Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 5 november 2013, nr. WJZ / 13166710, tot wijziging van de Regeling praktijkleren en Groene plus (aanvulling landelijke agenda)

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

Gelet op de artikelen 85a, eerste lid, en 89, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, 2.2.3, tweede lid, en 2.5.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling praktijkleren en Groene plus wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 vervalt onderdeel v en wordt onderdeel w geletterd tot onderdeel v.

B

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

  • 1. De minister stelt aan het bevoegd gezag van de afdelingen, de agrarische opleidingscentra, de hogescholen en Wageningen universiteit voor het jaar 2014 en voor het jaar 2015 aanvullende bijdragen ter beschikking voor de bekostiging van de inzet van de instelling op de uitvoering van één of meer thema’s en de daaraan verbonden actielijnen in de landelijke agenda.

  • 2. Indien middelen uit de aanvullende bijdrage worden ingezet binnen arrangementen met één of meer bedrijven of organisaties dient een samenwerkingsovereenkomst of daaraan gelijk te stellen verbintenis te worden aangegaan, waarin de deelname van alle partners in het arrangement is vastgelegd.

  • 3. De minister kan nadere voorschriften verbinden aan de besteding van de aanvullende bijdragen, bedoeld in het eerste lid.

C

Artikel 3a vervalt.

D

Artikel 5 komt te luiden:

Artikel 5

De aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 3, bedragen:

  • a. voor de afdelingen voor het jaar 2014 € 178.752,– en voor het jaar 2015 € 437.682,–;

  • b. voor de agrarische opleidingscentra voor het jaar 2014 € 5.924.848,– en voor het jaar 2015 € 9.364.918,–;

  • c. voor de hogescholen voor het jaar 2014 € 5.082.160 en voor het jaar 2015 € 7.301.560,–;

  • d. voor Wageningen universiteit voor het jaar 2014 € 170.240,– en voor het jaar 2015 € 416.840,–.

E

Artikel 5a vervalt.

F

In artikel 6, tweede lid, wordt de zinsnede ‘bedoeld in artikel 5a, onderdeel a’ vervangen door: bedoeld in artikel 5, onderdeel a.

G

In artikel 7 wordt de zinsnede ‘bedoeld in artikel 2, 3 en 3a’ vervangen door ‘bedoeld in artikel 2 en 3’ en wordt ‘artikel 5, onderdeel a, en artikel 5a, onderdeel b’ vervangen door: en artikel 5, onderdeel b.

H

In artikel 8 wordt de zinsnede ‘bedoeld in artikel 2, 3 en 3a’ vervangen door ‘bedoeld in artikel 2 en 3’ en wordt ‘artikel 5, onderdeel b en artikel 5a, onderdeel c’ vervangen door: artikel 5, onderdeel c.

I

In artikel 9 wordt de zinsnede ‘bedoeld in artikel 2 en 3a’ vervangen door ‘bedoeld in artikel 2 en 3’ en wordt ‘artikel 5a, onderdeel d’ vervangen door: artikel 5, onderdeel d.

J

Artikel 15 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De school of scholengemeenschap waaraan een afdeling is verbonden, het agrarisch opleidingscentrum, de hogeschool, Wageningen Universiteit en de Universiteit Utrecht die de aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 2, 3, en 11, ontvangt, besteedt die bijdragen uitsluitend ten behoeve van het doel, genoemd in die artikelen. De organisaties, bedoeld in de eerste volzin, besteden de aanvullende bijdragen niet aan activiteiten waardoor zij als onderneming als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kunnen worden aangemerkt.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede ‘die voor het jaar 2013 de middelen, bedoeld in artikel 3a ontvangt, en die voor het jaar 2014 en 2015 de middelen, bedoeld in artikel 3 en 3a ontvangt’ vervangen door: die voor het jaar 2014 en voor het jaar 2015 de middelen, bedoeld in artikel 3, ontvangt.

K

Artikel 16 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede ‘bedoeld in de artikelen 2, 3 3a, en 11’ vervangen door: bedoeld in de artikelen 2, 3, en 11.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede ‘bedoeld in de artikelen 2, 3 3a, dan wel artikel 11,’ vervangen door: bedoeld in de artikelen 2, 3 of 11, dan.

3. In het derde lid wordt de zinsnede ‘bedoeld in artikel 3 en 3a" vervangen door: bedoeld in de artikelen 2, 3, en 11.

L

Artikel 17 komt te luiden:

Artikel 17

  • 1. De landelijke agenda bepaalt de thema’s en de daaraan verbonden actielijnen waarop de instellingen inspanningen zullen leveren met inzet van ten minste de middelen verkregen op basis van artikel 3.

  • 2. De landelijke agenda omvat de volgende thema’s en actielijnen:

    • a. versterking van de kennisinfrastructuur met nieuwe diensten voor bedrijven en organisaties, binnen en aanvullend op het initieel onderwijs, door te investeren in de organisatorische voorwaarden voor dienstverlening aan bedrijven en organisaties, waaronder de professionalisering van leerkrachten. Dit thema bestaat uit de actielijnen:

      • 1°. vernieuwing van opleidingen, in aansluiting op de binnenlandse vraag vanuit bedrijven en organisaties of de internationale vraag op ondermeer het gebied van voedselzekerheid;

      • 2°. groene kennis voor burgers of jeugd;

      • 3°. kennistoepassing door organisaties;

    • b. versterking van de doelmatigheid en effectiviteit van het opleidingenaanbod. Dit thema bestaat uit de actielijnen:

      • 1°. Het aangaan van samenwerkingsverbanden met dit doel met andere instellingen;

      • 2°. door twee of meer instellingen in samenwerking onderhouden teams van vakdocenten, die bij één van deze instellingen in dienst zijn, maar bij de samenwerkende instellingen onderwijsactiviteiten kunnen uitvoeren; het betreft alleen de kosten, niet zijnde personeelskosten;

    • c. versterking van authentiek leren in samenwerking met bedrijfsleven en organisaties, in het bijzonder in relatie tot de Human Capital Agenda van de topsectoren Agro-Food en Tuinbouw en Uitgangsmaterialen en tot de sector Natuur en leefomgeving. Dit thema bestaat uit de actielijnen:

      • 1°. de inzet van innovatieve bedrijven en organisaties die als leeromgeving worden benut voor de uitvoering van onderwijsactiviteiten, niet zijnde praktijkleren;

      • 2°. de inhuur van specifieke deskundigheid vanuit bedrijven voor de ontwikkeling en uitvoering van onderwijsactiviteiten;

    • d. de inhoudelijke vernieuwing van opleidingen. Dit thema bestaat uit de actielijnen:

      • 1°. Groene groei voor een sterke, duurzame economie;

      • 2°. de thema’s vastgesteld in de innovatieagenda’s van de topsectoren Agro-Food en Tuinbouw en Uitgangsmaterialen en binnen de sector Natuur en leefomgeving;

      • 3°. de agenda Bèta en techniek/techniekpact;

      • 4°. Capacitybuilding voedselzekerheid.

M

Artikel 18 komt te luiden:

Artikel 18

  • 1. Het meerjarig investeringsprogramma is een uitvoeringsprogramma van de afdelingen gezamenlijk en van ieder agrarisch opleidingscentrum of iedere hogeschool afzonderlijk, waarin de keuze van de instelling uit en de inzet van de instelling op de thema’s en actielijnen in de landelijke agenda is opgenomen.

  • 2. Het meerjarig investeringsprogramma van Wageningen universiteit is een uitvoeringsprogramma waarin de inzet van de middelen en het beoogde effect daarvan op de versterking en ondersteuning van vernieuwingsprocessen binnen de groene kenniskolom wordt geschetst.

  • 3. Per thema en actielijn, bedoeld in het eerste lid, bevat het meerjarig investeringsprogramma een beknopte beschrijving van:

    • a. het doel van de inzet van de instelling;

    • b. de beoogde activiteiten met het oog op dit doel;

    • c. de beoogde uitkomsten van deze activiteiten aan het einde van de programmeringsperiode;

    • d. bij iedere van de uitkomsten genoemd onder c, ten minste één indicator die zal worden gemeten om te bepalen of de uitkomst is bereikt;

    • e. waar van toepassing de samenwerking bij de uitvoering van deze activiteiten met een andere instelling of instellingen, een bedrijf of bedrijven en eventuele andere organisaties;

    • f. een globale begroting bij de beoogde activiteiten, welke de financiering met middelen uit de rijksbijdrage van de instelling, uit de aanvullende bijdragen op grond van deze regeling, uit bijdragen van derden zoals bedrijven en andere organisaties en uit eventuele andere subsidies inzichtelijk maakt;

    • g. per activiteit een indicatie van de behoefte aan landelijke ondersteuning;

  • 4. Bij het meerjarig investeringsprogramma voegt de instelling een procesverantwoording over de totstandkoming van het meerjarig investeringsprogramma, waarin wordt aangegeven hoe bedrijven en organisaties zijn betrokken bij de totstandkoming van het meerjarig investeringsprogramma en hoe in voorkomende gevallen in samenwerking met bedrijven en organisaties tekorten op de regionale arbeidsmarkt door activiteiten in dit meerjarig investeringsprogramma worden overbrugd.

  • 5. Voor het meerjarig investeringsprogramma wordt het model gebruikt dat is opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling.

  • 6. Het meerjarig investeringsprogramma wordt ter goedkeuring aan de minister gezonden voor 1 december 2013. Een nader herzien programma kan door de instelling voor 1 december 2014 ter goedkeuring aan de minister worden gezonden.

  • 7. Goedkeuring van het meerjarig investeringsprogramma, bedoeld in artikel 15, tweede lid, vindt niet plaats indien dit programma niet in overeenstemming is met dit artikel.

  • 8. De minister beslist uiterlijk op 20 december 2013 over het meerjarig investeringsprogramma, en uiterlijk op 19 december 2014 over een eventueel nader herzien meerjarig investeringsprogramma.

N

In artikel 30, tweede lid, onderdeel c, vervalt de zinsnede ‘, dan wel op een landelijke ontwikkelopdracht,’.

O

In artikel 34, eerste lid, vervalt de zinsnede ‘landelijke ontwikkelopdrachten op basis van’.

P

In artikel 35a, tweede lid, vervalt de zinsnede ‘en behoeften voortkomend uit landelijke ontwikkelopdrachten’.

Q

Na artikel 40 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 40a

Als het bij koninklijke boodschap van 6 juni 2013 ingediende voorstel van wet (Wijziging van de Kaderwet EZ-subsidies (aanpassing aan de samenvoeging van de voormalige ministeries van Economische Zaken en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) tot wet is verheven dan berust deze regeling mede op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies.

Artikel 40b

Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2016.

R

Aan de Regeling praktijkleren en Groene plus wordt een bijlage toegevoegd, luidende:

[Hier bijlage 1, behorende bij artikel 18, vijfde lid, invoegen. Zie hiervoor meegezonden pfd-document]

ARTIKEL II

In de Regeling openstellingen groen onderwijs 2013 worden na artikel 10 twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 10a

Als het bij koninklijke boodschap van 6 juni 2013 ingediende voorstel van wet (Wijziging van de Kaderwet EZ-subsidies (aanpassing aan de samenvoeging van de voormalige ministeries van Economische Zaken en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) tot wet is verheven dan berust deze regeling mede op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies.

Artikel 10b

Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2016.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 5 november 2013

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Doel en aanleiding

De Regeling praktijkleren en Groene plus biedt de basis voor aanvullende bijdragen aan de groene onderwijsinstellingen en voor een aantal subsidies. De beëindiging van de zgn. groene plus – middelen na 2015, als gevolg van het Regeerakkoord, heeft aanleiding gegeven tot een intensieve dialoog met de instellingen en met het groen bedrijfsleven. Het resultaat hiervan is per 1 mei 2013 in de regeling vastgesteld. In de kern: zoveel mogelijk terugdringen van subsidies en deze zoveel mogelijk beschikbaar stellen binnen één subsidiekader van aanvullende middelen. De regeling stelt hierdoor de instellingen in staat binnen hun eigen strategisch plan, te investeren in versterking van hun positie binnen en voor de kennisinfrastructuur in de groene sector. Door die investeringen kunnen de instellingen hun prestaties verbeteren op de punten die vragers van deze prestaties, met name bedrijfsleven en de overheid, belangrijk vinden. Deze punten zijn opgenomen in een landelijke agenda, die in de regeling is vastgesteld.

Door meer ruimte te geven aan instellingen voor vraagsturing kan beter worden ingespeeld op de situatie na 1 januari 2016.

Een goedgekeurd meerjarig investeringsprogramma (MIP) is een voorwaarde voor een instelling om de aanvullende bijdrage te mogen besteden. In de MIP verantwoorden de instellingen vooraf op welke wijze zij invulling willen geven aan de landelijke agenda. Alle instellingen beschikken momenteel over een goedgekeurd meerjarig investeringsprogramma. Een vernieuwde MIP moet voor 1 december 2013 worden ingediend en dient rekening te houden met de wijzigingen die met deze regeling worden aangebracht in de invulling van de landelijke agenda. De aanvullingen op de landelijke agenda zijn in samenspraak met het bedrijfsleven en de instellingen tot stand gekomen.

2. De landelijke agenda

De aanvullende bijdrage is bedoeld om de doelen, beschreven in de landelijke agenda, mee te realiseren. De landelijk agenda bestaat uit vier thema’s die hierna nader worden toegelicht.

Het eerste thema, versterking van de kennisinfrastructuur, betreft vooral activiteiten die een actieve kennisverspreiding naar, en kenniscirculatie met, bedrijven en andere organisaties inhouden. Het gaat daarbij om versterking van de responsiviteit van de instelling voor vragen aan het kennisstelsel vanuit bedrijven en organisaties. De instellingen kunnen de investeringsmiddelen gebruiken om hun organisatie hierop in te richten en hun personeel hiervoor te scholen. Dit resulteert in betere dienstverlening in door en in het verlengde van het aanbod van bekostigde opleidingen.

De eerste actielijn betreft voorwaarden voor responsiviteit om daardoor opleidingen sneller en beter te vernieuwen op grond van de vraag vanuit bedrijven en organisaties. In het verlengde van deze vernieuwde opleidingen kunnen instellingen cursus- en contractactiviteiten aanbieden die direct aansluiten op de vraag van bedrijven en organisaties in de regio of op de vraag van cursisten uit het buitenland, met name op het gebied van voedselzekerheid, aansluitend bij thema d, vierde actielijn. Overheidsmiddelen mogen niet worden gebruikt voor het aanbieden van niet-bekostigde opleidingen en cursussen. De richtlijnen die daarvoor in het algemeen gelden, zijn ook hier van toepassing.

De tweede actielijn betreft educatie en voorlichting voor burgers over groene thema’s. Jongeren hebben hierbij bijzondere aandacht, ook in verband met de ontwikkeling van een gezonde leefstijl en een positieve houding ten opzichte van de sector landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel.

De derde actielijn richt zich meer op actieve samenwerking met bedrijven en organisaties om kennis toe te passen. Dat kan bij voorbeeld door stageairs te laten participeren in opdrachten die kennistransfer naar bedrijven inhouden, maar ook door te participeren in toegepast onderzoek, vormen van co-creatie e.d. Middelen uit de aanvullende bijdragen mogen echter niet worden ingezet voor vormen van contractonderzoek, ontwikkelwerk e.d. die in concurrentie met commerciële aanbieders van onderzoek, ontwikkelwerk e.d. worden aangenomen, of zouden kunnen worden aangenomen.

Het tweede thema richt zich vooral op de ontwikkeling van een opleidingenaanbod dat de instellingen doelmatig kunnen aanbieden en effectief kunnen inzetten met het oog op de vraag van bedrijven en organisaties. Dat kan door samenwerkingsverbanden aan te gaan met andere instellingen om bij voorbeeld een (gedeelte van) bepaalde opleidingen gezamenlijk te organiseren (eerste actielijn). Dat kan ook door de deskundigheid van kleine opleidingen te bundelen en gezamenlijk te onderhouden (tweede actielijn). Door de kleinschaligheid en de landelijke spreiding van veel groene opleidingen is het voor instellingen soms moeilijk om deze deskundigheid op peil te houden.

Het derde thema betreft versterking van authentiek leren. Authentiek leren betreft een actieve manier van leren in echte werksituaties met de daarbij horende rijke en realistische context en cultuur. Authentiek leren is een centraal begrip in de Human Capital Agenda (HCA) van de beide topsectoren Agro-Food en Tuinbouw en Uitgangsmaterialen. Deze topsectoren hebben hun HCA op 16 januari 2013 gepubliceerd (http://topsectortu.nl/sites/topsectortu.nl/files/documenten/T%26U-Appendix%20B%20(Human%20Capital%20Agenda)_0.pdf ). De HCA bevat acties met het oog op een optimale aansluiting tussen opleidingen en bedrijven binnen de topsectoren, bedoeld om hun leidende economische positie te kunnen blijven waarmaken. Twee actielijnen krijgen daarbij prioriteit: het inzetten van innovatieve bedrijven en organisaties als leeromgeving (beroepspraktijkvorming, stages, excursies e.d.), zodat deelnemers en studenten in aanraking komen met de nieuwste toepassingen en processen en met een ondernemende en innovatie-gerichte beroepshouding, en de inhuur van deskundigen uit het bedrijfsleven die actuele kennis en vaardigheid kunnen inbrengen (zgn. ‘vakkracht voor de klas’).

Het vierde thema betreft de inhoudelijke vernieuwing van opleidingen op punten die samenhangen met prioriteiten binnen het beleid. Waar de eerste drie thema’s vooral voortkomen uit de vraag vanuit het bedrijfsleven treedt hier de overheid zelf als vraagpartij op. Het gaat dan om thema’s die verband houden met het stimuleren van gewenste maatschappelijke ontwikkelingen. De instellingen kunnen hierop aansluiten door de kennisinfrastructuur, en met name de inhoud van de opleidingen en het curriculum, te versterken in aansluiting op deze prioriteiten.

Groene groei is een prioriteit. Het gaat daarbij om groeimogelijkheden voor de economie, met name binnen de groene sector, met minder beslag op klimaat, water, bodem, grondstoffen, energie en biodiversiteit. Dit beleid is aan de Kamer kenbaar gemaakt bij brief van 28 maart 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 33 043, nr. 14). Onderwijsinstellingen kunnen dit door actualisatie van opleidingen ondersteunen (eerste actielijn).

De beide topsectoren Agro-Food en Tuinbouw en Uitgangsmaterialen hebben een innovatieagenda uitgebracht om door kennisontwikkeling innovatie te stimuleren, waaronder door de inzet op TopTechnologische Instituten (TTI) (http://topsectortu.nl/nl/uitvoeringsagenda-2012-2016 en http://topsectoren.nl/documenten/agri-food/Topsector-Agro_2013-10-01_24.pdf ). De opdracht van de onderwijsinstellingen is vervolgens de verdere verspreiding van deze kennis gericht op innovatie binnen bedrijven en organisaties (tweede actielijn). De thema’s in deze beide innovatieagenda’s zijn Meer met minder, Hogere toegevoegde waarde, Internationaal leiderschap, Voedselveiligheid en -zekerheid, Gezondheid en welbevinden en Samenwerkende waardeketen.

Voor de sector Natuur en Leefomgeving wordt een vergelijkbare agenda ontwikkeld in overleg tussen bedrijfsleven, organisaties en overheid. Deze omvat de thema’s Ondernemerschap, Omgevingsbewustzijn, Integraliteit en verbinden en Agrarisch natuurbeheer. Ook hierop kunnen instellingen binnen deze actielijn aansluiten met vernieuwing van opleidingen. De agenda zal daarvoor zo spoedig mogelijk worden gepubliceerd.

De actielijn Bèta en techniek/techniekpact betreft het Masterplan Bèta en technologie van de gezamenlijke topsectoren (http://www.platformbetatechniek.nl/topsectoren.html ). Dit omvat een dwarsdoorsnede op het gebied van techniek en technologie door de HCA van alle topsectoren en omvat ook het groen beroepsonderwijs. De overheid ondersteunt dit Masterplan, ondermeer in het kader van het met het bedrijfsleven overeengekomen Techniekpact (http://www.techniekpact.nl/over ). Deze actielijn houdt vooral versterking van het (top)technologisch karakter van opleidingen in.

De vierde actielijn betreft de vernieuwing en ontwikkeling van opleidingen die aansluiten op de middelen die het Ministerie van Buitenlandse Zaken beschikbaar stelt voor capaciteitsopbouw ten behoeve van voedselzekerheid. Het gaat daarbij om cursussen en trainingen (NICHE) (http://www.nuffic.nl/en/capacity-building/niche ) en om beurzen (NFP). De investering van de instellingen in opleidingen kan een spin off hebben voor hun aanbod cursussen en trainingen op dit gebied. Hiervoor geldt dezelfde beperking wat betreft directe investering vanuit de aanvullende bijdragen als bij actielijn a.1 genoemd.

Acties binnen deze actielijnen zullen in veel gevallen worden uitgevoerd in samenwerking met andere instellingen en met bedrijven en organisaties in de regio of op sectoraal niveau. Dit is (met uitzondering van thema b, eerste actielijn) niet per thema en actielijn benoemd. Bij ieder thema en bij iedere actielijn moet de instelling de afweging maken of samenwerking effectief en wenselijk is; de uitkomst van deze afweging wordt in het MIP verwoord.

Samenwerking tussen instellingen neemt de vorm aan van een samenwerkingsverband. In één geval, samenwerking met het oog op doelmatigheid en effectiviteit (thema b, eerste actielijn), is samenwerking voorwaarde voor de inzet van investeringsmiddelen. Een voorbeeld hiervan is de samenwerking van de noordelijke AOC bij het in stand houden van de primaire opleidingen.

Samenwerking met externe partijen neemt de vorm aan van een arrangement. Het gaat dan in verband van deze regeling om samenwerking met bedrijven, organisaties en soms regionale overheden, naast evt. één of meer andere instellingen. Met het oog op waarborging van de inzet van overheidsmiddelen op basis van deze regeling in dergelijke arrangementen eist de regeling in die gevallen een samenwerkingsovereenkomst die de wederzijdse verplichtingen vastlegt, waarmee de inzet van de investeringsmiddelen kan worden verantwoord.

3. Regeldruk

Deze wijziging van de Regeling praktijkleren en Groene plus leidt niet tot een wijziging van de relatieve administratieve lasten. Het stellen van voorwaarden is geschied binnen de bestaande context van het MIP en de goedkeuring daarvan. Voorts zijn de wijzigingen vooral een verduidelijking van artikel 17 en 18 van de regeling. Daarnaast worden een aantal technische wijzigingen doorgevoerd. Met het nu bijgevoegde format voor het opstellen van het MIP, wat een uitleg is van artikel 18, wordt aangegeven welke onderdelen in het plan worden verwacht om toestemming te krijgen voor de besteding van de aanvullende middelen.

4. Vaste verandermomenten

De inwerkingtredingsbepaling wijkt af van het in het kabinetsstandpunt inzake de vaste verandermomenten neergelegde uitgangspunt. De doelgroepen zijn echter gebaat bij een spoedige inwerkingtreding, waardoor afwijking in dit geval is toegestaan.

5. Staatssteun

In artikel 15, eerste lid, van de Regeling praktijkleren en groene plus wordt een zin opgenomen die bepaalt dat de aanvullende bijdragen door de ontvangers hiervan niet mogen worden besteed aan activiteiten die ertoe kunnen leiden dat deze ontvangers als onderneming, bedoeld in artikel 107, eerste lid van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kunnen worden aangemerkt. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat sprake zou kunnen zijn van staatssteun.

Instellingen mogen op grond van de onderwijswetgeving voor eigen rekening postinitiële opleidingen en cursussen aanbieden in het verlengde van hun bekostigd aanbod. Zeker binnen thema a, actielijn 1 en thema d, actielijn 4, kan de gewenste responsiviteit van de instellingen voor de vraag vanuit bedrijven, organisaties en cursisten ertoe leiden dat niet-bekostigde opleidingen en cursussen ‘op maat’ worden aangeboden. Zoals echter expliciet bij deze actielijnen bepaald, is directe investering van overheidsmiddelen, waaronder de aanvullende bijdragen, in dit niet-bekostigd aanbod uitgesloten. Hiervoor gelden de algemene richtlijnen voor het niet-bekostigd aanbod van onderwijsinstellingen.

II. Artikelen

Onderdelen A, N, O en P

Landelijke ontwikkelopdrachten spelen niet langer een rol binnen de regeling. Verwijzingen naar dit begrip kunnen komen te vervallen.

Onderdelen B tot en met K

Het is niet langer noodzakelijk om het onderscheid tussen de impulsmiddelen (artikel 3 en 5) en de zgn. projectmiddelen (artikel 3a en 5a) te maken. Doel van de regeling is deze middelen als investeringsmiddelen beschikbaar te stellen. De bewuste bepalingen kunnen worden samengevoegd. Dit leidt ook tot de aanpassing van enkele verwijzingen.

Onderdeel B

Dit artikel bevat de grondslag voor de investeringsmiddelen die de instellingen op basis van de landelijke agenda mogen inzetten.

De aanvullende bijdragen op basis van dit artikel mogen niet worden bestemd voor bekostigde activiteiten binnen de wettelijke opdracht van de instellingen en voor activiteiten die door EZ worden gesubsidieerd ten behoeve van de vorming van een Centrum voor innovatief vakmanschap of voor een Centre of expertise. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 15, eerste lid. Uiteraard kunnen activiteiten bekostigd uit de investeringsmiddelen en op basis van de reguliere bekostiging (lumpsum) en deze subsidies elkaar wel versterken.

Het tweede lid stelt bij inzet van investeringsmiddelen binnen een arrangement een samenwerkingsovereenkomst verplicht. Dit geschiedt om risico’s in verband met publiek-private samenwerking te beheersen. Met een arrangement wordt in dit verband bedoeld een samenwerkingsverband met andere partijen dan instellingen, dus met één of meer bedrijven, organisaties en/of regionale overheden, al dan niet tevens met één of meer instellingen. De samenwerkingsovereenkomst behoeft geen goedkeuring van de overheid, maar moet met het oog op verantwoording van de inzet van de investeringsmiddelen aanwezig zijn. In geval van samenwerking met alleen andere instellingen is een samenwerkingsovereenkomst wenselijk, maar geen voorwaarde voor inzet van investeringsmiddelen.

Onderdeel D

Dit artikel bevat de bedragen die oorspronkelijk waren verdeeld over de artikelen 5 en 5a. De samenvoeging verandert niet de omvang van de beschikbare aanvullende middelen per geleding zoals die eerder in de regeling waren opgenomen.

Onderdeel K

De mogelijkheid een model voor te schrijven voor de verantwoording van bestemming en besteding van de aanvullende middelen was beperkt tot de middelen op grond van de artikelen 3 en 3a. Deze beperking is weggenomen. Het wordt daardoor mogelijk de verantwoording van alle aanvullende middelen in onderling verband in beeld te brengen. De verantwoordingsplicht als zodanig bestaat reeds (eerste lid).

Onderdeel L

Zie het algemene deel voor een toelichting op de thema’s en actielijnen van de landelijke agenda. De instellingen bepalen welke van deze thema’s en actielijnen zij oppakken voor investering via hun meerjarig investeringsprogramma.

Onderdeel M

Artikel 18 is zodanig gewijzigd dat dit in overeenstemming is met de gewijzigde omschrijving van de landelijke agenda. De landelijke ontwikkelopdrachten maken geen deel meer uit van de landelijke agenda. Deze zullen later, mede op basis van de meerjarige investeringsprogramma’s, door de gezamenlijke instellingen worden gedefinieerd.

Voorts is bepaald dat Wageningen Universiteit (WUR) een beperkt MIP indient, dat niet naar de thema’s en actielijnen gespecificeerd hoeft te zijn. De WUR ontvangt maar een beperkt budget investeringsmiddelen, maar heeft op andere onderdelen reeds een systeemopdracht binnen de kennisinfrastructuur (bij voorbeeld kennisverspreiding op basis van onderzoek). In haar MIP legt de WUR een verband met deze systeemopdracht.

Tot slot is toegevoegd het model dat voor de MIP moet worden gebruikt als bijlage opgenomen. Er is al eerder een format verspreid voor de MIP die voor 15 mei 2013 door de instellingen moesten worden ingediend; dit is ook, in wisselende mate, door de instellingen gebruikt. Het format is aangepast aan de gewijzigde landelijke agenda en aan de wijzigingen in artikel 18. Gekozen is voor een verplicht format, met het oog op betere vergelijkbaarheid bij de beoordeling van de meerjarige investeringsplannen. Door het format kunnen de MIP ook beknopter worden opgesteld.

Onderdeel Q en artikel II

De Regeling praktijkleren Groene plus en de Regeling openstelling groen onderwijs 2013 hangen nauw met elkaar samen. Voor beide regelingen geldt dat de grondslag zal wijzigen zodra als gevolg van de samenvoeging van de voormalige departementen van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit en van Economische Zaken de Kaderwet LNV-subsidies zal worden ingetrokken.

In deze regelingen worden middelen beschikbaar gesteld, als aanvullende bijdragen en als subsidies, die gezamenlijk de zgn. groene plus-middelen vormen. Als gevolg van het Regeerakkoord worden deze groene plus-middelen per 2016 beëindigd. Daarom vervallen deze regelingen per 1 januari 2016.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

Naar boven