de publieke media-opdracht. Voor een meer uitgebreide toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar het Besluit van de minister van 16 februari 2011 tot wijziging van het Nationaal Frequentieplan 2005 (Stcrt. 2948) en naar de eerder genoemde kamerbrief van 23 juni 2009.

De regionale publieke media-instellingen zenden verder ook digitale televisieprogramma’s uit. Deze programma’s worden uitgezonden via de (hiervoor reeds vermelde) DVB-T-vergunning van de NPO en de regionale publieke media-instellingen behoeven dus niet zelf te beschikken over een desbetreffende vergunning.

4. Extra frequentieruimte voor de lokale publieke mediadienst

Voor het realiseren van de publieke media-opdracht wordt op grond van artikel 3.7 van de wet in beginsel per lokale publieke media-instelling een vergunning voor FM-radio verleend. Aanvullend is frequentieruimte in de FM-band beschikbaar voor de gemeenten Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht met het oog op het verzorgen van een multicultureel radioprogramma-aanbod dat (overwegend) is bestemd voor jongeren en jong volwassenen. Aan elk van de lokale publieke media-instellingen van deze gemeenten is daarvoor een extra vergunning verleend voor één programmakanaal voor de lokale verspreiding van deze radioprogramma’s. Met als uitgangspunt de programma’s die bekend zijn onder de naam FunX, worden in de genoemde steden met en voor deze doelgroep eigen edities gemaakt in opdracht van de lokale publieke media-instellingen.

Ook hiervoor geldt dat de beschikbaarstelling van deze frequentieruimte in deze regeling (artikel 4) wordt vastgelegd.

5. Administratieve en uitvoeringslasten

Deze regeling heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten of de uitvoeringslasten van bedrijven of burgers omdat deze er louter toe strekt een nieuw kader te geven voor de beoordeling van vergunningsaanvragen van publieke media-instellingen. De regeling stelt geen eisen aan de wijze waarop aanvragen voor frequentievergunningen moeten worden ingediend.

II. ARTIKELEN

Artikel 1

In nationale voetnoot HOL006 van het NFP 2014 worden de volgende allotments genoemd en als volgt omschreven:

  • allotment 6B (182.880 MHz–184.416 MHz) komt uit DVB allotment HOL0902H en betreft de provincies Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland en het grootste deel van de provincie Flevoland;

  • allotment 7A (188.160 MHz–189.696 MHz) komt uit DVB allotment HOL0905H en betreft de provincies Brabant en Limburg;

  • allotment 8A (195.168 MHz–196.704 MHz) komt uit DVB allotment HOL0903H en betreft de provincies Zuid Holland, Utrecht, en een deel van de provincies Noord-Holland en Flevoland;

  • allotments 9D-N en 9D-Z (207.296 MHz–208.832 MHz), waarbij allotment 9D-Z komt uit het DVB allotment HOL0901H en betrekking heeft op de provincie Zeeland en allotment 9D-N komt uit het DVB allotment HOL0906H en betrekking heeft op de provincie Friesland en een deel van de provincie Noord-Holland.

Als lokale en regionale publieke media-instellingen worden in de Mediawet 2008 omschreven de instellingen die per gemeente respectievelijk per provincie zijn aangewezen voor de verzorging van de lokale respectievelijk de regionale mediadienst.

Voor de omschrijving van de DVB-T-vergunning wordt verwezen naar de toelichting in paragraaf 2 van het algemeen deel.

Artikel 2

In dit artikel is bepaald welke extra frequentieruimte beschikbaar is voor de uitzending van de landelijke publieke mediadienst. Er is voorzien in een landelijk bereik mits dat technisch mogelijk is – die voorwaarde geldt ook voor de verlening van een vergunning voor de landelijke publieke mediadienst op grond van artikel 3.7 van de wet. Een ongestoorde ontvangst is immers mede afhankelijk van factoren zoals de weersomstandigheden of de bebouwing.

Het in het eerste lid bedoelde kavel heeft ingevolge het NFP 2014 als bestemming ‘digitale omroep’. Het is dus wat dat betreft mogelijk naast radio ook televisie uit te zenden, mits voldaan is aan het vereiste om de vijf analoog uitgezonden radioprogramma’s ook simultaan digitaal uit te zenden. De huidige vergunning verplicht er overigens toe naast de hiervoor bedoelde vijf radiokanalen ook nog vier andere radiokanalen digitaal uit te zenden. Het is niet noodzakelijk deze clausulering ook op het niveau van deze regeling vast te leggen.

Zoals vermeld in het algemeen deel van deze toelichting betreft de in het tweede lid bedoelde resterende capaciteit de capaciteit van de DVB-T-vergunning die niet wordt gebruikt voor televisie-uitzendingen met digitale techniek en strekt deze bepaling er toe de beschikbaarheid van dat gedeelte van de capaciteit voor in elk geval radio-uitzendingen vast te leggen.

Artikel 3

De beschikbaarstelling van extra frequentieruimte voor regionale publieke media-instellingen vindt plaats onder de voorwaarden dat dit technisch mogelijk is en dat doelmatig frequentiegebruik zich er niet tegen verzet. De reden om in deze regeling de doelmatigheidsvoorwaarde expliciet op te nemen is erin gelegen dat anders de (onterechte) verwachting kan worden gewekt dat de bedoelde frequentieruimte onvoorwaardelijk voor vergunningverlening aan de publieke omroep beschikbaar is. Een doelmatigheidstoets kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien het wettelijke verzorgingsgebied van de regionale publieke media-instelling, de provincie, overlapt met het dekkingsgebied van meer dan één allotment. Alsdan wordt beoordeeld of het vergunnen van extra frequentieruimte voor het complete wettelijke verzorgingsgebied niet leidt tot ondoelmatig frequentiegebruik, gelet op het potentiële gebruik door andere partijen.

De onderhavige frequentieruimte dient ingevolge het tweede lid van artikel 3 in het bijzonder te worden gebruikt voor het simultaan digitaal uitzenden van de via de FM-band uitgezonden radioprogramma’s.

Artikel 4

In elke gemeente kan een lokale publieke media-instelling worden aangewezen die is gericht op het verzorgen van een media-aanbod in de desbetreffende gemeente. De lokale publieke media-instellingen van Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht en de NPO kunnen ingevolge deze bepaling gebruik maken van extra frequentieruimte voor de lokale verspreiding van multicultureel programma-aanbod dat overwegend is bestemd voor jongeren en jongvolwassenen in deze steden.

De beschikbaarstelling van extra frequentieruimte voor lokale omroep is afhankelijk gesteld van de technische mogelijkheden en van beperkingen in verband met doelmatigheid. Er zijn reeds zoveel publieke en commerciële FM-vergunningen verleend dat FM-dekking tot op de gemeentegrenzen niet valt te realiseren zonder dat dit ten koste gaat van andere vergunninghouders. Om die reden wordt een technische en doelmatigheidstoets toegepast. Eventuele ontvangstproblemen in de vier grote steden bij het gebruik van de extra frequentieruimte worden niet opgelost door de frequentiegebruiksrechten van andere publieke of commerciële vergunninghouders in te perken.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

Naar boven