BIJLAGE 4 BEHORENDE BIJ DE ARTIKELEN 13, 13A, 13C EN 13D VAN DE REGELING AANVULLENDE
REGELS VEILIGHEID WEGTUNNELS
Paragraaf 1 Definities
Artikel 1
In deze bijlage wordt verstaan onder:
- aanstraalverlichting:
-
verlichting bij vluchtdeuren die de deur aanstraalt en zo zichtbaar maakt;
- accentverlichting:
-
verlichting die een bepaalde plek extra benadrukt;
- AFFF:
-
Aqueous Film Forming Foam – schuimvormend middel dat aan water wordt toegevoegd om
branden beter te kunnen blussen;
- buitenopstellingskast:
-
apparatuurkast die geschikt is om buiten opgesteld te worden, en voldoende bescherming
aan de ingebouwde apparatuur biedt;
- calamiteitendoorsteek:
-
gedeelte van de geleiderails waarmee een gedeelte van de tussenberm vrij wordt gemaakt
waardoor de hulpverleningsdienst en de tussenberm kunnen doorkruisen;
- C2000:
-
communicatiesysteem als bedoeld in de Regeling C2000 en GMS;
- contourverlichting:
-
verlichting rond een vluchtdeur die wordt aangezet als evacuatie nodig is;
- drempelwaardeverhoging:
-
mate waarin het contrast moet worden verhoogd, om het verlies aan waarneming, veroorzaakt
door verblinding ten gevolge van de armaturen van de verlichtingsinstallatie, te compenseren;
- droogloopniveau:
-
het vloeistofniveau waarop de pompen moeten worden uitgezet om drooglopen te voorkomen;
- dwarshelling:
-
helling in de richting loodrecht op de rijrichting van de weg;
- eventrecorder:
-
opnamevoorziening die gebeurtenissen vastlegt;
- grensruimte:
-
een ruimte die grenst aan een vloeistofbassin en die een directe verbinding heeft
met een vloeistofbassin die niet te allen tijde geheel dampdicht is;
- hoofdkelder:
-
vloeistofkelder waarin uit de tunnel afgevoerde vloeistoffen tijdelijk worden opgeslagen,
alvorens deze worden afgevoerd naar een lozingspunt buiten de tunnel;
- kopdeur:
-
deur aan het einde, de kop, van een middentunnelkanaal;
- langsgelijkmatigheid:
-
verhouding tussen de laagste en de hoogste waarde van de verlichting in de lengterichting
gezien;
- langsventilatie:
-
ventilatie in de lengterichting van een verkeersbuis;
- lichtreductiecoëfficient:
-
mate waarin het licht gereduceerd wordt
- luminantiemeting:
-
meting van verlichtingswaarden;
- maatgevende bui:
-
gestandaardiseerde maat voor een regenbui die door het vuilwatersysteem van een tunnel
verwerkt moet kunnen worden;
- middenkelder:
-
vloeistofkelder waarin uit de tunnel afgevoerde vloeistoffen tijdelijk worden opgeslagen,
alvorens ze worden afgevoerd naar de hoofdkelder;
- middentunnelkanaal:
-
kanaal tussen twee aangrenzende verkeersbuizen dat dienst doet als vluchtroute;
- no-break voorziening:
-
voorziening die bij uitval van de netstroomvoorziening kan zorgen voor een tijdelijke
ononderbroken stroomvoorziening;
- nuttige berging:
-
netto bergingscapaciteit die wordt bepaald door het maximum toegestane vloeistofniveau
en het droogloopniveau;
- ontwerpsnelheid:
-
de snelheid waarmee rekening gehouden is bij het wegontwerp;
- pan tilt zoom CCTV camera’s:
-
camera’s in een gesloten tv-circuit die kunnen bewegen in een horizontaal en een verticaal
vlak en waarmee het beeld kan worden uitvergroot;
- profiel van de vrije ruimte:
-
doorsnede van de verkeersbuis, loodrecht op het wegdek en loodrecht op de langsrichting,
die de begrenzing aangeeft waarbinnen objecten het verkeer niet mogen hinderen;
- RDS:
-
Radio Data System -digitale informatie die wordt meegestuurd met een FM-radiosignaal
voor autoradio’s, zoals verkeersinformatie
- raai:
-
denkbeeldige lijn dwars over een weg;
- signaleringsraai:
-
portaal dwars over de snelweg met verkeerssignaleringsborden;
- STI-waarde:
-
Speech Transmission Index – eenheid om de verstaanbaarheid van gesproken tekst aan
te geven;
- stopafstand:
-
de afstand die is vereist om een met de ontwerpsnelheid rijdend voertuig tot volledige
stilstand te brengen, daarbij rekening houdend met de reactietijd van de bestuurder
en de remvertraging;
- T-DAB kanalen:
-
Terrestrial-Digital Audio Broadcasting – methode om digitale radiosignalen over te
sturen;
- verrijdbare bermbeveiliging:
-
horizontaal bewegend geleideprofiel waarmee het verkeer van de ene rijbaan naar de
andere geleid kan worden;
- zandvang:
-
gedeelte van de vloeistofkelder waarin zand kan bezinken.
Paragraaf 2 Algemene eisen aan de gestandaardiseerde uitrusting
Artikel 2.1
De in artikel 13, 13a, 13c en 13d van de regeling genoemde uitrusting en de onderdelen
daarvan:
-
a. kunnen op een veilige en eenvoudige wijze worden onderhouden en geïnspecteerd, waarbij
de beschikbaarheid van de tunnel voor wegverkeer zo min mogelijk wordt beïnvloed;
-
b. b worden buiten het profiel van de vrije ruimte geplaatst, tenzij dat vanwege de aard
en de toepassing van het betreffende onderdeel niet mogelijk is;
-
c. functioneren ten minste bij verkeer dat passeert met snelheden tot en met de ontwerpsnelheid
van de verkeersbuis;
-
d. zijn beveiligd tegen blikseminslag.
Artikel 2.2
Zowel elk onderdeel van de gestandaardiseerde uitrusting als de gestandaardiseerde
uitrusting als geheel voldoet aan de eisen aan elektromagnetische compatibiliteit
overeenkomstig richtlijn 2004/108 en NEN-EN-IEC 61000, waarbij voor immuniteit en
emissie het niveau van industriële omgevingen wordt toegepast.
Paragraaf 3 Hulppost verkeersbuis
Artikel 3.1
-
1. Indien de rijbaan uit één rijstrook bestaat beschikt de verkeersbuis over hulpposten
van het type 1.
-
2. Indien de rijbaan uit één rijstrook bestaat en er daarnaast een ruimtereserveringsstrook
is, worden de hulpposten van het type 1 aan de zijde van de ruimtereserveringsstrook
geplaatst.
-
3. Indien de rijbaan uit twee rijstroken bestaat, beschikt de verkeersbuis over hulpposten
van het type 1. Indien de hulpposten aan de vanuit de rijrichting gezien linkerzijde
worden geplaatst, worden er aan de rechterzijde tevens hulpposten van het type 2 geplaatst.
De hulpposten worden recht tegenover elkaar aangebracht.
-
4. Indien de rijbaan uit meer dan twee rijstroken bestaat, beschikt de verkeersbuis aan
de ene zijde van de rijbaan over hulpposten van het type 1 en aan de andere zijde
over hulpposten van het type 2. De hulpposten worden recht tegenover elkaar aangebracht.
-
5. De afstand tussen twee hulpposten aan een zijde is ten hoogste 60 meter.
Artikel 3.2
-
1. Hulpposten van het type 1 bevatten voor tunnels langer dan 500 meter:
-
a. een noodtelefoon;
-
b. een draagbaar brandblusapparaat;
-
c. inwendige verlichting;
-
d. drie wandcontactdozen die elk geschikt zijn voor 230V en die elk 16A gezekerd zijn;
-
e. een slanghaspel, en
-
f. een dubbele brandslangaansluiting met elk een doorsnede van 2.5 inch.
-
2. Hulpposten van het type 1 bevatten voor tunnels langer dan 250 meter en ten hoogste
500 meter:
-
a. een noodtelefoon;
-
b. een draagbaar brandblusapparaat;
-
c. inwendige verlichting;
-
d. drie wandcontactdozen die elk geschikt zijn voor 230V en die 16A gezekerd zijn;
-
e. een dubbele brandslangaansluiting met elk een doorsnede van 2.5 inch;
-
f. een voorziening om de blusvoorziening op druk te brengen.
-
3. Een hulppost van het type 1 is onderverdeeld in een deel ten behoeve van de weggebruiker,
welke is aangebracht achter een eerste openende deur, en een technisch deel ten behoeve
van de hulpverleningsdiensten.
-
4. Bij iedere vluchtdeur is binnen een straal van tussen de 2 en 10 meter binnen de verkeersbuis
een hulppost van type 1 aanwezig, gemeten vanaf de vluchtdeur in de ontwerprijrichting.
Artikel 3.3
Hulpposten van het type 2 bevatten:
-
a. Een noodtelefoon;
-
b. Een draagbaar brandblusapparaat;
-
c. Inwendige verlichting, en
-
d. Een wandcontactdoos geschikt voor 230V en die 16A gezekerd is.
Artikel 3.4
Artikel 3.5
-
1. Boven elke hulppost zijn de intern verlichte pictogrammen L16 en L17 zoals bedoeld
in het RVV 1990 aangebracht.
-
2. De pictogrammen zijn in langsrichting van de verkeersbuis van beide zijden ten minste
van af een afstand van 30 meter herkenbaar.
-
3. De pictogrammen zijn op een hoogte van 3,20 meter ten opzichte van het wegdek aangebracht.
Artikel 3.6
-
1. De worpafstand van de slanghaspel, zoals gedefinieerd in NEN-EN 671-1, is bij spuiten
met een gebonden straal bij een tegenwind van 3 Beaufort ten minste 14 meter.
-
2. De energievoorziening is geschikt voor het op hun aansluitvermogen continu belasten
van de wandcontactdozen van twee hulpposten van type 1.
-
3. Van hulpposten die in de wand tussen de verkeersbuis en het vluchtkanaal zijn aangebracht
kent de hulppostkastconstructie een brandwerendheidsklasse EI voor 60 minuten en EW
voor 120 minuten overeenkomstig NEN 6069, waarbij de RWS brandkromme als bedoeld in
NEN-EN 1991-1-2/NB wordt gehanteerd.
Artikel 3.7
Het technisch deel van een hulppost van het type 1 bevat een voorziening die bij blussen
met de slanghaspel ten minste de eerste 25 minuten AFFF (>1%) toevoegt aan het bluswater.
Artikel 3.8
-
1. Hulpposten van type 1 zijn uitgevoerd met twee scharnierende deuren.
-
2. Hulpposten van type 2 zijn uitgevoerd met één scharnierende deur.
-
3. De deuren hebben paumellescharnieren, waarbij de deuren 180 graden kunnen worden geopend.
-
4. Het technisch deel is visueel afgeschermd met behulp van matglas in de tweede deur.
-
5. De deuren van hulpposten:
-
a. weerstaan drukgolven van vrachtverkeer, en
-
b. sluiten de hulppost dusdanig af dat inwendige vervuiling en het genereren van detecties
door passerend verkeer wordt voorkomen.
Artikel 3.9
De hulppost wordt ontgrendeld door de deurklink van de eerst openende deur naar beneden
te draaien, de deur opent met de rijrichting mee.
Artikel 3.10
-
1. Het kozijn van de hulppost wordt uitgevoerd in de kleur rood RAL 3000.
-
2. De eerst openende deur is voorzien van een doorzichtig venster, waarbij de ondoorzichtige
delen van deze deur de kleur rood RAL 3000 hebben.
-
3. De inwendige verlichting schijnt met voldoende helderheid door de eerst openende deur
heen en hindert het verkeer in beide rijrichtingen niet.
-
4. Het technisch deel wordt in grijs uitgevoerd.
Artikel 3.11
-
1. De haspels van de slanghaspels in hulppost type 1 en de draagbare brandblusapparaten
in hulpposten type 1 en 2 hebben de rode kleur RAL 3000.
-
2. De ronde vorm van de slanghaspel wordt door middel van de rode kleur doorgetrokken
op de ophangconstructie.
-
3. De achtergrond van de slanghaspel wordt in een lichte tint uitgevoerd.
-
4. De spuitmond van een slanghaspel wordt in de rode kleur uitgevoerd.
Artikel 3.12
-
1. Op de slanghaspel staat in zwarte letters met een letterhoogte van 15 millimeter op
een witte achtergrond de tekst:
WATER MET SCHUIM
VOOR ALLE BRANDEN.
-
2. Op het draagbare brandblusapparaat staat in zwarte letters met een letterhoogte van
15 millimeter op een witte achtergrond de tekst:
WATER MET SCHUIM
KORTE BLUSDUUR.
-
3. Bij de noodtelefoon staat in zwarte letters met een letterhoogte van 10 millimeter
op een witte achtergrond de tekst:
DIRECT CONTACT
LUISTER NAAR INSTRUCTIES.
Artikel 3.13
-
1. De slanghaspel kantelt of draait bij het uitnemen van de spuitmond, of bij het openen
van de hulppostdeur automatisch in zijn geheel tot buiten het wandvlak zodat de slang
vrij van de tunnelconstructie kan worden uitgerold.
-
2. Het kantelen van de haspel of de uitgekantelde haspel belemmeren de overige functies
in de hulppost niet.
-
3. De lengte van de brandslang is 5 meter langer dan de afstand tot een volgende brandslanghaspel
in een hulppost in dezelfde verkeersbuis.
Artikel 3.14
-
1. De bluscapaciteit van het draagbare brandblusapparaat is ten minste 21A/183B.
-
2. Het totale gewicht van de blusser is ten hoogste 16 kilogram.
-
3. Het draagbare brandblusapparaat is een sproeischuimblusser.
Artikel 3.15
Links naast de hulppost op een hoogte van 1.200 millimeter boven het wegdek is een
vlakke hulppostcodering aangebracht met zwarte letters op een witte ondergrond en
een letterhoogte van 100 millimeter.
Artikel 3.16
-
1. De hulppost is voorzien van een unieke codering, volgens de volgende systematiek:
buiscode – tweecijferig nummer, waarbij de buiscode als volgt wordt bepaald:
-
a. Bij een tunnel met 2 buizen: Li en Re.
-
b. Bij een tunnel met 4 buizen: P Li, H Li, H Re, P Re.
-
c. Bij een tunnel met een verkeersbuis met tidal-flow verkeer deze buis aanduiden met
Wi.
-
2. Het tweecijferig nummer als bedoeld in het eerste lid wordt als volgt bepaald:
-
a. Nummering loopt van 01 t/m N (met N totaal aantal hulpposten in de verkeersbuis).
-
b. Nummering 01 t/m N loopt mee met de hectometrering.
-
c. Bij tunnels met hulpposten aan beide zijden van de rijbaan bevinden de even nummers
zich aan de rechterkant van de rijbaan en de oneven nummers aan de linkerkant van
de rijbaan.
Paragraaf 4 Verlichting verkeersbuis
Artikel 4.1
-
1. De verlichting van een verkeersbuis bestaat uit:
-
a. een toegangszone, welke begint op ten minste de stopafstand voor het ingangsportaal
op basis van de ontwerpsnelheid en eindigt bij het ingangsportaal;
-
b. een ingangszone, bestaande uit een drempelzone, welke lengte gelijk is aan de stopafstand
op basis van de ontwerpsnelheid, en een overgangszone, welke voldoende lang moet zijn
om het verlichtingsniveau gelijkmatig te kunnen laten afnemen, zodanig dat het voor
de weggebruikers mogelijk is om in een dagsituatie bij het binnen rijden van de verkeersbuis
te kunnen wennen aan de overgang van het lichtniveau buiten de verkeersbuis naar het
lichtniveau in de centrale zone van de verkeersbuis;
-
c. een centrale zone, en
-
d. een verlatingszone, welke begint bij het uitgangsportaal en eindigt op of na de stopafstand
van het uitgangsportaal.
-
2. In aanvulling op het eerste lid, bestaat de verlichting van een verkeersbuis tevens
uit een uitgangszone indien op basis van de ontwerpsnelheid, de passagetijd van een
weggebruiker meer dan 30 seconden bedraagt en het luminantieniveau in de centrale
zone lager is dan 10 cd/m2.
Artikel 4.2
-
1. Het lichtniveau in de toegangszone en de verlatingszone is zodanig dat de weggebruiker
voldoende zicht heeft om de verkeerssituatie te beoordelen en dat hij voldoende contrasten
kan waarnemen.
-
2. Het lichtniveau in de ingangszone en in de uitgangszone is in een nachtsituatie gelijk
aan het lichtniveau in de centrale zone als bedoeld in artikel 4.5.
Artikel 4.3
In een dagsituatie is het lichtniveau in het eerste deel van de drempelzone zodanig
ingesteld dat er voor de weggebruikers voldoende contrast waarneembaar is tussen voertuigen
en wegdek. Het lichtniveau in het tweede deel van de drempelzone neemt gelijkmatig
af naar 40% van het lichtniveau in het eerste deel van de drempelzone.
Artikel 4.4
In een dagsituatie neemt het lichtniveau in de overgangszone gelijkmatig af, met de
ontwerprijrichting mee, naar het lagere lichtniveau in de centrale zone van de verkeersbuis.
Artikel 4.5
Het lichtniveau in de centrale zone is voldoende om de voertuigen, het wegdek, de
wanden van de verkeersbuis en het wegverloop te kunnen onderscheiden.
Artikel 4.6
Het lichtniveau in de uitgangszone neemt in een dagsituatie zodanig gelijkmatig toe
met de ontwerprijrichting mee, dat de weggebruikers voldoende tijd hebben om te wennen
aan de overgang van het lichtniveau in de centrale zone naar het hogere lichtniveau
buiten de verkeersbuis.
Artikel 4.7
-
1. De verlichting heeft een automatische regeling die op basis van de tijd, de rijrichting
en luminantiemeting, het verlichtingsniveau van elke zone bepaalt en waarbij de overgangen
tussen dagsituatie en nachtsituatie instelbaar zijn.
-
2. De verlichting kan in elke zone uit de automatische regeling worden gehaald, waarna
de betreffende zone op elk gewenst verlichtingsniveau kan worden geschakeld.
-
3. In een dagsituatie gaat elke zone bij uitval van alle luminantiemetingen automatisch
naar een vooraf gedefinieerd instelbaar niveau.
Artikel 4.8
Artikel 4.9
De drempelwaardeverhoging van de verlichting is ten hoogste 15%.
Artikel 4.10
Verlichtingsarmaturen zijn zodanig geplaatst dat er geen flikkeringen optreden met:
-
a. een frequentie tussen 4Hz en 11Hz, die langer duren dan 10 seconden en
-
b. frequenties tussen 2,5Hz en 4Hz en tussen 11Hz en 15 Hz, die langer duren dan 20s.
Paragraaf 5 Verkeerslicht verkeersbuis
Artikel 5.1
Aan het samenstel van verkeerslichten gaat een waarschuwingsbord J32 als bedoeld in
RVV 1990 vooraf.
Paragraaf 6 Afsluitboom verkeersbuis
Artikel 6.1
De afsluitboom detecteert of zich voertuigen onder de afsluitboom bevinden.
Artikel 6.2
De verkeersbuis beschikt over een mechanisch vergrendelde afsluitboomkast van waaruit
de afsluitboom plaatselijk elektrisch bediend kan worden.
Paragraaf 7 Hulpdienstpaneel verkeersbuis
Artikel 7.1
-
1. Bij de ingang van iedere verkeersbuis bevindt zich een hulpdienstpaneel.
-
2. De hulpdienstpanelen worden uitgevoerd als buitenopstellingskast en worden op veilige
afstand van ten minste 150 meter van de ingang van de verkeersbuis geplaatst.
Artikel 7.2
-
1. Op het hulpdienstpaneel kan het detailbeeld dat door het camerasysteem wordt getoond
aan de wegverkeersleider worden weergegeven op een presentatiescherm met een beeldschermdiameter
van minimaal 17 inch.
-
2. Het hulpdienstpaneel is niet verlicht.
-
3. Het hulpdienstpaneel is voorzien van een intercom, welke rechts van het presentatiescherm
wordt geplaatst.
-
4. Het openen van een hulpdienstpaneel wordt gedetecteerd.
Paragraaf 8 Detectie snelheidsonderschrijdingen en spookrijders
Artikel 8.1
Op elke rijstrook en ruimtereserveringsstrook worden snelheidsonderschrijdingen in
de rijrichting en spookrijders gedetecteerd.
Artikel 8.2
De in artikel 8.1, eerste lid bedoelde detectie wordt uitgevoerd op de hoofdrijbaan
ten minste vanaf de afsluitboom bij de toerit van de betreffende verkeersbuis tot
ten minste 600 m voorbij de verkeersbuis, tenzij dit verkeerstechnisch niet inpasbaar
is, dan tot ten minste die afstand die wel inpasbaar is.
Paragraaf 9 Verkeersmanagementsysteem
Artikel 9.1
-
1. De rijbaan in de verkeersbuis, inclusief de toeritten, is voorzien van een verkeersmanagementsysteem.
-
2. Per signaleringsraai wordt 1 signaalgever per rijstrook per rijrichting toegepast.
Paragraaf 10 Verkeersmanagementsysteem koppeling verkeersbuis
Artikel 10.1
Het is mogelijk om op alle rijstrookgebonden signaalgevers op de 4 signaleringsraaien
bovenstrooms van elk verkeerslicht een vastgestelde snelheidsbeperking aan te vragen.
Paragraaf 11 Ventilatie verkeersbuis
Artikel 11.1
-
1. Ventilatie wordt uitgevoerd als mechanische langsventilatie.
-
2. De ventilatierichting van de ventilatie bedoeld in het eerste lid kan worden omgekeerd.
-
3. Indien tegen de rijrichting in geventileerd moet worden om de buis rookvrij te houden,
is de geïnstalleerde ventilatiecapaciteit tegen de rijrichting in minimaal 33% van
de ventilatiecapaciteit met de rijrichting mee.
-
4. Bij uitval van de besturing schakelt de ventilatie indien die niet actief is, in en
ventileert met de rijrichting mee met 33% van de functioneel benodigde capaciteit.
-
5. Bij uitval van de besturing terwijl de ventilatie actief is, blijft de ventilatie
in de ingestelde stand en richting ventileren.
Artikel 11.2
De ventilatie wordt zodanig ontworpen dat de concentratie NO2 voor de ontworpen verkeerssamenstelling in de verkeersbuis niet hoger wordt dan 1
ppm.
Artikel 11.3
De kans op technisch falen van de ventilatie is kleiner dan 0,02 per keer dat de ventilatie
wordt ingeschakeld.
Artikel 11.4
-
1. De kans op systeemfalen van de ventilatie is voor elk van de aangegeven brandvermogens
kleiner dan de in onderstaande tabel aangegeven waarden:
Brandvermogen
|
Minimale langssnelheid
|
Faalkans systeemfalen
|
20 MW
|
1,8 m/s
|
1 x 10–3
|
50 MW
|
2,25 m/s
|
5 x 10–3
|
100 MW
|
2,5 m/s
|
15 x 10–3
|
200 MW
|
2,5 m/s
|
50 x 10–3
|
-
2. Met de uitval van ventilatoren of verminderde werking van ventilatoren ten gevolge
van de brand wordt rekening gehouden gedurende de eerste 60 minuten van de brand.
Bij de berekening van de faalkans voor systeemfalen hoeft de kans op technisch falen
niet mee te worden gerekend.
-
3. Onder de kans op systeemfalen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: de kans
dat de minimale langssnelheid niet wordt gehaald.
-
4. De aangegeven minimale langssnelheid, als bedoeld in het eerste lid, is de snelheid
waarbij het terugstromen van rook tegen de ventilatierichting in wordt tegengegaan.
Artikel 11.5
Het gemiddelde geluidsdrukniveau bij inschakeling van de ventilatie bedraagt ten hoogste
87dB (A). Op geen enkele plaats in de verkeersbuis, gemeten op een hoogte van 1,60
meter boven het wegdek, is een geluidsdrukniveau van meer dan 90 db(A).
Artikel 11.6
-
1. In een calamiteitensituatie voorkomt de ventilatie in de niet-incidentbuis, onder
normale weersomstandigheden, rookterugslag.
-
2. In een calamiteitensituatie is het geluidsniveau van de ventilatie in de niet-incidentbuis,
onder normale weersomstandigheden, ten hoogste 55 dB(A) gemeten buiten de directe
nabijheid van de ventilator
-
3. Indien de hulpverleningsdiensten het commando over de tunnel hebben overgenomen, kunnen
zij in afwijking van het eerste en tweede lid besluiten om de tunneloperator te verzoeken
de ventilatie bij of af te schakelen.
Paragraaf 12 Luchtkwaliteitmeter verkeersbuis
Artikel 12.1
In elke verkeersbuis wordt de waarde van de lichtreductiecoëfficient op 100 meter
van het ingangsportaal en 100 meter van het uitgangsportaal en daartussen ten minste
elke 250 meter bepaald.
Artikel 12.2
-
1. De zichtmetingen hebben een bereik van 0 tot 0,015/m.
-
2. De maximaal toelaatbare meetafwijking per individuele meting is 5% van de maximum
waarde van het meetbereik bij luchtsnelheden ≥4m/s en 10% van de maximum waarde van
het meetbereik bij luchtsnelheden <4m/s.
-
3. Elke zichtmeting is het gemiddelde van de laatste 60 seconden op basis van een bemonstering
per seconde.
-
4. De meetpunten van de luchtkwaliteitmeter worden buiten de kernstraal van de ventilatoren
geplaatst.
Paragraaf 13 Closed circuit television (CCTV) verkeersbuis
Artikel 13.1
-
1. Door middel van CCTV kan op iedere locatie in de verkeersbuis elk mogelijk incident
geobserveerd worden en kan in de hele verkeersbuis de verkeerssituatie herkend worden
en worden:
-
2. Voor het actueel kunnen observeren worden pan tilt zoom CCTV camera's gebruikt.
-
3. De camera’s zijn zo geplaatst dat gekeken wordt met de rijrichting mee; de uitgangspositie
van camera's is ook met de rijrichting mee.
Artikel 13.2
De camera's zijn bij afsluitbomen en calamiteitendoorsteken zo geplaatst dat in uitgangspositie
gekeken wordt met zicht op de personen en voertuigen en de beweegbare toegang inclusief
het intercomtoestel.
Artikel 13.3
Camerabeelden ten behoeve van het herkennen van personen in het tunneltracé, de stand
van het verkeerslicht, de situatie bij hulpposten en vluchtdeuren, en het identificeren
van voertuigen in het tunneltracé zijn op aanvraag beschikbaar voor de wegverkeersleider.
Paragraaf 14 Omroep verkeersbuis
Artikel 14.1
-
1. De omroepinstallatie is per verkeersbuis, inclusief toeritgebied, in secties ingedeeld.
-
2. Een sectie van de omroep in de verkeersbuis als bedoeld in het eerste lid, is het
gebied welke door het gehele beeldveld van één camerabeeld wordt afgedekt.
-
3. De luidsprekers van de omroep worden zo in secties opgedeeld dat het geluid verstaanbaar
is binnen het gehele beeldveld dat zichtbaar is door één camera. Hiervoor kunnen luidsprekers
aan meer dan één sectie worden toegekend.
-
4. De omroepinstallatie kan zowel vooraf opgenomen boodschappen als een rechtstreeks
ingesproken boodschap afspelen in een, meerdere, of alle secties.
-
5. Een gesproken boodschap via de omroepinstallatie wordt voorafgegaan door een 'dingdong'
attentiesignaal.
Artikel 14.2
-
1. De omroepinstallatie beschikt ten minste over een opslagcapaciteit voor 30 boodschappen
met elk een lengte van 40 seconden.
-
2. De omroepinstallatie functioneert in het kader van het normale menselijk gehoor binnen
de grenzen van 125 tot en met 8.000 Hertz.
-
3. Het ontwerp van het omroepsysteem voldoet ten minste aan de Speech Transmission Index
richtlijnen bedoeld in norm IEC 60268.
Artikel 14.3
-
1. De gemiddelde STI waarde is niet kleiner dan de in de onderstaande tabel aangegeven
waarden, waarbij de standaarddeviatie niet groter is dan de in de tabel bijbehorende
standaarddeviatie.
Gemiddelde STI grenswaarden
|
0,44
|
0,45
|
0,46
|
0,47
|
0,48
|
0,49
|
0,50
|
Standaard deviatie STI
|
0,02
|
0,04
|
0,055
|
0,065
|
0,075
|
0,09
|
0,10
|
-
2. Bij verificatie van de STI betreft het de verstaanbaarheid van de omroep buiten het
voertuig, waarbij de volgende voorwaarden gelden:
-
a. Het weergaveniveau ligt onder 105 dB(A);
-
b. De meting geschiedt op 1,5 meter hoogte;
-
c. De afstand tussen de meetpunten bedraagt 5 tot 7,5 meter;
-
d. De meting geschiedt op het midden van de rijstrook;
-
e. Elke meting duurt ten minste 20 seconden;
-
f. Er zijn ten minste 40 meetpunten verdeeld over de rijstroken van een sectie, en
-
g. Er wordt gemeten in de bandbreedte van de octaafbanden 125Hz t/m 8000Hz, waarbij de
ruisvloer ten minste 15dB onder het nominale spraakniveau ligt.
-
3. Bij een steekproefgrootte van 60 meetpunten mag de toelaatbare standaarddeviatie uit
bovenstaande tabel met 0,005 worden verhoogd.
Artikel 14.4
-
1. In de verkeersbuizen heeft de omroep geen hogere geluidsdruk dan 105 dB(A).
-
2. De geluidsdruk van de omroep ligt tussen de 10 en 13dB(A) hoger dan het specifieke
omgevingslawaai in de verkeersbuis bij ventilatie en verkeer met een snelheid van
70km/h.
Paragraaf 15 Hoog frequent-installatie
Artikel 15.1
-
1. De hoog frequent-installatie levert ten minste de volgende diensten:
-
a. Het ontvangen en heruitzenden van ten minste 8 openbare radiokanalen in de verkeersbuis;
-
b. Het heruitzenden onderbreken en in plaats daarvan vooraf opgenomen boodschappen uitzenden;
-
c. Het heruitzenden onderbreken en in plaats daarvan een live ingesproken boodschap van
de tunneloperator uitzenden;
-
d. Het uitzenden van een korte tekstuele boodschap voor weergave op een display in een
voertuig.
-
2. Indien de aard van de radiodoorgave veranderd wordt, realiseert het systeem de nieuwe
toestand binnen 1 seconde.
Paragraaf 16 Noodtelefoon verkeersbuis
Artikel 16.1
-
1. De noodtelefoon in de verkeersbuis in tunnels langer dan 500 meter realiseert een
gelijktijdige spreek- en luisterverbinding met de actieve bediening indien de noodtelefoon
in de gesprekstand staat.
-
2. De noodtelefoon in de verkeersbuis in tunnels langer dan 250 meter en ten hoogste
500 meter staat in verbinding met de meldkamer.
Artikel 16.2
-
1. De noodtelefoon in de verkeersbuis voldoet ten minste aan de Speech Transmission Index
(STI)-richtlijnen vastgelegd in [IEC60268].
-
2. De gemiddelde STI waarde per noodtelefoon is niet kleiner dan de in de onderstaande
tabel aangegeven waarden, waarbij de standaarddeviatie niet groter mag zijn dan de
in de tabel bijbehorende standaarddeviatie.
Gemiddelde STI grenswaarden
|
0,44
|
0,45
|
0,46
|
0,47
|
0,48
|
0,49
|
0,50
|
Standaard deviatie STI
|
0,02
|
0,04
|
0,055
|
0,065
|
0,075
|
0,09
|
0,10
|
-
3. De noodtelefoon in tunnels langer dan 500 meter voldoet voor zowel spreken als luisteren,
zowel bij de hulppost als in de verkeerscentrale, aan het gestelde criterium voor
STI in gebruikssituaties met rijdend verkeer met een snelheid van 70km/h in combinatie
met 87dB(A) ventilatorlawaai in de verkeersbuis en normaal omgevingsgeluid in de verkeerscentrale.
-
4. De noodtelefoon in tunnels langer dan 250 meter en ten hoogste 500 meter voldoet voor
zowel spreken als luisteren, zowel bij de hulppost als in de meldkamer, aan het gestelde
criterium voor STI in gebruikssituaties met rijdend verkeer met een snelheid van 70km/h
in de verkeersbuis en normaal omgevingsgeluid in de meldkamer.
Paragraaf 17 Rij van vluchtdeuren
Artikel 17.1
In geval van een middentunnelkanaal met uitsluitend kopdeuren als vluchtuitgang is
een verkeersbuis uitgerust met een rij van vluchtdeuren.
Artikel 17.2
-
1. Een rij van vluchtdeuren bestaat uit zelfsluitende schuifdeuren.
-
2. De vluchtdeuren openen met de ontwerprijrichting mee.
-
3. De vluchtdeuren hebben alleen aan de verkeersbuiszijde een vaste handgreep om de deur
te kunnen openen. Aan de zijde van het middentunnelkanaal worden de deuren met een
losse handgreep geopend.
-
4. Het tweede lid is niet van toepassing op een veilige vluchtroute, bedoeld in artikel
13, eerste lid onder bb, onder iii.
Artikel 17.3
De vluchtdeuren weren in gesloten toestand de stroming van verontreinigde lucht naar
de vluchtroute.
Artikel 17.4
De vluchtdeuren aan de zijde van de calamiteitenbuis worden met een neerwaarts bewegende
handgreep geopend. De daartoe noodzakelijke kracht is ten hoogste 100N.
Artikel 17.5
De onderlinge afstand tussen naast elkaar gelegen vluchtdeuren is ten hoogste 100
meter, tenzij het vluchtdeuren naar dwarsverbindingen betreft, dan is de afstand ten
hoogste 250 meter.
Artikel 17.6
De vrije doorgang van vluchtdeuren is ten minste 850 millimeter breed en 2.100 millimeter
hoog.
Artikel 17.7
Vluchtdeuren die, vanuit naast elkaar gelegen verkeersbuizen, op één middentunnelkanaal
uitkomen, zijn recht tegenover elkaar geplaatst.
Artikel 17.8
-
1. De wanden van de verkeersbuizen zijn voorzien van geleidebarriers.
-
2. Ter plaatse van de vluchtdeuren is de geleidebarrier voorzien van een opstap.
-
3. In de opstap vanaf het wegdek in de verkeersbuis naar de dorpel van de vluchtdeur
is de hoogte van de trede ten hoogste 300 millimeter, en de aantrede niet minder dan
250 millimeter. De breedte van de opstap is in tunnels 1.600 millimeter, ten behoeve
van omstanderhulp bij het door de vluchtdeur helpen van niet-zelfredzame mensen.
-
4. Ter plaatse van de opstap als bedoeld in het tweede lid is het bovenste gedeelte van
de geleidebarrier in de rijrichting voorzien van een afschuining, ter voorkoming van
een haaks aanrijdpunt voor het verkeer.
Artikel 17.9
De bovenzijde van elke handgreep is aan de verkeersbuiszijde van de vluchtdeur, op
een hoogte tussen 0,7 en 1,0 meter boven onderkant van de dagmaat van het kozijn geplaatst.
Artikel 17.10
Vluchtdeuren zijn zelfsluitend. De benodigde tijd voor het zelf sluiten van een vluchtdeur
is ten hoogste 15 seconden.
Artikel 17.11
-
1. Vluchtdeurconstructies kennen een brandwerendheidsklasse EI voor 60 minuten en EW
voor 120 minuten overeenkomstig NEN 6069, waarbij de RWS brandkromme als bedoeld in
NEN-EN 1991-1-2/NB wordt gehanteerd.
-
2. De rookwerendheid van de vluchtdeurconstructie is zodanig dat de hoeveelheid rook
die binnendringt door de gesloten vluchtdeur niet meer bedraagt dan 3m3 per minuut en per meter breedte van de deuropening. Dit wordt aangetoond overeenkomstig
NEN-EN 81-58, waarbij de rook wordt gemeten vanaf 14 minuten na aanvang van de brandproef.
Artikel 17.12
De vluchtdeuren worden aan de verkeersbuiszijde als volgt uitgevoerd:
-
a. in de kleur groen volgens RAL 6024;
-
b. op de deur een afbeelding van een vluchtend persoon conform NEN 3011. De hoogte van
de vluchtende persoon is 500 millimeter.
-
c. op de deur wordt met een gekromde pijl de draairichting van de handgreep aangegeven.
-
d. de bovenste 200 millimeter van de handgreep is in wit uitgevoerd;
-
e. op de deur is de tekst ‘OPEN’ aangebracht.
Artikel 17.13
Inkassingen van vluchtdeuren aan de verkeersbuiszijde worden als volgt uitgevoerd:
-
a. de wanden van de inkassing hebben de kleur groen volgens RAL 6024;
-
b. aan weerszijden, in de dagkant van de inkassing, op een hoogte van 1.200 millimeter
boven het wegdek, is de afbeelding van een richting de deur vluchtend persoon aangebracht.
De hoogte van de afbeelding wordt eventueel aangepast aan de beschikbare ruimte.
Artikel 17.14
Aan de linkerzijde van de vluchtdeur aan de verkeersbuiszijde op een hoogte van 1.200
millimeter boven het wegdek is een vlakke deurnummering aangebracht. Hierbij worden
zwarte letters op een witte ondergrond gebruikt met een letterhoogte van 100 millimeter.
Artikel 17.15
-
1. De deurnummering bedoeld in artikel 17.14 heeft de volgende systematiek: buiscode
– tweecijferig volgnummer, waarbij de buiscode als volgt wordt bepaald:
-
a. bij een tunnel met 2 buizen: Li en Re.
-
b. bij een tunnel met 4 buizen: P Li, H Li, H Re, P Re, en
-
c. bij een tunnel met een tidal-flow-buis wordt die buis aangeduid met: Wi.
-
2. Het nummer wordt als volgt bepaald:
-
a. nummering loopt van 01 t/m N (met N totaal aantal vluchtdeuren in de verkeersbuis),
en
-
b. nummering 01 t/m N loopt mee met de hectometrering.
Artikel 17.16
-
1. De vluchtdeuren aan de vluchtkanaalszijde in het middentunnelkanaal worden als volgt
uitgevoerd:
-
2. De vluchtdeuren aan de vluchtkanaalszijde in de dwarsverbinding worden overeenkomstig
artikel 17.12 uitgevoerd.
Paragraaf 18 Rij van vergrendelbare vluchtdeuren
Artikel 18.1
-
1. In alle andere gevallen dan in artikel 17.1 bedoeld, is een verkeersbuis uitgerust
met een rij van vergrendelbare vluchtdeuren, die in gesloten toestand vergrendeld
of ontgrendeld zijn.
-
2. Paragraaf 17 is, met uitzondering van artikel 17.2, derde lid, van overeenkomstige
toepassing op een rij van vergrendelbare vluchtdeuren.
Artikel 18.2
In het geval van een middentunnelkanaal met als vluchtuitgang de laatste deur van
de rij van vergrendelbare vluchtdeuren naar de ondersteunende buis heeft slechts deze
deur vergrendeling en aan de zijde van het middentunnelkanaal een vaste handgreep
om deze te kunnen openen.
Artikel 18.3
Elke vluchtdeur van een rij van vergrendelbare vluchtdeuren kan in vergrendelde toestand
met een handgreep geopend worden, door middel van een neerwaartse beweging van de
handgreep. De daartoe noodzakelijke kracht bedraagt ten minste 390N en ten hoogste
410N.
Artikel 18.4
Bij uitval van energie of het besturingsysteem worden alle vergrendelbare vluchtdeuren
automatisch ontgrendeld.
Paragraaf 19 Vluchtdeurindicatie
Artikel 19.1
-
1. De vluchtdeurindicatie in tunnels langer dan 500 meter heeft de volgende voorzieningen
van visuele en auditieve aard om de aanwezigheid en locatie van een vluchtdeur aan
te geven:
-
2. Elk geluidsbaken kan:
-
a. opgenomen boodschappen uitzenden, en
-
b. afzonderlijk tijdelijk uitgezet worden om een eventuele omroepboodschap in een sectie
goed verstaanbaar te laten zijn.
-
3. Verlichte pictogrammen en aanstraalverlichting staan altijd aan, behalve in geval
van onderhoud of uitzonderlijke situaties.
-
4. Contourverlichting en geluidsbakens worden alleen ingeschakeld bij evacuatie.
-
5. De vluchtdeurindicatie in tunnels langer dan 250 meter en ten hoogste 500 meter heeft
de volgende voorzieningen van visuele en auditieve aard om de aanwezigheid en locatie
van een vluchtdeur aan te geven:
Artikel 19.2
Contourverlichting wordt aangebracht boven de voertuigkerende barrier rondom vluchtdeuren
door middel van groene LED-verlichting, die:
-
a. minimaal 9 LEDS per strekkende meter bevat;
-
b. in ingeschakelde toestand, bij slecht zichtomstandigheden, k > 0,012/m, op iedere
locatie in de verkeersbuis tot op een afstand van ten minste 100 meter van de vluchtdeur
herkenbaar is.
Artikel 19.3
De vluchtdeuren worden permanent aangestraald door de aanstraalverlichting welke wordt
aangebracht als accentverlichting. De verlichtingssterkte, gemeten ter plaatse van
elk van de afbeeldingen met een vluchtend persoon is ten minste 200 lux en ten hoogste
400 lux.
Artikel 19.4
-
1. Boven elke vluchtdeur zijn een vanaf beide zijden zichtbaar pictogram en een deurnummer
aangebracht die overeenkomstig artikel 17.15, tweede lid, wordt bepaald.
-
2. Het nummer en pictogram bevinden zich maximaal 200 mm binnen het profiel van vrije
ruimte.
-
3. Het pictogram heeft een hoogte en breedte van 300 millimeter en bevat, in wit op een
groene ondergrond volgens RAL 6024, de afbeelding van een, richting de deur, vluchtend
persoon conform NEN 3011.
-
4. Het pictogram met deurnummer heeft een hoogte en breedte van 300 millimeter en bevat
in zwart op een witte achtergrond het volgnummer van de deur in een letterhoogte van
200 mm. De hoogte van de onderzijde van het deurnummer is maximaal 3500mm boven het
wegdek.
Artikel 19.5
Artikel 19.6
Op het wegdek, aan weerszijden van de rijbaan ter plaatse van elke vluchtdeur, vanaf
de kantstreep tot 150 millimeter voor de barrier, is een witte pijl aangebracht volgens
onderstaande figuur wijzend in de richting van de vluchtdeur:
Artikel 19.7
Een tunnel heeft vluchtdeuraanduidingen volgens bord L19 uit het RVV 1990 die:
-
a. voldoen aan NEN 3011;
-
b. niet hoger dan 1,5 meter boven de vloer zijn aangebracht;
-
c. is vervaardigd van nalichtend materiaal met een luminantie overeenkomstig klasse 3
als bedoeld in ISO 173398;
-
d. een onderlinge afstand hebben tussen twee vluchtdeuraanduidingen van ten hoogste 25
meter, gemeten langs de tunnelwand, en
-
e. voor de tunnelgebruikers goed zichtbaar aangeven op welke afstanden in beide richtingen
de dichtstbijzijnde uitgangen zich bevinden.
Paragraaf 20 Vluchtroute
Artikel 20.1
Artikel 20.2
-
1. De vrije doorgangruimte van de veilige vluchtroute is ten minste 1,2 meter breed met
een vrije doorgangshoogte van ten minste 2,1 meter. Vernauwingen in vluchtwegen worden
zoveel mogelijk vermeden.
-
2. Geringe opgaande niveauverschillen in de vluchtweg worden overbrugd met hellingbanen
met een helling kleiner dan 1:16. Trappen met ten hoogste twee treden worden niet
toegepast.
-
3. In voorkomend geval wordt duidelijk aangegeven wanneer bepaalde deuren niet tot de
vluchtroute behoren en via welke weg men vlucht.
-
4. Scheidende wanden tussen de vluchtroute en een verkeersbuis kennen een brandwerendheidsklasse
EI voor 60 minuten en EW voor 120 minuten overeenkomstig NEN 6069, waarbij de RWS
brandkromme als bedoeld in NEN-EN 1991-1-2/NB wordt gehanteerd.
Artikel 20.3
-
1. Aan het einde van de vluchtroute is een verzamelplaats. De verzamelplaats bevindt
zich op veilige afstand van ten minste 150 meter van de tunnelmond.
-
2. Op de verzamelplaats is het volgende bord van 60 bij 60 centimeter duidelijk zichtbaar
geplaatst:
Paragraaf 21 Kopdeur Middentunnelkanaal
Artikel 21.1
Een kopdeur biedt bij evacuatie een veilige uitgang uit het middentunnelkanaal.
Artikel 21.2
-
1. De afmetingen van een kopdeur voldoen aan artikel 17.6.
-
2. Kopdeuren zijn van binnenuit te openen door middel van een panieksluiting. Van buitenaf
zijn ze te openen met een driekantsleutel. De buitenkant van de kopdeur heeft geen
handgreep.
-
3. De binnenkant van een kopdeur heeft de kleur groen overeenkomstig RAL 6024.
-
4. Kopdeurconstructies kennen een brandwerendheidsklasse EW voor 120 minuten overeenkomstig
NEN 6069, waarbij de Hydrocarbon kromme als bedoeld in NEN-EN 1991-1-2/NB wordt gehanteerd.
Artikel 21.3
-
1. In het middentunnelkanaal is boven de kopdeur een pictogram aangebracht conform NEN
3011, zie de volgende figuur.
-
2. Aan de buitenzijde van de kopdeur is een doorlooproute aanwezig. De doorlooproute
is obstakelvrij.
-
3. De doorlooproute is elke 25 meter voorzien van een bewegwijzering en leidt naar een
verzamelplaats als bedoeld in artikel 20.3.
Paragraaf 22 Vluchtroute-indicatie
Artikel 22.1
-
1. Indien de veilige vluchtroute is uitgevoerd als een rij van dwarsverbindingen beschikt
elke dwarsverbinding over een dynamische vluchtroute-indicatie.
-
2. Indien de veilige vluchtroute is uitgevoerd als middentunnelkanaal met vaste vluchtrichtingen,
is een dynamische vluchtroute-indicatie niet vereist.
-
3. Indien de vluchtrichting in het middentunnelkanaal afhankelijk is van de verkeersbuis
waarin het voorval plaatsvindt, is dynamische vluchtroute indicatie vereist.
Artikel 22.2
-
1. Dynamische vluchtroute indicatie in het middentunnelkanaal is uitgevoerd volgens de
volgende figuur:
-
2. De dynamische vluchtroute indicatie borden in het middentunnelkanaal worden als volgt
uitgevoerd:
-
a. aan weerszijden van de deuropening, op een afstand van 5 meter, hangen de borden zichtbaar
aan het plafond;
-
b. in de gewenste vluchtrichting zijn in wit op groene achtergrond aangegeven: twee omlaag
wijzende pijlen en de afstand tot aan het einde van het vluchtkanaal;
-
c. in de niet gewenste looprichting is de rode afbeelding met witte balk zichtbaar op
een grijze achtergrond;
-
d. de afmeting van de borden is 200 x 800 millimeter, en
-
e. de afstand tussen twee opeenvolgende borden is ten hoogste 50 meter.
Artikel 22.3.
De statische vluchtroute indicatie in het middentunnelkanaal wordt als volgt uitgevoerd:
-
a. volgens de volgende figuur:
-
b. aan weerszijden van de deuropening, op een afstand van 5 meter, hangen de bordjes
conform de in onderdeel a opgenomen figuur zichtbaar aan het plafond;
-
c. in de gewenste vluchtrichting zijn in wit op groene achtergrond aangegeven: twee omlaag
wijzende pijlen en de afstand tot aan het einde van het vluchtkanaal;
-
d. in de niet gewenste looprichting is een rode afbeelding met witte balk op een grijze
achtergrond zichtbaar;
-
e. de afmeting van de borden is 200 x 800 millimeter;
-
f. de afstand tussen twee opeenvolgende borden is ten hoogste 50 meter, en
-
g. de plaatsing van de armaturen van de verlichting is zodanig dat de vluchtroute indicatieborden
voldoende zichtbaar te zijn.
Artikel 22.4
Indien borden zich binnen het profiel van de vrije ruimte in de veilige vluchtroute
bevinden zijn deze flexibel opgehangen.
Paragraaf 23 Verlichting veilige vluchtroute
Artikel 23.1
De verlichting van het middentunnelkanaal is tijdens een calamiteit ingeschakeld en
heeft:
-
a. op de vloer van de vluchtweg een verlichtingssterkte van gemiddeld ≥ 100 lux;
-
b. op de vloer van de vluchtweg een langsgelijkmatigheid van ≥ 0,5. (1:2), en
-
c. een kleurweergave index van Ra ≥ 80.
Artikel 23.2
Indien alle elektrische voeding volledig is weggevallen voorziet de verlichting in:
-
a. een verlichtingssterkte van gemiddeld ≥ 2,5 lux op de vloer van vluchtweg;
-
b. een langsgelijkmatigheid van ≥ 0,025. (1:40) op de vloer van de vluchtweg, en
-
c. een kleurweergave index van Ra ≥ 40.
Paragraaf 24 Overdrukvoorziening middentunnelkanaal of dwarsverbinding.
Artikel 24.1
-
1. De overdruk in het middentunnelkanaal of de dwarsverbinding ten opzichte van de incidentbuis
is zodanig dat er bij het openen van een vluchtdeur in de incidentbuis geen luchtstroming
met rook plaatsvindt van de incidentbuis naar het middentunnelkanaal of de dwarsverbinding.
-
2. Indien de veilige vluchtroute wordt uitgevoerd door middel van een middentunnelkanaal
dan is de overdruk zodanig, dat in de incidentbuis 30% van het totale aantal vluchtdeuren,
met een minimum aantal van drie, gelijktijdig kan worden geopend, zonder dat er luchtstroming
met rook vanuit de incidentbuis naar de veilige vluchtroute plaatsvindt, tenzij dit
voor de tunnelspecifieke situatie ruimtelijk niet inpasbaar is.
-
3. Indien de veilige vluchtroute wordt uitgevoerd door middel van een rij van dwarsverbindingen
dan is de overdruk zodanig, dat één willekeurige vluchtdeur kan worden geopend, zonder
dat er luchtstroming met rook vanuit de incidentbuis naar de veilige vluchtroute plaatsvindt.
Artikel 24.2
-
1. De overdruk in het middentunnelkanaal of de dwarsverbinding is automatisch geregeld
op basis van metingen van het optredende drukverschil tussen het middentunnelkanaal
of de dwarsverbinding en de incidentbuis.
-
2. De automatische regeling als bedoeld in het eerste lid is in tunnels langer dan 500
meter geschikt voor alle aangrenzende verkeersbuizen, maar hoeft ten hoogste voor
één verkeersbuis tegelijkertijd actief te zijn.
Artikel 24.3
-
1. De overdruk in het middentunnelkanaal of de dwarsverbinding is binnen 1 minuut na
het opstartcommando op het vereiste niveau.
-
2. Bij uitval van de besturing in tunnels langer dan 500 meter wordt de overdruk automatisch
ingeschakeld.
-
3. De geluidsdruk ten gevolge van de ingeschakelde overdrukinstallatie is nergens in
het middentunnelkanaal of de dwarsverbinding hoger dan 80 dB(A).
Artikel 24.4
De door de overdruk optredende luchtsnelheden, in het middentunnelkanaal en door de
geopende vluchtdeuren, zijn zodanig dat vluchten nog mogelijk is.
Paragraaf 25 Omroepinstallatie veilige vluchtroute
Artikel 25.1
Artikel 25.2
-
1. De omroepinstallatie functioneert in het kader van het normale menselijk gehoor binnen
de grenzen van 125 tot en met 8.000 Hertz.
-
2. Het ontwerp van het omroepsysteem voldoet ten minste aan de Speech Transmission Index
(STI)-richtlijnen bedoeld in IEC60.268.
Artikel 25.3
-
1. De gemiddelde STI waarde is niet kleiner dan de in de onderstaande tabel aangegeven
waarden, waarbij de standaarddeviatie niet groter is dan de in de tabel bijbehorende
standaard deviatie.
Gemiddelde STI grenswaarden
|
0,44
|
0,45
|
0,46
|
0,47
|
0,48
|
0,49
|
0,50
|
Standaard deviatie STI
|
0,02
|
0,04
|
0,055
|
0,065
|
0,075
|
0,09
|
0,10
|
-
2. Bij verificatie van de STI waarden betreffende de verstaanbaarheid van de omroepinstallatie
in de vluchtgang, gelden de volgende voorwaarden:
-
a. de identieke afstand tussen de luidsprekers;
-
b. het weergaveniveau ligt onder 95 dB(A);
-
c. de meting geschiedt op 1,5 meter hoogte;
-
d. de afstand tussen de meetpunten bedraagt 5 tot 7,5 meter;
-
e. elke meting duurt ten minste 20 seconden;
-
f. de meting geschiedt in het midden van de vluchtroute;
-
g. er zijn ten minste 40 meetpunten per gang;
-
h. Er wordt gemeten in de bandbreedte van de octaafbanden 125Hz t/m 8000Hz, waarbij de
ruisvloer ten minste 15dB onder het nominale spraakniveau ligt.
-
3. Bij een steekproefgrootte van 60 meetpunten mag de toelaatbare standaarddeviatie uit
bovenstaande tabel met 0,005 worden verhoogd.
-
4. In de veilige vluchtroute bestaand uit een of meer vluchtgangen of dwarsverbindingen
bedraagt de geluidsdruk van de omroepinstallatie ten hoogste 95 dB(A).
Paragraaf 26 Bediening
Artikel 26.1
De bediening van een tunnel bestaat uit:
-
a. lokale bediening in of in de directe nabijheid van de tunnel, en
-
b. centrale bediening op afstand in een verkeerscentrale.
Artikel 26.2
-
1. De lokale bediening en centrale bediening zijn niet tegelijk in staat om commando’s
uit te laten voeren.
-
2. De centrale bediening kan de bedienende functie van de lokale bediening overnemen.
-
3. De lokale bediening kan de bedienende functie van de centrale bediening overnemen.
-
4. Indien de centrale bediening is aangesloten zijn de gegevens van de lokale bediening
en de centrale bediening gesynchroniseerd.
Paragraaf 27 Noodbediening
Artikel 27.1
-
1. Noodbediening is mogelijk via zowel een afzonderlijk paneel bij de lokale bediening
als via een afzonderlijk paneel in de verkeerscentrale.
-
2. De noodbediening blijft bij een falend besturingssysteem volledig functioneren.
-
3. De noodbediening is niet verbonden met het besturingssysteem van de tunnel.
Artikel 27.2
-
1. Met de noodbediening is het mogelijk om per verkeersbuis de afsluitbomen en de verkeerslichten
afzonderlijk te bedienen.
-
2. Noodbediening is zonder onderlinge vergrendeling zowel bij de lokale bediening als
in de verkeerscentrale mogelijk.
Paragraaf 28 Eventrecorder
Artikel 28.1
-
1. De eventrecorder slaat gegevens van gebeurtenissen op.
-
2. De eventrecorder biedt een uitleesmogelijkheid waarmee opgeslagen gebeurtenissen uitgelezen
kunnen worden, en die het zoeken in de opgeslagen gebeurtenissen ondersteunt.
-
3. De uitleesmogelijkheid is zowel te gebruiken op de werkplek voor lokale bediening
bij de tunnel als vanaf de aan de tunnel gekoppelde verkeerscentrale.
-
4. De uitleesmogelijkheid kan gebruikt worden terwijl de eventrecorder beschikbaar is
om nieuwe aangeboden gegevens van gebeurtenissen op te slaan.
Artikel 28.2
De eventrecorder slaat de gegevens van gebeurtenissen gedurende ten minste twaalf
weken op.
Paragraaf 29 Bluswatervoorziening
Artikel 29.1
-
1. De bluswatervoorziening bestaat uit:
-
a. een reservoir met bluswater;
-
b. een drukverhoginginstallatie die door middel van pompen het water in de bluswatervoorziening
op de juiste druk brengt om met voldoende debiet te kunnen blussen;
-
c. een stelsel van aanvoerleidingen, en
-
d. een stelsel van distributieleidingen;
-
2. Het stelsel van aanvoerleidingen koppelt de aanvoerende ingang van de drukverhoginginstallatie
aan het reservoir.
-
3. Het stelsel van distributieleidingen koppelt de afvoerende uitgang van de drukverhoginginstallatie
aan:
Artikel 29.2
-
1. Het reservoir is voorzien van een vulsysteem dat het reservoir automatisch bijvult
als het waterpeil onder een bepaald minimum niveau komt.
-
2. Het vulsysteem maakt gebruik van de openbare waterleiding.
-
3. De bluswatervoorziening ondersteunt ten minste suppletie door de brandweer direct
op het stelsel van distributieleidingen of suppletie door de brandweer op het vulsysteem
van het reservoir.
-
4. Bij suppletie door de brandweer direct op het stelsel van distributieleidingen, kan
de koppeling gemaakt worden tussen het suppletiesysteem van de brandweer en het te
gebruiken aansluitpunt. In dit geval levert het suppletiesysteem van de brandweer
de druk die nodig is om te blussen.
-
5. Bij iedere uitgang van een verkeersbuis bevindt zich een droge blusleiding die door
de brandweer kan worden gebruikt voor het optrekken van een waterscherm.
Artikel 29.3
Paragraaf 30 C2000
Artikel 30.1
De tunnel levert binnen de verkeersbuizen en veilige vluchtroutes binnenhuisdekking
van het C2000 verbindingsnetwerk.
Paragraaf 31 Intercom
Artikel 31.1
-
1. Intercomtoestellen worden aangebracht bij afsluitbomen, calamiteitendoorsteken en
hulpdienstpanelen.
-
2. Paragraaf 16 is van overeenkomstige toepassing op de intercom.
Artikel 31.2
Een intercomtoestel voor afsluitbomen en calamiteitendoorsteken is geplaatst in een
eigen kast in gele kleur met daarop aangebracht een pictogram zoals in onderstaande
figuur weergegeven:
Paragraaf 32 Calamiteitendoorsteek
Artikel 32.1
-
1. Een calamiteitendoorsteek maakt de berm ter plaatse van de bermbeveiliging vrij en
maakt het doorkruisen van de tussenberm met voertuigen mogelijk.
-
2. De calamiteitendoorsteek heeft in geopende toestand een doorsteek van 9 meter.
-
3. De calamiteitendoorsteek is zowel in geheel gesloten als in geheel geopende toestand
vergrendeld.
-
4. De calamiteitendoorsteek is in minder dan 30 seconden te openen.
Artikel 32.2
Personen die zich in de nabijheid van een bewegende calamiteitendoorsteek bevinden
worden er automatisch auditief en visueel op attent gemaakt dat zij zich in de nabijheid
van een automatisch bewegende constructie bevinden.
Paragraaf 33 Beeldvoorziening meldkamer
Artikel 33.1
De beeldvoorziening meldkamer zorgt er voor dat in de meldkamer het detailbeeld dat
door het camerasysteem wordt getoond aan de wegverkeersleider, kan worden weergegeven.
Artikel 33.2
-
1. De verbinding tussen de tunneltechnische installaties en de meldkamer maakt gebruik
van een beveiligde internetverbinding.
-
2. De verbinding tussen meldkamer en tunneltechnische installaties is zodanig beveiligd
dat het zonder authenticatie niet mogelijk is om het geselecteerde camerabeeld te
bekijken.
Paragraaf 34 Energievoorziening
Artikel 34.1
-
1. Als primaire elektrische energiebron wordt gebruik gemaakt van de lokaal beschikbare
externe energievoorziening uit het openbare elektriciteitsnet.
-
2. Indien de primaire energiebron uitvalt, wordt automatisch omgeschakeld naar vervangende
energiebronnen die kunnen bestaan uit een redundante netaansluiting, noodstroomaggregaten
of no break voorzieningen.
-
3. Bij herstel van levering door de primaire netaansluiting wordt automatisch op geleidelijke
wijze naar de oorspronkelijke situatie teruggeschakeld.
Artikel 34.2
-
1. Bij laagspanningsuitval in een tunnel of verkeersbuis continueert de no break voorziening
de energievoorziening automatisch voor:
-
a. gereduceerde verlichting;
-
b. de afsluitbomen;
-
c. het verkeersmanagementsysteem koppeling verkeersbuis;
-
d. verkeerslichten;
-
e. eventrecorder;
-
f. de omroepinstallatie;
-
g. de CCTV;
-
h. de stilstanddetectie, en
-
i. de vluchtdeurindicatie.
-
2. Bij omschakelingen van de energiebron in de energievoorziening blijven de in het in
het eerste lid genoemde installaties zonder merkbare onderbreking operationeel.
-
3. De energievoorziening van de C2000 blijft door de no break voorziening gedurende ten
minste 180 minuten ononderbroken in stand na laagspanningsuitval.
-
4. In het geval van aanwezigheid van noodstroomaggregaten voeden deze ook de no break
voorziening.
Artikel 34.3
-
1. De capaciteit van de energievoorziening is toereikend om de voor het verkeersmanagement,
incidentmanagement en calamiteitenafhandeling benodigde energie te leveren.
-
2. De capaciteit van de energievoorziening en -distributie ondersteunt ten minste op
elk moment de volgende situatie:
-
a. één willekeurige verkeersbuis in calamiteitenbedrijf ten gevolge van een 200 MW brand;
-
b. de bijbehorende ondersteunende verkeersbuis in ondersteunde toestand, en
-
c. eventuele overige verkeersbuizen in standby toestand.
-
3. Bij de aanleg is er ten minste 20% reserve capaciteit voor toekomstige uitbreidingen.
-
4. In het geval van aanwezigheid van noodstroomaggregaten voorzien deze ten minste gedurende
4 uur de tunnel de in het tweede lid bedoelde situaties.
Paragraaf 35 Vloeistofafvoer,vloeistofpompinstallatie en overdrukvoorziening grensruimte
Artikel 35.1
De vloeistofafvoer bestaat uit:
-
a. het wegdek van de rijbanen in de verkeersbuizen;
-
b. goten;
-
c. inlaatputten;
-
d. rioleringssysteem, afvoerbuizen;
-
e. een of meerdere vloeistofkelders;
-
f. pompen in de vloeistofkelders, en
-
g. overdrukvoorziening grensruimte om explosies van ontvlambare dampen uit de vloeistofkelders
te voorkomen.
Artikel 35.2
Vloeistofkelders kunnen zijn uitgevoerd als een hoofdkelder of als een middenkelder
waarbij geldt dat er ten minste één hoofdkelder aanwezig is.
Artikel 35.3
Artikel 35.4
-
1. Een gescheiden hoofdkelder is voorzien van twee gescheiden vloeistofbassins: een vuilvloeistofbassin
en een schoonvloeistofbassin.
-
2. Een ongescheiden hoofdkelder is voorzien van een enkele vloeistofbassin: een hoofdvloeistofbassin.
-
3. Een vuilvloeistofbassin heeft een vloeistofpompinstallatie die de vloeistof afvoert
naar het openbare riool.
-
4. Een schoonvloeistofbassin en een hoofdvloeistofbassin hebben een vloeistofpompinstallatie
die de vloeistof loost op met de waterbeheerder af te stemmen locatie.
Artikel 35.5
-
1. Een middenkelder wordt uitgevoerd met een enkele middenvloeistofbassin.
-
2. Een middenvloeistofbassin heeft een vloeistofpompinstallatie die de vloeistof kan
afvoeren naar ten minste één hoofdkelder.
-
3. Indien er sprake is van meer dan één hoofdkelder in de tunnel, dan kan de vloeistof
vanuit de middenvloeistofbassin naar keuze worden afgevoerd naar twee hoofdkelders:
een hoofdkelder in de richting van oplopende hectometrering, en een hoofdkelder in
de richting van aflopende hectometrering.
-
4. Indien vloeistof vanuit een middenvloeistofbassin wordt afgevoerd naar een gescheiden
hoofdkelder, dan wordt deze vloeistof afgevoerd naar het vuilvloeistofbassin van de
betreffende hoofdkelder.
Artikel 35.6
-
1. De minimale waarde voor de nuttige berging van een hoofdkelder is 240m3.
-
2. De minimale waarde voor de nuttige berging van een middenkelder is 30m3.
-
3. De capaciteit van de riolering, waarmee vloeistoffen vanuit de verkeersbuizen naar
de vloeistofkelders worden afgevoerd, is ten minste 4m3 per minuut.
Artikel 35.7
-
1. In de verkeersbuizen van een tunnel met langshellingen wordt geen zeer open asfaltbeton
als toplaag toegepast.
-
2. Bij toepassing van zeer open asfaltbeton op de toeritten loopt, om uittreding van
water uit het zeer open asfaltbeton bij de ingang van de verkeersbuizen te voorkomen,
het zeer open asfalt beton tot ten minste 20m in de verkeersbuizen door.
-
3. Het wegdek in de verkeersbuizen heeft een dwarshelling van ten minste 2,5%, tenzij
dat vanwege het wegontwerp niet mogelijk is.
Artikel 35.8
-
1. De riolering in de verkeersbuizen bestaat uit rioolbuizen met inlaatputten.
-
2. De buisdiameter van de riolering in de verkeersbuizen is afgestemd op de langshelling
en de gevraagde transportcapaciteit, maar is ten minste 200mm.
-
3. De afstand tussen de inlaatputten in de verkeersbuizen is ten hoogste 20m en op opgaande
hellingen ten hoogste 10m.
-
4. De afvoercapaciteit van een inlaatput bedraagt ten minste 0,5 m3 per minuut.
-
5. In het ontwerp voor een verkeersbuis zonder ballastbeton wordt aangetoond dat een
explosie van afgevoerde brandbare stoffen in de riolering niet kan leiden tot het
bezwijken van de vloer van de verkeersbuis.
-
6. Ter plaatse van de inlaat naar de vloeistofkelders zijn extra inlaatroosters met een
open oppervlak van in totaal ten minste 0,25m2 aangebracht.
Artikel 35.9
-
1. Vanuit de tunnelriolering in een vloeistofkelder binnenkomende vloeistof komt eerst
uit in een zandvang.
-
2. In een hoofdkelder, die zowel een vuilvloeistofbassin als een schoonvloeistofbassin
heeft, loopt vloeistof uit de zandvang altijd het vuilvloeistofbassin in, totdat deze
vol is. Daarna loopt de resterende vloeistof naar het schoonvloeistofbassin.
-
3. In een middenkelder loopt de vloeistof vanuit de zandvang in het middenvloeistofbassin.
-
4. Een vloeistofbassin is waterdicht: opgeslagen vloeistof mag niet lekken naar het grondwater
of naar andere ruimtes in de tunnel.
Artikel 35.10
De rioolbuizen en de vloeistofkelders zijn gasdicht van elkaar gescheiden met een
waterslot.
Artikel 35.11
-
1. Een vloeistofbassin maakt gebruik van een ontluchtings- en beluchtingssysteem, teneinde
de druk in de ruimte gelijk te houden zodat er vloeistof kan binnenkomen of weggepompt
kan worden.
-
2. Het ontluchtings- en beluchtingssysteem wordt gerealiseerd met een buis vanuit de
opslagruimte naar elders, die geen ventilatoren of andere elektrische systemen bevat.
De buis is zo gedimensioneerd dat het drukverschil aan de ingang en de uitgang voldoende
is om de benodigde luchtstroming te realiseren.
-
3. De buis komt op het maaiveld uit.
-
4. In afwijking van het derde lid, is het uitkomen van de buis op het maaiveld niet vereist
indien dit onredelijke kosten met zich brengt. In dat geval wordt:
-
a. de uitgang van de buis zo hoog mogelijk in een verkeersbuis aangebracht;
-
b. er een vlamdover gebruikt op de uitgang van de buis, en;
-
c. de uitgang zo ver mogelijk geplaatst van andere elektrische systemen.
Artikel 35.12
-
1. Apparatuur in een vloeistofbassinruimte zowel boven als onder het vloeistofniveau
is geschikt voor gebruik in zone 1 conform NPR 7910:2000.
-
2. Apparatuur in een grensruimte is geschikt voor gebruik in zone 2 conform NPR 7910:2000.
-
3. In een grensruimte bevindt zich geen schakelapparatuur.
Artikel 35.13
Bij iedere vloeistofbassin is er een koppelpunt waarmee de afvoer van vloeistof door
een tankwagen mogelijk is totdat het droogloopniveau is bereikt.
Artikel 35.14
In een middentunnelkanaal is er een voorziening voor afvoeren van vrijkomend lekwater,
als het ontbreken van die voorziening er toe zou leiden dat er een waterplas kan ontstaan
in een diep punt of het diepste punt van het middentunnelkanaal.
Artikel 35.15
-
1. Een vloeistofpompinstallatie bestaat uit één of meerdere pompen, afvoerleidingen,
niveaumeters, en een regelsysteem.
-
2. De hoogte van de vloeistof wordt in iedere vloeistofbassin met een continue meting
gemeten.
Artikel 35.16
Indien sprake is van meerdere hoofdkelders, heeft de middenkelder zowel een afvoerleiding
naar één hoofdkelder in de richting van oplopende hectometrering als een afvoerleiding
naar één hoofdkelder in de richting van aflopende hectometrering. Bij een calamiteit
wordt de afvoerleiding naar één te kiezen hoofdkelder afgesloten.
Artikel 35.17
De benodigde pompcapaciteit voorkomt, in samenhang met de bergingscapaciteit van de
vloeistofkelders en de gebruikte regeling van de pompen, dat de vloeistofkelders overstromen
in het geval dat er een maatgevende regenbui plaatsvindt, met een overschrijdingsfrequentie
van één keer per 250 jaar conform het diagram ‘Extreme neerslagcurves voor de 21ste
eeuw’:
Artikel 35.18
De pompcapaciteit is per vloeistofkelder minimaal 2m3 per minuut.
Artikel 35.19
-
1. De grensruimtes van een vloeistofkelder zijn voorzien van een overdrukvoorziening.
De overdrukvoorziening zorgt er bij activering voor dat eventueel in de vloeistofbassin
van de vloeistofkelder aanwezige gevaarlijke dampen niet kunnen doordringen tot de
grensruimtes.
-
2. De overdrukvoorziening kan plaatselijk worden aangezet.
-
3. Een grensruimte is geen verkeersbuis of veilige vluchtroute.
Artikel 35.20
De te realiseren overdruk in de grensruimtes is indien de overdrukvoorziening aan
staat ten minste 10Pa hoger dan de luchtdruk in de verkeersbuizen, waarbij als uitgangspunt
wordt genomen dat de overdruk in de verkeersbuizen, ten opzichte van de buitenlucht,
niet hoger wordt dan 50Pa.
TOELICHTING
Algemeen
De Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Warvw) is gewijzigd (kamerstukken
33 125). Dat is aanleiding om eveneens de Regeling aanvullende regels veiligheid wegtunnels
(Rarvw) te wijzigen. De wijziging van de Warvw en de Rarvw heeft tot doel het proces
en de regelgeving rondom tunnelveiligheid te herzien. De Warvw en de Rarvw strekken
mede tot implementatie van Richtlijn 2004/54/EG van het Europees Parlement en de Raad
van 29 april 2004 inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese
wegennet (hierna: de Richtlijn).
In de brief aan de Tweede Kamer van 25 maart 2010 (kamerstuk 32 123A) is geconstateerd dat de huidige wet- en regelgeving ruimte laat voor verschillende
interpretaties over het benodigde veiligheidsniveau en de wijze waarop hieraan voldaan
moet worden. Dit is een van de redenen voor de problematiek die rond de bouw en de
openstelling van tunnels in ondermeer de A2 bij Utrecht en de A73 bij Roermond is
ondervonden. Daarnaast is er de afgelopen jaren op basis van het rapport van de Commissie
Elverding meer inzicht gekomen in het stroomlijnen van besluitvormingsprocessen bij
complexe projecten.
In de brief is tevens een evaluatieproces aangekondigd om tot herziening van de wet
te komen, met als centraal onderwerp de duidelijkheid over het benodigde veiligheidsniveau
en de borging daarvan. In deze inmiddels uitgevoerde evaluatie (Kamerstukken II 2010/2011,
29 296, nr. 20) zijn de ervaringen met de huidige wet- en regelgeving op het gebied van tunnelveiligheid
in kaart gebracht, is gekeken hoe in het buitenland met tunnelveiligheid wordt omgegaan
en hoe de Richtlijn daar is geïmplementeerd. Bij de evaluatie zijn naast het Ministerie
van Infrastructuur en Milieu ook de ministeries van Veiligheid en Justitie en van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties betrokken, alsmede de Vereniging Nederlandse
Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg, het Veiligheidsberaad en de Commissie voor
de tunnelveiligheid. Mede namens mijn collega’s van Veiligheid en Justitie en van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heb ik aangegeven de aanbevelingen uit de
evaluatie over te nemen. De wijziging van de Rarvw geeft hieraan mede uitvoering door
het herzien van het risicoanalyse-instrumentarium en het vaststellen van gestandaardiseerde
uitrustingen. Voorts houden de wijzigingen verband met de opheffing van de Commissie
voor de tunnelveiligheid en met enkele wijzigingen die mede bedoeld zijn om het proces
rond tunnels te verduidelijken of die technische aanpassingen inhouden.
De risicoanalyse
De in deze regeling aangewezen methode van risicoanalyse is de QRA-tunnels. In bijlage
1 worden de achtergrond en de werking van die risicoanalyse uiteengezet.
Gestandaardiseerde uitrusting
Voor de aanleg van nieuwe tunnels in beheer bij het Rijk wordt de in de wet vastgestelde
norm (artikel 6) geoperationaliseerd in bij deze ministeriële regeling vast te stellen
gestandaardiseerde uitrustingen. Het betreft de installaties en systemen die in en
bij de tunnel worden gehangen. Voor de tunnels waarbij het Rijk als beheerder optreedt
geldt dat er een gestandaardiseerde uitrusting is voor alle tunnels langer dan 250
meter en ten hoogste 500 meter of langer dan 500 meter die zij gaat beheren.
De standaarduitrusting is afgestemd met de stakeholders, die betrokken zijn bij tunnelveiligheid:
-
– Rijkswaterstaat
-
– GHOR (Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de regio)
-
– NVBR (Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding, thans Brandweer
NL)
-
– Politie
-
– Ministerie van Veiligheid en Justitie
-
– Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
-
– Platform Transportveiligheid
-
– Wetenschap
-
– VNG (Vereniging Nederlandse Gemeenten)
-
– IPO (Interprovinciaal Overleg)
-
– Veiligheidsberaad
De uitkomsten van het afstemtraject zijn verwoord in het rapport:
‘Notitie afstemming standaard tunneluitrusting, definitieve versie, Utrecht, 4 juli
2011, UR 23/notitie afstemming standaard tunneluitrusting’ inclusief oplegnotitie
van 4 juli 2011 kenmerk UR 23 Andersson Ellfers Felix. De artikelen en bijlagen in
de Regeling inzake de standaarduitrusting zijn een juridische vertaling van de afspraken
zoals die zijn gemaakt in het afstemtraject standaarduitrusting.
De gestandaardiseerde uitrustingen worden eens in de vijf jaar bezien op functionaliteit
en actualiteit. Hiermee wordt enerzijds de zekerheid geboden dat de gestandaardiseerde
uitrustingen niet voortdurend wijzigen en anderzijds de mogelijkheid geboden om in
te spelen op de voortschrijdende techniek en de ontwikkelingen in het veld. Voor de
afweging om voorzieningen of maatregelen aan de gestandaardiseerde uitrusting te veranderen
of toe te voegen hanteer ik als uitgangspunten dat die voorzieningen of maatregelen
proportioneel en kosteneffectief zijn en bewezen technologie betreffen. Afhankelijk
van de aard van die wijzigingen zal tegelijkertijd met die wijzigingen bezien worden
in hoeverre de ministeriële regeling tot wijziging van die gestandaardiseerde uitrustingen
in overgangsrecht voor dan bestaande tunnels zal voorzien.
Met de gestandaardiseerde uitrusting liggen de fysieke veiligheidsmaatregelen voor
tunnels vast. De fysieke veiligheidsmaatregelen worden in de gestandaardiseerde uitrusting
nader uitgewerkt op het niveau van prestatie-eisen. Met toepassing van de gestandaardiseerde
uitrusting zal in het algemeen sprake zijn van een tunnel die voldoet aan de in de
wet gestelde veiligheidsnorm. Per tunnelproject, in de planologische fase, doorloopt
de tunnel inclusief de gestandaardiseerde uitrusting in de planologische fase nog
wel een risicoanalyse voor het geheel. Zo wordt getoetst met inachtneming van de tunnelspecifieke
kenmerken en omstandigheden.
In artikel 13 en 13 a worden de onderdelen van de gestandaardiseerde uitrusting opgesomd
en in Bijlage 4 wordt op prestatie-eis niveau invulling gegeven aan deze onderdelen
van de standaarduitrusting.
De tunnelbeheerder past in het tunnelveiligheidsplan de standaarduitrusting toe en
houdt daarbij tevens rekening met specifieke kenmerken:
-
a) De vluchtroute moet worden vastgesteld (artikel 13, eerste lid, onderdeel bb);
-
b) Indien de geplande tunnel onder een waterweg komt (artikel 13b);
-
c) Indien de tunnel een doorrijhoogte heeft lager dan 4,7 meter (artikel 13c);
-
d) Indien het in de tunnel mogelijk is om de verkeersrichting om te keren (artikel 13d).
De tunnelbeheerder houdt daarbij tevens rekening met:
-
1. de tunnelconstructie, zoals het aantal rijstroken, de lengte en de hoofdlijnen van
de civiele constructie (uitwerking Deel B van deze Leidraad)
-
2. het wegontwerp (aantal rijstroken en de lengte), en daarbij houdt de tunnelbeheerder
rekening met mogelijke dienstwegen, calamiteitendoorsteken, opstelruimte en een eventuele
wrakkenplaats.
De standaarduitrusting inclusief de keuzes die de tunnelbeheerder heeft moeten maken
in het kader van de voorgenomen specifieke tunnel, worden op grond van artikel 6c
van de wet getoetst door de QRA tunnels. Indien blijkt dat met de gestandaardiseerde
uitrusting de tunnel toch niet voldoet aan de norm, dan zal de tunnelbeheerder overeenkomstig
artikel 6b van de wet maatregelen moeten treffen.
Toetsing aan de norm
Bij de ontwikkeling van de standaarduitrusting heeft ook toetsing plaatsgevonden aan
de in de wet gestelde norm. De gestandaardiseerde uitrusting is als zodanig niet direct
gekoppeld aan fysieke eigenschappen, die wel nodig zijn om de toetsing te kunnen doorlopen.
Bij de toetsing van de gestandaardiseerde uitrusting worden daarom de fysieke eigenschappen
(zoals ligging, lengte en verkeersvoorkomens) van de bestaande en geplande tunnels
als uitgangspunt gehanteerd. Daarmee sluit de toetsing aan bij de praktijk. Er kan
dan redelijkerwijs van uit worden gegaan dat met de gestandaardiseerde uitrusting
in toekomstige tunnels aan de norm wordt voldaan.
Bij de ontwikkeling van de risicoanalysemethodiek QRA-tunnels en de standaard is een
risicoanalyse uitgevoerd waarbij een groot aantal Nederlandse tunnels zijn doorgerekend
en getoetst aan de voorgestelde norm. De resultaten hiervan zijn opgenomen in het
rapport ‘Totstandkoming RWSQRA v2.0, 24-1-2011, doc nr. 4818-2011-010’ (RWS 1522770).
Uit deze risicoanalyse blijkt dat vrijwel al deze tunnels met het huidige uitrustingenniveau
aan de norm voldoen, met uitzondering van de Velsertunnel. Voor deze tunnel zullen
risicoreducerende maatregelen worden toegepast, waardoor deze wel aan de norm zal
gaan voldoen. Tevens blijkt uit deze risicoanalyse dat alle bestaande Nederlandse
tunnels ook aan de norm voldoen, indien ze met de gestandaardiseerde uitrusting zouden
worden uitgerust.
Advisering door het Veiligheidsberaad
Op basis van artikel 6a, tweede lid, onderdeel b, is het Veiligheidsberaad in de gelegenheid
gesteld advies uit te brengen over de in de artikelen 13 tot en met 13d, opgenomen
gestandaardiseerde uitrusting. Het Veiligheidsberaad heeft over zowel de gestandaardiseerde
uitrusting voor tunnels langer dan 250 meter en ten hoogste 500 meter en voor tunnels
langer dan 500 meter bij brief van 26 april 2012 positief geadviseerd.
Overeenstemming met de minister van VenJ en voor WenR
De regeling is vastgesteld in overeenstemming met de minister van Veiligheid en Justitie
en met de minister voor Wonen en Rijksdienst. Die laatste vanwege de aan hem van de
Minister van BZK overgegane beleidsverantwoordelijkheid voor de bouwregelgeving.
Administratieve lasten
Deze regeling brengt evenals het wetsvoorstel waarop het berust (zie kamerstukken
II, 2011–2012, 33 125, nr 3 blz. 13) geen administratieve lasten met zich mee voor burgers en bedrijfsleven.
Uitvoerings- en handhavingstoets
Bij het opstellen van deze regeling is Rijkswaterstaat uitvoerig betrokken. De totstandkoming
van de in de regeling opgenomen gestandaardiseerde uitrusting is door Rijkswaterstaat
begeleid; welke uitrusting in lijn is met de daarover gemaakte afspraken tussen stakeholders
en marktpartijen.
Bedrijfseffecten en markteffectentoets
Deze regeling bevat geen voorschriften gericht tot het bedrijfsleven en heeft daarom
geen bedrijfseffecten en geen markteffecten.
Milieueffectentoets.
Deze regeling heeft geen effecten op het milieu.
Notificatie van de technische voorschriften
De ontwerpregeling is op 14 oktober 2011 ingevolge richtlijn nr. 98/34/EG, zoals gewijzigd
bij richtlijn 98/48/EG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen
en technische voorschriften betreffende de diensten van de informatiemaatschappij
voorgelegd aan de Europese Commissie. De notificatie heeft geleid tot het indienen
van een reactie van de Europese Commissie. De Commissie merkt op dat volgens artikel
3, derde lid, van de richtlijn 2004/54/EG de lidstaten strengere eisen mogen stellen,
mits ze niet strijdig zijn met de eisen van die richtlijn. Op basis daarvan nodigt
de Commissie de Nederlandse overheid uit er voor te zorgen dat de definitieve tekst
overeenstemt met en voldoet aan de minimumvereisten van de richtlijn en moedigt de
Europese Commissie de Nederlands overheid aan om dit expliciet te vermelden in de
toelichting van deze regeling. Naar aanleiding van de reactie wordt opgemerkt dat
deze regeling voldoet aan de minimumvereisten die de richtlijn stelt en dat de regeling
geen strijdigheid met de richtlijn oplevert.
Melding aan het Secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie ingevolge artikel 2,
negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake
technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235) heeft niet plaatsgevonden omdat deze regeling geen significante gevolgen voor de
handel heeft.
Tot slot kent de regeling in artikel 13e een bepaling van wederzijdse erkenning in
verband met de technische eisen die in deze regeling worden gesteld.
Vaste verandermomenten
Deze regeling treedt in werking tegelijk met de wet, namelijk 1 juli 2013. Met deze
regeling wordt een uitzondering gemaakt op de invoeringstermijn als bedoeld in Aanwijzing
174 van de Aanwijzingen voor de regelgeving omdat de inwerkingtreding van de regeling
op 1 juli 2013 en niet pas per 1 januari 2014 voorkomt dat er aanmerkelijke ongewenste
publieke nadelen ontstaan. Immers de doelgroep waar de wet op ziet zijn de betrokkenen
bij de totstandkoming van wegtunnels. Op dit moment is de wetgeving onvoldoende duidelijk
voor wat betreft het vereiste veiligheidsniveau waar de tunnels aan moeten voldoen.
De regeling pas per 1 januari 2014 in werking laten treden heeft als aanmerkelijk
nadeel dat de tunnelprojecten waarvoor voorzien wordt dat die nog dit jaar tot een
planologische beslissing dan wel tot een omgevingsvergunning voor de bouw van een
tunnel komen niet kunnen profiteren van de nieuwe wetgeving.
Artikelsgewijs
A
De artikelen 2 en 3 vervallen als gevolg van het opheffen van de Commissie voor de
tunnelveiligheid.
B
In artikel 4 wordt de risicoanalyse aangewezen die op basis van artikel 6, derde lid,
van de wet gebruikt moet worden om vast te stellen of aan de veiligheidsnorm van artikel
6, eerste lid, van de wet wordt voldaan. De risicoanalyse is de ‘QRA-tunnels’. In
bijlage 1 worden de achtergrond en de werking van die risicoanalyse uiteengezet.
Het huidige artikel 4, tweede lid, vervalt. Het in de regeling handhaven van dit artikellid
is niet langer nodig nu de wet een gestandaardiseerde uitrusting voorschrijft en ook
regelt wie de beslissing neemt over de toe te passen uitrusting in het geval van de
gestandaardiseerde uitrusting wordt afgeweken. Het is op grond van artikel 6b, vijfde
lid, van de wet namelijk de tunnelbeheerder die, na advies van de veiligheidsbeambte
en na overleg met het bevoegd college van burgemeester en wethouders, de keuze maakt
over de toe te passen uitrusting (met het toepassen waarvan aan de norm moet worden
voldaan). Bij de toepassing van de keuze voor een aanvullende maatregel, indien niet
aan de norm wordt voldaan, zal de tunnelbeheerder altijd een afweging moeten maken
waarbij proportionaliteit, kosteneffectiviteit en of het bewezen technologie betreft
voor mij onverminderd de uitgangspunten zijn. Bestaande tunnels en tunnels zonder
standaarduitrusting moeten, met inachtneming van het overgangsrecht ook aan de norm
voldoen. Bij het niet voldoen aan de norm geldt eveneens dat de tunnelbeheerder altijd
een afweging moeten maken waarbij ook bij die afweging proportionaliteit, kosteneffectiviteit
en of het bewezen technologie betreft voor mij onverminderd de uitgangspunten zijn.
C
De in de huidige Rarvw voorgeschreven Leidraad tunnelveiligheidsplan wordt vervangen
door een Leidraad veiligheidsdocumentatie die in bijlage 2 bij deze regeling is opgenomen.
Het tweede lid geeft een omschrijving van wat het tunnelveiligheidsplan ten minste
bevat.
D
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Warvw is een amendement1 op het wetsvoorstel aangenomen dat regelt dat er bij het veiligheidsbeheerplan een
scenarioanalyse wordt verricht, die met redenen omkleed ook achterwege kan blijven.
Het doel van de scenarioanalyse in deze fase is volgens de toelichting op het amendement
dat:
een scenarioanalyse als onderdeel van het veiligheidsbeheerplan verplicht wordt. Zo
wordt gegarandeerd dat deze analyse wordt uitgevoerd, maar tegelijk voldoende duidelijk
dat deze analyse niet bedoeld is als norm. In het wetsvoorstel is gekozen voor één
veiligheidsnorm waar tunnels aan worden getoetst op basis van een kwantitatieve risicoanalyse.
Hiermee is de kwalitatieve scenario analyse vervallen als toetsinstrument. Een scenario
analyse kan echter een functie hebben bij het opstellen van het veiligheidsbeheerplan.
Met dit amendement wordt daarom een scenarioanalyse verplicht. Het risico is anders
aanwezig dat een dergelijke analyse in verband met de kosten niet wordt gemaakt. Door
het op te nemen in het veiligheidsbeheerplan wordt duidelijk dat de analyse niet bedoeld
is als extra norm voor het toetsen van de veiligheid van de tunnel. De plicht geldt
niet als gemotiveerd wordt dat deze achterwege kan blijven, bijvoorbeeld als deze
aantoonbaar geen toegevoegde waarde heeft.
De scenarioanalyse ziet daarmee, anders dan voorheen, niet op het toetsen of de tunnel
veilig genoeg is, maar op de optimalisatie van de inzet en werkwijze van de hulpverleningsdiensten
en de afstemming met de tunnelbeheerorganisatie.
E
De in de huidige Rarvw voorgeschreven Leidraad veiligheidsbeheerssyteem wordt vervangen
door een Leidraad veiligheidsdocumentatie die in bijlage 2 bij deze regeling is opgenomen.
Het tweede lid geeft een omschrijving van wat het veiligheidsbeheerplan ten minste
bevat.
F
Artikel 6a is het resultaat van overleg met de stakeholders tunnelveiligheid en stelt
dat het calamiteitenbestrijdingsplan een beschrijving van bedienprocessen inzake voorvallen
in wegtunnels geeft. De bedienprocessen gelden voor tunnels langer dan 500 meter waarvoor
conform art. 6b van de wet de standaarduitrusting voor wordt voorgeschreven omdat
dit samenhangt met de aanwezigheid van een bediencentrale. Voor de tunnels korter
dan 500 meter of waarvoor geen standaarduitrusting is voorgeschreven, zijn de in bijlage
3 beschreven uitgangspunten voor de bedienprocessen richting gevend.
De tunnelbeheerder werkt conform de in bijlage 3 genoemde bedienprocessen voor incidenten
en calamiteiten. Daarnaast zal de tunnelbeheerder ook gesteld moeten staan voor situaties
zoals:
Incidenten
De incidenten als bedoeld in artikel 6, derde lid betreffen de type incidenten waarvoor
in ieder geval een beschrijving van de uit te voeren bedienprocessen in het calamiteitenbestrijdingsplan
moet worden opgenomen. Bij stilstaande voertuigen kan met name worden gedacht aan
te hoge voertuigen, pech, en een vermoeden van onwelwording van de bestuurder van
het voertuig). Bij aanrijdingen kan met name worden gedacht aan aanrijding met materiële
schade en aanrijding met vermoeden van letsel. Bij verloren lading kan met name worden
gedacht aan losse voorwerpen, afgevallen lading en morsing. Voorvallen met verdwaalde
personen betreffen met name spookrijders, voetganger/fietser/dier in de tunnel, betoging
of vandalisme in de tunnel. Bij personen met letsel kan met name worden gedacht aan
letsel in de verkeerscentrale of het dienstgebouw van de tunnel en beknelling/valpartij
tijdens onderhoud in de tunnel.
Calamiteiten
Bedienprocessen voor het sturen en geleiden bij calamiteiten bevatten ten minste een
beschrijving voor: ernstige aanrijding/kettingbotsing; (vermoeden van) brand en/of
gevaarlijke stoffen; bij brand in de verkeerscentrale; een bommelding; situaties dat
de tunnel is overgedragen aan het bevoegd gezag.
Artikel 6b wijst overeenkomstig de opdracht daartoe in artikel 7, eerste lid, van
de wet de methode aan voor de analyse van scenario’s van ongevallen. In de bijlage
wordt daartoe de Leidraad Scenarioanalyse Ongevallen in Tunnels, deel 1: wegtunnels,
versie mei 2004 (ISBN 90-77374-03-5) aangewezen. De invulling van de in de leidraad
beschreven analysestappen wordt toegesneden op het in onderdeel D genoemde doel van
de analyse. Dit betekent bijvoorbeeld dat de toetscriteria (stap 0) gericht moeten
zijn op de inzet en samenwerking van de hulpverleningsdiensten en de andere betrokkenen
bij de afhandeling van de calamiteiten, gegeven de vastgestelde uitrusting van de
tunnel. Verder kan ook de samenstelling van het scenarioanalyseteam zich beperken
tot de partijen die betrokken zijn bij de calamiteitenafhandeling.
G en H
Beide artikelen zijn aangepast in verband met het opheffen van de Commissie voor de
tunnelveiligheid.
I
De evaluatie is een belangrijk onderdeel van het tunnelbeheer. De wijzigingen van
de evaluatiebepalingen bieden de tunnelbeheerder een duidelijker en eenduidig stappenplan
en bewerkt daarmee meer uniformiteit in de procedure omtrent evaluaties.
J
Artikel 11 is redactioneel aangepast aan de terminologie van de Wet veiligheidsregio’s.
K
Artikel 12 is redactioneel aangepast in verband met de verwijzingen naar artikelen
die door andere wijzigingen in deze regeling niet langer juist zijn. Daarnaast is
het vierde lid van artikel 12 aangepast vanwege het opheffen van de Commissie voor
de tunnelveiligheid.
L en M
In verband met de vaststelling van een gestandaardiseerde uitrusting als bedoeld in
artikel 6b van de wet wordt de artikelen 13 tot en met 13e toegevoegd.
Artikel 13 bevat de gestandaardiseerde uitrusting voor tunnels langer dan 500 meter
en artikel 13a de gestandaardiseerde uitrusting voor tunnels langer dan 250 meter
en ten hoogste 500 meter.
De artikelen 13b, 13c en 13d bevatten aanvullende eisen aan de gestandaardiseerde
uitrusting indien de tunnel een van de in die artikelen genoemde kenmerken heeft.
Artikel 13b bevat de eisen met betrekking tot de bescherming tegen brand van tunnels
onder waterwegen. Deze eisen zijn strenger dan de eisen volgens de bouwregelgeving
(Bouwbesluit) aangezien tunnels onder waterwegen een hoge economische waarde vertegenwoordigen
en het verloren gaan van dergelijke tunnels tot hoge maatschappelijke kosten zouden
leiden. De eisen die aan de in het artikel genoemde hittewerende bekleding worden
gesteld zijn nader uitgewerkt in de Richtlijn Ontwerp Kunstwerken (ROK), uitgegeven
door de Dienst Infrastructuur van Rijkswaterstaat. De meest recente versie van deze
richtlijn is te downloaden van www.rijkswaterstaat.nl
.
De artikelen 13c en 13d zien op tunnels langer dan 500 meter met een lage doorrijhoogte
of waarin de verkeersrichting kan worden omgekeerd.
Artikel 13e bevat een bepaling van wederzijdse erkenning in verband met de technische
eisen die in en op basis van de artikelen 13 tot en met 13d worden gesteld. Op grond
van de Aanwijzingen voor de regelgeving is het opnemen van zo’n (standaard)bepaling
verplicht indien er technische eisen worden gesteld die niet direct voortvloeien uit
Europese regelgeving.
Met artikel 13 f wordt een citeertitel opgenomen in de regeling.
Artikel II
De huidige inhoud van artikel 2.6 van de Regeling omgevingsrecht vervalt in verband
met het opheffen van de Commissie voor de tunnelveiligheid. Het artikel wordt vervangen
door een artikel dat regels stelt over de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor
de bouw van een tunnel. In de praktijk wordt al gewerkt met een bouwplan. Dat bouwplan
betreft het samenstel van de gegevens en bescheiden dat wordt overlegd bij de aanvraag
voor een omgevingsvergunning. In dit artikel wordt geregeld welke gegevens en bescheiden,
naast de op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereisten gegevens
en bescheiden, worden overlegd bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de
bouw van een wegtunnel.
Artikel III
De inwerkingtreding van deze regeling zal samenvallen met de inwerkingtreding van
de wijziging van de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels.
Toelichting op bijlage 1 behorende bij artikel 4 van de Regeling aanvullende regels
veiligheid wegtunnels
Deze bijlage bevat de QRA-tunnels methodiek die op grond van artikel 6, derde lid,
van de wet als methode van risicoanalyse wordt gebruikt voor wegtunnels. De methodiek
gaat vergezeld van een toelichting.
Toelichting op bijlage 2 behorende bij de artikelen 5, en 6 van de Regeling aanvullende
regels veiligheid wegtunnels
Deze bijlage bevat de leidraad veiligheidsdocumentatie. Die leidraad heeft tot doel
inzicht te geven in de gegevens en bescheiden benodigd zijn om een tunnelveiligheidsplan,
een bouwplan en een veiligheidsbeheersplan op te stellen en de aanlevering daarvan
te uniformeren. De leidraad kan niet worden beschouwd als een aanvraagformulier voor
een omgevingsvergunning voor de bouw van een tunnel. In de bijlage worden de verschillende
onderdelen toegelicht.
Toelichting op bijlage 2a behorende bij artikel 6, tweede lid onder e, van deze regeling
Deze bijlage bevat de scenarioanalyse als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel
e van deze regeling. Zie voor een toelichting de toelichting bij onderdeel d van deze
regeling.
Toelichting op bijlage 3 behorende bij artikel 6a van deze regeling
Artikel 1
Blijvend gevaar (veiligheidsrisico) voor mensen is een reden om in aanvulling op het
afkruisen van een rijstrook ook de verkeersbuis te sluiten. Dit betreft de volgende
incidenten:
-
– Aanrijding met letsel of een vermoeden van letsel.
-
– Stilstaand voertuig met onwelwording of een vermoeden van onwelwording.
-
– Een betoging
-
– Vandalisme
-
– aanwezigheid van voetgangers, fietsers of dieren
-
– spookrijder
Dit komt overeen met de voorvallen die aanleiding zijn om de gemeenschappelijke meldkamer
van de hulpverleningsdiensten te informeren (zie artikel 8, vierde lid). Bij alle
overige incidenten zoals aanrijdingen materiële schade, pechgevallen en verloren lading
is het sluiten van de verkeersbuis afhankelijk van een combinatie van omstandigheden:
-
– de afstand van het incident tot de aslijn van de afkruiste rijstrook en de vrije rijstrook
(Te dicht bij de aslijn is een reden om nog een extra strook af te kruizen; bij een
verkeersbuis met twee stroken gaat de buis dicht. Ook bij een totale afsluiting van
de verkeersbuis door afgevallen lading of risicovolle morsing van vloeistoffen gaat
de verkeersbuis dicht.)
-
– de snelheid van de voertuigen op de vrije rijstrook (de tunneloperator kan ervoor
kiezen om eerst een nog lagere snelheid voor te schrijven)
-
– het gedrag van de voertuigen op de vrij rijstrook (onverwachte manoeuvres van voertuigen
op de vrije rijstrook is een reden om nog een extra strook af te kruizen; bij een
verkeersbuis met twee stroken gaat de buis dicht).
Artikel 4
De vluchtweg in een tunnel wordt automatisch in gereedheid gebracht (stand-by fase)
bij voldoende specifieke detecties. Calamiteitenbedrijf wordt automatisch ingeschakeld
ook als de tunneloperator niet reageert of niet beschikbaar is. Evacuatiebedrijf (vluchtinstructie)
wordt niet automatisch ingeschakeld omdat dit beperkt bijdraagt aan veiligheidsrisico
reductie en ook extra risico’s met zich mee kan brengen (bijv. een onterechte vluchtinstructie
als het verkeer nog rijdt).
Artikel 5
Bij brand in de verkeerscentrale worden de tunnels op het hoofdwegennet (waar het
groepscommando calamiteitenbedrijf zelfstandig werkt) niet afgesloten omdat afsluiten
van alle tunnels een verkeersinfarct op het netwerk veroorzaakt en daarmee (veiligheids)risico’s
voor de omgeving te hoog oplopen. Er wordt indien mogelijk een snelheidsmaatregel
gezet. Het Verkeersgeleidingsteam wordt geëvacueerd en gaat over tot lokale bediening.
Zolang lokale bediening nog niet is geactiveerd is er extra oogtoezicht van weginspecteurs.
Artikel 15
Tot de significante voorvallen als bedoeld in het tweede lid worden in iedere geval
gerekend: dodelijke ongevallen, branden, explosies, vrijkomen van gevaarlijke stoffen,
gebeurtenissen waarbij grote schade aan tunnel of omgeving is ontstaan
Bij de evaluatie van de significante voorvallen worden de hulpverleningsdiensten betrokken.
Toelichting op bijlage 4 behorende bij de artikelen 13 en 13a van deze regeling
Per paragraaf van de bijlage wordt hieronder toegelicht wat het beoogde doel of de
beoogde doelen zijn die met het vereisen van de betreffende voorziening wordt bereikt.
Paragraaf 3 Hulppost
Het uitrusten van de tunnel met een aantal hulpposten heeft tot doel het aanbieden
van hulpmiddelen aan weggebruikers en hulpverleners, op een duidelijk herkenbare locatie
en met een duidelijk herkenbare vormgeving, om een incident of de gevolgen daarvan
te melden en te bestrijden. Daartoe zijn in iedere hulppost van type 1 communicatie-
en blusmiddelen ten behoeve van weggebruikers en hulpverleningsdiensten ondergebracht.
In hulppost type 2 zijn communicatiemiddelen en een draagbaar blusapparaat ten behoeve
van de weggebruiker en één wandcontactdoos aangebracht. De hulppost type 1 kent, op
verzoek van de hulpverleningsdiensten, drie wandcontactdozen. De hulppost maakt het
zo mogelijk dat bij een calamiteit er een gewondennest met verwarmingen in de tunnel
kan worden gemaakt en dat onderkoeling kan worden voorkomen.
Hulppost type 1
Hulppost type 2
Paragraaf 4 Verlichting.
De verlichting heeft als doel om voor weggebruikers, tunneloperators en hulpverleningsdiensten
het verkeer, het verloop van de rijbaan, de verkeersbuis en eventuele incidenten duidelijk
zichtbaar te maken. De lichtniveaus in de tunnel zijn afhankelijk van plaats (verlichtingszones)
en situatie (lichtniveau buiten de tunnel: dag, schemer, nacht; verkeersituatie: normaal,
calamiteit, incident of onderhoud).
Paragraaf 5 Verkeerslicht
Het verkeerslicht zorgt ervoor dat op een beheerste manier het verkeer voor de verkeersbuis
tot stilstand wordt gebracht. Daarnaast kan het verkeerslicht er voor zorgen dat de
verkeersbuis op een beheerste wijze wordt vrijgegeven voor verkeer.
Paragraaf 6 Afsluitboom
De afsluitboom maakt het fysiek afsluiten of vrijgeven van de verkeersbuis voor verkeer
mogelijk, bijvoorbeeld in geval van incident of calamiteit en bij het veilig kunnen
verplaatsen van een verrijdbare vangrail of beweegbare barrier. Om een verkeersbuis
te kunnen afsluiten en weer vrijgeven voor verkeer is er een aantal afsluitbomen voor
de rijstroken en de vluchtstrook. Bij een calamiteit kan het nodig zijn een of meerdere
afsluitbomen te openen voor de hulpverleningsdiensten.
Paragraaf 7 Hulpdienstpaneel
Deze voorziening biedt de hulpverleningsdiensten de mogelijkheid om de situatie in
de calamiteitenbuis te verkennen door middel van een camerabeeld, waarop het detailbeeld
van het beeldscherm van de wegverkeersleider kan worden weergeven. Met behulp van
de intercom bij het hulpdienstpaneel kan gecommuniceerd worden met de tunneloperator.
Paragraaf 8 Detectie stilstaande voertuigen en spookrijders
Het doel van deze voorziening is het detecteren van te lage snelheid, stilstand of
spookrijden van een enkel voertuig of meerdere voertuigen gelijktijdig.
Paragraaf 9 Verkeersmanagementsysteem
Reguleren van het gedrag van voertuigen om incidenten te voorkomen door middel van
het detecteren van snelheid en aantal voertuigpassages per tijdseenheid met behulp
van verkeerslussen en het geven van daaruit afgeleide instructies via matrix-signaalgevers
boven de rijstroken.
Het verkeersmanagementsysteem maakt geen deel uit van de tunnel technische installaties,
maar is een extern systeem met een eigen mens-machine-interface en is volgens voorschriften
voor tunnels geconfigureerd.
Paragraaf 10 Verkeersmanagmentsysteem koppeling verkeersbuis
Deze paragraaf beschrijft de eisen aan het koppelvlak tussen het verkeersmanagementsysteem
en het besturingssysteem van de tunnel technische installaties zodat het verkeersmanagementsysteem
aangestuurd kan worden voor:
-
• Het instellen van snelheidsbeperkingen ten behoeve van het afsluiten van de tunnel.
-
• Het opvragen van de beeldstanden van de signaalgevers vóór de tunnel om de ingestelde
snelheidsbeperkingen te verifiëren.
-
• Het voorkomen dat een verkeerslicht op rood gezet wordt terwijl de signaalgevers op
de signaleringsraaien vóór de tunnel een tegenstrijdig beeld tonen zoals een rood
kruis of verdringingspijl.
Paragraaf 11 Ventilatie verkeersbuis
Met kunstmatige, in twee richtingen te schakelen langsventilatie van een verkeersbuis
wordt bereikt dat:
-
• de concentraties verkeersemissie, zowel binnen de tunnel als in de directe nabijheid
van de tunnel, worden beheerst;
-
• de beweging van rook, gassen en dampen die vrijkomen bij een calamiteit (brand, gevaarlijke
stoffen e.d.), wordt beheerst;
-
• de vrijkomende warmte bij brand wordt afgevoerd;
-
• de luchtkwaliteit bij onderhoudswerkzaamheden wordt beheerst.
Procedure
In tunnels wordt mechanische langsventilatie aangebracht, waarmee in geval van brand
een luchtstroom op gang wordt gebracht. In de incidentbuis zorgt dit ervoor dat de
temperatuur minder hoog oploopt en de rook wordt weggeblazen, zodat mensen kunnen
vluchten. Vanuit de niet-incidentbuis wordt hulp verleend. Om de niet-incidentbuis
rookvrij te houden, is ook ventilatie nodig, zij het met een lagere snelheid. De ventilatie
in de niet-incidentbuis voorkomt dat rook uit de incidentbuis de niet-incidentbuis
wordt ingezogen (rookterugslag).
In calamiteitensituaties wordt het bevel over de tunnel overgenomen door de hulpverleningsdiensten
en kan op bevel van de brandweer gevraagd worden aan de wegverkeersleider om de ventilator
in de niet-incidentbuis lager te zetten. In de niet-incidentbuis is het mogelijk om
door middel van het afschakelen van ventilatie, een gemiddeld geluidsniveau van ventilatie
dat niet hoger is dan 55 dB(A) te bereiken. Bij het omlaag schakelen van het ventilatieniveau
kan de tunnelbeheerder geen harde garanties meer afgeven voor wat betreft rookterugslag.
Voor de incidentbuis is het noodzakelijk dat de ventilatie voluit kan ventileren.
Bij het falen van de ventilatie wordt onderscheid gemaakt in technisch falen en systeemfalen.
Van technisch falen is sprake indien de ventilatie weigert om technische redenen,
zoals bijvoorbeeld een storing in (de besturing van) een ventilator. Van systeemfalen
is sprake als de ventilatie, ondanks het feit dat deze technisch correct functioneert,
toch onvoldoende langssnelheid van de lucht kan genereren om in een brandsituatie
het terugstromen van rook tegen de ventilatierichting in te voorkomen.
Aan systeemfalen liggen dus andere dan technische oorzaken ten grondslag, zoals de
weersomstandigheden (windrichting en -snelheid), de tegendruk die door de brand wordt
geleverd, de uitval van ventilatoren door hitte en de verminderde effectiviteit van
ventilatoren bij hete lucht. De vereiste technische betrouwbaarheid van de ventilatie,
en dus de toegestane kans op technisch falen, is gelijk bij alle brandscenario’s.
Naarmate het brandvermogen hoger is, is het moeilijker om de vereiste langssnelheid
van de lucht te bereiken en neemt de kans op systeemfalen toe. De hogere faalkans
op systeemfalen bij hogere brandvermogens wordt geaccepteerd omdat bij een hoger brandvermogen
de kans op het bereiken van dat brandvermogen kleiner is.
Paragraaf 12 Luchtkwaliteitsmeter verkeersbuis
Het meten van de zichtcondities op meerdere locaties in de verkeersbuis om op basis
daarvan een indicatie te krijgen van de luchtkwaliteit in de verkeersbuis en brand
in de verkeersbuis te detecteren. Uitlaatgasconcentraties en rookontwikkeling veroorzaakt
door brand beïnvloeden de luchtkwaliteit. In uitlaatgassen is NO2 vanwege zijn concentratie maatgevend.
Het continu meten van luchtkwaliteit met lage NO2 waarden is technisch niet mogelijk. Omdat er een verband bestaat tussen zicht en
NO2 worden zichtmetingen gebruikt als indicatie voor de luchtkwaliteit.
Op meerdere locaties in de verkeersbuis wordt met zichtmetingen de lokale lichtreductiecoëfficient
bepaald. Er zijn schakel- en grenswaarden gedefinieerd waarop de ventilatie wordt
geschakeld en de tunneloperator gealarmeerd.
Paragraaf 13 CCTV verkeersbuis
Met de Closed Circuit TeleVision voorziening kunnen verkeer, verkeersbuis en incidenten
op afstand worden geobserveerd, zowel actueel als achteraf. Incident afhandeling kan
hiermee worden ondersteund. Alle tot de CCTV voorziening behorende camera’s zijn afzonderlijk
op afstand verstelbaar in horizontale (pan) en verticale (tilt) richting, alsmede
de brandpuntsafstand (zoom) voor dichterbij of verderaf brengen van de beeldregistratie.
Alle afzonderlijke camera’s kunnen ieder afzonderlijk met één bedienfunctie naar een
vooraf ingestelde standaard positie worden teruggesteld.
Paragraaf 14 Omroep verkeersbuis
Doel van de omroep van een verkeersbuis is het geven van auditieve boodschappen aan
personen in de verkeersbuis. Een belangrijk kwaliteitscriterium van de omroep is de
spraakverstaanbaarheid van de gegeven boodschappen, uitgedrukt in STI (Speech Transmission
Index).
Paragraaf 15 Hoog frequent installatie
Het doel van de Hoog Frequent installatie in de verkeersbuis is het doorgeven van
radiosignalen van radiozenders op gelijke frequenties als buiten de tunnel en het
onderbreken van deze signalen voor het geven van instructies en informatie per verkeersbuis
aan weggebruikers.
Paragraaf 16 Noodtelefoon verkeersbuis
Het doel van de noodtelefoon is het ondersteunen van directe communicatie tussen weggebruiker
of hulpverleningsdiensten en tunneloperator door middel van een gelijktijdige spreek-
en luisterverbinding. De spraakverstaanbaarheid, uitgedrukt in STI (Speech Transmission
Index) is een belangrijk kwaliteitscriterium van deze communicatie.
Paragraaf 17 Rij van vluchtdeuren
Een vluchtdeur in een rij van vluchtdeuren in een verkeersbuis biedt toegang tot de
vluchtroute voor weggebruikers en biedt toegang tot de verkeersbuis voor hulpverleners.
Tevens vormt de vluchtdeur in gesloten toestand een fysieke scheiding tussen vluchtroute
en verkeersbuis waardoor de vluchtroute in hoge mate beschermd wordt tegen omgevingsomstandigheden
van de verkeersbuis.
De tunneloperator wordt geïnformeerd over het openen van iedere afzonderlijke vluchtdeur.
De vluchtdeuren van een rij van vluchtdeuren kunnen niet worden vergrendeld.
Paragraaf 18 Rij van vergrendelbare vluchtdeuren
Indien er sprake is van een vluchtroute onder andere via de ondersteunende verkeersbuis
met een verkeersvrij te maken gebied, worden de vluchtdeuren van een rij van vluchtdeuren
van een verkeersbuis uitgevoerd als vergrendelbare deuren. Dit kan het geval zijn
bij dwarsverbindingen en ook bij een middentunnelkanaal zonder kopdeuren. Een vluchtdeur
in een rij van vergrendelbare vluchtdeuren biedt gecontroleerd toegang tot de vluchtroute
voor weggebruikers en biedt toegang tot de verkeersbuis voor hulpverleners.
Vergrendelbare vluchtdeuren zijn vergrendeld om te voorkomen dat de weggebruikers
via een vluchtdeur tussen rijdend verkeer kan komen. In een calamiteitensituatie worden
vergrendelbare vluchtdeuren ontgrendeld.
De tunneloperator wordt geïnformeerd over het gebruik van iedere afzonderlijke vluchtdeur.
Paragraaf 19 Vluchtdeurindicatie
De vluchtdeurindicatie biedt directieve ondersteuning aan de evacuatie van personen
via vluchtdeuren waarbij gebruik gemaakt wordt van aanstraal- en contourverlichting,
verlichte pictogrammen en geluidsbakens.
Overzicht vluchtdeurindicatie:
Paragraaf 20 Vluchtroute
De vluchtroute biedt een veilige doorgangsruimte voor evacuatie van personen uit de
verkeersbuis.
Paragraaf 21 Kopdeur Middentunnelkanaal
De kopdeur middentunnelkaal biedt een veilige uitgang uit het vluchtkanaal van een
middentunnelkanaal. Een kopdeur leidt via een vluchtweg naar een verzamelplaats op
veilige afstand van de tunnelmond.
Paragraaf 22 Vluchtroute-indicatie
Het aangeven van de veilige richting van evacuatie door middel van vluchtroute-indicatie
borden. Indien er niet één vaste vluchtrichting is wordt de vluchtroute-indicatie
als dynamische indicatie uitgevoerd, gebruikmakend van intern verlichte pictogramborden
waarvan de verlichting afhankelijk van de vluchtrichting aan- of uitgeschakeld is.
Paragraaf 23 Verlichting vluchtroute
De voorschriften in deze paragraaf waarborgen dat voldoende zicht wordt geboden in
de vluchtroute om de doorstroming tijdens een evacuatie te bevorderen.
Paragraaf 24 Overdruk middentunnelkanaal en dwarsverbinding
Door middel van een overdrukinstallatie die de vluchtroute onder overdruk houdt ingeval
van een calamiteit in de aan de vluchtroute grenzende verkeersbuis, wordt voorkomen
dat stofwolken, rook of schadelijke gassen of dampen die vrijkomen bij een brand of
ongeval vanuit de incidentbuis, de vluchtroute kunnen binnendringen.
Paragraaf 25 Omroep vluchtroute
Doel van de omroep van een vluchtroute is het geven van auditieve boodschappen aan
personen die zich in de vluchtroute bevinden. Een belangrijk kwaliteitscriterium van
de omroep is de spraakverstaanbaarheid van de gegeven boodschappen, uitgedrukt in
STI (Speech Transmission Index).
Paragraaf 26 Bediening tunnel
De bediening in de tunnel moet de tunneloperator in staat stellen tot het uitvoeren
van de operationele bedienprocessen. De bedieninginstallatie moet de tunneloperator
voorzien van de juiste informatie over en bedieningsmogelijkheden van de tunneltechnische
installaties en aanwezige dienstengebouwen. Bediening van de tunnel kan lokaal (bijvoorbeeld
vanuit een daarvoor ingerichte ruimte in een dienstgebouw van de tunnel) of centraal
op afstand vanuit een verkeerscentrale plaatsvinden. Lokale en centrale bediening
kunnen elkaar overnemen, er kan niet gelijktijdig lokaal en centraal worden bediend.
Paragraaf 27 Noodbediening
De noodbediening is een separate voorziening, bedoeld om de afzonderlijke verkeersbuizen
bij het uitvallen van de reguliere bediening af te kunnen sluiten.
Paragraaf 28 Eventrecorder
Het doel van de eventrecorder is het opslaan van gebeurtenissen die plaatsvinden in
de tunneltechnische installaties en tunnel bediening. Hiermee is het mogelijk om achteraf
een analyse van deze gebeurtenissen uit te voeren.
In de eventrecorder wordt ondermeer opgeslagen:
-
• bedieningen die worden uitgevoerd door de wegverkeersleider;
-
• opdrachten die worden aangeroepen in het besturingssysteem of de individuele installaties;
-
• toestandsveranderingen van het besturingssysteem of de installaties;
-
• meldingen, storingen en alarmen van installaties en besturing;
-
• tijdstempels van gebeurtenissen.
Paragraaf 29 Blusvoorziening
Het doel van de blusvoorziening in een tunnel is het beperken van schade in en aan
de tunnel bij brand en het faciliteren van het hulpverleningsproces in de verkeersbuizen
door middel van een blussysteem.
De volgende figuur geeft de samenhang tussen diverse onderdelen van de blusvoorziening
schematisch weer.
Hoeveelheid water
In de afstemming tussen partijen inzake de standaarduitrusting is besproken hoeveel
bluswater er volgens de hulpverleningsdiensten beschikbaar moet zijn en hoe deze vanuit
de tunnel betrokken kan worden. In het Bouwbesluit is opgenomen dat er 120m3 water beschikbaar moet zijn voor 60 minuten. De huidige inzetstrategie van de brandweer
is ook ingesteld op de beschikbaarheid van 120m3 water voor 60 minuten voor elke tunnelgeometrie. Dat betekent een defensieve inzet
van de brandweer, er op gericht om de brand te begrenzen.
Brandslangkoppeling
Met behulp van twee brandslangkoppelingen is het mogelijk om het water uit een hulppostkast
te betrekken, dit geeft de brandweer de gelegenheid voor het voeden van één waterkanon
en twee handstralers. Het betrekken van al het water uit één hulppostkast, betekent
tijdswinst in de opbouw van de blusinstallatie bij brand.
Paragraaf 30 C2000
Om de communicatie tussen de hulpverleningsdiensten onderling mogelijk te maken is
het systeem C2000 toegevoegd. C2000 is het landelijke communicatiesysteem voor de
hulpverleningsdiensten in Nederland. Het wordt 24 uur per dag gebruikt door vooral
politie, brandweer, ambulancediensten en bepaalde onderdelen van het ministerie van
Defensie zoals de Koninklijke Marechaussee. Hulpverleners kunnen met C2000 communiceren
met de meldkamer en met elkaar. Het systeem wordt ook gebruikt bij grootschalige incidenten
en rampen. Het C2000 netwerk kan onderdelen (bv. antennekabels) delen met de hoog
frequent installatie.
Paragraaf 31 Intercom tunnel
Het doel van de intercom is het ondersteunen van directe communicatie van weggebruiker,
onderhoudspersoneel en hulpverleningsdiensten op specifieke locaties, bij calamiteitendoorsteken,
verijdbare vangrails, beweegbare barriers, afsluitbomen of hulpdienstpanelen, met
de tunneloperator door middel van een gelijktijdige spreek- en luisterverbinding.
De spraakverstaanbaarheid, uitgedrukt in STI (Speech Transmission Index) is een belangrijke
kwaliteitscriterium van deze communicatie.
Paragraaf 32 Calamiteitendoorsteek (CaDo)
Een calamiteitendoorsteek is een mechanische constructie voor het opklappen van een
deel van de geleiderail, zodat voertuigen van hulpverleners en werkverkeer naar de
andere rijbaan kunnen doorsteken.
Paragraaf 33 Beeldvoorziening meldkamer
Het aanbieden van camerabeelden aan de calamiteitencoördinator in de meldkamer van
de hulpverleningsdiensten, ten behoeve van een eerste beeldvorming van de aard en
omvang van de calamiteit. Beeldvoorziening Meldkamer verzorgt de doorgifte van het
geselecteerde camerabeeld via een beveiligde internetverbinding en gebruikmakend van
een daarvoor ingerichte internetserver. Beeldvoorziening Meldkamer voorziet niet in
middelen voor ophalen en weergeven van camerabeelden in de meldkamer zelf.
Procedure:
De tunneloperator meldt bij de gemeenschappelijke meldkamer (GMK) dat er een calamiteit
is. De centralist van de meldkamer kan op grond van deze melding de inzet bepalen.
De beelden uit de verkeerscentrale worden na de melding bij de GMK doorgezet naar
de calamiteiten coördinator. De calamiteiten coördinator kan vervolgens de operationeel
bevelvoerder zo goed mogelijk inlichten over het incident of de calamiteit. Vervolgens
kan de calamiteitencoordinator een besluit nemen over opschaalmogelijkheden.
Paragraaf 34 Energievoorziening
De energievoorziening levert de benodigde elektrische energie voor alle tunneltechnische
installaties. De Energievoorziening voorziet in aansluitingen op het openbare elektriciteitsnet.
Noodstroomaggregaten, noodvoedingen en installaties die ononderbroken omschakeling
naar noodvoedingen verzorgen maken deel uit van de energievoorziening.
Paragraaf 35 Vloeistofafvoer, vloeistofpompinstallatie en overdrukvoorziening grensruimte.
Vloeistofafvoer
De vloeistofafvoer zorgt voor de afvoer van (mogelijk ook gevaarlijke) vloeistoffen
vanaf het wegdek. Deze stoffen worden geborgen in vloeistofkelders en kunnen later
met tankwagens weggepompt en afgevoerd worden. Een vloeistofkelder is een specifieke
locatie waarin vloeistof opgeslagen kan worden en waarvan vloeistof weggepompt kan
worden. Tot de vloeistofkelder wordt gerekend zowel de kelderruimte zelf, als omliggende
systemen zoals de eventuele pompkamer erboven. Vloeistoffen die vrijkomen in een verkeersbuis
worden via het wegdek, goten, putten en rioolbuizen verzameld in een of meer vloeistofkelders
en uiteindelijk met pompen afgevoerd naar de omgeving van de tunnel. Vloeistoffen
die vrijkomen in andere ruimtes binnen de tunnel worden op soortgelijke wijze verzameld
en afgevoerd. Deze voorziening bevat bovendien de Vloeistofpompinstallatie en Overdrukvoorziening
Grensruimte. In een onderwatertunnel zijn er vaak 3 vloeistofkelders: twee hoofdkelders
aan de uiteinden en een middenkelder onder het diepste punt van de tunnel. In een
landtunnel wordt meestal gekozen voor het gebruik van een enkele hoofdkelder.
Vloeistofpompinstallatie
De vloeistofpompinstallatie zorgt er voor dat vloeistof uit een vloeistofbassin met
behulp van niveaumeting en pompen met een regeling wordt afgevoerd. Om vervuilde vloeistof
te scheiden van schone vloeistof zijn in vloeistofkelders soms compartimenten aangebracht,
die ieder met een eigen Vloeistofpompinstallatie worden uitgevoerd.
Overdrukvoorziening grensruimte tunnel
Een overdrukvoorziening is aanwezig bij de grensruimtes van een vloeistofkelder. De
overdrukvoorziening zorgt er bij activering voor dat eventueel in de vloeistofbassin
van de vloeistofkelder aanwezige gevaarlijke dampen niet kunnen doordringen tot de
grensruimtes door middel van de aanvoer van lucht onder druk.
Overzicht soorten ruimtes in het kader van voorkomen van ontploffingen:
Toelichting op bijlage 5, behorende bij artikel 13c, onderdeel a, van de Regeling
aanvullende regels veiligheid wegtunnels
Deze bijlage bevat één artikel met voorschriften voor de toepassing van hoogtedetectie.
Deze bijlage is van toepassing op een tunnel langer dan 500 meter waarvan de doorrijhoogte
lager is dan 4,7 meter.
Toelichting op bijlage 6 behorende bij artikel 13d, tweede lid, van deze regeling
Paragraaf 1 Verrijdbare bermbeveiliging (VeVa)
Het bieden van een verkeerskundige doorsteek door de tussenberm tussen twee rijbanen
om het verkeer van de van de ene rijbaan naar de andere rijbaan te geleiden, waarbij
de VeVa de normale (doorgaande) rijrichting afsluit.
Paragraaf 2 Beweegbare barrier (BeBa)
Het vrijgeven dan wel versperren van een verkeerskundige doorsteek door de tussenberm
tussen twee rijbanen om het verkeer van de ene rijbaan ook toegang te bieden tot de
tidal-flow rijbaan. Hierbij wordt de normale doorgaande rijrichting niet afgesloten.
Vereenvoudigde schets van een BeBa
De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus