Regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu, van 19 mei 2014, nr. IENM/BSK-2013/259431 houdende wijziging van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 in verband met de aanpassing van de beginnersregeling

De Minister van Infrastructuur en Milieu,

Gelet op de artikelen 130, derde lid, en 131, eerste en derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994;

BESLUIT:

ARTIKEL I

De Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, tweede lid, wordt ‘bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, 'Drogerende stoffen Alcohol'‘ vervangen door: bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, Drogerende stoffen.

B

Artikel 5, onderdeel n, komt te luiden:

  • n. betrokkene heeft twee maal als beginnende bestuurder een of meer van de in bijlage 1, onderdeel A, subonderdeel IV, opgenomen feiten begaan en voor deze feiten is hij tijdens of na de in artikel 1, onder beginnende bestuurder, genoemde termijn onherroepelijk veroordeeld, tenzij voor het feit in eerste instantie een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257b van het Wetboek van Strafvordering is uitgevaardigd, dan wel voor deze feiten is tijdens of na die termijn ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering uitgevaardigd.

C

Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6

In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd, het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de wet of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.

D

In artikel 14 wordt onder vernummering van het tweede lid tot derde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Het CBR kan afzien van het opleggen van de in het eerste lid bedoelde educatieve maatregel gedrag en verkeer, indien de mededeling, bedoeld in artikel 130 van de wet, is gebaseerd op feiten of omstandigheden, die al eerder hebben geleid tot een mededeling gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in bijlage 1, onderdeel A, subonderdeel IV, en het CBR in het kader van die eerdere mededeling al een onderzoek naar de rijvaardigheid heeft opgelegd.

E

Aan artikel 23 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Het CBR kan, voor zover het een onderzoek naar de rijvaardigheid betreft, afzien van het opleggen van het in het tweede of het derde lid bedoelde onderzoek, indien de mededeling, bedoeld in artikel 130 van de wet, is gebaseerd op feiten of omstandigheden, die al eerder hebben geleid tot een mededeling gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in bijlage 1, onderdeel A, subonderdeel IV, en het CBR in het kader van die eerdere mededeling al een onderzoek naar de rijvaardigheid heeft opgelegd.

F

Bijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A, subonderdeel IV, aanhef, komt te luiden:

In de hoedanigheid van beginnende bestuurder, onverminderd het overigens in deze bijlage bepaalde, twee maal een of meer van de navolgende feiten hebben begaan waarvoor hij tijdens of na de in artikel 1, onder beginnende bestuurder, genoemde termijn onherroepelijk is veroordeeld, tenzij voor het feit in eerste instantie een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257b van het Wetboek van Strafvordering is uitgevaardigd, dan wel indien voor deze feiten tijdens of na die termijn ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering is uitgevaardigd:.

2. In onderdeel B, subonderdeel III, Andere drogerende stoffen, vervallen de onderdelen a tot en met c en vervalt de aanduiding bij onderdeel d.

G

Bijlage 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder het opschrift Model mededeling wordt ‘Divisie Vorderingen’ vervangen door: Divisie Rijgeschiktheid, Afdeling Vorderingen.

2. Onder het opschrift Indien van toepassing, komt het veertiende blokje te luiden:

betrokkene heeft twee maal als beginnende bestuurder een of meer van de strafbare feiten begaan die worden genoemd in bijlage 1, onderdeel A, subonderdeel IV, bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en voor deze feiten is hij tijdens of na de in artikel 1, onder beginnende bestuurder, van die regeling genoemde termijn onherroepelijk veroordeeld, tenzij voor het feit in eerste instantie een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257b van het Wetboek van Strafvordering is uitgevaardigd, dan wel voor deze feiten is tijdens of na die termijn ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering uitgevaardigd.

ARTIKEL II

  • 1. Op mededelingen die zijn gebaseerd op onherroepelijke veroordelingen wegens een van de in bijlage 1, onderdeel A, subonderdeel IV, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 genoemde overtredingen blijven, indien een of meer van deze overtredingen zijn begaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling, de voorschriften van toepassing zoals die golden voor 1 oktober 2014.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een strafbeschikking met een veroordeling gelijkgesteld.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 oktober 2014.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

TOELICHTING

Doel

Deze regeling bevat een aanpassing van de zogenoemde beginnersregeling die is opgenomen in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (RMRG 2011). De wijziging houdt in dat de officier van justitie niet na drie onherroepelijke afdoeningen, maar reeds na de tweede, op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) ten aanzien van de beginnende bestuurder een mededeling uitbrengt aan het CBR. Op deze manier wordt uitvoering gegeven aan de motie De Rouwe en Monasch om de norm voor het schorsen van het rijbewijs van beginnende bestuurders te verlagen1., wordt de beginnersregeling daar waar mogelijk in lijn gebracht met de recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten2 en wordt uitvoering gegeven aan de toezegging, gedaan in de brief van 19 mei 2011, over het rijbewijshuis3.

Daarnaast wordt in een aanpassing voorzien van artikel 2, tweede lid, waardoor ook als voorwaarde voor mededelingen die zijn gebaseerd op het rijden onder invloed van drugs geldt dat betrokkene bij ten minste één feit bestuurder moet zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist. Hiermee hangt samen de voorgestelde wijziging van bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, Drogerende stoffen, Andere drogerende stoffen. Verderop in de toelichting wordt hier nader op ingegaan.

Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een verduidelijking aan te brengen in welke gevallen precies een punt zal worden geregistreerd. Hieronder wordt dit punt verder toegelicht.

Achtergrond en aanleiding

De beginnerregeling maakt deel uit van de RMRG 2011. De regeling is ingevoerd met ingang van 30 maart 2002 en houdt in dat de officier van justitie ten aanzien van beginnende bestuurders die voor de derde maal onherroepelijk zijn veroordeeld voor een van de in bijlage 1, onderdeel A, subonderdeel IV, bij de RMRG 2011 genoemde feiten een mededeling op grond van artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 uitbrengt. Het CBR legt betrokkene dan de verplichting op mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid. Als betrokkene niet over de vereiste rijvaardigheid blijkt te beschikken, wordt zijn rijbewijs ongeldig verklaard. Als beginner wordt aangemerkt de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van de afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, indien nog geen zeven jaren zijn verstreken sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven, en de eerste afgifte van het rijbewijs heeft plaatsgevonden op of na 30 maart 2002.

De feiten betreffen:

  • overtredingen van de artikelen 5 en 6 van de WVW 1994,

  • overtredingen van de artikelen 19, 20, 21 en 22 van het RVV 1990,

  • overtredingen van artikel 62 juncto de borden A1 en A3 van het RVV 1990,

  • overige overtredingen van het RVV 1990, indien daarbij letsel aan personen is ontstaan of schade aan goederen is toegebracht.

De recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten houdt in dat, indien een rijbewijshouder binnen vijf jaar na een vorige onherroepelijke afdoening van een alcoholdelict wordt betrapt op een nieuw alcoholdelict en daarvoor onherroepelijk wordt veroordeeld, het rijbewijs van rechtswege ongeldig wordt. De recidiveregeling gaat ervan uit dat voor het eerste alcoholdelict elk promillage boven de wettelijke limiet meetelt. De limiet is – op grond van artikel 8 van de WVW 1994 – 0,5‰ voor ervaren bestuurders en 0,2‰ voor beginnende bestuurders. Voor het in aanmerking nemen van een tweede overtreding – bij onherroepelijke veroordeling waarvoor het rijbewijs van rechtswege ongeldig wordt – is een promillage van meer dan 1,3 vereist. De recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten geldt voor alle bestuurders, derhalve zowel voor beginnende als voor meer ervaren bestuurders.

De aanleiding voor de aanpassing van de RMRG 2011 is tweeledig. Allereerst is dat de wens om te komen tot een aanpassing van de beginnersregeling vanwege het belang om in een zo vroeg mogelijk stadium aan normoverschrijdend gedrag van de beginnende, meestal jongere, bestuurder een concreet voelbare maatregel te koppelen om hem zo te stimuleren zijn gedrag te verbeteren. Verder is het de wens om de beginnersregeling meer in lijn te brengen met de recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten en tegemoet te komen aan de hiertoe strekkende wens van de Tweede Kamer4, zodat in het kader van de beginnersregeling al na de tweede onherroepelijke afdoening een mededeling aan het CBR wordt uitgebracht.

Inhoud van de wijzigingen

Van drie naar twee punten

De wijziging houdt in dat de beginnende bestuurder ten aanzien van wie een tweede afdoening voor een van de hierboven genoemde feiten onherroepelijk is geworden, wordt gemeld bij het CBR.

Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat in de nieuwe situatie de tweede onherroepelijke afdoening (in de oude situatie was dat de derde onherroepelijke afdoening) leidt tot een mededeling van de officier van justitie aan het CBR. Vanaf het tijdstip van het uitbrengen van die mededeling start betrokkene weer met een ‘schone lei’.

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om te verduidelijken voor welke strafbeschikkingen punten worden toegekend (artikel I, onderdelen B, F en G). Dat zal het geval zijn voor strafbeschikkingen als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering (Sv; strafbeschikkingen van de officier van justitie).

Door achtereenvolgende indexeringen van de boetetarieven zijn de geldboetes voor sommige snelheidsovertredingen die voorheen via de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder) werden afgedaan, boven de Muldergrens uitgekomen. Daardoor zijn deze snelheidsovertredingen onder het strafrecht komen te vallen. Het gaat hierbij om snelheidsovertredingen waarbij de toegestane maximumsnelheid met ten hoogste 30 km/u is overschreden. In de Tekstenbundel 2014 zijn deze feiten aangemerkt als een p-feit (zie bijv. de feitcodes VE023a t/m VE029a op blz. 32). Dit betekent dat voor deze feiten een politiestrafbeschikking wordt uitgevaardigd als bedoeld in artikel 257b Sv.

Zonder de voorgestelde toevoeging zou voor deze p-feiten een punt moeten worden geregistreerd. Dit is echter niet wenselijk, aangezien deze feiten voorheen werden afgedaan op basis van de Wet Mulder. De aard van deze overtredingen is immers niet veranderd. De enige reden dat deze overtredingen nu onder het strafrecht vallen, is dat de geldboete als gevolg van de achtereenvolgende indexeringen boven de Muldergrens is uitgekomen. Met de bedoelde wijziging wordt recht gedaan aan het oorspronkelijke uitgangspunt van de wetgever, namelijk dat snelheidsovertredingen alleen meetellen in het kader van de beginnerregeling bij een overschrijding van de maximumsnelheid met meer dan 30 km/u (of op autosnelwegen meer dan 40 km/u). Zie in dit verband Stcrt. 2002, 60.

Tegen deze achtergrond wordt ook nog een beperking toegevoegd aan de onherroepelijke veroordelingen. Het is immers mogelijk dat een verdachte tegen een politiestrafbeschikking verzet doet of dat hij de politiestrafbeschikking niet betaalt. In dat geval zal de zaak alsnog aanhangig worden gemaakt bij de rechter. Indien de rechter vervolgens tot een veroordeling komt en die veroordeling onherroepelijk wordt, zou op basis van de voorheen geldende tekst alsnog een punt geregistreerd moeten worden. Op basis van deze tekst tellen immers alle onherroepelijke vonnissen mee als puntwaardige feiten. Daarom wordt een uitzondering gemaakt voor die gevallen, waarin voor het feit in eerste instantie een politiestrafbeschikking is uitgevaardigd als bedoeld in artikel 257b Sv.

Gemakshalve is onderdeel A, subonderdeel IV, aanhef, van bijlage 1 opnieuw vastgesteld.

Samenloop

Het zou kunnen zijn dat een mededeling is gebaseerd op twee onherroepelijke afdoeningen, terwijl de politie voor de gedraging die tot de tweede onherroepelijke afdoening heeft geleid, ook al apart een mededeling heeft uitgebracht die heeft geleid tot een educatieve maatregel gedrag en verkeer (emg) of tot een rijvaardigheidsonderzoek. In dat geval is er sprake van een ongewenste samenloop van maatregelen, opgelegd naar aanleiding van dezelfde gedraging. Bovendien dient te worden bedacht dat de betrokken rijbewijshouder in het kader van het strafrecht is bestraft voor zijn verkeersdelict. Daarom is in artikel 23, vierde lid, een samenloopvoorziening opgenomen. Deze voorziening houdt in dat het CBR kan afzien van het opleggen van het in artikel 23, derde lid, onderdeel a, bedoelde onderzoek, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als aan betrokkene voor het feit dat tot het tweede punt heeft geleid, al eerder een emg of een onderzoek is opgelegd (zie ook Stcrt. 2008, 186). Hierbij is ervan uitgegaan dat de maatregel op basis van de mededeling van de politie eerder zal zijn opgelegd dan het rijvaardigheidsonderzoek op grond van de mededeling van de officier van justitie in het kader van de beginnersregeling.

Met de toegenomen mogelijkheden voor toepassing van de strafbeschikking kan het gaan voorkomen dat ook het omgekeerde geval zich gaat voordoen, namelijk dat de mededeling van de politie later bij het CBR binnenkomt dan de mededeling van de officier van justitie. Ook in die gevallen is een dubbeling van maatregelen voor hetzelfde onderliggende verkeersdelict niet wenselijk. In de onderdelen D en E van de onderhavige wijzigingsregeling zijn bepalingen opgenomen die het CBR de bevoegdheid geven om in deze gevallen van die tweede maatregel af te zien. Dat kan als de later ontvangen mededeling van de politie is gebaseerd op dezelfde feiten of omstandigheden die eerder tot de mededeling van de officier van justitie aanleiding hebben gegeven en het CBR op basis van die mededeling van de officier van justitie al een rijvaardigheidsonderzoek heeft opgelegd.

Mededelingen gebaseerd op het vermoeden van rijden onder invloed van drugs

In artikel 2, tweede lid, was tot nog toe bepaald dat bij alcoholmededelingen betrokkene bij ten minste één feit bestuurder moet zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist. Aanvankelijk was deze beperking niet in de regelgeving opgenomen. Bij regeling van 18 mei 20005 is dit lid toegevoegd ter vaststelling van op dat moment bestaand beleid dat bij alcoholmededelingen een relatie dient te bestaan met het besturen van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist. Pas na rijden onder invloed ontstaat een vermoeden van ongeschiktheid. Niet meer te achterhalen valt waarom dit lid is beperkt tot alcoholmededelingen. Een mogelijke reden kan zijn geweest dat er nagenoeg geen drugsmededelingen werden uitgebracht. Niet valt echter in te zien waarom ten aanzien van de drugsmededelingen iets anders zou moeten gelden dan ten aanzien van alcoholmededelingen. Dit geldt te meer nu wordt gewerkt aan de verbetering van de aanpak van rijden onder invloed van drugs. Dit kan ertoe leiden dat ook meer drugsmededelingen zullen worden uitgebracht. Met het oog hierop is thans bepaald dat artikel 2, tweede lid, ook geldt voor de drugsmededelingen. Eveneens om de hierboven aangegeven reden zijn twee gronden voor het uitbrengen van de mededeling in verband met het rijden onder invloed van drugs geschrapt (de gronden dat betrokkene in het bezit is van benodigdheden voor het gebruik van drogerende stoffen en uit een door betrokkene aan de politie afgelegde verklaring blijkt dat deze voor eigen gebruik zijn, respectievelijk betrokkene is in het bezit van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen en uit een door betrokkene aan de politie afgelegde verklaring blijkt dat deze voor eigen gebruik is). De grond dat betrokkene bij de politie bekend staat als gebruiker van drogerende stoffen is vervallen, omdat deze in de praktijk niet langer wordt gebruikt. In deze gevallen wordt gebruik gemaakt van de grond dat er een vermoeden is van een ernstig gestoord inzicht of gedrag.

Gevolgen voor de betrokken instanties

  • a. CBR

    De aanpassingen van de gevallen waarin mededelingen kunnen worden uitgebracht in verband met drugs, hebben de steun van het CBR. Organisatorisch zullen de voorgestelde maatregelen nauwelijks gevolgen hebben, omdat de benodigde uitvoeringswerkzaamheden binnen de bestaande organisatie plaatsvinden.

  • b. RDW

    De aanpassing heeft geen gevolgen voor de Dienst Wegverkeer.

  • c. Openbaar ministerie

    Met het oog op de inwerkingtreding zal het OM de geautomatiseerde systemen moeten aanpassen. De mededeling naar het CBR zal immers al na twee punten moeten worden verzonden, terwijl daarnaast een voorziening moet worden ingebouwd voor het overgangsrecht.

    De mogelijkheid bestaat daarnaast dat de wijziging ertoe zal leiden dat er meer mededelingen zullen moeten worden uitgebracht aan het CBR. Dit kan leiden tot een verzwaring van de werklast. Vooralsnog wordt ervan uitgegaan dat een en ander binnen de capaciteit zal kunnen worden opgevangen. Mocht evenwel blijken van een onevenredige toename van de werkbelasting van het OM, dan zal hierover nader overleg worden gevoerd met de Minister van Veiligheid en Justitie.

    De aanpassingen van de gevallen waarin mededelingen kunnen worden uitgebracht in verband met drugs hebben de steun van het OM en de politie.

  • d. Politie

    De mededelingen in het kader van de beginnersregeling worden door de officier van justitie uitgebracht. Deze wijziging heeft derhalve geen gevolgen voor de opsporingspraktijk van de politie. Voor wat betreft het uitbrengen van een ‘drugsmededeling’ kan worden opgemerkt dat ook de wijziging van artikel 2, tweede lid, RMRG 2011 geen gevolgen zal hebben voor de opsporingspraktijk van de politie. De mededeling, bedoeld in artikel 130, eerste lid, WVW 1994 hoeft niet te worden aangepast.

Administratieve lasten

Er is geen sprake van administratieve lasten voor het bedrijfsleven en evenmin van administratieve lasten voor de burger. Het gaat niet om het leveren van informatie aan de overheid. Er is evenmin sprake van nalevingskosten; het betreft immers maatregelen in aanvulling op sancties wegens overtreding van verkeersvoorschriften.

Communicatie

De wijziging heeft consequenties voor betrokkenen: niet langer zal de mededeling na het derde punt worden uitgebracht, maar al na het tweede punt. In ieder geval zal het OM, zoals thans ook reeds het geval is, een waarschuwingsbrief sturen bij elk punt, dus ook na het eerste punt. Daarnaast wordt op diverse overheidswebsites aandacht besteed aan de verandering van drie naar twee punten.

Overgangsrecht

In artikel II is overgangsrecht opgenomen om te regelen hoe wordt omgegaan met personen die op het tijdstip van inwerkingtreding al een of twee punten hebben of die voor de inwerkingtreding een puntwaardig delict hebben begaan, waarvoor de veroordeling pas op of na de datum van inwerkingtreding onherroepelijk wordt. Het overgangsrecht komt er kort gezegd op neer dat ten aanzien van deze personen de oude regeling blijft gelden: er volgt pas een mededeling op basis van het derde punt.

Er is geen specifiek overgangsrecht in verband met de drugsmededelingen opgenomen. Dat heeft tot gevolg dat de nieuwe regelgeving vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van toepassing is.

Inwerkingtreding

Bij het vaststellen van het tijdstip van inwerkingtreding is rekening gehouden met de vaste verandermomenten. Tevens is deze datum afgestemd met de betrokken uitvoeringsorganisaties.

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.


X Noot
1.

Kamerstukken II vergaderjaar 2010/11, 29 398, nr. 256.

X Noot
2

Wet van 24 oktober 2008 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de invoering van een recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten, Stb. 433.

X Noot
3

Kamerstukken II vergaderjaar 2010/11, 29 398, nr. 277, blz. 3–4.

X Noot
4

Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–11, 29 398, nrs. 245, blz. 6 en 27–29, en 256.

Naar boven