Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatscourant 2014, 32981 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatscourant 2014, 32981 | Besluiten van algemene strekking |
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu maakt ingevolge artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer bekend dat een ieder tot 4 weken na plaatsing in de Staatcourant, schriftelijk zijn zienswijze naar voren kan brengen over onderstaand ontwerp van een algemene maatregel van bestuur.
Uw zienswijze kunt u op de volgende manieren indienen.
1. Bij voorkeur per e-mail naar: broeikasgassen@minienm.nl.
2. Per brief naar: Ministerie van Infrastructuur en Milieu, DGMI/Directie Klimaat, Lucht en Geluid, o.v.v. ‘Inspraak Besluit gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen’, Postbus 20901, 2500 EX Den Haag.
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz, enz, enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van, nr. IenM/BSK-..., Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, in overeenstemming met Onze Ministers van Veiligheid en Justitie en van Economische Zaken;
Gelet op Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 (PbEU L 150), Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende ozonlaag afbrekende stoffen (herschikking) (PbEU L 286), Verordening (EG) nr. 1494/2007 van de Europese Commissie van 17 december 2007 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van de vorm van etiketten en aanvullende etiketteringseisen betreffende producten en apparatuur die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevatten (PbEU L 332), Verordening (EG) nr. 1497/2007 van de Europese Commissie van 18 december 2007 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van basisvoorschriften inzake controle op lekkage van stationaire brandbeveiligingssystemen die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevatten (PbEU L 333), Verordening (EG) nr. 1516/2007 van de Europese Commissie van 19 december 2007 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van basisvoorschriften inzake controle op lekkage van stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevat (PbEU L 335), Verordening (EG) nr. 303/2008 van de Commissie van 2 april 2008 tot instelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van bedrijven en personeel betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevat (PbEU L 92), Verordening (EG) nr. 304/2008 van de Commissie van 2 april 2008 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van de certificering van bedrijven en personeel op het gebied van stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevatten (PbEU L 92), Verordening (EG) nr. 305/2008 van de Commissie van 2 april 2008 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van de certificering van personeel voor de terugwinning van bepaalde gefluoreerde broeikasgassen uit hoogspanningsschakelaars (PbEU L 92), Verordening (EG) nr. 306/2008 van de Europese Commissie van 2 april 2008 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van de certificering van personeel voor de terugwinning van bepaalde oplosmiddelen op basis van gefluoreerde broeikasgassen uit apparatuur (PbEU L 92), Verordening (EG) nr. 307/2008 van de Commissie van 2 april 2008 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen voor opleidingsprogramma’s en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van opleidingsgetuigschriften voor personeel op het gebied van bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevattende klimaatregelingssystemen in bepaalde motorvoertuigen (PbEU L 92);
Gelet op de artikelen 8.40, eerste lid, 9.2.2.1, eerste lid, en 11a.2, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer en de artikelen 257b en 257ba van het Wetboek van Strafvordering;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van, nr. );
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van, nr. IenM/BSK-..., Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, in overeenstemming met Onze Ministers van Veiligheid en Justitie en van Economische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
beschikking van Onze Minister waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor het afgeven van een certificaat voldoet aan de bij of krachtens dit besluit geldende voorwaarden;
Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 (PbEU L 150);
Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;
Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende ozonlaagafbrekende stoffen (herschikking) (PbEU L 286).
1. Onze Minister is de bevoegde autoriteit, bedoeld in de artikelen 6, 11 en 15 van de F-gassenverordening.
2. Onze Minister is de bevoegde instantie, bedoeld in de artikelen 17 en 19 van de F-gassenverordening.
1. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 3 van de F-gassenverordening.
2. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 4, eerste lid, eerste alinea, in verbinding met artikel 4, tweede, derde en vierde lid, van de F-gassenverordening. Het verbod, bedoeld in de eerste volzin, is niet van toepassing in de gevallen en onder de voorwaarden, genoemd in artikel 4, eerste lid, tweede en derde alinea en artikel 4, tweede lid, derde alinea, van de F-gassenverordening.
3. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 5 van de F-gassenverordening.
4. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 6, eerste lid, in verbinding met artikel 6, tweede lid, eerste alinea, van de F-gassenverordening.
5. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 6, derde lid, eerste en tweede alinea, in verbinding met artikel 11, vierde lid, van de F-gassenverordening.
6. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 7 van de F-gassenverordening.
7. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 8, eerste en tweede lid, van de F-gassenverordening.
8. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 10, elfde lid, van de F-gassenverordening.
9. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 11, eerste lid, in verbinding met bijlage III, van de F-gassenverordening. Het verbod, bedoeld in de eerste volzin, is niet van toepassing in de gevallen en onder de voorwaarden, genoemd in artikel 11, tweede of derde lid, van de F-gassenverordening.
10. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 11, vierde en vijfde lid, van de F-gassenverordening.
11. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 12, eerste lid, in verbinding met artikel 12, derde en vierde lid, van de F-gassenverordening.
12. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 12, tweede lid, in verbinding met artikel 11, derde lid, van de F-gassenverordening.
13. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 12, vijfde tot en met dertiende lid, van de F-gassenverordening.
14. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, eerste alinea, van de F-gassenverordening. Het verbod, bedoeld in de eerste volzin, is niet van toepassing in het geval en onder de voorwaarde, genoemd in artikel 13, eerste lid, tweede alinea, van de F-gassenverordening.
15. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 13, tweede lid, van de F-gassenverordening.
16. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 13, derde lid, eerste alinea, van de F-gassenverordening. Het verbod, bedoeld in de eerste volzin, is niet van toepassing in de gevallen en onder de voorwaarden, genoemd in artikel 13, derde lid, tweede tot en met vierde alinea, van de F-gassenverordening.
17. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 14, eerste en tweede lid, van de F-gassenverordening.
18. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 15, eerste lid, tweede alinea, in verbinding met de artikelen 16, vijfde lid, en 18 van de F-gassenverordening. Het verbod, bedoeld in de eerste volzin, is niet van toepassing in de gevallen en onder de voorwaarden, genoemd in artikel 15, tweede of vierde lid, van de F-gassenverordening.
19. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 15, derde lid, in verbinding met artikel 15, eerste lid, tweede alinea, en de artikelen 16, vijfde lid, en 18 van de F-gassenverordening. Het verbod, bedoeld in de eerste volzin, is niet van toepassing in de gevallen en onder de voorwaarden, genoemd in artikel 15, tweede of vierde lid, van de F-gassenverordening.
1. Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 2, eerste tot en met derde lid, 3 en 4, tweede lid, van verordening (EG) nr. 1494/2007 van de Europese Commissie van 17 december 2007 (PbEU L 332).
2. Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 2 tot en met 7 van verordening (EG) nr. 1497/2007 van de Europese Commissie van 18 december 2007 (PbEU L 333).
3. Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 2 tot en met 4, 5, eerste en derde lid, 6, 7, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 7, derde lid, en 8 tot en met 10 van verordening (EG) nr. 1516/2007 van de Europese Commissie van 19 december 2007 (PbEU L 335).
4. Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 4, eerste lid, en 7, eerste lid, van verordening (EG) nr. 303/2008 van de Europese Commissie van 2 april 2008 (PbEU L 92).
5. Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 4, eerste lid, en 7, eerste lid, van verordening (EG) nr. 304/2008 van de Europese Commissie van 2 april 2008 (PbEU L 92).
6. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van verordening (EG) nr. 305/2008 van de Europese Commissie van 2 april 2008 (PbEU L 92).
7. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 2, eerste lid, van verordening (EG) nr. 306/2008 van de Europese Commissie van 2 april 2008 (PbEU L 92).
8. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 2, eerste lid, van verordening (EG) nr. 307/2008 van de Europese Commissie van 2 april 2008 (PbEU L 92).
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over:
a. de eisen aan een natuurlijk persoon of onderneming voor het verkrijgen van een certificaat als bedoeld in artikel 10 van de F-gassenverordening en de wijze waarop deze eisen worden vastgesteld;
b. de passende kwalificaties, bedoeld in artikel 8, derde lid, van de F-gassenverordening;
c. de typen van certificaten die behoren bij de terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de F-gassenverordening, respectievelijk de taken of activiteiten, bedoeld in artikel 10, eerste, tweede en zesde lid, van de F-gassenverordening;
d. de gegevens die de certificaten, bedoeld in onderdeel c, vermelden;
e. het keurmerk dat een natuurlijk persoon of onderneming die beschikt over een certificaat mag voeren;
f. de verlening, schorsing en intrekking van certificaten.
Onze Minister is de bevoegde instantie, bedoeld in de artikelen 10 tot en met 15, 17, 18, 23, 27 en 28 van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen.
1. Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 4, 5, eerste en tweede lid, in verbinding met het derde lid, en 6 van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen. Het verbod, bedoeld in de eerste volzin, is niet van toepassing in de gevallen en onder de voorwaarden, genoemd in artikel 5, derde lid, of de artikelen 7 tot en met 14 van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen.
2. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 15, eerste lid, van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen. Het verbod, bedoeld in de eerste volzin, is niet van toepassing in de gevallen en onder de voorwaarden, genoemd in artikel 15, tweede en derde lid, van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen.
3. Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 16, 18, tweede tot en met vierde lid, 22, eerste, tweede en vierde lid, 23, eerste tot en met derde lid, vijfde en zesde lid, en 27, eerste tot en met zevende en negende lid, van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen.
4. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 17, eerste lid, van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen. Het verbod, bedoeld in de eerste volzin, is niet van toepassing in de gevallen en onder de voorwaarden, genoemd in artikel 17, tweede tot en met vierde lid, van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen.
5. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 20, eerste en vierde lid, van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen. Het verbod, bedoeld in de eerste volzin, is niet van toepassing in de gevallen en onder de voorwaarden, genoemd in artikel 20, tweede en derde lid, van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen.
6. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 24, eerste lid, van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen, tenzij vrijstelling als bedoeld in het tweede lid van dat artikel is verleend.
7. Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een vergunning als bedoeld in de artikelen 10, zesde lid, 15, derde lid, en 17, vierde lid, van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen.
8. Het is verboden te handelen in strijd met de toestemming verleend krachtens de artikelen 13, eerste lid, tweede volzin, en 14, tweede tot en met vierde lid, van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen of met de goedkeuring verleend krachtens artikel 12, eerste lid, tweede volzin, van die verordening.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over:
a. de eisen aan een natuurlijk persoon of onderneming voor het verkrijgen van een certificaat voor het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 22, vijfde lid, eerste volzin, en 23, vierde lid, van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen en de wijze waarop deze eisen worden vastgesteld;
b. de typen van certificaten die behoren bij de werkzaamheden, bedoeld in artikel 22, vijfde lid, eerste volzin, en 23, tweede lid, van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen;
c. de gegevens die de certificaten, bedoeld in onderdeel b, vermelden;
d. het keurmerk dat een natuurlijk persoon of onderneming die beschikt over een certificaat mag voeren;
e. de verlening, schorsing en intrekking van certificaten.
1. Onze Minister kan op aanvraag een erkenning verlenen aan een instelling voor het verstrekken van certificaten als bedoeld in de artikelen 6 en 9 aan natuurlijke personen of ondernemingen.
2. De erkenning vermeldt ten minste de naam van de instelling, de vestigingsplaats en de typen van certificaten als bedoeld in de artikelen 6, onder c, en 9, onder b, waarvoor de instelling certificaten kan afgeven.
3. De erkenning wordt voor onbepaalde tijd verleend en is niet overdraagbaar.
1. Een aanvraag voor een erkenning wordt door middel van een door Onze Minister vastgesteld formulier ingediend bij Onze Minister.
2. Bij de aanvraag worden ten minste de volgende gegevens verstrekt:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. aanduiding van de typen van certificaten als bedoeld in de artikelen 6, onder c, en 9, onder b, die de aanvrager voornemens is te verstrekken.
3. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot de bij de aanvraag te verstrekken gegevens.
1. Onze Minister verleent de erkenning geheel of gedeeltelijk, indien de desbetreffende instelling:
a. heeft voldaan aan de bij of krachtens artikel 11 gestelde vereisten;
b. niet in staat van faillissement verkeert of geen surseance van betaling heeft verkregen;
c. geacht kan worden onafhankelijk en onpartijdig te zijn bij de uitvoering van haar werkzaamheden;
d. een register zal bijhouden van de natuurlijke personen en ondernemingen die zij heeft gecertificeerd;
e. beschikt over personeel dat voor het uitvoeren van de beoordelingen van natuurlijke personen of ondernemingen voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen;
f. op een geaggregeerd niveau de gegevens zal bijhouden van de registraties die ingevolge artikel 6 van de F-gassenverordening plaatsvinden, tenzij de aanvraag alleen betrekking heeft op het certificeren van personen;
g. voldoet aan overige bij ministeriële regeling aan instellingen te stellen kwaliteitseisen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het gestelde in het eerste lid, onder c, d en f.
1. Op verzoek van de erkende instelling kan de erkenning worden gewijzigd.
2. Het verzoek wordt, door middel van een door Onze Minister vastgesteld formulier, ingediend bij Onze Minister. De artikelen 11, tweede lid, en 12 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Een instelling verstrekt geen certificaten als bedoeld in de artikelen 6 en 9 aan natuurlijke personen of ondernemingen zonder daartoe verleende erkenning.
2. Een erkende instelling voldoet aan de bij of krachtens artikel 12, eerste lid, onder c tot en met g, gestelde vereisten.
3. Een erkende instelling certificeert geen natuurlijke personen of ondernemingen, waarmee de instelling organisatorisch, financieel of juridisch verbonden is, tenzij deze verbondenheid alleen voortvloeit uit een tussen partijen ten behoeve van de certificering gesloten overeenkomst van opdracht.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de verplichtingen waaraan de erkende instellingen moeten voldoen.
1. Onze Minister kan de erkenning van een instelling schorsen, indien de instelling een bij of krachtens dit besluit gestelde verplichting niet nakomt of niet is nagekomen.
2. In geval van schorsing geeft Onze Minister de instelling gedurende een door hem te bepalen periode de gelegenheid de tekortkoming op te heffen.
3. Indien de tekortkoming door de instelling binnen de door Onze Minister gestelde termijn naar het oordeel van Onze Minister is opgeheven, wordt de schorsing van de erkenning opgeheven.
4. Het besluit tot schorsing vermeldt de termijn gedurende welke de schorsing van kracht is. Deze termijn is maximaal twee jaar.
1. Onze Minister kan de erkenning van een instelling intrekken indien:
a. de instelling hierom verzoekt;
b. de instelling naar het oordeel van Onze Minister ernstig tekort is geschoten bij de naleving van een bij of krachtens dit besluit gestelde verplichting;
c. de erkenning ingevolge artikel 15, eerste lid, is geschorst en de tekortkoming niet binnen de in artikel 15, tweede lid, bedoelde termijn is opgeheven, of
d. aan de instelling surseance van betaling is verleend of de instelling in staat van faillissement verkeert.
2. De instelling stelt de ondernemingen die zij heeft gecertificeerd onmiddellijk op de hoogte van het besluit van Onze Minister tot intrekking van de erkenning.
3. Na intrekking van de erkenning blijven de door de instelling aan ondernemingen afgegeven certificaten gedurende maximaal zes maanden geldig.
Met een erkenning wordt gelijkgesteld een erkenning, afgegeven door een daartoe bevoegde instantie in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.
Een aanwijzing die is verleend krachtens artikel 4, derde lid, van het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer dan wel artikel 5, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen, zoals die artikelleden luidden onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het onderhavige besluit, wordt gedurende een jaar na inwerkingtreding van dit besluit gelijk gesteld met een erkenning.
Bijlage II van het Besluit OM-afdoening wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift van ‘Nummer BM 510 – BM 512’ wordt ‘Regeling gefluoreerde broeikasgassen en gereguleerde stoffen koelinstallaties’ vervangen door: Besluit gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen.
2. De nummers BM 510 – BM 512 worden vervangen door onderstaande nummers:
BM 510 |
laten verrichten van installatie, service, onderhoud, reparatie, buitendienststelling, lekkagecontrole of terugwinning van of aan apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevat door een natuurlijk persoon die daarvoor niet is gecertificeerd |
3 lid 3, 4 lid 1 en 2 en 8 Verordening (EU) nr. 517/2014 jo. 4 lid 1 Besluit gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen, respectievelijk 23 lid 2 en 4 Verordening (EG) nr. 1005/2009 jo. 7 Besluit gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen |
laten verrichten van installatie, service, onderhoud, reparatie of buitendienststelling van of aan apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen bevat door een onderneming die daarvoor niet is gecertificeerd |
3 lid 4, 4 lid 2 en 8 Verordening (EU) nr. 517/2014, 4 lid 1 en 7 lid 1 Verordening (EG) nr. 303/2008, 4 lid 1 en 7 lid 1 Verordening (EG) nr. 304/2008, 3 lid 1 Verordening (EG) nr. 305/2008, 2 lid 1 Verordening (EG) nr. 306/2008, 2 lid 1 Verordening (EG) nr. 307/2008 jo. 4 lid 1 en 2 Besluit gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen, respectievelijk 23 lid 2 en 4 Verordening (EG) 1005/2009 jo. 7 Besluit gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen |
|
BM 511a |
t/m 20 werknemers |
|
BM 511b |
meer dan 20 werknemers |
|
BM 512 |
het met betrekking tot apparatuur die broeikasgassen bevat niet voorhanden hebben van een register waarin de in artikel 6 lid 1 van Verordening (EU) 517/2014 genoemde informatie is opgenomen |
6 lid 1 Verordening (EU) 517/2014 jo. 4 lid 1 Besluit gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen |
Artikel 3.16c, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer komt te luiden:
2. In deze paragraaf wordt verstaan onder ‘natuurlijk koudemiddel’: koolstofdioxide, ammoniak of koolwaterstoffen niet zijnde een gefluoreerd broeikasgas als bedoeld in Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014 dan wel een gereguleerde stof als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009, voor zover toegepast als koudemiddel;
In artikel 56, eerste lid, van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw wordt ‘Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen’ vervangen door: Besluit gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen.
De volgende besluiten worden ingetrokken:
a. Besluit broeikasgassen in apparatuur op schepen milieubeheer;
b. Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer;
c. Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld
Het onderhavige besluit strekt tot uitvoering van Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 (hierna: F-gassenverordening) en Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende ozonlaagafbrekende stoffen (hierna: Verordening ozonlaagafbrekende stoffen).
De F-gassenverordening is van toepassing met ingang van 1 januari 2015 en heeft tot doel het milieu te beschermen door de uitstoot van gefluoreerde broeikasgassen te verminderen. Hierop wordt in het volgende hoofdstuk nader ingegaan.
De Verordening ozonlaagafbrekende stoffen is van toepassing met ingang van 1 januari 2010. Voor een toelichting op deze verordening wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen.1 Omdat beide verordeningen veel raakvlakken vertonen, is er voor gekozen om de uitvoeringsbepalingen met betrekking tot deze verordeningen te concentreren in één algemene maatregel van bestuur. Het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen komt derhalve met het onderhavige besluit te vervallen.
EG- en EU-verordeningen zijn verbindend in al hun onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten. Om een volledige en effectieve toepassing van de genoemde verordeningen in de Nederlandse rechtsorde te verwezenlijken, is een aantal uitvoeringsbepalingen in de nationale regelgeving noodzakelijk. Hierbij gaat het onder meer om de aanwijzing van de bevoegde instantie en de bevoegde autoriteit en om het sanctioneren van handelingen in strijd met een aantal voorschriften en verboden van beide verordeningen. Hierop wordt in hoofdstuk 3 van deze toelichting verder ingegaan.
Naast de invoering van het onderhavige besluit zullen tevens de ministeriële regelingen worden gewijzigd die thans zijn gebaseerd op het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer en het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen. Het gaat om de Regeling gefluoreerde broeikasgassen en gereguleerde stoffen koelinstallaties, de Regeling gefluoreerde broeikasgassen brandbeveiligingssystemen en de Regeling gefluoreerde broeikasgassen hoogspanningsschakelaars. Deze ministeriële regelingen zullen worden samengevoegd in één uitvoeringsregeling die tegelijkertijd met het onderhavige besluit in werking zal treden. In deze regeling, waarvoor het onderhavige besluit de wettelijke grondslag bevat, zullen nadere bepalingen worden opgenomen ter uitvoering van de F-gassenverordening en de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen.
Tot slot strekt onderhavig besluit tevens tot uitvoering van een aantal verordeningen van de Europese Commissie waarin elementen van de F-gassenverordening nader zijn uitgewerkt. Deze uitvoeringsverordeningen hebben betrekking op:
a. de vorm van etiketten en aanvullende etiketteringseisen betreffende producten en apparatuur die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevatten (Verordening (EG) nr. 1494/2007);
b. basisvoorschriften inzake controle op lekkage van stationaire brandbeveiligingssystemen die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevatten (Verordening (EG) nr. 1497/2007);
c. basisvoorschriften inzake controle op lekkage van stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevat (Verordening (EG) nr. 1516/2007);
d. minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van bedrijven en personeel betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevat (Verordening (EG) nr. 303/2008);
e. minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van de certificering van bedrijven en personeel op het gebied van stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevatten (Verordening (EG) nr. 304/2008);
f. minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van de certificering van personeel voor de terugwinning van bepaalde gefluoreerde broeikasgassen uit hoogspanningsschakelaars (Verordening (EG) nr. 305/2008);
g. minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van de certificering van personeel voor de terugwinning van bepaalde oplosmiddelen op basis van gefluoreerde broeikasgassen uit apparatuur (Verordening (EG) nr. 306/2008);
h. minimumeisen voor opleidingsprogramma’s en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van opleidingsgetuigschriften voor personeel op het gebied van bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevattende klimaatregelingssystemen in bepaalde motorvoertuigen (Verordening (EG) nr. 307/2008).
De Europese klimaatdoelstelling is erop gericht in 2050 een emissiereductie van broeikasgassen van 80% tot 95% te bewerkstelligen ten opzichte van 1990. Deze reductie op EU-niveau is nodig om bij te dragen aan de doelstelling om de mondiale temperatuurstijging tot twee graden Celsius te beperken en aldus ongewenste klimaateffecten te voorkomen.
Met de F-gassenverordening moet een extra reductie van emissies van gefluoreerde broeikasgassen worden gehaald van 60% ten opzichte van 2005. Hiervoor worden aanvullende maatregelen ingezet die zijn gericht op het reguleren van de markt voor fluorkoolwaterstoffen – de belangrijkste groep gefluoreerde broeikasgassen – door het voor een groot deel uitfaseren van fluorkoolwaterstoffen en het toepassen van alternatieve technologieën.
De maatregelen komen bovenop de voorschriften van de verordening betreffende gefluoreerde broeikasgassen (Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 mei 2006 inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen) die met de F-gassenverordening wordt ingetrokken. Deze voorschriften zijn gericht op het voorkomen van emissies van gefluoreerde broeikasgassen uit installaties. Deze voorschriften, die met de F-gassenverordening in beperkte mate zijn aangepast, zijn gericht op het inzetten van opgeleid en gecertificeerd personeel en gecertificeerde bedrijven voor installatie en onderhoud van apparatuur en installaties en terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen.
Kort samengevat bevat de F-gassenverordening:
– voorschriften betreffende de insluiting, het gebruik, de terugwinning en de vernietiging van gefluoreerde broeikasgassen en hiermee verband houdende begeleidende maatregelen;
– voorwaarden betreffende het op de markt brengen van specifieke producten en apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevatten of nodig hebben voor de werking ervan;
– voorwaarden voor specifieke wijzen van gebruik van gefluoreerde broeikasgassen en kwantitatieve limieten voor het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen.
De F-gassenverordening behoeft ten aanzien van een aantal onderwerpen nadere uitvoering in de nationale regelgeving. Deze onderwerpen zijn:
– de aanwijzing van een bevoegde autoriteit en bevoegde instantie;
– de vaststelling van certificerings- en opleidingsprogramma’s;
– de erkenning van instellingen die zijn belast met de certificering;
– de vaststelling van sancties.
Zoals reeds opgemerkt, vervangt dit besluit het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer en het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen. Inhoudelijk is er weinig veranderd ten opzichte van de genoemde besluiten. Een verschil is dat in tegenstelling tot het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer termen die voorkomen in de F-gassenverordening niet meer apart zijn gedefinieerd. Dit om onduidelijkheden en interpretatieverschillen tegen te gaan. Daarnaast is het niet meer logisch om op het niveau van algemene maatregel van bestuur twee verschillende besluiten te hebben (zoals daar waren het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer en het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen), terwijl op het niveau van ministeriële regeling de materie voor gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen al wel was geïntegreerd (de Regeling gefluoreerde broeikasgassen en gereguleerde stoffen koelinstallaties). Ook beleidsmatig gezien is het niet wenselijk om voor gefluoreerde broeikasgassen een andere nationale regeling te hebben als voor ozonlaagafbrekende stoffen. Derhalve is er voor gekozen beide besluiten te integreren.
Daarnaast wordt een aantal knelpunten opgelost dat naar voren is gekomen in een evaluatie van de voorschriften met betrekking tot gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen. In overleg met de belangrijkste marktpartijen, verenigd in de Werkgroep Koude, en het bevoegd gezag zijn voorstellen geformuleerd ter verbetering van de uitvoering en handhaving. De definitieve voorstellen zijn voorgelegd aan een klankbordgroep waarin een deel van de Werkgroep Koude zitting heeft. Met de wijzigingen die met het onderhavige besluit worden doorgevoerd, wordt mede beoogd deze verbetervoorstellen te implementeren.
Op basis van opgedane ervaringen in de uitvoering en de handhaving worden voorts het Besluit broeikasgassen op schepen milieubeheer en de daarop gebaseerde ministeriële regeling ingetrokken. Dit besluit blijkt niet effectief te zijn en is bovendien niet goed uitvoerbaar en handhaafbaar. In plaats van een wettelijke regeling is er voor gekozen om in overleg met de scheepvaartsector te komen tot afspraken op vrijwillige basis om lekkages van gefluoreerde broeikasgassen en gereguleerde stoffen uit koelinstallaties op schepen zoveel mogelijk te voorkomen en om zoveel mogelijk over te schakelen op klimaatvriendelijke alternatieven. Deze afspraken zullen gaan gelden in aanvulling op de verplichtingen die thans op grond van de F-gassenverordening gelden voor deze sector, te weten de voorschriften met betrekking tot preventie van emissies en terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen.
De F-gassenverordening en de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen sommen een aantal taken en bevoegdheden op voor de bevoegde instantie of de bevoegde autoriteit. Het gaat dan onder andere om:
a. het opzetten van een databank waarin gegevens worden geregistreerd over hoeveelheden toegepaste gefluoreerde broeikasgassen (artikel 6 van de F-gassenverordening);
b. het hebben van toegang tot het elektronisch quotaregister (artikel 17 van de F-gassenverordening);
c. het verlenen van toestemming voor het produceren van gereguleerde stoffen (artikel 10 van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen) en
d. het indienen van een verzoek bij de Commissie voor het uitvoeren van producten die HCFK’s bevatten (artikel 17 van de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen).
In de artikelen 3 en 7 van dit besluit wordt de Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen als de bevoegde autoriteit en de bevoegde instantie.
Het besluit voorziet in de certificering van natuurlijke personen en ondernemingen. Daarnaast zijn in het besluit bepalingen opgenomen met betrekking tot de erkenning van instellingen die deze certificering uitvoeren. Om deze reden is het besluit tevens gebaseerd op artikel 11a.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Voor het verrichten van een aantal werkzaamheden vereist de F-gassenverordening een certificaat. De natuurlijke personen die zorgdragen voor het installeren, verrichten van service, onderhoud en reparatie, buitendienststelling en controle op lekkage van de in artikel 4, tweede lid, onder a tot en met f, van de F-gassenverordening opgesomde apparatuur en installaties waarin gefluoreerde broeikasgassen zijn toegepast, moeten daartoe zijn gecertificeerd. Hetzelfde geldt voor de personen die deze gassen terugwinnen. Het certificaat wordt afgegeven aan de natuurlijke personen die met goed gevolg een examen hebben afgelegd. Op grond van de regelgeving zoals die tot de inwerkingtreding van onderhavig besluit gold, werd een dergelijk certificaat aangeduid als diploma. Om beter aan te sluiten op het begrippenkader van de F-gassenverordening is er in het onderhavige besluit voor gekozen om hiervoor ook het begrip certificaat te hanteren. Daarbij zij opgemerkt dat hierbij geen sprake is van persoonscertificering in de zin van ISO 17024 aangezien er geen sprake is van periodieke toetsing of nog steeds aan de eisen wordt voldaan.
Ondernemingen die voornoemde werkzaamheden verrichten aan de apparatuur en de installaties genoemd bij artikel 4, tweede lid, onder a tot en met d, van de F-gassenverordening moeten ook zijn gecertificeerd.
In hoofdlijnen wijken de regels niet noemenswaardig af van de regels die al golden op basis van Verordening (EG) nr. 842/2006 en de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen. Wat wel is gewijzigd zijn de regels ten aanzien van de vaststelling van de certificatie-eisen op basis waarvan personen en ondernemingen worden gecertificeerd en de erkenning van instellingen die deze certificaten verstrekken.
In de oude systematiek waren de certificatie-eisen opgenomen in de ministeriële regelingen zelf. Uit de hiervoor aangehaalde evaluatie is gebleken dat uit deze systematiek diverse knelpunten voortvloeien, zoals het statische karakter van de certificatie-eisen en de geringe betrokkenheid van de marktpartijen, onder andere de eigenaren van de installaties en de installateurs, bij de ontwikkeling daarvan. Om deze knelpunten het hoofd te bieden worden de certificatie-eisen door marktpartijen zelf ontwikkeld en vastgelegd. De minister stelt de certificatie-eisen vervolgens vast op basis van een advies van een adviescollege van deskundigen dat voor die taak is aangewezen door de minister. Die vaststelling geschiedt door het opnemen van een verwijzing naar deze certificatie-eisen in de op dit besluit gebaseerde ministeriële regeling. De certificatie-eisen zullen bovendien voor een ieder toegankelijk zijn via de website van Rijkswaterstaat. Met deze wijziging wordt beter aangesloten bij bestaande certificatiestelsels die een relatie hebben met wetgeving en het kabinetsstandpunt over het gebruik van certificatie en accreditatie in het kader van overheidsbeleid.2
Voorheen werden de instellingen die personen certificeren (exameninstellingen) aangewezen in de ministeriële regelingen zelf. Door deze systematiek is toetreding van andere instellingen tot de markt zeer lastig te realiseren. Voor iedere toe- en uittreding is een wijziging van een ministeriële regeling vereist. Dat maakt het stelsel star en werpt het barrières op voor instellingen om tot de markt toe te treden. Concurrentie tussen instellingen wordt bovendien onmogelijk gemaakt of bemoeilijkt waardoor het risico bestaat dat de prijzen voor certificering (examinering) hoger zijn dan nodig. Op basis van het onderhavige besluit kan iedere instelling die aan de voorwaarden voldoet in aanmerking komen voor een erkenning. Een dergelijke erkenning is vereist om personen en ondernemingen te kunnen certificeren. De erkenningen worden verstrekt door de minister.
De F-gassenverordening en de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen geven de lidstaten de ruimte om binnen een aantal randvoorwaarden een eigen invulling te geven aan de vereiste kwalificaties van personen en bedrijven die handelingen verrichten aan installaties waarin F-gassen of ozonlaagafbrekende stoffen zijn toegepast. Die ruimte geldt ook voor de erkenning van instellingen die de certificering uitvoeren. De in hoofdstuk 1 opgesomde onderliggende verordeningen bevatten de minimumeisen waaraan de te certificeren personen en bedrijven moeten voldoen. De certificatie-eisen die op basis van het onderhavige besluit worden vastgesteld door de minister op advies van het door de minister ingestelde adviescollege van deskundigen, zullen aan deze minimumeisen moeten beantwoorden. Om te waarborgen dat dit ook daadwerkelijk geschiedt, zal door het ministerie van Infrastructuur en Milieu als toehoorder worden deelgenomen aan de vergaderingen van dat college. Tevens zullen verwijzingen naar de certificatie-eisen die de eisen bevatten voor de certificering worden opgenomen in de ministeriële regeling die op dit besluit wordt gebaseerd. Voordat de verwijzingen in deze ministeriële regeling worden opgenomen, zal worden getoetst of de certificatie-eisen beantwoorden aan doel, strekking en eisen van voornoemde verordeningen en de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
Om er voor te zorgen dat de concurrentiepositie van Nederlandse dienstverrichters niet verslechtert ten opzichte van dienstverrichters in andere EU-lidstaten zullen de regels die op basis van het onderhavige besluit worden gesteld niet verder gaan dan nodig om een correcte uitvoering te geven aan voornoemde verordeningen.
Voor eigenaren van installaties waarin F-gassen of ozonlaagafbrekende stoffen zijn toegepast en voor degenen die werkzaamheden aan dergelijke installaties verrichten kunnen, naast de eisen van de F-gassenverordening en de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen, andere eisen gelden. Deze eisen vloeien onder andere voort uit:
– richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen, de ‘Energy Performance of Buildings Directive’ (PbEU L153, hierna: EPBD);
– richtlijn 97/23/EG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgeving van haar lidstaten betreffende drukapparatuur, de ‘Pressure Equipment Directive’ (PbEG L 23, hierna: PED).
EPBD
Deze richtlijn beoogt de verbetering van de energieprestatie van gebouwen te stimuleren en is in Nederland uitgewerkt in het Besluit energieprestatie gebouwen. Op grond van dit besluit zijn de eigenaren van airconditioningsystemen met een nominaal koelvermogen van meer dan 12 kW verplicht om deze ten minste eenmaal per vijf jaar te laten keuren. De keuring omvat een beoordeling van de prestaties van de koudeopwekker, van de capaciteit, de distributie en afgifte van het airconditioningsysteem. Daarbij wordt bij de keuring gekeken of er mogelijkheden zijn voor verbetering van de energieprestatie van het airconditioningsysteem. Naar aanleiding van de keuring wordt een keuringsverslag opgemaakt waarin tevens de aanbevelingen zijn opgenomen voor mogelijke verbeteringen van de energieprestatie van het gekeurde airconditioningsysteem. Deze keuring moet op onafhankelijke wijze uitgevoerd worden door gekwalificeerde of erkende deskundigen. In de Regeling energieprestatie gebouwen is bepaald voor welke airconditioningsystemen het diploma EPBD A-airconditioningsystemen of het diploma EPBD B-airconditioningsystemen is vereist.
PED
Deze richtlijn is van toepassing op installaties waarin F-gassen of ozonlaagafbrekende stoffen zijn toegepast en waarin de overdruk meer dan 0,5 bar is. Doel van de richtlijn is het harmoniseren van nationale wetgevingen met betrekking tot drukapparatuur zodat deze geen belemmering vormen voor een vrij handelsverkeer. De richtlijn is in Nederland omgezet in het Warenwetbesluit drukapparatuur dat veiligheidseisen bevat waaraan drukapparatuur moet voldoen. Drukapparatuur moet zodanig worden ontworpen, vervaardigd, gecontroleerd en – indien van toepassing – uitgerust en geïnstalleerd, dat de veiligheid ervan gewaarborgd is. Hierbij dient de apparatuur overeenkomstig de instructies van de fabrikant/installateur of onder redelijkerwijs te verwachten omstandigheden in bedrijf te worden gesteld.
Het onderhavige besluit wijzigt de uitvoerings- en handhavingsbevoegdheden ten aanzien van gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen niet. Het besluit is, net als de besluiten die het vervangt, mede gebaseerd op de artikelen 8.40, eerste lid, en 9.2.2.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De normadressaat is in de eerste plaats degene die een inrichting drijft. Voor hem geldt bijvoorbeeld de verplichting om apparatuur waarin gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen zijn toegepast op lekkage te laten controleren en zonodig te laten herstellen door gecertificeerde personen.
Met betrekking tot inrichtingen heeft het bevoegd gezag (meestal burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten) op grond van artikel 18.1b van de Wet milieubeheer juncto artikel 5.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de verplichtingen die gelden voor degene die de inrichting drijft. Zoals hiervoor aangegeven geldt dat ook voor de verplichtingen van de F-gassenverordening en de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen. Het toezicht op de naleving van deze verplichtingen wordt uitgeoefend door de daartoe door het bevoegd gezag aangewezen toezichthouders (artikel 18.1a, eerste lid, van de Wet milieubeheer juncto artikel 5.10, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht).
Naast het bevoegd gezag voor de inrichting is ook de Minister van Infrastructuur en Milieu bevoegd voor de bestuursrechtelijke handhaving van de F-gassenverordening en de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen. Daarnaast draagt hij zorg voor de handhaving van de bij of krachtens de artikelen 6 en 9 tot en met 16 van het onderhavige besluit gestelde verplichtingen. Deze handhavingsbevoegdheid vloeit voort uit de artikelen 18.2a, derde lid, en 18.2b, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van artikel 5.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wijst de Minister van Infrastructuur en Milieu de ambtenaren aan die zijn belast met het toezicht. Deze ambtenaren zijn de toezichthouders van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT).
Ten aanzien van de verplichtingen die voor inrichtingen gelden op basis van voornoemde verordeningen, het onderhavige besluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling hebben derhalve zowel het bevoegd gezag voor de inrichting als de Minister van Infrastructuur en Milieu (ILT) handhavende en toezichthoudende bevoegdheden. Om dubbel toezicht zoveel mogelijk te voorkomen, zullen de handhavende en toezichthoudende organisaties hierover afspraken maken. In het verleden is dat al gebeurd met de Handreiking LCCM project van de Landelijke Coördinatiecommissie Milieuwetgeving van 2001. In de praktijk wordt deze handreiking nog steeds gehanteerd.
De voorschriften van de verordeningen, het onderhavige besluit en de ministeriële regeling die daarop wordt gebaseerd, gelden ook voor bedrijven en personen die niet zijn aan te merken als een inrichting, zoals (onderhouds)bedrijven, personeel en certificatie-instellingen. Ten aanzien van die bedrijven, personen en instellingen is de minister bevoegd tot bestuursrechtelijke handhaving op grond van de artikelen 18.2a, derde lid, en 18.2b, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Op de naleving van deze verplichtingen, die niet van toepassing zijn op inrichtingen, zien de door de Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen ambtenaren van de ILT toe.
Overtreding van een in de artikelen 4, 5 en 8 van het onderhavige besluit genoemd voorschrift is tevens een economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten. Dat vloeit voort uit artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten waarin overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de artikelen 8.40, eerste lid, en 9.2.2.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zijn aangewezen als economische delicten.
Ter bevordering van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid worden met de ministeriële regeling die op het onderhavige besluit wordt gebaseerd verbeteringen doorgevoerd die nodig zijn om de in de praktijk ondervonden knelpunten het hoofd te bieden. Deze knelpunten zijn naar voren gekomen tijdens de in paragraaf 3.1 genoemde evaluatie. Ter verbetering van de handhaving zullen toezichthouders bijvoorbeeld worden voorzien van handreikingen, controlelijsten en dergelijke. Tevens zijn en worden de nodige voorlichtingsdagen georganiseerd om de toezichthouders bekend te maken met de wetgeving. Ter verbetering van de uitvoering zullen certificaten voor natuurlijke personen (in het oude stelsel diploma’s genoemd) niet meer worden afgegeven door de Minister van Infrastructuur en Milieu, maar door de certificatie-instellingen zelf. Tevens zullen de certificatie-eisen door marktpartijen worden opgesteld en op hun advies worden vastgesteld door de minister. Tot slot zal meer eenduidigheid worden aangebracht in de certificatie-eisen die de basis vormen voor de bedrijfscertificering.
Het ontwerp van het onderhavige besluit is voor een toets op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid voorgelegd aan de ILT. Op basis van de resultaten van deze toets zijn verduidelijkingen doorgevoerd in de beschrijving van de handhavings- en toezichtsbevoegdheden in deze nota van toelichting. Verder is in het besluit een grondslag opgenomen voor het bij ministeriële regeling stellen van regels voor de verlening, schorsing en intrekking van certificaten.
De gevolgen die voortvloeien uit de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen zijn weergegeven in de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen. Met het onderhavige besluit worden ten aanzien van deze materie geen wijzigingen doorgevoerd. Het besluit heeft daarvoor dan ook geen andere gevolgen.
De overige gevolgen voor bedrijven, waaronder administratieve lasten, overheid en milieu die uit het onderhavige besluit voortvloeien volgen direct uit de F-gassenverordening en de in de inleiding opgesomde onderliggende verordeningen. Omdat dit besluit strekt tot uitvoering van de deze verordeningen die rechtstreeks werkend zijn, zijn de daaruit voortvloeiende gevolgen niet in kaart gebracht. Ook zijn geen alternatieven onderzocht.
Aan het stelsel van certificering zijn weliswaar administratieve lasten verbonden, maar met het onderhavige besluit wordt slechts de grondslag gecreëerd om dat stelsel nader in te vullen. Die nadere invulling vindt plaats bij ministeriële regeling. Bij de uitwerking van die regeling zullen de administratieve lasten en bedrijfseffecten worden geconcretiseerd voor zover deze niet direct voortvloeien uit de verordeningen. De grondslag voor het bij ministeriële regeling stellen van regels met betrekking tot de certificering bestond overigens al in het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer en het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen (in deze besluiten aangeduid als voorschriften inzake opleiding, examinering, diplomering en certificering). De introductie van regels met betrekking tot de erkenning van instellingen levert geen vermeerdering of vermindering op van de administratieve lasten aangezien vergelijkbare eisen al golden in de voorheen geldende regelgeving. In plaats van erkenning van instellingen werd in die regelgeving echter gesproken van aanwijzing van instellingen. De facto gaat het om hetzelfde. Ook ten aanzien van de verplichtingen van instellingen zullen geen wijzigingen worden doorgevoerd.
Het besluit heeft geen financiële gevolgen voor de Rijksbegroting.
De F-gassenverordening is van toepassing vanaf 1 januari 2015. Omdat de vaststelling van onderhavig besluit na deze datum plaats vindt, treedt onderhavig besluit in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
De F-gassenverordening voorziet in overgangsrecht voor bestaande certificaten en opleidingsattesten die zijn afgegeven overeenkomstig Verordening (EG) nr. 842/2006. Volgens artikel 10, zevende lid, van de F-gassenverordening blijven deze geldig, in overeenstemming met de voorwaarden waaronder zij oorspronkelijk zijn afgegeven. Voor de overige verplichtingen bevat deze verordening geen overgangsrecht maar noemt voor verschillende verplichtingen wel een datum waarop deze van toepassing worden.
In verband met de eis dat een instelling geen certificaten mag verstrekken zonder daartoe verleende erkenning, die geen onderdeel was van het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer en het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen, is in artikel 18 een overgangsbepaling opgenomen.
Met onderstaande transponeringstabel is aangegeven op welke wijze uitvoering is gegeven aan de F-gassenverordening na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit.
Artikel F-gassenverordening |
Uitvoering: artikel Besluit gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen |
---|---|
1 |
behoeft geen uitvoering |
2 |
behoeft geen uitvoering |
3 |
4, eerste lid |
4, eerste tot en met vierde lid |
4, tweede lid en 6 |
4, vijfde lid |
behoeft geen uitvoering |
5 |
4, derde lid |
6, eerste en tweede lid |
4, vierde lid |
6, derde lid |
4, vijfde lid |
6, vierde lid |
behoeft geen uitvoering |
7 |
4, zesde lid |
8, eerste en tweede lid |
4, zevende lid |
8, derde lid |
6 |
9 |
behoeft geen uitvoering |
10, eerste tot en met tiende lid en twaalfde tot en met vijftiende lid |
behoeft geen uitvoering |
10, elfde lid |
4, achtste lid en 6 |
11, eerste tot en met derde lid |
4, negende lid |
11, vierde en vijfde lid |
4, tiende lid |
11, zesde lid |
behoeft geen uitvoering |
12, eerste, derde en vierde lid |
4, elfde lid |
12, tweede lid |
4, twaalfde lid |
12, vijfde tot en met dertiende lid |
4, dertiende lid |
13, eerste lid |
4, veertiende lid |
13, tweede lid |
4, vijftiende lid |
13, derde lid |
4, zestiende lid |
14 |
4, zeventiende lid |
15, eerste, tweede en vierde lid |
4, achttiende lid |
15, derde en vierde lid |
4, negentiende lid |
16 |
behoeft geen uitvoering |
17 |
behoeft geen uitvoering |
18 |
behoeft geen uitvoering |
19 |
behoeft geen uitvoering |
20 |
behoeft geen uitvoering |
21 |
behoeft geen uitvoering |
22 |
behoeft geen uitvoering |
23 |
behoeft geen uitvoering |
24 |
behoeft geen uitvoering |
25 |
behoeft geen uitvoering |
26 |
behoeft geen uitvoering |
27 |
behoeft geen uitvoering |
Met de onderstaande transponeringstabel is aangegeven op welke wijze uitvoering is gegeven aan de in de inleiding opgesomde onderliggende verordeningen na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit. De artikelen van deze verordeningen die niet zijn vermeld behoeven geen uitvoering.
Artikel verordeningen |
Uitvoering: artikel Besluit gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen |
---|---|
2, eerste tot en met derde lid, 3 en 4 van verordening (EG) nr. 1494/2007 |
5, eerste lid |
2 tot en met 7 van verordening (EG) nr. 1497/2007 |
5, tweede lid |
2 tot en met 4, 5, eerste en derde lid, 6, 7, eerste tot en met derde lid, en 8 tot en met 10 van verordening (EG) nr. 1516/2007 |
5, derde lid |
4, eerste lid, en 7, eerste lid, van verordening (EG) nr. 303/2008 |
5, vierde lid |
4, eerste lid, en 7, eerste lid, van verordening (EG) nr. 304/2008 |
5, vijfde lid |
3, eerste lid, van verordening (EG) nr. 305/2008 |
4 |
2, eerste lid, van verordening (EG) nr. 306/2008 |
4 |
2, eerste lid, van verordening (EG) nr. 307/2008 |
4 |
Met de onderstaande transponeringstabel is aangegeven op welke wijze uitvoering is gegeven aan de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit.
Artikelen Verordening ozonlaagafbrekende stoffen |
Uitvoering: artikel Besluit gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen |
---|---|
1 |
behoeft geen uitvoering |
2 |
behoeft geen uitvoering |
3 |
behoeft geen uitvoering |
4 |
8, eerste lid |
5 |
8, eerste lid |
6 |
8, eerste lid |
7 |
8, eerste lid |
8 |
8, eerste lid |
9 |
8, eerste lid |
10 |
8, eerste en zevende lid |
11 |
8, eerste lid |
12 |
8, eerste en achtste lid |
13 |
8, eerste en achtste lid |
14 |
8, eerste en achtste lid |
15 |
8, tweede en zevende lid |
16 |
8, derde lid |
17 |
8, vierde en zevende lid |
18, eerste lid |
behoeft geen uitvoering |
18, tweede tot en met vierde lid |
8, derde lid |
19 |
behoeft geen uitvoering |
20 |
8, vijfde lid |
21 |
behoeft geen uitvoering |
22, eerste, tweede en vierde lid |
8, derde lid |
22, derde lid |
behoeft geen uitvoering |
22, vijfde lid |
9 |
23, eerste tot en met derde lid, vijfde en zesde lid |
8, derde lid |
23, vierde lid |
9 |
23, zevende lid |
behoeft geen uitvoering |
24, eerste en tweede lid |
8, zesde lid |
24, derde lid |
behoeft geen uitvoering |
25 |
behoeft geen uitvoering |
26 |
behoeft geen uitvoering |
27, eerste tot en met zevende en negende lid |
8, derde lid |
27, achtste en tiende lid |
behoeft geen uitvoering |
28 |
behoeft geen uitvoering |
29 |
behoeft geen uitvoering |
30 |
behoeft geen uitvoering |
31 |
behoeft geen uitvoering |
Een erkenning is een beschikking van de Minister van Infrastructuur en Milieu die volgens de regels van de Algemene wet bestuursrecht tot stand komt en waartegen dan ook bezwaar en beroep openstaat.
Dit artikel was reeds opgenomen in het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer en het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen (ingevoegd met het Besluit gedeeltelijke uitbreiding toepassingsgebied hoofdstuk 9 Wet milieubeheer tot de EEZ3).
Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
In deze artikelen is voor een groot aantal voorschriften van de F-gassenverordening en een aantal onderliggende verordeningen, alsmede de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen, bepaald dat handelen in strijd daarmee verboden is. Deze artikelen zijn opgenomen in verband met de handhaving van voornoemde verordeningen. Daarmee is duidelijk gemaakt dat overtredingen van de verordeningen zijn te beschouwen als economische delicten in de zin van de Wet op de economische delicten. Zie verder hoofdstuk 5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Deze artikelen bevatten een grondslag voor het stellen van nadere regels ten aanzien van de certificering van natuurlijke personen en ondernemingen die taken of werkzaamheden verrichten waarvoor de F-gassenverordening, een aantal onderliggende verordeningen en de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen een certificaat verplicht stellen of minimumeisen voor de kwalificatie van het personeel verlangen.
Op de eerste plaats betreffen deze nadere regels de eisen waaraan voldaan moet worden om een certificaat te verkrijgen. Over het algemeen worden deze certificatie-eisen opgenomen in een zogenoemde beoordelingsrichtlijn die door belanghebbende organisaties wordt vastgesteld. Ook ten aanzien van de wijze waarop deze certificatie-eisen worden vastgesteld, worden in de ministeriële regeling nadere regels gesteld.
Op de tweede plaats worden nadere regels gesteld met betrekking tot de verschillende typen van certificaten. Per taak of werkzaamheid waarvoor een certificatieverplichting geldt, zal in de ministeriële regeling worden aangegeven welk certificaat daarvoor moet zijn afgegeven. Ook zal worden geregeld welke gegevens deze certificaten moeten vermelden. Dat laatste is vooral bedoeld voor de eindgebruikers (eigenaren van de apparaten waarin gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen zijn toegepast) en de handhavers zodat zij op basis van het certificaat kunnen vaststellen of een bepaalde natuurlijk persoon of onderneming bevoegd is tot het verrichten van de desbetreffende taak of werkzaamheid. Ook het keurmerk is daarvoor bedoeld. Bovendien biedt het keurmerk een mogelijkheid voor de gecertificeerde persoon of onderneming om zich te onderscheiden.
Tot slot worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld met betrekking tot het verlenen, schorsen en intrekken van certificaten. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de verplichting voor een instelling om in bepaalde aangegeven gevallen een door haar afgegeven certificaat in te trekken.
Deze artikelen zijn gebaseerd op artikel 11a.2, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van deze bepaling kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld, inhoudende een verbod een aangewezen werkzaamheid uit te voeren zonder dat voor die werkzaamheid wordt beschikt over een erkenning. Een aangewezen werkzaamheid is onder andere het afgeven, wijzigen, schorsen, intrekken of weigeren van certificaten (zie artikel 11a.2, tweede lid, onder h, van de Wet milieubeheer).
Een instelling kan een erkenning aanvragen bij de Minister van Infrastructuur en Milieu. Zonder erkenning is het op grond van artikel 14, eerste lid, niet toegestaan om certificaten te verstrekken die op grond van de F-gassenverordening, de Verordening ozonlaagafbrekende stoffen of krachtens het onderhavige besluit verplicht zijn gesteld. De erkenning wordt verleend indien de instelling een volledige aanvraag heeft ingediend en voldoet aan de voorwaarden die in artikel 12 zijn opgesomd. Deze voorwaarden wijken niet noemenswaardig af van de voorwaarden die golden op grond van de Regeling gefluoreerde broeikasgassen en gereguleerde stoffen koelinstallaties, de Regeling gefluoreerde broeikasgassen hoogspanningsschakelaars en de Regeling gefluoreerde broeikasgassen brandbeveiligingssystemen. Deze regelingen zijn vervangen door een nieuwe ministeriële regeling die op het onderhavige besluit is gebaseerd. Op grond van artikel 14, tweede lid, moeten instellingen bij voortduring voldoen aan voornoemde voorwaarden.
Reeds verleende erkenningen kunnen ingevolge artikel 13 op verzoek van de desbetreffende instelling worden gewijzigd. Voor het indienen van dit verzoek heeft de Minister een formulier vastgesteld.
Met de verplichting van artikel 14, derde lid, wordt gewaarborgd dat instellingen onafhankelijk zijn ten opzichte van de personen en ondernemingen die zij certificeren. Het is een instelling dus bijvoorbeeld niet toegestaan dat ze haar eigen personeel certificeert. Uiteraard geldt de eis dat er geen sprake mag zijn van juridische verbondenheid niet ten aanzien van de overeenkomst die is gesloten tussen de instelling en haar opdrachtgever die gecertificeerd wil worden. Dat is duidelijk gemaakt met de laatste zinsnede van artikel 14, derde lid.
Indien een erkende instelling niet (meer) voldoet aan een in het besluit gestelde voorwaarde of verplichting kan de Minister de erkenning intrekken of schorsen. Het besluit tot schorsing of intrekking van een erkenning zal tot stand komen met toepassing van hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat betekent dat, voordat het besluit wordt vastgesteld, de erkende instelling in de gelegenheid moet worden gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen. Verder zal aan het besluit een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag moeten worden gelegd en zal het niet verder mogen gaan dan voor het doel noodzakelijk is. Een toetsing derhalve aan het evenredigheidsprincipe.
In het geval dat de tekortkoming binnen de schorsingstermijn is opgeheven, kan de instelling de Minister verzoeken om de schorsing op te heffen (artikel 15, derde lid).
Artikel 16, derde lid, dient ertoe om de certificaathouders voldoende tijd te geven om de certificatie bij een andere instelling onder te brengen. Van een intrekking van een erkenning ondervindt namelijk niet alleen de desbetreffende instelling de gevolgen maar ook alle houders van de certificaten die door deze instelling zijn afgegeven. Door de intrekking verliezen de afgegeven certificaten namelijk hun waarde. Aangezien certificaten voor personen eenmalig worden verstrekt en geen audits en geen hercertificering plaatsvinden, geldt dit artikellid alleen ten aanzien van certificaten die zijn verleend aan ondernemingen. Om die reden geldt de verplichting van artikel 16, tweede lid, om de certificaathouders op de hoogte te stellen van de intrekking van de erkenning, ook alleen met betrekking tot gecertificeerde ondernemingen.
Ter voldoening aan het beginsel van de vrijheid van dienstverrichting bevat dit artikel een bepaling inzake wederzijdse erkenning. Volgens dit artikel wordt een erkenning afgegeven in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, gelijkgesteld met een Nederlandse erkenning. Een voorwaarde voor gelijkstelling is dat de buitenlandse erkenning is afgegeven op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd. De buitenlandse erkenningen zullen derhalve aan dezelfde of ten minste gelijkwaardige eisen moeten voldoen.
Artikel 14, eerste lid, van het besluit bepaalt dat een instelling geen certificaten verstrekt aan natuurlijke personen of ondernemingen zonder een daartoe verleende erkenning. De erkenning is een nieuw instrument ten opzichte van het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer en het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen. Het kost echter enige tijd voordat dergelijke erkenningen daadwerkelijk kunnen worden verleend. Het is wenselijk dat de op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande exameninstellingen en keuringsinstanties gedurende deze overgangsperiode toch al certificaten kunnen verstrekken. Artikel 18 strekt er toe dit mogelijk te maken, namelijk door te bepalen dat de aanwijzing van deze exameninstellingen en keuringsinstanties op basis van de thans ingetrokken uitvoeringsbesluiten gedurende één jaar na inwerkingtreding van dit besluit gelijk wordt gesteld met een erkenning.
Deze overgangsperiode van een jaar is toereikend om erkenningen te kunnen verlenen aan voornoemde exameninstellingen en keuringsinstanties. Daartoe zal door deze instellingen uiteraard wel een aanvraag moeten worden ingediend.
Dit betreft technische aanpassingen van andere besluiten.
De omschrijving van ‘natuurlijk koudemiddel’ in artikel 3.16c, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is enigszins aangepast en geactualiseerd naar aanleiding van de vaststelling van de F-gassenverordening. Het is de bedoeling dit artikel opnieuw aan te passen met de eerstvolgende wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer: de begripsomschrijving van ‘natuurlijk koudemiddel’ verhuist dan naar artikel 1.1, eerste lid.4
In dit artikel is bepaald dat het besluit in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Gelet op het feit dat de F-gassenverordening van toepassing is met ingang van 1 januari 2015 en dat onderhavig besluit deze verordening deels implementeert is gekozen voor een datum van inwerkingtreding die afwijkt van de vaste verandermomenten die in de regel worden gehanteerd voor nieuwe wet- en regelgeving.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld
Kabinetsstandpunt over het gebruik van certificatie en accreditatie in het kader van overheidsbeleid (Kamerstukken II 2003/04, 29 304, nr. 1).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2014-32981.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.