Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2014, 11860 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2014, 11860 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Minister van Economische Zaken,
Handelende in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en na overleg met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op richtlijn 90/167/EEG van de Raad van 26 maart 1990 tot vaststelling van de voorwaarden voor de bereiding, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking (PbEG 1990, L 092), richtlijn 92/66/EEG van de Raad van 14 juli 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle (PbEG 1992, L 260), beschikking 93/152/EEG van de Commissie van 8 februari 1993 houdende vaststelling van de eisen waaraan in het kader van de programma’s inzake routinevaccinatie tegen Newcastle disease te gebruiken vaccins moeten voldoen (PbEG 1993, L 59), richtlijn 2005/94/EG van de Raad van 20 december 2005 betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van Richtlijn 92/40/EG (PbEU 2006, L10), besluit 2010/367/EU van de Commissie van 25 juni 2010 betreffende de uitvoering door de lidstaten van surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels (PbEU 2010, L 166), artikel 17 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, de artikelen 7.6 en 9.1, eerste lid, van de Wet dieren en de artikelen 7.6, eerste lid, onderdelen g, h en i, 7.8, tweede en derde lid en 7.9, tweede lid, van het Besluit diergeneesmiddelen;
Besluit:
Hoofdstuk 7 van de Regeling diergeneesmiddelen komt als volgt te luiden:
1. Lokalen waarin voormengsels voor diervoeder met medicinale werking of diervoeders met medicinale werking worden opgeslagen, bewaard of vervaardigd zijn zodanig ingericht dat verschillende producten niet onbedoeld met elkaar in contact kunnen komen of verwisseld kunnen worden.
2. De lokalen, bedoeld in het eerste lid, zijn zodanig ingericht dat opslagruimtes voor voormengsels voor diervoeder met medicinale werking of diervoeders met medicinale werking niet toegankelijk zijn voor het publiek.
Installaties die worden gebruikt voor vervaardiging van diervoeders met medicinale werking functioneren zodanig dat:
a. het gebruikte diervoeder en het voormengsel tot een homogeen en stabiel product worden vermengd;
b. versleping van stoffen andere dan stoffen, bedoeld in de artikelen 7.3, eerste lid en 7.4, eerste lid, van het besluit die bestemd zijn om in het betreffende diervoeder met medicinale werking verwerkt te worden, zo veel mogelijk wordt voorkomen;
c. een nauwkeurige dosering en weging mogelijk is.
1. Het voormengsel voor een diervoeder met medicinale werking, bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van het besluit, wordt toegevoegd aan het diervoeder, bedoeld in artikel 7.3, eerste lid van het besluit, zo dicht mogelijk voor of in de menger, maar na de hamermolen.
2. In afwijking van het eerste lid kan van toevoeging van het voormengsel na de hamermolen worden afgeweken indien de kwaliteit van het diervoeder met medicinale werking ten minste gelijk is aan de kwaliteit van het diervoeder met medicinale werking die wordt bereikt overeenkomstig het eerste lid.
Voormengsels voor diervoeders met medicinale werking en diervoeders met medicinale werking worden op zodanige wijze opgeslagen dat:
a. een goede kwaliteit van de producten gewaarborgd wordt;
b. de producten geïdentificeerd kunnen worden;
c. verwisseling met andere producten wordt vermeden.
Wanneer een diervoeder met medicinale werking wordt vervoerd met een transportmiddel waarmee producten zijn vervoerd die bij vermenging met het diervoeder met medicinale werking schade kunnen toebrengen aan dit diervoeder met medicinale werking, wordt het transportmiddel op de aanwezigheid van de producten gecontroleerd en indien nodig, gereinigd.
Een houder van een vergunning voor vervaardiging als bedoeld in artikel 7.1, onderdeel a, van het besluit neemt passende maatregelen opdat een optimale bedrijfshygiëne wordt verzekerd en ongewenste wisselwerking tussen diergeneesmiddelen en diervoeders uitgesloten wordt.
1. Een houder van een vergunning voor vervaardiging als bedoeld in artikel 7.1, onderdeel a, van het besluit stelt een controleprogramma vast en voert dit uit.
2. Het controleprogramma, bedoeld in het eerste lid, heeft tot doel te borgen dat diervoeders met medicinale werking voldoen aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 7.2 tot en met 7.6 van het besluit.
3. De resultaten van de controles, bedoeld in het eerste lid, worden gedurende twee jaar bewaard.
1. De verpakking van een diervoeder met medicinale werking vermeldt:
a. de vermelding ‘diervoeder met medicinale werking’;
b. de diersoort waarvoor het diervoeder met medicinale werking uitsluitend is bestemd;
c. de uiterste gebruiksdatum;
d. het netto gewicht;
e. de naam of handelsnaam en de woonplaats of plaats van vestiging van de houder van de vergunning voor vervaardiging als bedoeld in artikel 7.1, onderdeel a, van het besluit;
f. het nummer van de vergunning voor het in de handel brengen van het in het diervoeder met medicinale werking verwerkte diergeneesmiddel, vooraf gegaan door de letters ‘Reg. NL’;
g. de concentratie en de farmaceutische vorm van het in het diervoeder met medicinale werking verwerkte diergeneesmiddel;
h. de vermelding ‘wachttijd, zie recept’;
i. de vermelding ‘op recept van een dierenarts’.
2. Indien het diervoeder met medicinale werking in losgestorte vorm in de handel wordt gebracht, worden de gegevens, genoemd in het eerste lid, vermeld op een geleidedocument.
1. Een aanvraag om een vergunning voor vervaardiging of invoer als bedoeld in artikel 7.1 van het besluit wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.
2. Een aanvraag bevat ten minste een beschrijving van het proces van vervaardiging van diervoeders met medicinale werking.
3. De melding, bedoeld in artikel 7.9, derde lid, van het besluit wordt gedaan met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.
1. Een diervoeder met medicinale werking wordt uitsluitend aan een houder van dieren afgeleverd overeenkomstig een recept van een dierenarts.
2. Indien het een diervoeder met medicinale werking betreft dat is bestemd voor de behandeling van dieren waarvan het vlees, de slachtafvalleen of de producten bestemd zijn voor menselijke consumptie, levert een houder van een vergunning voor vervaardiging of invoer, bedoeld in artikel 7.1, onderdeel a, van het besluit, niet meer diervoeder af dan de hoeveelheid die overeenkomstig het recept nodig is om de dieren gedurende één maand te behandelen.
1. Het recept voor de aflevering van een diervoeder met medicinale werking wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage A bij Richtlijn 90/167/EEG, wordt voorzien van de datum van dagtekening van het recept en bestaat uit een origineel en drie afschriften.
2. Het origineel en één afschrift van het recept zijn bestemd voor de houder van een vergunning voor vervaardiging of invoer, bedoeld in artikel 7.1, onderdeel a, van het besluit, van het voorgeschreven diervoeder met medicinale werking.
3. De overige twee afschriften van het recept zijn bestemd voor de dierenarts en de houder van dieren.
4. De houder van een vergunning voor vervaardiging of invoer, bedoeld in het tweede lid, overlegt het afschrift van het recept aan de houder van de dieren bij de aflevering van het voorgeschreven diervoeder met medicinale werking.
5. Een recept geeft slechts eenmalig recht op aflevering van het diervoeder met medicinale werking en behandeling van het betrokken dier met het voorgeschreven diervoeder met medicinale werking binnen een termijn van drie maanden na dagtekening van het recept.
6. In het recept is de hoeveelheid af te leveren diervoeder met medicinale werking beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om het met de behandeling beoogde doel te bereiken.
7. Bij het uitschrijven van het recept vergewist de dierenarts zich ervan dat het diervoeder met medicinale werking niet dezelfde antibiotica of dezelfde coccidiostatica als werkzame stof bevat als die welke zijn verwerkt in de diervoeders die gewoonlijk worden gebruikt voor het voederen van de betreffende dieren.
1. Een houder van een vergunning voor het vervaardigen van een diervoeder met medicinale werking, voert een administratie inzake iedere transactie met diervoeders met medicinale werking.
2. De administratie, bedoeld in het eerste lid, bevat:
a. het recept, bedoeld in artikel 7.12, eerste lid, en
b. bewijzen, waaronder de facturen bij de ontvangst en de kopieën van facturen voor de aflevering, met ten minste de volgende gegevens:
1°. aard en hoeveelheid van de bereide en afgeleverde diervoeders met medicinale werking,
2°. aard en hoeveelheid van de diervoeders met medicinale werking die op het bedrijf opgeslagen zijn,
3°. aard en hoeveelheid van de diervoeders en de voormengsels voor diervoeders met medicinale werking die bij de bereiding van diervoeders met medicinale werking zijn gebruikt,
4°. naam en adres van de ontvanger, en
5°. naam en adres van de dierenarts door wie het recept voor het diervoeder met medicinale werking werd uitgeschreven.
3. In de administratie worden de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, onder 3, voor elk voormengsel voor een diervoeder met medicinale werking en voor elk diervoeder met medicinale werking afzonderlijk vermeld.
4. De administratie en de bescheiden die verband houden met de aantekeningen in de administratie worden gedurende drie jaar bewaard.
De Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria wordt als volgt gewijzigd:
A
Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel n van artikel 1 door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
Richtlijn 92/66/EEG van de Raad van 14 juli 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle (PbEG 1992, L 260).
B
Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ Geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De Gezondheidsdienst voor dieren wordt aangewezen om het onderzoek, bedoeld in de bijlage, onder 26 en 27, uit te voeren.
C
Aan de bijlage worden na onderdeel 25 de volgende onderdelen toegevoegd, luidende:
26. |
Onderzoek naar de werking van vaccinatie tegen Newcastle disease als bedoeld in artikel 93c van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s |
De methode, bedoeld in bijlage III, hoofdstuk 6 van Richtlijn 92/66/EEG |
27 |
Onderzoek naar de aanwezigheid van antistoffen tegen aviaire influenza als bedoeld in artikel 86 van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s |
De Agargelprecipitatietest, voor zover het monsters afkomstig van vleeskuikens betreft of een Elisa-test, voor zover het andere dieren dan vleeskuikens betreft |
De bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren wordt als volgt gewijzigd:
A
Na de rij die betrekking heeft op artikel 7.1, in samenhang met artikel 7,6, eerste lid, onderdeel g, van het Besluit diergeneesmiddelen, wordt een rij ingevoegd, luidende:
Artikel 7.10, eerste lid |
4 |
B
De rijen die betrekking hebben op de Regeling diergeneesmiddelen worden als volgt gewijzigd:
1. In de rij die betrekking heeft op artikel 7.1, in samenhang met artikel 7.1 van het Besluit diergeneesmiddelen, wordt ‘artikel 7.1’ vervangen door: artikel 7.11.
2. In de rij die betrekking heeft op artikel 7.2, vierde lid, in samenhang met artikel 7.1 van het Besluit diergeneesmiddelen, wordt ‘artikel 7.2, vierde lid’ vervangen door: artikel 7.12, vierde lid.
3. In de rij die betrekking heeft op artikel 7.2, vijfde lid, in samenhang met artikel 7.1 van het Besluit diergeneesmiddelen, wordt ‘artikel 7.2, vijfde lid’ vervangen door: artikel 7.12, vijfde lid.
4. In de rij die betrekking heeft op artikel 7.3, eerste, derde en vierde lid, in samenhang met artikel 7.1 van het Besluit diergeneesmiddelen, wordt ‘artikel 7.3, eerste, derde en vierde lid’ vervangen door: artikel 7.13, eerste, derde en vierde lid.
De Regeling NVWA-tarieven wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 9, tweede lid, wordt ‘landbouwhuisdieren als bedoeld in de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten’ vervangen door ‘landbouwhuisdieren als bedoeld in de Regeling diergeneesmiddelen’ en wordt ‘artikel 4 van die regeling’ vervangen door: artikel 8.11, eerste lid, van die regeling.
B
Aan bijlage A wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel o, door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
p. de behandeling en afhandeling van een aanvraag voor een vergunning voor vervaardiging of invoer als bedoeld in artikel 7.1, onderdeel a, van het Besluit diergeneesmiddelen, alsmede de door de NVWA vooraf aangekondigde en vastgelegde periodieke contoles op de naleving van de aan die vergunning verbonden eisen.
C
Aan bijlage D wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d, door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. het verstrekken van de verklaring, bedoeld in artikel 7.10, tweede lid, van het Besluit diergeneesmiddelen.
De Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel as, wordt na ‘gezondheids- en immuniteitsstatus’ een zinsnede ingevoegd, luidende ‘en van dezelfde leeftijd’ en wordt na ‘opgefokt’ een zinsnede ingevoegd, luidende: of gehouden.
2. In de onderdelen au en av, wordt na ‘die worden opgefokt’ telkens een zinsnede toegevoegd, luidende: of worden gehouden.
3. In onderdeel ax wordt ‘reproductiedieren’ vervangen door ‘vermeerderingsdieren’ en wordt ‘dieren’ vervangen door vogels.
4. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel bz, door een puntkomma, worden de volgende onderdelen ingevoegd, luidende:
richtlijn 2005/94/EG van de Raad van 20 december 2005 betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van Richtlijn 92/40/EG, bijlage I (PbEU 2006, L10);
verordening (EG) nr. 589/2008 van de Commissie van 23 juni 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat betreft de handelsnormen voor eieren (PbEU 2008, L 163);
beschikking 93/152/EEG van de Commissie van 8 februari 1993 houdende vaststelling van de eisen waaraan in het kader van de programma's inzake routinevaccinatie tegen Newcastle disease te gebruiken vaccins moeten voldoen (PbEG 1993, L 59);
periode waarbinnen vogels vanaf het uitkomen of aanvoeren op een bedrijf worden opgefokt of gehouden tot het moment waarop zij slachtrijp zijn;
eenden van 72 uur en ouder die worden opgefokt of gehouden voor de productie van vlees;
dieren van de soort Gallus gallus;
dieren van de soort Meleagris gallopavo;
dieren van de soort Anas platyrhynchos;
dieren van de familie anseridae;
dieren van het geslacht Cortunix;
dieren van het geslacht Numididae;
dieren van de orde Struthioniformes;
dierenarts als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet dieren;
dierenartsassistent paraveterinair als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen.
B
Titel 3 komt als volgt te luiden:
1. Het is verboden:
a. een of meer varkens te ontvangen op een varkenshouderijbedrijf;
b. een of meer varkens op een varkenshouderijbedrijf te houden, of
c. een of meer varkens die zich op een varkenshouderijbedrijf bevinden, af te voeren.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing indien:
a. de eigenaar of exploitant van het bedrijf, dan wel diens vertegenwoordiger, dan wel degene die op dat bedrijf een of meer varkens houdt, varkens die verschijnselen van een besmettelijke dierziekte vertonen, behandelt of laat behandelen en binnen 24 uur nadat die behandeling is ingesteld, bloed is afgenomen en is ingestuurd ten behoeve van onderzoek op de aanwezigheid van een besmettelijke dierziekte;
b. de eigenaar of exploitant van het bedrijf, dan wel diens vertegenwoordiger, dan wel degene die op dat bedrijf een of meer varkens houdt, voor zover op dat bedrijf varkens mogelijk ten gevolge van een besmettelijke dierziekte zijn gestorven, een representatief aantal van die dieren ter sectie heeft ingestuurd ten behoeve van onderzoek op de aanwezigheid van klassieke varkenspest.
1. Het is verboden, onverminderd de artikelen 19 en 100 van de wet, AI-gevoelige dieren op een bedrijf te houden.
2. Het in het eerste lid bedoelde verbod geldt niet indien wordt voldaan aan artikel 84.
1. De ondernemer meldt onverwijld aan het landelijk telefoonnummer voor dierziekten elke verhoogde sterfte:
a. van leghennen, vermeerderingsdieren of vleeskuikens, die ouder zijn dan 10 dagen op twee opeenvolgende dagen van 0,5% of meer per dag;
b. van vleeskalkoenen op twee opeenvolgende dagen van 1% of meer per dag, en
c. van AI-gevoelige dieren van meer dan 3% per week.
2. De ondernemer consulteert een dierenarts indien bij AI-gevoelige dieren:
a. een klinisch probleem zichtbaar is;
b. er op twee opeenvolgende dagen een reductie van voer- of drinkwateropname is van meer dan 5% per dag, en
c. voor zover het leghennen of vermeerderingsdieren betreft, er op twee opeenvolgende dagen een reductie van de eiproductie is van 5% of meer per dag.
3. Indien er geen sprake is van aviaire influenza of Newcastle disease doet de dierenarts binnen acht uur melding van het klinische probleem van de desbetreffende dieren of van de omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onderdelen b en c, en van de naam- en adresgegevens van het bedrijf aan de Gezondheidsdienst voor Dieren.
1. Deze paragraaf is van toepassing op een houder die bedrijfsmatig vleeskuikens, vleeseenden, vleeskalkoenen, ganzen, kwartels, parelhoenders, loopvogels, vermeerderingsdieren van de soort kip, kalkoen of eend of leghennen van de soort kip houdt, die worden opgefokt of gehouden voor de fokkerij, voor de productie van vlees of eieren.
2. Deze paragraaf is van toepassing op vermeerderingsdieren van de soort kip, kalkoen of eend en leghennen van de soort kip.
1. De houder, bedoeld in artikel 85, eerste lid, laat overeenkomstig de artikelen 87 tot en met 92 bloed afnemen bij de dieren, bedoeld in artikel 85, eerste lid, en laat dit onderzoeken op de aanwezigheid van antistoffen tegen aviaire influenza, subtype H5 of H7, bedoeld in Richtlijn 2005/94/EG in een laboratorium dat daartoe is aangewezen in artikel 20, tweede lid, van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria.
2. De houder laat het bloed afnemen door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair.
3. De hoeveelheid bloed die overeenkomstig het eerste lid per dier wordt afgenomen en onderzocht bedraagt ten minste 1 milliliter.
4. Het bloed wordt de uiterlijk werkdag na de dag dat het bloed is afgenomen aangeleverd bij het laboratorium, bedoeld in het eerste lid.
5. Bij aanlevering van het bloed worden in ieder geval de volgende gegevens aangeleverd:
a. gegevens ter identificatie van de houder van de dieren;
b. gegevens ter identificatie van de dierenarts die het bloed heeft afgenomen;
c. gegevens ter identificatie van de dieren waarbij het bloed is afgenomen;
d. gegevens omtrent de bloedmonsters;
e. de dagtekening;
f. de handtekening van de inzender van de bloedmonsters.
1. Bij vleeskuikens, parelhoenders, loopvogels of kwartels wordt jaarlijks bloed afgenomen van ten minste 30 dieren met een leeftijd van ten minste vier weken.
2. Bij vleeseenden of ganzen wordt jaarlijks bloed afgenomen van ten minste 40 dieren met een leeftijd van ten minste vier weken.
1. Bij vleeskalkoenen wordt bij elke ronde bloed afgenomen van ten minste 30 hanen met een leeftijd van 18 weken.
2. In afwijking van het eerste lid wordt, indien de houder geen andere vleeskalkoenen dan hennen houdt, bloed afgenomen van ten minste 30 hennen met een leeftijd van ten minste 13 weken.
1. Bij vermeerderingsdieren wordt jaarlijks bloed afgenomen van ten minste 30 dieren met een leeftijd van ten minste 45 weken.
2. Bij dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdier wordt per koppel bloed afgenomen van ten minste 30 dieren met een leeftijd van ten minste 15 weken.
1. Bij leghennen wordt jaarlijks bloed afgenomen van ten minste 30 dieren met een leeftijd van ten minste 45 weken.
2. Bij dieren die worden opgefokt tot leghen wordt per koppel bloed afgenomen van ten minste 30 dieren met een leeftijd van ten minste acht weken.
In afwijking van de artikelen 87 tot en met 90 wordt bij dieren als bedoeld in artikel 85, eerste lid, die gehouden worden op een bedrijf waar onder meer dieren worden gehouden in een houderijsysteem met vrije uitloop als bedoeld in bijlage II, onderdeel 1 van Verordening (EG) nr. 589/2008, ieder kwartaal bloed afgenomen, bij ten minste 30 dieren, ongeacht de leeftijd van de dieren.
1. Deze paragraaf is van toepassing op een houder die bedrijfsmatig vermeerderingsdieren van de soort kip of kalkoen, leghennen van de soort kip, vleeskuikens of vleeskalkoenen houdt, die worden opgefokt of gehouden voor de fokkerij, voor de productie van vlees of eieren.
2. Deze paragraaf is van toepassing op vermeerderingsdieren van de soort kip of kalkoen en leghennen van de soort kip.
1. De houder, bedoeld in artikel 94a, eerste lid, draagt er zorg voor dat de dieren, bedoeld in artikel 94a, eerste lid, tegen Newcastle disease worden gevaccineerd overeenkomstig de artikelen 94c en 94d.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op dieren die voorafgaand aan de aanvoer op het bedrijf van de houder overeenkomstig het eerste lid zijn gevaccineerd, mits de houder aan kan tonen dat uit het onderzoek, bedoeld in artikel 94e, is gebleken dat de betreffende waarde, genoemd in bijlage 16 is behaald.
3. Onmiddellijk na vaccinatie vult de houder een vaccinatieverklaring met gebruikmaking van een middel dat hiertoe door de minister beschikbaar is gesteld en waarop in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen:
a. gegevens ter identificatie van de houder van de dieren;
b. gegevens ter identificatie van de dierenarts die de dieren heeft gevaccineerd of hiertoe een diergeneesmiddel heeft afgeleverd;
c. gegevens ter identificatie van de dieren die gevaccineerd zijn;
d. gegevens omtrent de aard van de vaccinatie;
e. gegevens omtrent het vaccin;
f. de dagtekening;
g. de handtekening van de houder en de dierenarts.
1. De dieren, bedoeld in artikel 94a, eerste lid, worden gevaccineerd in de periode van 3 tot 18 dagen na het uitkomen.
2. In afwijking van het eerste lid worden dieren die afkomstig zijn van vermeerderingsdieren die niet zijn gevaccineerd tegen Newcastle disease onmiddellijk na plaatsing op het bedrijf gevaccineerd.
3. Dieren die ouder zijn dan 18 dagen en niet gevaccineerd zijn overeenkomstig het eerste lid, omdat zij uit een ander land dan Nederland afkomstig zijn, worden onmiddellijk na plaatsing op het bedrijf gevaccineerd.
4. In aanvulling op het eerste tot en met het derde lid, worden leghennen en vermeerderingsdieren:
a. voor zover het dieren, anders dan kalkoenen betreft, binnen 22 weken na het uitkomen;
b. voor zover het kalkoenen betreft, binnen 30 weken na het uitkomen;
door middel van een injectie gevaccineerd met een geïnactiveerd vaccin.
1. Voor de vaccinatie wordt gebruik gemaakt van een vaccin dat voldoet aan de eisen, gesteld in Beschikking 93/152/EEG.
2. Van het verbod, bedoeld in de artikelen 2, vierde lid en 3 van het Besluit gebruik sera en entstoffen, wordt vrijstelling verleend voor het overeenkomstig deze paragraaf vaccineren van dieren.
1. De houder, bedoeld in artikel 94a, eerste lid, laat overeenkomstig de artikelen 94f tot en met 94j, bloed afnemen bij de dieren, bedoeld in artikel 94a, eerste lid, en laat dit onderzoeken op de werking van de vaccinatie, bedoeld in artikel 94b, eerste lid, in een laboratorium dat daartoe is aangewezen in artikel 20, tweede lid, van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria.
2. De houder laat het bloed afnemen door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair.
3. De hoeveelheid bloed die overeenkomstig het eerste lid per dier wordt afgenomen en onderzocht bedraagt ten minste 1 milliliter.
4. Het bloed wordt uiterlijk de werkdag na de dag dat het bloed is afgenomen aangeleverd bij het laboratorium, bedoeld in het eerste lid.
5. Bij aanlevering van het bloed worden in ieder geval de volgende gegevens aangeleverd:
a. gegevens ter identificatie van de houder van de dieren;
b. gegevens ter identificatie van de dierenarts die het bloed heeft afgenomen;
c. gegevens ter identificatie van de dieren waarbij het bloed is afgenomen;
d. gegevens omtrent de bloedmonsters;
e. de dagtekening;
f. de handtekening van de inzender van de bloedmonsters.
Bij vermeerderingsdieren of dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdier wordt bloed afgenomen van ten minste 30 dieren per stal op de volgende momenten:
a. 70 dagen na het uitkomen, tenzij het koppel sinds het uitkomen met tussenpozen van ten hoogste zes weken door een dierenarts is gevaccineerd met een levende entstof en die vaccinaties door middel van een spray of aërosol zijn uitgevoerd;
b. binnen zes weken nadat de vaccinatie, bedoeld in artikel 94c, vierde lid, is uitgevoerd;
c. in de periode van 40 tot 48 weken na het uitkomen, voor zover het dieren, anders dan kalkoenen betreft;
d. in de periode van 50 tot 58 weken na het uitkomen, voor zover het kalkoenen betreft;
e. in de periode van 70 tot 75 weken na het uitkomen;
f. binnen 20 dagen voorafgaand aan een verplaatsing van een koppel naar een ander bedrijf waar bedrijfsmatig vogels worden gehouden, voor zover het koppel op de dag van verplaatsing 28 dagen of ouder is.
Bij leghennen of dieren die worden opgefokt tot leghen wordt bloed afgenomen van ten minste 30 dieren per stal op de volgende momenten:
a. 70 dagen na het uitkomen, tenzij het koppel sinds het uitkomen met tussenpozen van ten hoogste zes weken door een dierenarts is gevaccineerd met een levende entstof en die vaccinaties door middel van een spray of aërosol zijn uitgevoerd;
b. binnen zes weken nadat de vaccinatie, bedoeld in artikel 94c, vierde lid, is uitgevoerd;
c. in de periode van 90 tot 95 weken na het uitkomen;
d. binnen 9 weken voordat het koppel wordt geslacht;
e. binnen 20 dagen voorafgaand aan een verplaatsing van een koppel naar een ander bedrijf waar bedrijfsmatig vogels worden gehouden, voor zover het koppel op de dag van verplaatsing 28 dagen of ouder is.
Bij vleeskuikens wordt bloed afgenomen van ten minste 30 dieren per koppel, waaronder ten minste 5 dieren per stal op de volgende momenten:
a. in de periode van 4 tot 6 weken na het uitkomen;
b. 70 dagen na het uitkomen, tenzij het koppel sinds het uitkomen met tussenpozen van ten hoogste zes weken door een dierenarts is gevaccineerd met een levende entstof en die vaccinaties door middel van een spray of aërosol zijn uitgevoerd.
Bij vleeskalkoenen wordt bloed afgenomen van ten minste 30 dieren per koppel, waaronder ten minste 5 dieren per stal op de volgende momenten:
a. vanaf dertien weken na het uitkomen;
b. binnen 20 dagen voorafgaand aan een verplaatsing van een koppel naar een ander bedrijf waar bedrijfsmatig vogels worden gehouden, voor zover het koppel op de dag van verplaatsing 28 dagen of ouder is en het onderzoek, bedoeld in onderdeel a, nog niet heeft plaatsgevonden.
1. Wanneer uit het onderzoek, bedoeld in artikel 94e, eerste lid, blijkt dat de betreffende waarde, genoemd in bijlage 16, onderdeel 1, bij een koppel vermeerderingdieren, leghennen of dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdier of leghen niet wordt behaald, laat de houder de dieren terstond door een dierenarts vaccineren en worden de dieren binnen vier weken na vaccinatie overeenkomstig artikel 94e in samenhang met artikel 94f, aanhef of 94g, aanhef, onderzocht.
2. Indien een koppel leghennen of dieren die worden opgefokt tot leghen niet overeenkomstig het eerste lid gevaccineerd is, dan wel zijn, laat de houder bij het eerstvolgende koppel in aanvulling op artikel 94g en binnen 40 tot 42 weken na het uitkomen overeenkomstig artikel 94e bloed afnemen en onderzoeken.
3. De houder stuurt uiterlijk twee weken na de vaccinatie een kopie van de vaccinatieverklaring, bedoeld in artikel 94b, derde lid, aan de Gezondheidsdienst voor dieren.
1. Wanneer uit het onderzoek, bedoeld in artikel 94e, eerste lid, blijkt dat de betreffende waarde, genoemd in bijlage 16, onderdeel 2, bij een koppel vleeskuikens niet wordt behaald, maakt de houder van de dieren in overleg met een dierenarts een analyse van de mogelijke oorzaken van het niet behalen van de waarde en een plan van aanpak.
2. Het plan van aanpak wordt uitgevoerd bij de eerstvolgende twee koppels vleeskuikens die op het bedrijf worden gevaccineerd.
3. Wanneer uit het onderzoek, bedoeld in artikel 94e, eerste lid, blijkt dat de betreffende waarde, genoemd in bijlage 16, onderdeel 2, bij het tweede koppel, bedoeld in het tweede lid, niet wordt behaald, herziet de houder het plan van aanpak in overleg met de Gezondheidsdienst voor dieren.
4. Het herziene plan van aanpak wordt uitgevoerd bij ten minste de eerstvolgende zes koppels vleeskuikens die op het bedrijf worden gevaccineerd.
5. Het plan van aanpak bevat in ieder geval:
a. maatregelen die erop zijn gericht om de betreffende waarde, genoemd in bijlage 16, onderdeel 2, bij de volgende koppels te behalen;
b. de naam en handtekening van de houder;
c. het KIPnummer, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Verordening identificatie en registratie pluimveebedrijven en levend pluimvee (PPE) 2012;
d. de datum van opstellen van het plan van aanpak.
6. De houder stuurt een kopie van het plan van aanpak of het herziene plan van aanpak aan de Gezondheidsdienst voor dieren.
1. Wanneer uit het onderzoek, bedoeld in artikel 94e, eerste lid, blijkt dat de betreffende waarde, genoemd in bijlage 16, onderdeel 2, bij een koppel vleeskalkoenen niet wordt behaald, laat de houder de eerstvolgende twee koppels vleeskalkoenen die op het bedrijf worden gevaccineerd door een dierenarts vaccineren.
2. Wanneer uit het onderzoek, bedoeld in artikel 94e, eerste lid, blijkt dat de betreffende waarde, genoemd in bijlage 16, onderdeel 2, bij een koppel vleeskalkoenen dat overeenkomstig het eerst lid gevaccineerd is, niet wordt behaald, laat de houder de eerstvolgende drie koppels vleeskalkoenen die op het bedrijf worden gevaccineerd door een dierenarts vaccineren:
a. in de periode van 10 tot 15 dagen na het uitkomen;
b. in de periode van 28 tot 35 dagen na het uitkomen;
c. in de periode van 8 tot 10 weken na het uitkomen;
d. indien het mannelijke dieren betreft, 16 weken na het uitkomen.
3. De houder stuurt uiterlijk twee weken na de vaccinatie een kopie van de vaccinatieverklaring, bedoeld in artikel 94b, derde lid, aan de Gezondheidsdienst voor dieren.
Een koppel van de dieren, bedoeld in artikel 94a, eerste lid, wordt alleen verplaatst van een bedrijf naar een ander bedrijf waar deze dieren worden gehouden of naar een andere locatie van hetzelfde bedrijf, waarbij de dieren over de openbare weg worden vervoerd, indien is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 94o tot en met 94q.
1. Van een koppel van de dieren, bedoeld in artikel 94a, eerste lid, dat binnen 28 dagen na het uitkomen wordt verplaatst, zijn de dieren ten minste zeven dagen voor verplaatsing gevaccineerd door middel van een spray of aërosol.
2. Van een koppel van de dieren, bedoeld in artikel 94a, eerste lid, dat wordt verplaatst in de periode van 28 tot 70 dagen na het uitkomen:
a. kan worden aangetoond dat de dieren overeenkomstig artikel 94e, eerste lid zijn onderzocht en dat de waarde, bedoeld in bijlage 16, onderdeel 1, onder a of onderdeel 2, onder a, is behaald, en
b. zijn de dieren in de periode van 42 tot 7 dagen voor verplaatsing gevaccineerd door middel van een spray of aërosol.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op dieren die binnen 8 dagen na het uitkomen worden verplaatst, indien kan worden aangetoond dat de dieren afkomstig zijn van ouderdieren die overeenkomstig deze paragraaf gevaccineerd zijn.
1. Van een koppel vermeerderingdieren, leghennen of dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdier of leghen dat wordt verplaatst na 70 dagen na het uitkomen, kan worden aangetoond dat de dieren overeenkomstig artikel 94e, eerste lid, zijn onderzocht en dat de waarde, bedoeld in bijlage 16, onderdeel 1, onder b, c of d, is behaald.
2. Van een koppel vermeerderingdieren, leghennen of dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdier of leghen dat wordt verplaatst na 70 dagen na het uitkomen, waarbij de waarde, bedoeld in bijlage 16, onderdeel 1, onder b, c of d niet is behaald, zijn de dieren sinds het uitkomen met tussenpozen van ten hoogste zes weken door middel van een spray of aërosol gevaccineerd, waarbij de laatste vaccinatie ten minste zeven dagen voor de verplaatsing is uitgevoerd.
1. Een houder bewaart de vaccinatieverklaring, bedoeld in artikel 94b, derde lid, en de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 94e, eerste lid, gedurende een periode van twee jaar.
2. Een houder die vermeerderingdieren, leghennen of dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdier of leghen houdt, en deze dieren aan een andere houder overdraagt, doet deze houder een kopie van de vaccinatieverklaringen, bedoeld in artikel 94b, derde lid, en resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 94e, eerste lid, toekomen.
3. Een houder bewaart het plan van aanpak, bedoeld in artikel 94l, tweede lid, en het herziene plan van aanpak, bedoeld in artikel 94l, vierde lid, gedurende de periode dat er op grond van deze paragraaf verplichtingen tot vaccinatie gelden met betrekking tot de dieren waarop het plan van aanpak, dan wel het herziene plan van aanpak van toepassing is.
C
In artikel 99, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, vervalt de zinsnede ‘koppels’.
D
Na artikel 115b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Besluiten tot vrijstelling of ontheffing, niet inhoudende een algemeen verbindend voorschrift, genomen krachtens artikel 7, eerste lid van de Verordening monitoring aviaire influenza (PPE) 2005 of artikel 12, eerste lid van de Verordening vaccinatie Newcastle disease (PPE) 2006, die golden onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, worden met ingang van 1 juli 2014 geacht te zijn genomen op grond van artikel 107, eerste in samenhang met derde lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, onder dezelfde voorschriften, beperkingen en voorwaarden.
2. De op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel aanhangige aanvragen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het eerste lid, worden met ingang van 1 juli 2014 overeenkomstig artikel 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren door de minister behandeld met inachtneming van de termijn die op dat tijdstip is verstreken sinds het tijdstip van indiening van de aanvraag.
E
Bijlage 16 wordt vervangen door de bijlage behorende bij deze regeling.
F
De bijlagen 17 en 18 vervallen.
Archiefbescheiden van de bedrijfslichamen betreffende zaken die op grond van deze regeling worden behartigd door de Minister van Economische Zaken, worden overgedragen aan de Minister van Economische Zaken, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
's-Gravenhage, 5 juni 2014
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp
a. Indien het een koppel vermeerderingsdieren, leghennen of dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdier of leghen betreft dat ouder is dan 28 dagen en waarop de onderdelen b, c en d niet van toepassing zijn, wordt bij ten minste één van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 94e, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald.
b. Indien het een koppel vermeerderingsdieren, leghennen of dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdier of leghen betreft waarbij de vaccinatie, bedoeld in artikel 93a, vierde lid, nog niet is uitgevoerd en dat ouder is dan 70 dagen, wordt bij ten minste 83% van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 94e, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald, tenzij:
I. het koppel sinds het uitkomen met tussenpozen van ten hoogste zes weken door een dierenarts is gevaccineerd met een levende entstof en die vaccinaties door middel van een spray of aërosol zijn uitgevoerd, en
II. bij ten minste één van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 94e, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald.
c. Indien het een koppel vermeerderingsdieren, leghennen of dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdier of leghen betreft waarbij de vaccinatie, bedoeld in artikel 93a, vierde lid, is uitgevoerd, wordt, binnen zes weken na deze vaccinatie, bij ten minste 83% van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 94e, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald, tenzij:
I. het koppel sinds het uitkomen met tussenpozen van ten hoogste zes weken door een dierenarts is gevaccineerd met een levende entstof en die vaccinaties door middel van een spray of aërosol zijn uitgevoerd, en
II. bij ten minste één van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 94e, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald.
d. Indien het een koppel vermeerderingsdieren leghennen of dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdier of leghen betreft waarbij de vaccinatie, bedoeld in artikel 94c, vierde lid, is uitgevoerd, wordt, na zes weken na deze vaccinatie, bij ten minste 83% van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 94e, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald.
a. Indien het een koppel vleeskuiken of vleeskalkoenen betreft dat ouder is dan 28 dagen en waarop onderdeel b niet van toepassing is, wordt bij ten minste één van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 94e, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald.
b. Indien het een koppel vleeskuiken of vleeskalkoenen betreft dat ouder is dan 70 dagen wordt bij ten minste 83% van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 94e, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald, tenzij:
I. het koppel sinds het uitkomen met tussenpozen van ten hoogste zes weken door een dierenarts is gevaccineerd met een levende entstof en die vaccinaties door middel van een spray of aërosol zijn uitgevoerd, en
II. bij ten minste één van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 94e, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald.
In het Regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ (hierna: het Regeerakkoord) is afgesproken dat de product- en bedrijfschappen worden opgeheven en dat de publieke taken van deze bedrijfslichamen worden overgenomen door de Minister van Economische Zaken. Een wetsvoorstel strekkende tot opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen is thans in voorbereiding.
De onderhavige regeling wijzigt diverse ministeriële regelingen in verband met de overname van publieke taken van de bedrijfslichamen. In het rapport ’De PBO in 2010’ van onderzoeksbureau EIM (De PBO in 2010, Een inventarisatie van cijfers, feiten en visies, EIM/IOO 2010, als bijlage gevoegd bij Kamerstukken II 2011/12, 32 615, nr. 3) is in kaart gebracht welke taken door de product- en bedrijfschappen worden uitgevoerd. Op basis van deze inventarisatie heeft de Commissie Jorritsma in de publieke taken drie categorieën onderscheiden: medebewindtaken (alle taken en activiteiten van het schap die strekken tot uitvoering van een ’hogere’ regeling, niet zijnde de Wet op de bedrijfsorganisa-tie), autonome taken die betrekking hebben op de bevordering van plant- en diergezondheid en van dierenwelzijn en autonome taken die betrekking hebben op voedselveiligheid en gezondheid.
In samenwerking met de bedrijfslichamen is in detail geïnventariseerd welke taken en activiteiten als publiek zijn aan te merken. Daarbij is tevens bezien of bepaalde taken, hoewel deze niet onder de publieke taken vallen, toch door de centrale overheid moeten worden overgenomen, omdat ze onmisbaar zijn voor een goede uitoefening van een publieke taak.
Bij de bepaling van de medebewindstaken is uitgegaan van een ruime uitleg van medebewind. Het gaat niet alleen om taken waarvoor een formele taakoverdracht of -opdracht is gegeven, maar ook om:
i) rechtstreekse implementatie van EU-verplichtingen door middel van productschapregelgeving;
ii) taken die de bedrijfslichamen op verzoek van de centrale overheid op zich hebben genomen, en
iii) autonome regelgeving van de bedrijfslichamen die door de centrale overheid is aangewend ter voldoening aan EU-verplichtingen.
Een deel van de publieke taken van de bedrijfslichamen is met ingang van 1 januari 2014 overgenomen door de Minister van Economische Zaken. Voor zover mogelijk worden de resterende taken per 1 juli 2014 overgenomen. Dit betreft taken waarvan de regering te allen tijde kan besluiten ze zelf ter hand te nemen, omdat daarvoor reeds een wettelijke basis aanwezig is. Door van deze mogelijkheid gebruik te maken wordt vooruitgelopen op de wetgeving waarmee de bedrijfslichamen formeel worden opgeheven. Zoals in schriftelijk en mondeling overleg met de Eerste Kamer is aangegeven, is vooruitlopen op die wetgeving noodzakelijk vanwege het waarborgen van dier- en plantgezondheid, voedselveiligheid en crisismanagement. Stappen dienen gezet te worden om de expertise te behouden en de continuïteit van uitvoering van publieke taken en de dienstverlening naar de sectoren te kunnen blijven garanderen (Kamerstukken I 2012/13, 32 615, A, B, C, D, E en F).
Met het oog op zorgvuldige besluitvorming en de te volgen procedures kunnen niet alle taken gelijktijdig worden overgenomen. De wijzigingen waarin de onderhavige regeling voorziet strekken ertoe, eventueel in combinatie met algemene maatregelen van bestuur die eveneens per 1 juli 2014 in werking zullen treden, een aantal zaken te regelen dat tot nu toe door de bedrijfslichamen werd geregeld.
De regeling betreft de volgende onderwerpen:
– gemedicineerd diervoeder;
– monitoring van pluimvee op de aanwezigheid van antistoffen tegen aviaire influenza;
– vaccinatie van pluimvee tegen Newcastle disease en monitoring van de werking van deze vaccinatie.
Per taak is bezien op welke wijze deze kan worden ingevuld en uitgevoerd. Hoofdlijn bij de overname van taken is dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het stelsel van de wet die de grondslag biedt om de desbetreffende taak over te nemen. Dat betekent dat de handhavingsinstrumenten worden ingezet waarin de desbetreffende wet voorziet. Hierdoor zal niet langer sprake zijn van tuchtrechtelijke handhaving van de taken die worden overgenomen.
Deze regeling strekt ertoe de materie te regelen die tot nu toe door de bedrijfslichamen werd geregeld ten aanzien van de eerder genoemde onderwerpen. Voorheen werd hierin voorzien door diverse productschapsverordeningen. Voor de over te nemen taken in het kader van de opheffing van de bedrijfslichamen geldt het uitgangspunt dat de regelgeving gebaseerd wordt op de bestaande verordeningen.
Gelet op dit uitgangspunt wordt geen afweging gemaakt van minder belastende alternatieven. Om die reden is het kwantificeren van het regeldrukeffect van de voorschriften die worden overgenomen niet van invloed op de inhoud van deze regeling. Omdat het berekenen van de regeldruk wel noodzakelijk is om de overgang van taken te verwerken in de regeldrukboekhouding, zal de regeldruk als gevolg van de reeds bestaande voorschriften op een later moment gekwantificeerd worden. Deze regeling leidt niet tot nieuwe verplichtingen voor burgers en bedrijven. Er is dus geen sprake van nieuwe administratieve lasten en nalevingskosten.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2014. Deze datum is in lijn met het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten voor regelgeving, dat inhoudt dat ministeriële regelingen slechts inwerkingtreden per 1 januari, 1 april, 1 juli of 1 oktober.
Richtlijn 90/167/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 maart 1990 tot vaststelling van de voorwaarden voor de bereiding, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking (PbEG L 1992, 42) bevat regels omtrent de omgang met diervoeders met medicinale werking. Ter uitvoering van deze richtlijn zijn in hoofdstuk 7 van het Besluit diergeneesmiddelen regels gesteld met betrekking tot diervoeders met medicinale werking. Deze regels betreffen de vervaardiging, invoer en uitvoer van diervoeders met medicinale werking. De kern is een vergunningplicht in artikel 7.1 van het besluit voor het vervaardigen en invoeren van diervoeders met medicinale werking. In de artikelen 7.2 tot en met 7.6 van het besluit zijn algemene regels opgenomen waar een houder van een vergunning aan moet voldoen en is voorzien in een grondslag om nadere regels hieromtrent te stellen. Dergelijke regels zijn onder andere gesteld in hoofdstuk 7 van de Regeling diergeneesmiddelen en in medebewind in de Verordening PDV Gemedicineerd voeder 2003. Ook deze bepalingen strekken ter implementatie van de richtlijn.
Regelgeving van de productschappen die in medebewind ter uitvoering van Europese verplichtingen tot stand is gebracht, is aangemerkt als publieke taak (Kamerstukken II, 2012–13, 32 615, nr. 8) en wordt aldus overgenomen. Met artikel I worden de bepalingen van de productschapsverordening voortgezet in de Regeling diergeneesmiddelen. Hierbij is, binnen de bestaande wettelijke systematiek, de inhoud van de verordening zo veel mogelijk overgenomen.
In de artikelen 7.1 tot en met 7.8 zijn algemene regels opgenomen waaraan de houder van een vergunning voor vervaardiging van een diervoeder met medicinale werking moet voldoen. Artikel 7.1 bevat eisen aan de lokalen voor opslag, bewaring of vervaardiging van diervoeders met medicinale werking (artikel 7.1). Onderdeel daarvan is de verplichting dat opslagruimtes voor (voormengsels voor) diervoeders met medicinale werking niet toegankelijk mogen zijn voor het publiek. Hiermee wordt gedoeld op onbevoegden die geen toegang hoeven en behoren te hebben tot deze ruimten. In artikel 7.2 zijn eisen gesteld aan de machines en installaties die gebruikt worden voor de vervaardiging van diervoeders met medicinale werking. Deze eisen hebben tot doel te borgen dat de noodzakelijke maatregelen worden getroffen zodat het juiste diergeneesmiddel en diervoeder in de juiste hoeveelheid worden vermengd tot een uniform en stabiel product. Daarnaast zijn regels opgenomen betreffende het proces van vervaardiging van diervoeders met medicinale werking (artikel 7.3), de opslag van (voormengsels voor) diervoeders met medicinale werking (artikel 7.4), het vervoer van diervoeders met medicinale werking (artikel 7.5) en de bedrijfshygiëne (artikel 7.6). Artikel 7.7 bevat de verplichting voor vergunninghouder om een bedrijfsintern controleprogramma in te richten. Door middel van controles wordt gemonitord of voldaan wordt aan de verplichtingen die gelden voor vergunninghouder. Hiermee wordt de kwaliteit en veiligheid van diervoeders met medicinale werking geborgd. Tenslotte is in artikel 7.8 opgenomen welke etiketteringseisen gelden voor diervoeders met medicinale werking. Omdat een diervoeder met medicinale werking ook een diervoeder is, gelden de etiketteringsvereisten van dit artikel in aanvulling op de etiketteringsvoorschriften die op grond van de diervoederregelgeving op diervoeders van toepassing zijn.
Artikel 7.9 betreft de procedure voor de aanvraag voor een vergunning voor vervaardiging of invoer van een diervoeder met medicinale werking. De vergunningen zullen worden afgegeven door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA). De NVWA zal hiertoe een formulier ter beschikking stellen. Bij de aanvraag moet een aantal gegevens in ieder geval worden overgelegd. Naast de gegevens die ingevolge de Algemene wet bestuursrecht moeten worden overlegd (de gegevens van de aanvrager van de vergunning, de dagtekening van de aanvraag, de soort vergunning die wordt aangevraagd en een handtekening van de aanvrager) moet ook een beschrijving van het proces van vervaardiging van het diervoeder met medicinale werking worden aangeleverd. Aan de hand van deze beschrijving kan worden beoordeeld of de aanvrager van de vergunning voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de vervaardiging en invoer van diervoeders met medicinale werking. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat indien voldaan wordt aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 7.9, derde lid, van het Besluit diergeneesmiddelen, volstaan kan worden met een melding van invoer in plaats van een vergunning. Ook deze melding wordt gedaan bij de NVWA met gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier. Voor de werkzaamheden die de NVWA in dit kader verricht is ingevolge de Regeling NVWA-tarieven een vergoeding verschuldigd (artikel IV, onderdeel B).
Opgemerkt wordt dat tot januari 2013 in het destijds geldende Diergeneesmiddelenbesluit onderscheid werd gemaakt tussen een vergunning voor vervaardiging of invoer van diervoeders met medicinale werking en een vergunning voor vervaardiging of invoer van halffabrikaten van diervoeders met medicinale werking. Met de invoering van het Besluit diergeneesmiddelen op 1 januari 2013 is dit onderscheid komen te vervallen. Voor een toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar paragraaf 2.6 van de nota van toelichting bij het Besluit diergeneesmiddelen (Stb. 2012, 616). Het vervallen van dit onderscheid was nog niet verwerkt in de productschapsverordening. Dit is met onderhavige omzetting aangepast.
Ingevolge artikel 10, derde lid, van de richtlijn, kunnen andere lidstaten een verklaring vragen in het kader van export van diervoeders met medicinale werking vanuit Nederland naar die lidstaat. Fabrikanten en exporteurs kunnen deze verklaring aanvragen bij de NVWA. De verklaring wordt aangevraagd door middel van een formulier dat eveneens verkrijgbaar is bij de NVWA. Op grond van de Regeling NVWA-tarieven moet ook voor deze verklaring een vergoeding worden betaald (artikel IV onderdeel C).
De artikelen 7.11 en 7.12 waren al opgenomen in de regeling (artikel 7.1 en 7.2 oud) en bevatten voorschriften voor het recept dat nodig is om een diergeneesmiddel met medicinale werking af te kunnen leveren. Overigens zijn deze artikelen op onderdelen gewijzigd teneinde de richtlijn volledig te implementeren. Ook artikel 7.13 was al opgenomen in de regeling (artikel 7.3 oud). Dit artikel bevat voorschriften omtrent de administratie van houders van een vergunning voor vervaardiging van diervoeders met medicinale werking.
De regelgeving omtrent gemedicineerde diervoeders wordt gehandhaafd via het straf- en bestuursrecht. Eén van de handhavingsinstrumenten dat ter beschikking staat is de bestuurlijke boete. Bepalingen omtrent de bestuurlijke boete zijn onder andere opgenomen in de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren. Artikel III voorziet in wijziging van deze regeling in verband met de opname van de bepalingen omtrent gemedicineerde diervoeders in het Besluit diergeneesmiddelen en de Regeling diergeneesmiddelen. In de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren worden enkele verwijzingen naar gewijzigde artikelen in het voornoemde besluit en voornoemde regeling aangepast. Daarnaast wordt artikel 7.10 van het Besluit diergeneesmiddelen opgenomen als beboetbare overtreding. Dit artikel is ingedeeld in boetecategorie 4. Hiermee wordt aangesloten bij de indeling van overtredingen met betrekking tot gemedicineerde diervoeders. Opgemerkt wordt dat de artikelen 7.1 tot en met 7.8 van de Regeling diergeneesmiddelen, welke bepalingen tot op heden in de productschapsverordening waren opgenomen, ook bestuurlijk beboetbaar zijn. Beboeting loopt in dit geval via overtreding van artikel 7.6 van het Besluit diergeneesmiddelen. In dit artikel is bepaald dat een houder van een vergunning voor vervaardiging of invoer van gemedicineerde diervoeders zich moet houden aan de bij en krachtens dit artikel gestelde regels. De artikelen 7.1 tot en met 7.8 van de Regeling diergeneesmiddelen zijn gesteld krachtens voornoemd artikel van het besluit. Overtreding van artikel 7.6 van het Besluit diergeneesmiddelen is overigens ingedeeld in boetecategorie 4. Uitzondering hierop zijn overtredingen met betrekking tot administratieverplichtingen, welke zijn ingedeeld in boetecategorie 3.
Dit artikel strekt tot wijziging van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria. De Gezondheidsdienst voor dieren wordt aangewezen als laboratorium dat bloedonderzoeken uitvoert in het kader van de aanwezigheid van antistoffen tegen aviaire influenza en de werkzaamheid van de vaccinatie tegen Newcastle disease. Voor de achtergrond van deze onderzoeken wordt verwezen naar de toelichting bij artikel IV. Daarnaast is opgenomen welke onderzoeksmethoden bij deze onderzoeken gehanteerd moeten worden.
De Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s wordt gewijzigd. Titel 3 van deze regeling wordt opnieuw vastgesteld. In hoofdstuk 1 van deze titel is het bestaande artikel ten aanzien van de meldplicht voor varkensziekten gecontinueerd. Hoofdstuk 2 bevat bepalingen ten aanzien van monitoring en maatregelen in het kader van pluimveeziekten. De in paragraaf 1 opgenomen bepalingen vormen een continuering van thans al in de regeling opgenomen bepalingen. Paragraaf 2 bevat bepalingen over monitoring op de aanwezigheid van aviaire influenza. Paragraaf 3 bevat de verplichting tot vaccinatie tegen en monitoring op de aanwezigheid van Newcastle Disease. Deze laatste twee paragrafen bevatten bepalingen die tot op heden waren opgenomen in verordeningen van het Productschap Pluimvee en Eieren.
In het kader van het opheffen van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie is regelgeving van het productschap met betrekking tot de monitoring op aviaire influenza en de vaccinatie tegen en monitoring van Newcastle disease aangemerkt als een publieke taak (Kamerstukken II, 2012–13, 32 615, nr. 8). Met onderhavig artikel wordt deze regelgeving opgenomen in de regeling en vervalt de vordering van het medebewind. Opgemerkt wordt dat de praktische wijze van uitvoering van de productschapsverordeningen ongewijzigd blijft. Dit betekent dat de Gezondheidsdienst voor dieren haar huidige werkzaamheden met betrekking tot de begeleiding en uitvoering van de monitoring behoudt. Ook zijn de verplichtingen voortvloeiend uit de productschapsverordeningen en de daaronder tot stand gebrachte besluiten zo veel mogelijk ongewijzigd overgenomen. Enkele belangrijke aspecten worden hierna nader toegelicht.
De artikelen 85 tot en met 94 bevatten de bepalingen met betrekking tot de monitoring op de aanwezigheid van aviaire influenza. Deze bepalingen waren tot op heden opgenomen in de Verordening monitoring aviaire influenza (PPE) 2005. Deze verordening diende ter implementatie van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van Richtlijn 2005/94/EG van de Raad van 20 december 2005 betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van Richtlijn 92/40/EG (PbEU 2006, L10). Op grond van deze bepaling is de minister verplicht tot het uitvoeren van een nationaal bewakingsprogramma naar het voorkomen van het aviaire influenzavirus, subtype H5 of H7 bij vogels op pluimveebedrijven. In dit verband wordt ook gewezen op Besluit 2010/367/EU van de Commissie van 25 juni 2010 betreffende de uitvoering door de lidstaten van surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels (PbEU 2010, L166). De monitoring op de aanwezigheid van laagpathogene aiviare influenza is van groot belang omdat deze vorm van aviaire influenza kan muteren tot de voor mens en dier gevaarlijke hoogpathogene vorm van aviaire influenza.
Op grond van artikel 86, eerste lid, moet een houder die bedrijfsmatig pluimvee houdt bloed laten afnemen van het door hem gehouden pluimvee en dit laten onderzoeken door een daartoe aangewezen laboratorium. Opgemerkt wordt dat deze verplichting geldt ten aanzien van vleeskuikens, vleeseenden, vleeskalkoenen, ganzen, kwartels, parelhoenders, loopvogels, vermeerderingsdieren van de soorten kip, kalkoen en eend en leghennen van de soort kip en slechts die dieren die worden opgefokt of gehouden voor de fokkerij voor de productie van vlees of eieren. Bedrijven buiten de landbouw zoals vogelwinkels of houders van vogels die voor eigen gebruik worden gehouden, vallen derhalve niet onder de monitoringsverplichting.
Uit de Wet dieren en de daarop gebaseerde regelgeving vloeit voort door wie bloed bij pluimvee mag worden afgenomen. Dit betreft in ieder geval de dierenarts (artikel 2.9, eerste lid, Wet dieren). Daarnaast mag ook een dierenartsassistent paraveterinair bloed afnemen, mits dit gebeurt op aanwijzing van en onder controle van een dierenarts (artikelen 3.1, eerste en tweede lid, onderdeel e en 3.2, eerste lid, Besluit diergeneeskundigen). Daarnaast is het toegestaan dat houders van dieren en een door een houder ingeschakelde kracht die dit beroepsmatig doet bloed mogen afnemen bij bepaalde soorten pluimvee, tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald dat het afnemen van bloed aan anderen is voorbehouden (artikel 2.47, onderdeel a, Besluit houders van dieren en artikel 2.8, onderdeel g, Besluit diergeneeskundigen). In artikel 86, tweede lid, is een dergelijk voorschrift opgenomen. Het afnemen van bloed in het kader van de monitoring van aviaire influenza is namelijk voorbehouden aan dierenartsen of dierenartsassistenten paraveterinair. Deze beperking was al in de productschapsverordening opgenomen en is in de regeling gecontinueerd, mede vanwege de noodzaak om de kwaliteit van het bloedmonster te borgen en omdat in het kader van de bloedafname ook interpretatie van een klinisch beeld kan plaatsvinden.
Er wordt minimaal 1 milliliter bloed bij ieder dier afgenomen. Deze hoeveelheid is voldoende om de monitoring uit te voeren en bij een positieve uitslag een bevestigingsonderzoek uit te voeren. De monsters moeten binnen 24 uur naar het laboratorium worden gestuurd. De Gezondheidsdienst voor dieren is aangewezen als laboratorium dat de monitoringsonderzoeken uitvoert (artikel II). Opgemerkt wordt dat de Gezondheidsdienst voor dieren naast schriftelijke communicatie ook communicatie langs de digitale weg heeft opengesteld. De houder ontvangt de uitslag van het onderzoek en bewaart deze gedurende twee jaar op zijn bedrijf. Deze verplichting is overigens opgenomen in artikel 94.
In de artikelen 87 tot en met 90 is bepaald van hoeveel dieren er monsters moeten worden genomen. In beginsel wordt een aantal monsters per kalenderjaar genomen. Bij vleeskalkoenen worden per productieronde monsters genomen. De bemonsteringsverplichting voor een pluimveebedrijf waar pluimvee in een houderijsysteem met vrije uitloop wordt gehouden, is opgenomen in artikel 91. In artikel 92 is opgenomen dat de monsters per stal worden genomen naar evenredigheid van het aantal dieren dat per stal wordt gehouden, met een minimum van 5 per stal.
Ingevolge artikel 93 dient voorafgaand aan een verplaatsing van een koppel dieren van het ene landbouwbedrijf naar het andere landbouwbedrijf, eerst een bloedonderzoek plaats te vinden. Uiteraard mag de verplaatsing geen doorgang vinden als de laboratoriumuitslag wijst op antistoffen tegen aviaire influenza. Ingevolge artikel 19 van de wet is de dierhouder dan verplicht de NVWA in te lichten. Voor de dierenarts en het laboratorium geldt diezelfde verplichting op basis van artikel 100 van de wet.
Newcastle disease, ook wel pseudo-vogelpest genoemd, is een voor pluimvee zeer besmettelijke ziekte. In Richtlijn 92/66/EEG van de Raad van 14 juli 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle (PbEG 1992, L 260) zijn maatregelen opgenomen die kunnen en moeten worden genomen ter bestrijding van Newcastle disease. Blijkens de artikelen 16 en 17 van deze richtlijn is het mogelijk dat lidstaten een verplichting tot vaccinatie ter bescherming van Newcastle disease instellen. De Verordening vaccinatie Newcastle disease (PPE) 2006 voorzag in een dergelijke vaccinatieplicht en een systeem van monitoring van de werkzaamheid daarvan. De inhoud van deze verordening is gecontinueerd in de artikelen 94a tot en met 94r. Opgemerkt wordt dat deze bepalingen slechts van toepassing zijn op houders die bedrijfsmatig kippen of kalkoenen houden voor de productie van vlees of eieren. Dit is opgenomen in artikel 94a.
Artikel 94b bevat de verplichting voor een houder van pluimvee om zijn pluimvee te laten vaccineren. Om aan de vaccinatieplicht te voldoen wordt pluimvee een aantal keer gevaccineerd. De momenten waarop pluimvee gevaccineerd wordt, zijn opgenomen in artikel 94c. Na iedere vaccinatie vult de houder van het pluimvee en vaccinatieverklaring in. Deze verklaring wordt door de houder van het pluimvee en de dierenarts die de vaccinatie heeft uitgevoerd of het vaccin heeft afgeleverd, ondertekend. Een model van de vaccinatieverklaring is verkrijgbaar bij de Gezondheidsdienst voor dieren. Opgemerkt wordt dat de vaccinatieplicht niet geldt wanneer een pluimveehouder kan aantonen dat zijn pluimvee al volledig, zoals hiervoor beschreven, gevaccineerd is.
Om te kunnen beoordelen of het pluimvee door de vaccinatie voldoende beschermd is tegen Newcastle disease moet de houder ingevolge artikel 94e periodiek bloedmonsters van het pluimvee laten onderzoeken. Evenals bij de bloedafname ten behoeve van de monitoring van aviaire influenza geldt ook hier dat het bloed moet worden afgenomen door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair die dit doet op aanwijzing van en onder controle van een dierenarts. Er wordt ten minste 1 milliliter bloed afgenomen. Opgemerkt wordt dat wanneer er één bloedmonster wordt opgestuurd in het kader van zowel de monitoring op aviaire influenza als de monitoring op de vaccinatie tegen Newcastle disease er in totaal 2 milliliter moet worden opgestuurd. Voor beide monitoringsverplichtingen moet tenslotte 1 milliliter bloed worden afgenomen en onderzocht. Het bloed wordt voor onderzoek naar de Gezondheidsdienst voor dieren gestuurd. De Gezondheidsdienst voor dieren is ook aangewezen als laboratorium dat de monitoring op de werkzaamheid van de vaccinatie tegen Newcastle disease uitvoert (Artikel II).
Uit het bloedonderzoek dat door de Gezondheidsdienst voor dieren wordt uitgevoerd, komt een bepaalde waarde. Wanneer uit onderzoek blijkt dat bij de monsters een bepaalde waarde wordt behaald, zijn deze dieren voldoende beschermd tegen Newcastle disease. Deze te behalen waardes zijn opgenomen in bijlage 16 bij de regeling. Wanneer de in bijlage 16 opgenomen waardes niet worden behaald, zijn de dieren onvoldoende beschermd tegen Newcastle disease. In dit geval moeten er aanvullende maatregelen worden genomen. Deze maatregelen zijn opgenomen in de artikelen 94k tot en met 94m. In de te nemen maatregelen wordt onderscheid gemaakt tussen het niet behalen van de waarde indien het vermeerderingsdieren of leghennen, vleeskuikens of vleeskalkoenen betreft.
De artikelen 94n tot en met 94q bevatten bepalingen omtrent verplaatsing van pluimvee in relatie tot de vaccinatie ter bescherming van Newcastle disease. Het is noodzakelijk dat pluimvee door middel van vaccinatie voldoende beschermd is tegen Newcastle disease voordat dit pluimvee naar een ander bedrijf of over de openbare weg naar een andere locatie van hetzelfde bedrijf wordt vervoerd. In artikel 94n zijn algemene voorschriften met betrekking tot de vaccinatie opgenomen waaraan moet zijn voldaan voordat de dieren mogen worden vervoerd. In de artikelen 94p en 94q zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de vaccinatie van vermeerderingsdieren en leghennen, respectievelijk vleeskuikens of vleeskalkoenen.
Artikel 94r bevat administratievoorschriften die een pluimveehouder in acht dient te nemen. Dit betreft onder andere de verplichting, opgenomen in het eerste lid, om de eerder genoemde vaccinatieverklaringen en de uitslagen van het eerder genoemde bloedonderzoek gedurende een periode van twee jaar te bewaren. Wanneer het vaccinatieverklaringen of onderzoeksresultaten betreft met betrekking tot vermeerderingsdieren of leghennen die aan een andere houder zijn overgedragen, dan draagt de oorspronkelijke houder er zorg voor dat de nieuwe houder een kopie van de verklaringen en resultaten krijgt. Deze verklaringen en resultaten moeten, overeenkomstig het eerste lid, ook twee jaar bewaard worden.
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2014-11860.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.