TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
De onderhavige regeling tot wijziging van de Regeling voorkoming verontreiniging door
schepen (Rvvs) strekt tot implementatie van Richtlijn 2012/33/EU van het Europees
Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van
de Raad wat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft (PbEU 2012, L 327/1)
(hierna: richtlijn 2012/33/EU). De implementatie van deze richtlijn in Nederlandse
regelgeving moet uiterlijk op 18 juni 2014 zijn gerealiseerd. In paragraaf 8 van deze
toelichting is de transponeringstabel opgenomen, waaruit blijkt hoe de afzonderlijke
bepalingen van richtlijn 2012/33/EU zijn geïmplementeerd. De onderhavige regeling
betreft overigens niet de gehele implementatie van richtlijn 2012/33/EU. Ten behoeve
van de implementatie van een deel van deze richtlijn is bij besluit van 3 maart 2014
het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging gewijzigd (Stb. 2014, 121).
Daarnaast bevat de onderhavige regeling een nationale invulling van enkele eisen uit
Bijlage V van het MARPOL-verdrag1 (over de voorkoming van verontreiniging door vuilnis) en enkele regels met betrekking
tot het toezicht op de naleving. Deze invulling en regels worden toegelicht in de
artikelsgewijze toelichting (artikel I, onderdeel J en artikel II).
2. Achtergrond en aanleiding
Eén van de doelstellingen van het milieubeleid van de Europese Unie is het realiseren
van luchtkwaliteitniveaus die geen significante negatieve effecten en risico’s voor
de menselijke gezondheid en het milieu tot gevolg hebben. Ten behoeve van die doelstelling
stelt richtlijn 1999/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie
van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde
vloeibare brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG (PbEU L121/13) (hierna:
richtlijn 1999/32/EG) het maximaal toegestane zwavelgehalte vast van in de Europese
Unie verkochte en gebruikte zware stookolie, gasolie, gasolie voor de zeescheepvaart
en dieselolie voor de zeescheepvaart. Met richtlijn 2012/33/EU wordt richtlijn 1999/32/EG
afgestemd op resolutie MEPC. 176(58) van de Mariene Milieucommissie van de Internationale
Maritieme Organisatie, waarbij een volledig herziene tekst is vastgesteld van Bijlage
VI van het MARPOL-verdrag over de voorkoming van luchtverontreiniging door zeeschepen.
Verder zijn met richtlijn 2012/33/EU in richtlijn 1999/32/EG maatregelen opgenomen
die tot doel hebben de naleving op de in richtlijn 1999/32/EG opgenomen zwavelnormen
te bevorderen.
3. Hoofdlijnen van de regeling en verhouding tot bestaande regelgeving
Bijlage VI van het MARPOL-verdrag bevat onder andere bepalingen over het gebruik van
brandstofolie aan boord van zeeschepen teneinde de uitstoot van zwaveloxiden (SOx) vanaf schepen te verminderen. Omdat Richtlijn 1999/32/EU deze bepalingen van Bijlage
VI van het MARPOL-verdrag in het Europese recht heeft opgenomen en op onderdelen heeft
aangescherpt dan wel aangevuld, is richtlijn 1999/32/EU in zoverre, tezamen met Bijlage
VI van het MARPOL-verdrag, geïmplementeerd in de regelgeving op grond van de Wet voorkoming
verontreiniging door schepen (Wvvs). Het betreft die onderdelen van richtlijn 2012/33/EU
die verboden en verplichtingen betreffen die gericht zijn op gedragingen aan boord
van zeeschepen. De onderdelen van richtlijn 1999/32/EU die verboden en verplichtingen
betreffen die gericht zijn tot de leveranciers van brandstofolie alsmede het gebruik
van brandstofolie door binnenvaarschepen, zijn in het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging
geïmplementeerd. Voor een nadere toelichting op de wijze van implementatie van Bijlage
VI en richtlijn 1999/32/EG zij gewezen op de memorie van toelichting bij de wet van
6 september 2006 tot wijziging van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen
in verband met onder andere het Protocol van 1997 tot wijziging van het Verdrag ter
voorkoming van verontreiniging door schepen (Trb. 1999, 169) en richtlijn nr. 2005/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese
Unie van 6 juli 2005 tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG wat het zwavelgehalte
van scheepsbrandstoffen betreft (PbEU L 191) (Stb. 2006, 446) (Kamerstukken II 2005/2006, 30 500 nr. 3).
Voor zover de bepalingen van richtlijn 1999/32/EG inhoudelijk gelijk zijn aan de in
Bijlage VI van het MARPOL-verdrag opgenomen bepalingen met betrekking tot het gebruik
van brandstofolie aan boord van zeeschepen, loopt de implementatie van de betreffende
bepalingen via de implementatie van Bijlage VI van het MARPOL-verdrag in artikel 31,
eerste lid, onderdeel a, van het Besluit voorkoming verontreiniging door schepen (Bvvs).
Dit artikelonderdeel bepaalt dat het verboden is om aan boord van schepen brandstofolie
te gebruiken die niet voldoet aan de eisen die daaraan in Bijlage VI van het MARPOL-verdrag
worden gesteld. Voor zover de bepalingen van richtlijn 1999/32/EG afwijken van deze
in Bijlage VI opgenomen bepalingen of deze bepalingen aanvult, is in de Rvvs een voorziening
getroffen.
In aansluiting op Bijlage VI van het MARPOL-verdrag is met richtlijn 2012/33/EU in
richtlijn 1999/32/EG het verbod opgenomen om in de territoriale wateren en exclusieve
economische zone (eez) van een lidstaat brandstofolie te gebruiken met een zwavelgehalte
van meer dan 3,5% (met ingang van 18 juni 2014) en meer dan 0,5% (met ingang van 1 januari
2020). Bovendien is met richtlijn 2012/33/EU het op grond van richtlijn 1999/32 toegestane
zwavelgehalte van brandstofolie die wordt gebruikt binnen zogenoemde beheersgebieden
voor SOx-emissie aangescherpt tot 1% (tot 1 januari 2015) en 0,10% (met ingang van 1 januari
2015). De implementatie van voornoemde bepalingen loopt via de implementatie van Bijlage
VI in het Bvvs.
Op grond van richtlijn 1999/32/EG gold reeds, in aanvulling op de eisen van Bijlage
VI van het MARPOL-verdrag, dat passagiersschepen in de territoriale zeewateren en
eez van een lidstaat op geregelde diensten naar of vanuit havens in de Unie geen brandstofolie
mogen gebruiken met een zwavelgehalte van meer dan 1,5%. Omdat de gehele territoriale
zee en eez van Nederland als beheersgebied voor SOx-emissie is aangewezen, geldt daar reeds de strengere zwavelnorm voor schepen binnen
beheersgebieden voor SOx-emissie (1% tot 1 januari 2015 en 0,1% vanaf 1 januari 2015), zodat de bepaling met
betrekking tot passagiersschepen geen aparte implementatie behoeft. Ook de in aanvulling
op Bijlage VI van het MARPOL-verdrag gestelde eis dat schepen op hun ligplaats in
havens in de EU geen brandstofolie mogen gebruiken met een zwavelgehalte van meer
dan 0,1% gold reeds op grond van richtlijn 1999/32/EU. Deze eis is dan ook al geïmplementeerd
in artikel 14, eerste lid, van de Rvvs.
Op grond van Bijlage VI van het MARPOL-verdrag kunnen voorzieningen worden toegestaan
als alternatief voor de op grond van Bijlage VI vereiste procedures of methoden. Deze
bevoegdheid is met name bedoeld om emissiereductiemethoden toe te staan als alternatief
voor het gebruik van laagzwavelige brandstofolie aan boord van schepen in beheersgebieden
voor SOx-emissie. Met richtlijn 1999/32/EG en de wijziging ervan bij richtlijn 2012/33/EU
wordt deze bevoegdheid nader ingevuld. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel
I, onderdeel F, zal nader worden ingegaan op de implementatie van deze bevoegdheid.
In het bijzonder zij gewezen op de in bijlage II bij richtlijn 2012/33/EU neergelegde
criteria voor de lozing van afvalwater dat wordt gegenereerd in het kader van het
gebruik van een reinigingssysteem voor uitlaatgassen (een emissiereductiemethode).
Zoals hierna toegelicht bij artikel I, onderdeel E, wordt de emissiereductiemethode
niet op de voorgeschreven wijze gebruikt, indien niet wordt geloosd conform deze criteria.
Hiermee wordt de lozing van afvalwater met de onderhavige regeling gereguleerd. Voorgaande
betekent dat op grond van artikel 6.12, aanhef en onder a, van de Waterwet hoofdstuk
6 van de Waterwet over handelingen in watersystemen, niet van toepassing is op deze
lozingen.
Voor de volledigheid verdient het vermelding (zie ook de toelichting bij artikel 31
van het Besluit voorkoming verontreiniging door schepen (Stb. 2006, 693) en de toelichting bij het Rvvs (Stcrt. 2006, 249) dat in Bijlage VI van het MARPOL-verdrag het begrip brandstofolie niet is gedefinieerd
en ook in deze regeling een begripsbepaling niet is opgenomen. De richtlijn zwavelgehalte
brandstof gebruikt wel een definitie voor scheepsbrandstof, luidende: ‘een uit aardolie
verkregen vloeibare brandstof die bestemd is voor gebruik, of gebruikt wordt, aan
boord van een schip, met inbegrip van de in ISO 8217 gedefinieerde brandstoffen’.
Met de term ‘brandstofolie’ wordt hetzelfde bedoeld.
4. Uitvoering en handhaving
De handhaving van de Rvvs vindt zowel langs bestuurlijke als strafrechtelijke weg
plaats. Op grond van de Wvvs in samenhang met artikel 12, vierde lid, van de Bvvs
hebben Nederlandse schepen van 400 GT of meer en Nederlandse schepen die gerechtigd
zijn meer dan 15 personen te vervoeren, indien deze schepen internationale reizen
maken, een internationaal certificaat betreffende luchtverontreiniging door schepen
nodig. In dit certificaat komt tot uitdrukking of het schip ofwel laagzwavelige brandstofolie
(dat voldoet aan de gestelde eisen) zal gebruiken, ofwel een door de Europese Commissie
goedgekeurde emissiereductiemethode gebruikt. De ambtenaren van de Inspectie voor
Leefomgeving en Transport (ILT) zijn belast met het toezicht op grond van de Wvvs.
Indien aan boord van een Nederlands schip geen goedgekeurde emissiereductiemethode
wordt aangetroffen, dan kan dat voor de ambtenaren van de ILT een reden zijn tot aanhouding
van het schip op grond van artikel 20 Wvvs, zeker als het schip – gezien de volgende
haven waar gebunkerd wordt – te weinig laagzwavelige brandstofolie aan boord heeft.
Bovendien kan de minister op grond van artikel 9, derde lid, van de Wvvs het certificaat
intrekken indien de emissiereductiemethode afwijkt van de gegevens van het certificaat.
Alsdan is het op grond van artikel 13 van de Wvvs verboden met het schip de haven
te verlaten. De overtreding van dit verbod is strafrechtelijk gesanctioneerd onder
artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten.
Het toezicht op de certificering van buitenlandse schepen is geregeld in de Wet havenstaatcontrole.
Op grond van die wet kunnen buitenlandse schepen aan inspecties en nadere inspecties
worden onderworpen en zo nodig worden aangehouden door de ambtenaren van de ILT.
De bepalingen met betrekking tot het gebruik van brandstofolie zijn te kwalificeren
als gedragsvoorschriften. Deze bepalingen hebben hun grondslag in artikel 5 van de
Wvvs en zijn aldus zowel voor Nederlandse als buitenlandse schepen strafrechtelijk
gesanctioneerd onder artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten (Wed).
Ook de bepaling met betrekking tot het lozen van afvalwater dat wordt gegenereerd
in het kader van een emissiereductiemethode heeft haar grondslag in artikel 5 van
de Wvvs en is aldus zowel voor Nederlandse als buitenlandse schepen strafrechtelijk
gesanctioneerd onder artikel 1a, onder 1°, van de Wed.
De ambtenaren van de ILT zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van
de bepalingen over het gebruik van brandstofolie en de lozingsbepalingen. Daarbij
geldt dat zij bij het houden van toezicht op de naleving van de voorschriften met
betrekking tot het gebruik van brandstofolie artikel 6 van richtlijn 1999/32/EU, zoals
gewijzigd bij richtlijn 2012/33/EU, in acht moeten nemen. Hierop wordt nader ingegaan
in de artikelgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel J.
5. Gevolgen
Administratieve lasten en overige bedrijfseffecten
Met richtlijn 2012/33/EU wordt richtlijn 1999/32/EG afgestemd op de in Bijlage VI
van het MARPOL-verdrag aangescherpte eisen met betrekking tot het gebruik van brandstofolie
aan boord van zeeschepen in de territoriale zee, de eez en in beheersgebieden voor
SOx-emissie. Deze bepalingen zijn reeds geïmplementeerd via artikel 31, eerste lid, onderdeel
a, van het Bvvs. De bedrijfseffecten die verband houden met de aanscherping van deze
eisen zijn toegelicht in de nota van toelichting bij het besluit van 9 februari 2010
tot wijziging van het Besluit voorkoming verontreiniging door schepen in verband met
de implementatie van het Ballastwaterverdrag en de herziene Bijlage VI van het MARPOL-verdrag
(Stb. 2010, nr. 91).
Met de onderhavige regeling zijn schepen die gebruik maken van emissiereductiemethoden
conform richtlijn 1999/32/EG vrijgesteld van de eisen met betrekking tot het maximaal
toegestane zwavelgehalte in brandstofolie aan boord van schepen. Vóór de onderhavige
wijziging van de Rvvs was voor het gebruik van brandstofolie die niet voldeed aan
de gestelde eisen een ontheffing nodig van de minister. Deze ontheffingen werden evenwel
(nog) niet verleend. De onderhavige regeling leidt op dit punt dan ook niet tot een
vermindering van de administratieve lasten.
Ook voor het overige leidt de onderhavige regeling niet tot een wijziging van de administratieve
lasten en overige bedrijfseffecten.
Uitvoeringslasten
Met de onderhavige regeling worden regels vastgesteld met betrekking tot het toezicht
op de naleving van het gebruik van brandstofolie aan boord van zeeschepen. Deze regels
schrijven voor dat op gezette tijden en voldoende frequent monsters moeten worden
genomen en schrijven bovendien voor op welke wijze de monsterneming, analyse en inspectie
van scheepsbrandstoffen moet plaatsvinden. Deze regels werden reeds in acht genomen
bij het houden van toezicht en leiden derhalve niet tot een verhoging van de uitvoeringslasten.
6. Advisering en consultatie
Tijdens de totstandkoming van richtlijn 2012/33/EU is door het Ministerie van Infrastructuur
en Milieu contact onderhouden met de relevante brancheorganisaties. Het Ministerie
heeft diverse ‘stakeholdersbijeenkomsten’ georganiseerd waarbij de volgende partijen
waren uitgenodigd: de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders, Scheepsbouw Nederland,
de Nederlandse Organisatie voor Expeditie en Logistiek, de Vereniging van onafhankelijke
Tankopslagbedrijven, de Vereniging Nederlandse Petroleum Industrie, Deltalinqs, Havenbedrijf
Rotterdam, Nederlandse Organisatie voor de Energiebranche, de Eigen Vervoersorganisatie,
Alfa Laval Aalborg Nijmegen, Stichting De Noordzee en de Haven van Amsterdam.
7. Inwerkingtreding
Met de datum van inwerkingtreding van de onderhavige regeling, met uitzondering van
artikel I, onderdeel H, is aangesloten bij de datum waarop richtlijn 2012/33/EU moet
zijn geïmplementeerd. Dit wijkt af van de voorgeschreven termijn volgens het systeem
van vaste verandermomenten (kamerstukken II, 2009-2010, 29 515, nr. 309). Deze afwijking is mogelijk, omdat de regeling de implementatie van een bindende
EU-rechtshandeling betreft.
Artikel I, onderdeel H, treedt in werking met ingang van 1 januari 2015. Dit wordt
toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel H en artikel
III.
8. Bijlage: transponeringstabel
Bepaling richtlijn 2012/33/EU
(bepaling in richtlijn 1999/32/EG zoals gewijzigd bij richtlijn 2012/33/EU)
|
Bepaling in implementatieregelgeving (bepaling in doelregelgeving)
|
Artikel 1, eerste lid
(gewijzigd artikel 1, tweede lid, onder h)
|
Artikel I, onderdeel F, punten 2 en 3 (artikel 14, tweede lid, aanhef en onderdeel
c, en vierde lid, van de Rvvs).
|
Artikel 1, tweede lid, onder a en b
(gewijzigd artikel 2, punten 1, 2, 3a en 3b)
|
Was al geïmplementeerd (artikelen 1.1 en 4.1 (oud) van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging,
vernummerd tot artikel 3.4 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging).
|
Artikel 1, tweede lid, onder c
(gewijzigd artikel 2, punt 3m)
|
Artikel I, onderdelen A (artikel 1, onderdeel h, van de Rvvs).
|
Artikel 1, derde lid
(gewijzigd artikel 3)
|
Artikel 3.4 (nieuw) Besluit brandstoffen luchtverontreiniging.
|
Artikel 1, vierde lid
(nieuw artikel 3bis)
|
– Voor zover het binnenschepen die zich bevinden op zee betreft: artikel 3.2, tweede
lid, (nieuw) Besluit brandstoffen luchtverontreiniging.
– Voor zover het zeeschepen op de binnenwateren betreft: de bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van artikel 14, eerste lid, van de Rvvs.
– Voor zover zeeschepen op zee betreft: artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a,
van het Bvvs, artikel I, onderdeel F, punten 2 en 3 (nieuw artikel 14, tweede lid,
aanhef en onderdeel c, en vierde lid, van de Rvvs).
|
Artikel 1, vijfde lid
(gewijzigd artikel 4, eerste lid)
|
Was al geïmplementeerd (artikel 4.1 (oud) Besluit brandstoffen luchtverontreiniging,
vernummerd tot artikel 3.4 Besluit brandstoffen luchtverontreiniging).
|
Artikel 1, zesde lid, onder a
(gewijzigde titel artikel 4bis)
|
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie.
|
Artikel 1, zesde lid, onder b en c
(gewijzigd artikel 4 bis, eerste lid en nieuw artikel 4bis, lid één bis)
|
De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van artikel 31, tweede lid, aanhef
en onder a, van het Bvvs.
|
Artikel 1, zesde lid, onder d
(gewijzigd artikel 4bis, vierde lid)
|
De bepaling behoeft geen implementatie (de Nederlandse territoriale zee en eez is geheel gelegen binnen een emissiebeheersgebied).
|
Artikel 1, zesde lid, onder d
(gewijzigd art. 4bis, vijfde lid)
|
De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van artikel 36, zesde lid, van het
Bvvs.
|
Artikel 1, zesde lid, onder d
(nieuw art. 4bis, lid vijf 5bis)
|
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie (verplicht tot feitelijk handelen)
|
Artikel 1, zesde lid, onder d
(nieuw art. 4bis lid 5ter)
|
M.b.t. de bevoegdheid van de bevoegde autoriteit: artikel 14 Wvvs en artikel 5:16,
5:17 en 5:20 Algemene wet bestuursrecht
M.b.t. de verplichting voor schepen: artikel 34, eerste lid, van het Bvvs en artikel
I, onderdeel I (nieuw artikel 15d, van de Rvvs)
M.b.t. de verplichting voor de havenstaten: deze bepaling behoeft geen implementatie
(verplicht tot feitelijk handelen).
|
Artikel 1, zesde lid, onder d
(gewijzigd artikel 4bis, zesde lid)
|
Was deels al geïmplementeerd in artikelen 3.3 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging
en deels in de artikelen 9.2.2.1, 9.2.2.6a en 9.5.1 Wm in samenhang met artikel 1a,
onder 1° en 2°, en artikel 2 van de Wet op de economische delicten. Wel is artikel
1.1 (nieuw, definitie ‘brandstofleveringsnota’) van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging
gewijzigd.
|
Artikel 1, zesde lid, onder d
(gewijzigd artikel 4bis, zevende lid)
|
Was al geïmplementeerd (artikel 3.2, aanhef en onder b, van het Besluit brandstoffen
luchtverontreiniging).
|
Artikel 1, zesde lid, onder e
(geschrapt artikel 4 bis, achtste lid)
|
De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie, (gericht tot Europese Commissie).
|
Artikel 1, zevende lid
(gewijzigd artikel 4ter, eerste lid)
|
De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van artikel 14, eerste lid, aanhef
en onder b, Rvvs.
|
Artikel 1, zevende lid
(gewijzigd artikel 4ter, tweede lid)
|
De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van artikel 14, derde lid, Rvvs.
|
Artikel 1, zevende lid
(gewijzigd artikel 4ter, derde lid)
|
Was al geïmplementeerd (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van het Besluit brandstoffen
luchtverontreiniging).
|
Artikel 1, zevende lid
(gewijzigd artikel 4quater, eerste, tweede en derde lid)
|
Artikel 1, onderdeel F, punt 2 (nieuw artikel 14, tweede lid, onderdeel c, Rvvs).
|
Artikel 1, zevende lid
(nieuw artikel 4quater, lid 2bis)
|
De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie (verplicht tot feitelijk handelen).
|
Artikel 1, zevende lid
(gewijzigd artikel 4quater, vierde lid)
|
De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie (gericht tot Europese Commissie).
|
Artikel 1, achtste lid
(nieuw artikel 4quinquis)
|
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie, (gericht tot Europese Commissie).
|
Artikel 1, achtste lid
(nieuw artikel 4sexies)
|
Artikel 35, tweede lid, Wvvs en artikel 1, onderdeel F, punten 4, 5 en 6 (nieuw artikel
14, vijfde, zesde en zevende lid, van de Rvvs).
|
Artikel 1, achtste lid
(nieuw artikel 4 septies)
|
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie (facultatieve bepaling, waar
geen gebruik van wordt gemaakt).
|
Artikel 1, negende lid
(gewijzigd artikel 6, eerste lid, lid één bis en lid 2)
|
Artikel 5:18 Algemene wet bestuursrecht en artikel 1, onderdeel J (nieuw artikel 16b,
eerste lid, van de Rvvs).
|
Artikel 1, negende lid
(gewijzigd artikel 6, lid éénter)
|
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie (gericht tot Europese Commissie).
|
Artikel 1, tiende lid, eerste alinea
(gewijzigd artikel 7, eerste lid, eerste alinea)
|
De bepalingen behoeft naar zijn aard geen implementatie (verplicht tot feitelijk handelen).
|
Artikel 1, tiende, twaalfde en dertiende lid
(gewijzigde artikel 7, eerste lid, tweede en derde alinea, en tweede tot en met vierde
lid, gewijzigd artikel 9, nieuw artikel 9bis)
|
De bepalingen behoeven naar hun aard geen implementatie (gericht tot Europese Commissie,
Europees Parlement en de Raad).
|
Artikel 1, elfde lid
(geschrapt artikel 8)
|
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie (uitgewerkte bepaling).
|
Artikel 1, veertiende lid
(gewijzigd artikel 11)
|
Artikel 1a, sub 1, en 2 van de Wet op de economische delicten (Wed), artikel 6 Wed
in samenhang met artikel 23 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6 tot en met 9
van de Wed.
|
Artikel 1, vijftiende lid
(nieuwe bijlage)
|
Artikel I, onderdeel F, punt 2 (nieuw artikel 14, tweede lid, onderdeel c, van de
Rvvs).
|
Artikelen 2 en 3
|
Bepalingen behoeven naar hun aard geen implementatie (betreft omzetting en inwerkingtreding
richtlijn).
|
Artikelgewijze toelichting
Artikel I, onderdelen A, B, C, D en F, punten 5 en 6
Met richtlijn 2012/33/EU is het begrip ‘emissiereductietechnologie’ gewijzigd in ‘emissiereductiemethode’
en is de bepaling met betrekking tot proefnemingen met nieuwe emissiereductiemethoden
verplaatst van artikel 4 quater naar artikel 4 sexies. Ter implementatie hiervan zijn
artikel 1, onderdeel h, artikel 7, vierde lid, artikel 8, eerste lid, artikel 10,
eerste en tweede lid, en artikel 14, zesde en zevende lid van de Rvvs gewijzigd.
Met de aanpassing van artikel 14, zevende lid, wordt bovendien de bepaling geschrapt
dat goedgekeurde emissiereductiemethoden moeten voldoen aan artikel 4 quater van richtlijn
1999/32/EG. Zoals hierna toegelicht bij artikel I, onderdeel F, punt 2, volgt uit
artikel 14, tweede lid, onderdeel c, reeds dat goedgekeurde emissiereductiemethoden
moeten voldoen aan artikel 4 quater van richtlijn 1999/32/EG.
Artikel I, onderdeel E
Het gebruik van reinigingssystemen voor uitlaatgassen (emissiereductiemethoden) kan
afvalwater genereren. De lozing van dit afvalwater wordt beschouwd als onderdeel van
de emissiereductiemethode. Indien niet wordt geloosd conform artikel 4 quater in samenhang
met bijlage II van richtlijn 1999/32/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2012/33/EU,
wordt de emissiereductiemethode niet op de voorgeschreven wijze gebruikt. Daarmee
is de in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder c, van de Rvvs bedoelde uitzondering
niet van toepassing en wordt derhalve gehandeld in strijd met het verbod brandstofolie
te gebruiken die niet aan de gestelde eisen voldoet. Zoals hiervoor aangegeven is
deze overtreding strafrechtelijk gesanctioneerd onder artikel 1a, onder 1°, van de
Wed.
Voor de duidelijkheid is de lozing van afvalwater dat wordt gegenereerd in het kader
van het gebruik van een emissiereductiemethode ook apart gereguleerd in het nieuwe
artikel 13a. Bij de lozing moeten de in bijlage II van richtlijn 1999/32/EG opgenomen
lozingscriteria in acht worden genomen.
Bijlage II bepaalt dat het lozen van nader genoemd afvalwater afkomstig van uitlaatgasreinigingssystemen
niet mag worden geloosd op zee, waaronder omsloten havens, havenbekkens en riviermondingen,
tenzij de vervoerder aantoont dat een dergelijke lozing geen significante nadelige
invloed heeft en geen risico’s veroorzaakt voor de menselijke gezondheid en het milieu.
Voorheen was deze bepaling opgenomen in Bijlage VI bij het MARPOL-verdrag. Daarnaast
verwijst bijlage II naar resolutie MEPC. 184(59). In deze resolutie zijn criteria
opgenomen voor de lozing van afvalwater dat is gegenereerd in het kader van het gebruik
van reinigingsysteem voor uitlaatgassen op zee en in havens, havenbekkens en riviermondingen.
Ook de overtreding van het nieuwe artikel 13a is strafrechtelijk gesanctioneerd onder
artikel 1a, onder 1°, van de Wed.
Artikel I, onderdeel F, punt 2
Met richtlijn 2012/33/EU is in richtlijn 1999/32/EG het verbod opgenomen brandstofolie
te gebruiken die niet aan de gestelde eisen voldoet aan boord van schepen in de territoriale
zee en de eez van lidstaten. Met de aanpassing van de aanhef van artikel 14, tweede
lid, wordt tot uitdrukking gebracht dat de in artikel 1, tweede lid, van de richtlijn
opgenomen uitzonderingen tevens betrekking hebben op dit verbod.
De wijziging van artikel 14, tweede, onderdeel b, geeft uitvoering aan de uitzondering
die in de richtlijn wordt gemaakt voor het gebruik van brandstoffen dat noodzakelijk
is om de veiligheid van een schip te verzekeren of om mensenlevens te redden. Deze
uitzondering was in richtlijn 1999/32/EG opgenomen. Omdat deze uitzondering inhoudelijk
niet afweek van die in Bijlage VI, is destijds geen nadere regeling getroffen. De
uitzondering wordt alsnog in artikel 14, tweede lid, onderdeel b opgenomen, omdat
met het Rvvs ter implementatie van richtlijn 1999/32/EG ten opzichte van Bijlage VI
aanvullende eisen zijn opgenomen voor het gebruik van scheepsbrandstof (eisen voor
het gebruik van scheepsbrandstof door schepen op een ligplaats in een haven in de
EU) en de uitzondering ook met betrekking tot deze eisen moet gelden.
Met de wijziging van artikel 14, tweede lid, onderdeel c, wordt uitvoering gegeven
aan de uitzondering die geldt voor het gebruik van brandstoffen aan boord van schepen
die gebruik maken van emissiereductiemethoden overeenkomstig artikel 4 quater van
richtlijn 2012/33/EU. De bevoegdheid voor lidstaten om aan schepen van alle vlaggen in hun havens en wateren onder hun
jurisdictie het gebruik van emissiereductiemethoden toe te staan als een alternatief
voor het gebruik van laagzwavelige scheepsbrandstoffen, bestond reeds. Met richtlijn
2012/33/EU hebben lidstaten de verplichting gekregen deze uitzondering toe te staan, mits is voldaan aan de in artikel 4 quater,
tweede en derde lid, opgenomen voorwaarden dat de reductiemethoden alleen mogen worden
gebruikt onder de voorwaarde dat schepen continu reducties realiseren van zwaveloxide-emissies
welke ten minste equivalent zijn met de reducties die zouden zijn gerealiseerd door
het gebruik van laagzwavelige scheepsbrandstoffen en dat de gebruikte methoden voldoen
aan de in bijlage II bij richtlijn 2012/33/EU gespecificeerde criteria.
Artikel I, onderdeel F, punt 3
De mogelijkheid om in plaats van laagzwavelige brandstofolie zware stookolie in combinatie
met emissiereductiemethoden te gebruiken, kan leiden tot het gebruik en het in de
handel brengen van brandstoffen van slechte kwaliteit. Dit kan resulteren in lozing
van afvalwater met een hoge dichtheid en negatieve gevolgen hebben voor het zeemilieu.
Om dit te voorkomen bepaalt het nieuwe artikel 3bis van richtlijn 1999/32/EG dat geen
brandstoffen mogen worden gebruikt met een zwavelgehalte dat de algemene norm van
3,5% overschrijdt. Deze bepaling is reeds geïmplementeerd via artikel 31, eerste lid,
aanhef en onder a, van het Bvvs en artikel 14, eerste lid, van de Rvvs. Indien schepen
emissiereductiemethoden gebruiken in een gesloten systeem wordt het afvalwater opgevangen
en opnieuw gebruikt en is derhalve geen sprake van een lozing. Het gebruik van brandstofolie
met een zwavelgehalte van meer dan 3,5% is om die reden uitsluitend toegestaan indien
emissiereductiemethoden in een gesloten systeem worden gebruikt. Dit wordt geregeld
met het nieuwe artikel 14, tweede lid, van de Rvvs.
Artikel I, onderdeel F, punt 4
De bevoegdheid om ontheffing te verlenen voor proefnemingen met nieuwe emissiereductiemethoden,
voorheen opgenomen in artikel 14, vierde lid van de Rvvs, wordt nu opgenomen in artikel
14, vijfde lid. De bepaling dat de ontheffing ook geldt ten aanzien van buitenlandse
schepen in de wateren onder jurisdictie van Nederland, voorheen opgenomen in artikel
14, vijfde lid, is hierin geïntegreerd. Overigens bieden artikel 35, tweede lid, van
de Wvvs en artikel 9 van het Bvvs voor zover het de in artikel 31, tweede lid, onder
a, bedoelde eisen betreft, reeds de mogelijkheid tot het toestaan van een afwijking
van de eisen aan het brandstofgebruik aan boord van schepen. Voor de duidelijkheid
is deze bevoegdheid tevens opgenomen in de Rvvs. Daarmee wordt deze bevoegdheid en
de wijze waarop deze bevoegdheid moet worden uitgeoefend (artikel 14, zesde lid) in
hetzelfde artikel van de Rvvs geregeld.
Artikelen I, onderdelen G en H en III
Uit artikel 36, zesde lid, van het Bvvs volgt de verplichting om in scheepslogboeken
de overschakeling op brandstof met een lager zwavelgehalte te vermelden. In Bijlage
VI van het MARPOL-verdrag was geregeld dat deze verplichting voor het Noordzee-beheersgebied
voor SOx-missie pas ging gelden met ingang van 22 november 2007. Met artikel 15, eerste lid,
werd – ter uitvoering van richtlijn 1999/32/EU – geregeld dat deze op grond van Bijlage
VI van het MARPOL-verdrag geldende vrijstelling niet van toepassing was. Omdat de
datum van 22 november 2007 inmiddels is verstreken, kan het bestaande eerste lid,
van artikel 15 worden geschrapt.
Met de wijziging in het nieuwe eerste lid van artikel 15 wordt aangesloten op het
nieuwe toegestane maximale zwavelgehalte in brandstofolie (1,0%) in beheersgebieden
voor SOx-emissie. Deze zwaveleis geldt tot 1 januari 2015. Vanaf 1 januari 2015 wordt het
maximale toegestane zwavelgehalte – in aansluiting op Bijlage VI van het MARPOL-verdrag
– verder aangescherpt tot 0,1%. Daarmee is het toegestane zwavelgehalte in beheersgebieden
voor SOx-emissie gelijk aan het toegestane zwavelgehalte voor schepen op hun ligplaats in
havens in de EU en zal vanaf die datum derhalve niet meer te hoeven worden overgeschakeld
op brandstofolie met een lager zwavelgehalte indien een schip een haven aandoet. Daarmee
kan ook de in het nieuwe artikel 15, eerste lid, opgenomen verplichting om de overschakeling
van brandstofolie te vermelden in het scheepslogboek worden geschrapt per 1 januari
2015. Ook de bepaling in het (met de onderhavige regeling vernummerde) artikel 15,
tweede lid, dat de verplichting van overeenkomstige toepassing verklaart op buitenlandse
schepen, kan worden geschrapt per 1 januari 2015. Dit wordt geregeld met artikel I,
onderdeel H en artikel III.
Artikel I, onderdeel I
Op grond van voorschrift 18.2.4 van Bijlage VI van het MARPOL-verdrag moet de kapitein
van een schip aan zowel de administratie van het land onder wiens vlag het schip vaart
als de haven van bestemming melden indien geen brandstofolie kan worden gekocht die
aan de geldende eisen voldoet. Met artikel 34, eerste lid, van het Bvvs is deze verplichting
geïmplementeerd. Ter implementatie van richtlijn 2012/33/EU wordt in de Rvvs geregeld
dat deze verplichting ook geldt voor buitenlandse schepen die zich in een haven van
de EU bevinden.
Artikel I, onderdeel J (artikel 16a) en Artikel II
Voorschrift 10.6 van Bijlage V van het MARPOL-verdrag bevat de verplichting om het
accidentele verlies of de lozing van vistuig dat een significante bedreiging vormt
voor het mariene milieu te melden aan zowel de vlaggenstaat als de kuststaat. Deze
meldplicht is voor Nederlandse schepen geïmplementeerd via artikel 34 van het Bvvs,
dat de verplichting bevat voor de kapitein van een Nederlands schip om de in Bijlagen
V van het MARPOL-verdrag opgenomen verplichtingen na te leven. Met het nieuwe artikel
15a van de Regeling meldingen en communicatie scheepvaart wordt geregeld dat deze
melding moet worden gedaan aan het kustwachtcentrum in Den Helder.
Voorts kan voornoemde verplichting om het verlies of de lozing van vistuig te melden
voor zover het Nederlandse én buitenlandse schepen betreft worden geregeld via artikel
12 van de Wvvs. Artikel 12, eerste lid, van de Wvvs bevat de verplichting voor de
kapitein om een voorval waarbij bij ministeriële regeling aan te wijzen stoffen vrijkomen
onverwijld te melden aan de bevoegde autoriteit van de dichtstbijzijnde kuststaat.
Deze verplichting is op grond van artikel 12, negende lid, van de Wvvs ook van toepassing
op buitenlandse schepen die zich in de Nederlandse territoriale zee of Nederlandse
eez bevinden. Onder voorval wordt blijkens artikel 1, onderdeel s, van de Wvvs een
gebeurtenis verstaan de er daadwerkelijk toe leidt of er vermoedelijk toe zal leiden
dat in zee wordt geloosd. Artikel 1, onderdeel h, van de Wvvs merkt vuilnis als bedoeld
in Bijlage V aan als schadelijke stof. Hieronder valt ook vistuig. Met artikel 1,
onderdeel J, wordt op grond van artikel 12, eerste lid, van de Wvvs dit vistuig aangewezen
als stof, waarvan de lozing moet worden gemeld aan de bevoegde autoriteit van de dichtstbijzijnde
kuststaat.
Voorts vloeit uit artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wvvs voor de kapitein
van een schip met een bruto-tonnage van 300 of meer de verplichting voort om iedere
situatie die tot verontreiniging van de Nederlandse territoriale zee, de Nederlandse
eez of de Nederlandse kust kan leiden onverwijld te melden. Ook deze meldplicht is
op grond van artikel 12, tiende lid, van de Wvvs van toepassing op buitenlandse schepen
die zich in de Nederlandse territoriale zee en de Nederlandse eez bevinden.
In artikel 15, eerste lid, van de Regeling meldingen en communicatie scheepvaart is
reeds geregeld dat de in artikel 12, eerste en tweede lid, van de Wvvs opgenomen meldingen
moet worden gedaan aan het kustwachtcentrum in Den Helder.
Artikel I, onderdeel J (artikel 16b)
Met het nieuwe artikel 16a van de Rvvs wordt geregeld dat de ambtenaren van de Inspectie
voor Leefomgeving en Transport bij het houden van toezicht op de naleving van de eisen
met betrekking tot het gebruik van brandstoffen aan boord van schepen artikel 6 van
richtlijn 1999/32/EG in acht nemen. Artikel 14, vierde lid, van de Wet voorkomingverontreiniging
door schepen biedt hiertoe de basis. Dit betekent dat de ambtenaren van de ILT bij
het houden van toezicht op gezette tijden en frequent genoeg voldoende monsters nemen,
en wel zo dat deze representatief zijn voor de gecontroleerde brandstofolie die door
schepen in de betroken zeegebieden en havens worden gebruikt en dat de monsters zonder
onnodige vertraging worden geanalyseerd. Hierbij worden het scheepslogboek en de brandstofleveringsnota’s
geïnspecteerd. Verder vindt monsterneming plaats van brandstofolie vóór verbranding
op het moment van de levering aan schepen volgens in het kader van de IMO tot stand
gekomen richtsnoeren en vindt monsterneming en analyse van het zwavelgehalte van brandstofolie
plaats vóór verbanding aan boord in tanks, voor zover technisch en economisch haalbaar,
en in verzegelde brandstofmonsters aan boord van schepen. Overigens namen de ambtenaren
van de ILT bij de uitoefening van hun bevoegdheid tot het houden van toezicht op grond
van artikel 14, eerste lid, van de Wvvs reeds artikel 6 van richtlijn 1999/32/EG in
acht.
Voorts wordt met het nieuwe artikel 16b geregeld dat de ambtenaren van de ILT bij
het houden van toezicht op de naleving van de verplichting tot afgifte van scheepsafval
(neergelegd in artikel 12b van de Wvvs) en de verplichting tot afgifte van ladingresiduen
(neergelegd in artikel 12c van de Wvvs) artikel 11 van richtlijn 2000/59/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen
voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG L 332) in acht nemen.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus