31 412 Wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005

Nr. 25 VIJFDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 8 juli 2010

Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:

A

Het in artikel I, onderdeel A, opgenomen artikel 3.6 komt te luiden:

Artikel 3.6

  • 1. Ten behoeve van de verzorging van de landelijke, regionale en lokale publieke mediadienst verleent Onze Minister, binnen de in artikel 3.1, tweede lid, onder c, bedoelde frequentiebanden, op aanvraag de vergunningen, bedoeld in de artikelen 3.7 en 3.8, ten behoeve van het uitzenden van programmakanalen als bedoeld in artikel 1.1 van de Mediawet 2008. De vergunning wordt verleend aan:

    • a. indien het de landelijke publieke mediadienst betreft, de Stichting Nederlandse Publieke Omroep, en

    • b. indien het de regionale of lokale publieke mediadienst betreft, aan de instelling die op grond van hoofdstuk 2, titel 2.3, van de Mediawet 2008 is aangewezen voor de verzorging van die regionale, onderscheidenlijk lokale publieke mediadienst.

  • 2. De vergunningen worden verleend zonder toepassing van een van de procedures, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid.

B

Het in artikel I, onderdeel A, voorgestelde artikel 3.8 komt te luiden:

Artikel 3.8

Voor zover een vergunning niet krachtens artikel 3.7 dient te worden verleend, kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij ministeriële regeling regels vaststellen met betrekking tot de verlening van extra vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte in de frequentiebanden, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder c, ten behoeve van het uitzenden van programmakanalen door een landelijke, regionale of lokale publieke media-instelling boven de aantallen, bedoeld in artikel 3.7.

C

In het in artikel I, onderdeel A, voorgestelde artikel 3.24, vijfde lid, wordt «In het geval de voor medegebruik» vervangen door: In het geval de voor medegebruik als bedoeld in het vierde lid.

Toelichting

Onderdeel A

De in dit onderdeel voorgestelde aanpassing houdt verband met de voorgestelde aanpassing in onderdeel B, en geeft duidelijker aan dat alle vergunningen voor de publieke mediadienst, zowel de vergunningen voor het minimumpakket als bedoeld in artikel 3.7 als de eventueel extra toe te kennen vergunningen als bedoeld in artikel 3.8, worden verleend zonder toepassing van een van de procedures als bedoeld in artikel 3.10, in de huidige Telecommunicatiewet «vergunningverlening bij voorrang» genoemd.

Onderdeel B

In het huidige artikel 3.3, derde lid, van de huidige Telecommunicatiewet is vastgelegd welke frequentieruimte ten minste wordt vergund voor de wettelijke taakopdracht van de publieke omroep. Op grond van artikel 3.3, tweede lid, van de huidige Telecommunicatiewet kan de ministerraad besluiten om extra frequentieruimte, bovenop dit minimum, beschikbaar te stellen voor de publieke omroep. Uit artikel 3.3, tweede lid, van de huidige wet volgt dat het voorrangsrecht voor de publieke omroep niet van toepassing is voor extra frequentieruimte, tenzij de ministerraad daartoe besluit.

Met dit wetsvoorstel is niet beoogd verandering aan te brengen in deze systematiek, anders dan dat het besluit om extra frequentieruimte beschikbaar te stellen, niet langer materieel wordt genomen door de voltallige ministerraad, maar door de Ministers van Economische Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het huidige wetsvoorstel stelt dat er beleidsregels worden opgesteld over het verstrekken van extra frequentieruimte aan de publieke omroep. Echter, in een beleidsregel kan naar zijn aard niet de concrete hoeveelheid frequentieruimte worden benoemd, maar alleen regels inzake de vaststelling van feiten, de afweging van belangen en de interpretatie van wettelijke voorschriften. Hierdoor zou de indruk kunnen ontstaan dat gebroken wordt met de huidige systematiek van toekenning van extra frequentieruimte voor de publieke mediadienst. Die systematiek houdt in dat er, alvorens overgegaan wordt tot toekenning van extra frequentieruimte voor de publieke mediadienst, besluitvorming nodig is over de wenselijkheid van een dergelijke toekenning door de meest betrokken ministers. In dit geval zijn dit (uitsluitend) de ministers van Economische Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Om die reden wordt bij deze nota van wijziging dan ook gekozen voor een instrument (de ministeriële regeling) dat meer recht doet aan dit uitgangspunt.

Voorts kan met deze aanpassing worden ingespeeld op de voortgaande digitalisering, met name op het gebied van omroep, waar de bestaande analoge vergunningen op den duur vervangen zullen worden door vergunningen voor zogenoemde multiplexen, waarbinnen meerdere programma’s tegelijkertijd (digitaal) kunnen worden uitgezonden.

Onderdeel C

De in dit onderdeel voorgestelde aanpassing zorgt er voor dat de regeling voor het zogenaamde «afhankelijk» medegebruik alleen van toepassing is op aanbieders als bedoeld in het vierde lid van bedoeld artikel. Ten aanzien van de daar bedoelde aanbieders bestaat bij uitstek behoefte aan een verdergaande regeling voor het medegebruik.

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven