TOELICHTING
1. Algemeen
1.1 Inleiding
Met de onderhavige regeling is de Regeling subsidies AWBZ (hierna: de Regeling) per
1 januari 2013 gewijzigd. De wijzigingen betreffen het ten behoeve van de subsidies
in 2013 trendmatig aanpassen van de bedragen. Daarnaast zijn de subsidieparagrafen
om andere redenen aangepast. Op die redenen wordt hierna (of in het artikelsgewijze
deel) ingegaan.
1.2 Onderdeel MEE-organisaties
De belangrijkste wijzigingen van de regeling betreffen, naast korting op het macrobudget
voor de MEE-organisaties, tevens de verhoging van het plafond voor de collectieve
diensten en de verplichting voor de MEE-organisaties om schriftelijke afspraken te
maken met gemeenten over de onderlinge samenwerking. De wijzigingen hebben niet alleen
tot doel om de samenwerking en afstemming tussen MEE-organisaties en gemeenten te
intensiveren en daarmee ook de doelmatigheid te bevorderen, maar staan ook in het
teken van de voorgenomen overheveling van de MEE-gelden naar gemeenten (visiebrief
cliëntondersteuning van 22 juni 2011, kamerstukken 2010–2011, 30 597, nr. 197).
1.3 Onderdeel Persoonsgebonden budget
De aanleiding voor de wijzigingen op het terrein van het persoonsgebonden budget (hierna:
pgb) ligt met name in de afspraken die in het Begrotingsakkoord 2013 over het pgb
zijn gemaakt. Een belangrijk uitgangspunt bij deze afspraken is dat het pgb naar de
toekomst financieel solide blijft. Dat wil zeggen dat de verwachte uitgaven voor het
pgb in lijn zijn met de beschikbare middelen voor het pgb. Bij het Begrotingsakkoord
2013 is vanaf 2013 € 150 miljoen. voor het pgb extra beschikbaar gekomen. Vanuit dit
nieuwe financiële perspectief zijn nieuwe afspraken gemaakt die vervolgens in deze
regeling zijn uitgewerkt.
1.3.1 Aanleidingen
In de brief Hervorming langdurige zorg d.d. 24 juni 2012 (Kamerstukken II 2011/12
30 597, nr. 255) zijn de afspraken over het pgb uit het Begrotingsakkoord 2013 nader toegelicht.
Afgesproken is de in 2012 geïntroduceerde vergoeding persoonlijke zorg (hierna: vpz)
te integreren in de pgb-paragraaf. Bij deze integratie zijn enkele kenmerken van de
vpz meegenomen naar het pgb, zoals de verplichte oriëntatie op de zorg in natura.
In het Begrotingsakkoord 2013 zijn verder afspraken gemaakt die gaan over de toegangsvoorwaarden
en de pgb-tarieven. In paragraaf 1.3.2 worden de relevante wijzigingen van de Regeling
toegelicht. Met het vervallen van de vpz is ook de bezwaaradviescommissie vergoeding
persoonlijke zorg overbodig geworden. Deze commissie houdt derhalve per 1 januari
2013 op te bestaan. Dit is toegelicht in een brief aan de Tweede Kamer van 31 oktober
2012 (Kamerstukken II, 2012/13, 33 400, nr. 15).
Op 1 januari 2013 zijn de Wet AWBZ-zorg buitenland (Stb. 2012, 77) en de bijbehorende wijziging van het Besluit wachttijd bijzondere ziektekostenverzekering
en het Besluit zorgaanspraken AWBZ in verband met de voorwaarden voor de vergoeding
van de aanspraken op langdurige zorg buiten Nederland en de vaststelling van een wachttijd
voor deze aanspraken in werking getreden. Op basis van deze nieuwe regelgeving is
de pgb-regeling aangescherpt voor de situaties dat verzekerden met een pgb in het
buitenland verblijven of zich voor het eerst in Nederland vestigen. Dit wordt in paragraaf
1.3.3 toegelicht.
1.3.2. Wijzigingen ten opzichte van 2012
1.3.2.1 Toegangscriteria voor nieuwe pgb-houders
De voorwaarden waaronder een verzekerde in aanmerking komt voor een pgb, zijn ten
opzichte van het subsidiejaar 2012 gewijzigd. Deze voorwaarden zijn alleen van toepassing
op verzekerden die niet reeds in 2012 een pgb of vpz ontvingen. Het gaat om de volgende
wijzigingen:
-
– Voorafgaande oriëntatie van de verzekerde op de zorg in natura
Voordat een verzekerde zich bij het zorgkantoor meldt voor een pgb, moet hij zich
eerst oriënteren op de beschikbare zorg in natura om te bezien of passende zorg beschikbaar
is. Een beroep op het pgb is alleen mogelijk als de verzekerde van oordeel is dat
dergelijke passende zorg in natura niet beschikbaar is. De verzekerde geeft in het
budgetplan aan bij wie hij zich heeft georiënteerd en waarom deze zorg niet passend
is. Als de verzekerde zich kennelijk niet heeft georiënteerd op de beschikbare zorg
in natura, of de verzekerde in het budgetplan heeft aangegeven dat hij voornemens
is om het persoonsgebonden budget uitsluitend te besteden aan de inkoop van zorg bij
door het zorgkantoor gecontracteerde zorgverleners, zal het zorgkantoor het pgb weigeren.
Deze voorwaarde en weigeringsgronden zijn overgenomen uit de vervallen vpz-paragraaf
(2.7).
-
– Verruiming van het aantal functies dat toegang biedt
In 2012 konden alleen verzekerden met een indicatie voor verblijf een nieuwe budgethouder
worden en konden verzekerden met een extramurale AWBZ-indicatie van ten minste 10
uur onder voorwaarden toegang krijgen tot de vpz. In 2013 kunnen verzekerden met een
indicatie voor persoonlijke verzorging en verpleging, al dan niet in combinatie met
begeleiding, voor alle geïndiceerde functies weer toegang krijgen tot het pgb. Dit
betekent bijvoorbeeld dat verzekerden met een AWBZ-indicatie voor persoonlijke verzorging
en begeleiding toegang krijgen tot de pgb-regeling voor beide functies (vanwege de
indicatie voor persoonlijke verzorging).
-
– Het 10-uurscriterium alleen nog bij de functie begeleiding
Ook het 10-uurscriterium is overgenomen uit de vpz. Dit criterium was onderdeel van
de vpz zodat alleen verzekerden met een substantiële zorgvraag (minimaal tien uur
zorg per week) een vpz konden krijgen. Vanwege het beschikbaar komen van extra financiële
middelen vanuit het Begrotingsakkoord 2013 is het mogelijk meer verzekerden toegang
te geven tot het pgb. Daarmee heeft het 10-uurscriterium in de pgb-paragraaf in 2013
een andere invulling gekregen. Het 10-uurscriterium geldt vanaf 1 januari 2013 alleen
voor nieuwe verzekerden die uitsluitend op de functie begeleiding zijn aangewezen,
al dan niet in combinatie met de functie kortdurend verblijf. Om toegang te krijgen
tot het pgb moet uit het AWBZ-indicatiebesluit blijken dat die verzekerde recht heeft
op ten minste 10 uur begeleiding per week. Voor het berekenen van het 10-uurscriterium wordt aangesloten bij hetgeen daarover geregeld was in de vervallen paragraaf
2.7. Net als bij de vpz mogen leden uit een leefeenheid het aantal uren begeleiding
bij elkaar optellen. In 2013 tellen echter alleen het aantal geïndiceerde uren voor
de functie begeleiding mee. De uren voor de geïndiceerde functies persoonlijke verzorging
en verpleging vallen buiten het 10-uurscriterium, omdat deze geïndiceerde functies de verzekerde reeds zelfstandig toegang
geven tot het pgb. Ook in het geval een lid uit de leefeenheid reeds een pgb ontvangt
kan ieder ander lid uit de leefeenheid met een AWBZ-indicatie, ongeacht de inhoud
van deze indicatie, in aanmerking komen voor een pgb.
-
– Alleen een pgb bij een zorgbehoefte van ten minste een jaar
Verzekerden met een zorgbehoefte van minder dan een jaar kunnen in beginsel geen beroep
meer doen op het pgb. Het doel hiervan is dat verzekerden met een kortdurende zorgbehoefte
alleen nog gebruik maken van zorg in natura. Daarmee komen verzekerden met een kortdurende
zorgvraag, bijvoorbeeld voor verpleging zoals bij wondverzorging, niet meer in aanmerking
voor een pgb. Palliatief terminale zorg is van deze maatregel uitgezonderd, zodat
verzekerden met een indicatie voor palliatief terminale zorg zonder verblijf of voor
een zzp 10VV, ook in aanmerking komen voor een pgb. Deze uitzondering voor palliatief
terminale zorg behoeft geen expliciete regeling nu het CIZ voor palliatief terminale
zorg zonder verblijf indicaties afgeeft die geldig zijn tot de verzekerde overlijdt.
In de uitvoeringspraktijk wordt aan een dergelijke indicatie een geldigheidsduur van
100 jaar gegeven, en wordt voor palliatief zorg met verblijf (zzp 10VV) standaard
een indicatie voor 15 jaar gegeven.
Omdat de zorgbehoefte en de geldigheidsduur van het indicatiebesluit van elkaar kunnen
afwijken, is bepaald dat verzekerden met een indicatiebesluit korter dan een jaar,
maar mét een langdurige zorgbehoefte, wel in aanmerking komen voor een pgb. Het Zorgindicatiebesluit
(hierna: Zib) is per 1 januari 2013 zo aangepast dat het CIZ expliciet de bevoegdheid
krijgt om vast te stellen of de zorgbehoefte korter of langer is dan een jaar. Het
CIZ voert deze toetsing alleen uit bij verzekerden die bij de aanvraag van een indicatiebesluit
hebben aangegeven voornemens te zijn het indicatiebesluit met een pgb tot gelding
te brengen en die een indicatiebesluit hebben met een geldigheidsduur korter dan een
jaar (artikel 14, eerste lid, van het Zib). De uitkomst van deze toetsing wordt voor
deze verzekerden onderdeel van het indicatiebesluit. Ook de bureaus jeugdzorg gaan
deze werkwijze volgen. Daartoe is een werkinstructie opgesteld. Op basis van het indicatiebesluit
bepaalt het zorgkantoor of de verzekerde toegang heeft tot het pgb.
Deze toetsing is onderdeel van alle indicatiebesluiten die vanaf 1 januari 2013 worden
afgegeven. Aangezien voor 1 januari 2013 afgegeven indicatiebesluiten ook na 1 januari
kunnen leiden tot een aanvraag voor een pgb, is een overgangsperiode bepaald. Verzekerden
die een indicatiebesluit hebben voor korter dan een jaar dat is afgegeven in de periode
30 november tot en met 31 december 2012 behouden toegang tot het pgb, mits zij voor
1 februari 2013 een pgb aanvragen.
Omdat het uitgangspunt is dat een verzekerde een langdurige zorgbehoefte moet hebben
om een pgb te kunnen krijgen, worden vanaf 1 januari 2013 geen pgb’s verstrekt voor
herstelzorg die wordt geboden op basis van het zzp VV 9b. Bij een zzp VV 9b is er
sprake van een kortdurende zorgvraag, waarbij de nadruk ligt op behandeling in een
verpleeghuis. Zowel nieuwe budgethouders als huidige budgethouders die, eventueel
na herindicatie, voor het eerst worden geïndiceerd voor zzp VV 9b krijgen geen toegang
meer tot het pgb. Aan budgethouders aan wie op dit moment een pgb is toegekend op
grond van zzp VV 9b kan voor 2013 geen pgb worden toegekend.
-
– Verplicht gesprek van nieuwe pgb-houders (aanvragers) met het zorgkantoor
In 2012 is al het beleid ingezet waarbij zorgkantoren een gesprek voeren met mensen
die willen kiezen voor een pgb. Uit een evaluatie van dit beleid blijkt dat dit gesprek
een meerwaarde heeft. De verzekerde wordt meer bewust gemaakt van de vaardigheden
die nodig zijn om goed met een pgb om te kunnen gaan. Ook biedt dit gesprek het zorgkantoor
de gelegenheid de verschillende mogelijkheden om de zorg in te vullen toe te lichten.
Dit gesprek is voor het zorgkantoor bovendien van belang om te bepalen in hoeverre
de verzekerde bewust kiest voor een pgb en om vast te stellen welke ondersteuning
toekomstige budgethouders in hun eerste periode als pgb-houder moet worden aangeboden.
In artikel 2.6.4 is opgenomen dat de verzekerde, wil hij een pgb kunnen krijgen, een
dergelijk gesprek met het zorgkantoor moet voeren over het budgetplan als het zorgkantoor
daarom verzoekt. Het zorgkantoor kan de verzekerde voor een gesprek oproepen.
1.3.2.2 Tariefswijzigingen
In het Begrotingsakkoord 2013 is afgesproken om de groeiruimte van de AWBZ te baseren
op demografische ontwikkelingen. Voor de pgb-regeling is dit uitgewerkt door de pgb-tarieven
in 2013 niet te indexeren.
De tarieven voor verzekerden met een pgb op basis van een verblijfsindicatie zijn
per 1 januari 2013 gewijzigd. In het Begrotingsakkoord 2013 is afgesproken om de verhoging
van de zzp-tarieven voor de gehandicapten- en geestelijke gezondheidszorg die in 2012
is ingevoerd per 1 januari 2013 ongedaan te maken. Vanwege dit besluit komt ook de
voor 2012 ingevoerde tariefsverhoging van 5% in de pgb-regeling voor verzekerden met
een zzp voor gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg, te vervallen.
Ten tweede zijn deze pgb-tarieven gewijzigd omdat ze voorheen hoger waren dan de beschikbare
middelen voor zorg vanuit zorg in natura. Voor nieuwe pgb-houders met een verblijfsindicatie
zijn de tarieven met ingang van 1 januari 2013 gelijkgesteld aan de zorgcomponent
van de tarieven voor zorg in natura, aangevuld met een toeslag van € 3 332 (zie artikel
2.6.6, derde lid). Deze toeslag was in 2012 € 10 562. Voor een verzekerde die woont
in een kleinschalig wooninitiatief geldt vervolgens een ophoging van het pgb met € 4 000,
zoals is toegezegd aan de Tweede Kamer in de brief van 4 december 2012, DLZ-U-3145781.
Op basis van deze nieuwe pgb-tarieven is als bijlage 2 van deze regeling een nieuwe
toekenningstabel opgesteld. Voor de verzekerden die in 2012 reeds een pgb hadden met
een verblijfsindicatie wordt het verschil tussen de tarieven in drie jaar afgebouwd.
In 2013 wordt een eerste stap gezet door voor die groep de pgb-tarieven te laten dalen
met 5%.
Van deze laatste maatregel zijn drie groepen uitgezonderd. Ten eerste de groep pgb-houders
die eerder budgetgarantie hebben gekregen, omdat zij vanwege de invoering van de zzp-systematiek
met een terugval in het pgb-budget te maken kregen (artikel 2.6.6a, derde lid, aanhef
en onder a). De tweede groep zijn de verzekerden in kleinschalige pgb-gefinancierde
woonvoorzieningen (zie artikel 2.6.6a, derde lid, aanhef en onder b). Ten derde de
groep waarvan in 2012 het pgb is opgehoogd vanwege meerzorg (artikel 2.6.6a, derde
lid, aanhef en onder c).
Samenvattend geldt het volgende voor verzekerden met een verblijfsindicatie:
-
• voor nieuwe pgb-houders (die dus in 2012 geen pgb ontvingen) en voor budgethouders
die in 2012 een pgb ontvingen op basis van een extramurale indicatie, gelden vanaf
1 januari 2013 de nieuwe pgb-tarieven;
-
• voor verzekerden die in 2012 reeds een pgb hadden op basis van een verblijfsindicatie
geldt het volgende:
-
○ maatregel 1: het pgb daalt met 5% voor cliënten met een zzp VG, zzp LG, zzp LVG en
zzp GGZ (B en C), zzp ZG vanwege het terugdraaien van de eenmalige verhoging van hun
tarief in 2012. Deze maatregel geldt ook voor verzekerden met een dergelijk zpp die
in een kleinschalig pgb-gefinancierd wooninitiatief wonen.
-
○ maatregel 2: vanwege het gelijktrekken van de pgb-tarieven met de zorg in natura dalen
de pgb-tarieven in 2013 met 5%, uitgezonderd voor verzekerden met budgetgarantie en
de verzekerden die in een kleinschalig pgb-gefinancierd wooninitiatief wonen.
-
○ de maatregelen 1 en 2 worden niet bij elkaar opgeteld. Dit betekent een maximale daling
van het tarief in 2013 van 5%.
1.3.3. AWBZ-buitenland
Op 1 januari 2013 zijn de Wet AWBZ-zorg buitenland (Stb. 2012, 77) en onderliggende regelgeving in werking getreden. Doel van die wet is om – in een
breder kader van financiële houdbaarheid van de AWBZ – te voorkomen dat de AWBZ-uitgaven
in het buitenland zullen stijgen, vanwege het vrijwel ontbreken van wettelijke belemmeringen
voor het verkrijgen van AWBZ-zorg in het buitenland. In de Memorie van Toelichting
bij de wet (Kamerstukken II 2009/10 32 154, nr. 3) is aangekondigd dat de Regeling subsidies AWBZ wordt aangescherpt voor situaties
dat verzekerden met een pgb in het buitenland verblijven. Daarbij is tevens aangekondigd
dat de periode bij tijdelijk verblijf in het buitenland wordt beperkt tot dertien
weken.
Bij de aanscherping die met deze wijziging wordt uitgevoerd kan een pgb-houder zijn
zorg bij tijdelijk verblijf in het buitenland voortzetten. Deze mogelijkheid geldt
alleen voor bestaande budgethouders. In andere situaties kan een verzekerde de mogelijkheden
die in de Wet AWBZ-zorg buitenland worden gecreëerd benutten om via een vergoedingsregeling
zorg in het buitenland in te kopen bij niet gecontracteerde zorgaanbieders. In aansluiting
op de Wet AWBZ-zorg buitenland en de onderliggende regelgeving is met deze regeling
geregeld dat een verzekerde ten hoogste dertien weken in het buitenland zijn pgb in
het buitenland kan besteden. Daarnaast is, net als voor zorg in natura, een uitzondering
gemaakt voor palliatief terminale zorg. In lijn met een motie van het Kamerlid Wolbert
(PvdA) (Kamerstukken II 2011/12, 32 154, nr. 17) krijgen verzekerden de mogelijkheid met een indicatie voor palliatief terminale
zorg in het land van herkomst afscheid te nemen van hun familie en mogen daarom langer
dan drie maanden ten laste van de AWBZ zorg inroepen. Zij krijgen een maximaal een
jaar lang een pgb in het buitenland.
Bij zorg in natura kan de verzekerde onder omstandigheden een vergoeding krijgen voor
niet-gecontracteerde zorg die is verkregen in het buitenland. De in rekening gebrachte
kosten worden vergoed tot ten hoogste de kosten die in de Nederlandse marktomstandigheden
in redelijkheid passend zijn te achten. In afwijking hiervan zal het pgb-budget bij
besteding langer dan zes weken aaneengesloten per jaar in het buitenland worden aangepast
aan de hand van de reeds geldende door het CVZ vastgestelde aanvaardbaarheidspercentages.
1.4 Onderdeel Abortusklinieken
De wijziging van de regeling betreft een verduidelijking van de toewijzing van de
middelen.
1.5 Consultatie, effecten en uitvoering
De Regeling is tot stand gekomen in samenspraak met het College voor Zorgverzekeringen.
Het onderdeel MEE-organisaties is daarnaast afgestemd met MEE Nederland. Daarbij is
onder meer gesproken over de wijze waarop de verlaging van het macrobudget neerslaat
op de verschillende MEE-organisaties.
De MEE-organisaties worden met de voorgestelde wijzigingen ten aanzien van de verhouding
tussen collectieve en individuele diensten en de verplichting om schriftelijke afspraken
te maken met gemeenten over de onderlinge samenwerking gestimuleerd om in overleg
met gemeenten te komen tot meer collectieve – en naar verwachting meer doelmatige
– vormen van dienstverlening.
Ten aanzien van het onderdeel persoonsgebonden budget is dit, daar waar de pgb-maatregelen
uit het Begrotingsakkoord 2013 betrekking hebben op de werkzaamheden van bij de uitvoering
betrokken organisaties, afgestemd. Via het College voor Zorgverzekeringen zijn de
zorgkantoren vroegtijdig geïnformeerd over de uitwerking van de pgb-maatregelen, zodat
zij hun werkprocessen hierop hebben ingericht. Ook het CIZ en de Bureaus Jeugdzorg
hebben ten aanzien van het bepalen van de langdurige zorgbehoefte hun werkprocessen
aangepast. Het CVZ draagt zorg voor communicatie richting de zorgkantoren over de
wijzigingen. De wijzigingen in het onderdeel pgb zullen gevolgen hebben voor bestaande
budgethouders. Daar waar wenselijk en mogelijk is gekozen voor een overgangsregeling
of een budgetgarantie om de gevolgen voor individuele budgethouders zo beperkt mogelijk
te houden. Met Per Saldo, CIZ, CVZ en ZN zijn gezamenlijke afspraken gemaakt over
de communicatie van de pgb-maatregelen richting de zorgkantoren en de (potentiële)
budgethouders.
Ten aanzien van het onderdeel abortusklinieken zij de onder de regeling vallende klinieken
geïnformeerd over de gevolgen van de gewijzigde berekening van de toeslagen. De wijziging
betreft een verduidelijking van de toewijzing van de middelen. In de praktijk zal
dit hooguit tot kleine aanpassingen gaan van het subsidiebudget van de individuele
klinieken.
2. Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A
In artikel 1.1.1 zijn enkele begripsbepalingen gewijzigd. In onderdeel r is het begrip
‘bestedingsplan’ vervangen door ‘budgetplan’. Niet alleen is het woord budgetplan
inmiddels ingeburgerd bij zorgkantoren, het CVZ en de budgethouders, maar sinds het
vervallen van de vpz, waarin het bestedingsplan ook werd gebruikt, is het passend
om bij het pgb te spreken van het budgetplan. De omschrijving van het begrip ‘leefeenheid’
(onderdeel o) is zodanig verruimd dat ook meerderjarig ongehuwden, die niet een duurzaam
huishouden voeren, een leefeenheid kunnen vormen. Het moet dan wel gaan om verzekerden
die bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad zijn. Hierdoor kan een verzekerde
met een inwonende schoondochter, broer of zus, of grootouder, een leefeenheid vormen.
Daarnaast zijn met de nieuwe onderdelen s en t begripsbepalingen opgenomen van respectievelijk
het begrip ‘langdurige zorgbehoefte’ en het begrip ‘zorgzwaartepakket’. Bij een langdurige
zorgbehoefte gaat het om een zorgvraag die, volgens het indicatiebesluit, langer dan
een jaar na de datum waarop de zorgvrager op de geïndiceerde vorm van zorg of vormen
van zorg is aangewezen zal bestaan. Bij het begrip ‘zorgzwaartepakket’ is verwezen
naar de betekenis die de Regeling zorgaanspraken AWBZ er in bijlage 2 van die regeling
aan geeft.
Onderdeel u voorziet in een begripsomschrijving van het begrip ‘kleinschalig wooninitiatief’.
Van een kleinschalig wooninitiatief is sprake indien een woonsituatie waarbij minimaal
3 en maximaal 26 bewoners een persoonsgebonden budget ontvangen voor ten minste de
functies persoonlijke verzorging en begeleiding individueel en hiervoor door bundeling
van persoonsgebonden budgetten gezamenlijk de zorg inkopen. Ook moeten de bewoners
verblijven op één woonadres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie
persoonsgegevens, of op meerdere woonadressen binnen een straal van 100 meter, waarin
ten minste één gemeenschappelijke verblijfsruimte aanwezig is die geschikt is voor
het ontplooien van gezamenlijke activiteiten. Er is derhalve geen sprake van een daartoe
geschikte verblijfsruimte bij verkeersruimten (gangen, overloop etc.), of bij opslagruimten,
wasruimten, of (onverwarmde) bijkeukens. In dergelijke ruimten zullen de bewoners
immers geen gezamenlijke (sociale) activiteiten kunnen ontplooien.
Onderdeel B
De wijziging betreft het indexeren van het plafondbedrag, een verlaging van het plafondbedrag
met 1,5% efficiencykorting en met 22,8 miljoen euro aanvullende subsidiekorting. Tot
slot wordt het plafondbedrag verhoogd met een groeiruimte van 4,4 miljoen euro.
De wijziging in het tweede lid betreft het indexeren van het plafondbedrag en een
verlaging van het plafondbedrag met 1,5% efficiencykorting.
Onderdeel C
De behoefte aan sociale kaarten is afgenomen. Dit is de reden om deze niet meer in
de Regeling op te nemen. Met de gewijzigde bepaling wordt ruimte geschapen voor de
MEE-organisaties om invulling te geven aan het scheppen van randvoorwaarden voor maatschappelijke
activering en integratie in samenspraak met en afstemming met gemeenten en lokale
partijen.
Door de wijziging in het tweede lid wordt het deel van het subsidieplafond voor collectieve
en individuele cliëntondersteuning dat ten hoogste ingezet kan worden ten behoeve
van collectieve cliëntondersteuning verhoogd van 18% naar 30%. De reden daarvoor is
het bevorderen van de samenwerking tussen MEE-organisaties en gemeenten. Tevens is
het doel om door middel van meer collectieve dienstverlening individuele hulpvragen
te voorkomen of te ondervangen, en daarmee een andere en meer efficiënte inzet van
de MEE-middelen te bevorderen. Medio 2013 wordt deze wijziging van de plafondbedragen
geëvalueerd om vast te stellen of deze maatregel doelmatig is en of aanvullende maatregelen
gewenst zijn.
Bij het bepalen van het nieuwe maximumbedrag voor collectieve cliëntondersteuning
is overigens rekening gehouden met een wijziging van het aantal inwoners in Nederland.
Het vierde lid vervalt, omdat met de verhoging van het aandeel voor collectieve diensten
naar 30% de noodzaak vervalt van de uitzondering voor de betreffende MEE-organisaties.
Onderdeel D
De normbedragen in het tweede lid zijn gebaseerd op de gemiddelde duur van de diensten.
Dienst A
|
3,3958 uur;
|
Dienst B1
|
12,6129 uur;
|
Dienst B2
|
17,4641 uur;
|
Dienst B3
|
14,5534 uur;
|
Dienst B4
|
8,2469 uur;
|
Dienst B5
|
10,6725 uur;
|
Dienst C
|
10,1874 uur;
|
Dienst D
|
20,3747 uur;
|
Dienst E
|
6,7916 uur.
|
Het aantal werkbare uren per consulent per jaar is 1200 uur. Het uurtarief voor dienst
C bedroeg in 2012 € 114,50. Indexeren van het bedrag met 2,54% leidt voor 2013 tot
een uurtarief van € 117,40. Het uurtarief voor de overige diensten bedroeg in 2012
€ 81,47. Indexeren van het bedrag met 2,54% leidt voor 2013 tot een uurtarief van
€ 83,54.
Deze uurtarieven zijn gebaseerd op 1200 werkbare uren per consulent per jaar.
De uurtarieven zijn vervolgens vermenigvuldigd met de normtijden.
De wijziging van de normbedragen betreft het indexeren van de normbedragen en het
verlagen van de normuren met 1,5%.
Onderdelen E en AC
In 2013 vindt geen herverdeling plaats. De tekst van artikel 2.5.4a (oud) en de bijbehorende
bijlage 1 komen daarom te vervallen. In plaats daarvan bevat artikel 2.5.4a (nieuw)
de regels voor de verdeling van het beschikbare budget voor collectieve en individuele
diensten samen. Het subsidieplafond voor collectieve en individuele cliëntondersteuning
bedraagt in 2013 91,224% van het subsidieplafond in 2012. Wanneer het totaal van de
aangevraagde subsidies de beschikbare middelen overstijgt, wordt als uitgangspunt
genomen dat niet meer dan 91,224% van de voor 2012 verleende subsidies wordt toegekend.
MEE-organisaties kunnen, binnen het daartoe in artikel 2.5.3 gestelde maximum, zelf
de omvang bepalen van de subsidie voor collectieve cliëntondersteuning. Aldus wordt
– uitgaande van het in 2012 totaal verleende subsidiebedrag voor collectieve en individuele
cliëntondersteuning, de verschuiving in de verhouding tussen collectieve en individuele
cliëntondersteuning en rekening houdend met de verlaging van het budget – per MEE-organisatie
het subsidiebedrag voor individuele cliëntondersteuning berekend dat in ieder geval
binnen het beschikbare budget voor collectieve en individuele cliëntondersteuning
blijft. Wanneer er dan nog middelen resteren, wordt dat verdeeld naar rato van het
aangevraagde bedrag voor individuele cliëntondersteuning.
Onderdeel F
Wijziging betreft een verlaging van het bedrag met 1,5%.
Onderdeel G
Als gevolg van het derde en het vierde lid loopt de definitieve vaststelling van de
subsidies voor de MEE-organisaties vertraging op. Zeker met het oog op de voorgenomen
decentralisatie van de ondersteuning naar de gemeenten is dat ongewenst.
De uitvoering van het derde lid en het vierde lid is daarbij erg ingewikkeld en tijdrovend.
Onderdeel H
Met de bepaling dat MEE-organisaties schriftelijke afspraken met gemeenten maken over
de samenwerking wordt beoogd deze samenwerking verder te intensiveren, mede met het
oog op de decentralisatie van de ondersteuning naar gemeenten.
De MEE-organisatie doet uiterlijk 1 april 2013 verslag op basis van het standaardformulier
dat MEE-organisaties en gemeenten hebben opgesteld. In het verslag vermeldt de MEE-organisatie
welke samenwerkingsafspraken de MEE-organisatie met elke gemeente in haar werkgebied
heeft gemaakt voor het subsidiejaar 2013. Binnen drie maanden na afloop van het subsidiejaar
doet de MEE-organisatie verslag over de uitvoering van de samenwerkingsafspraken in
het afgelopen subsidiejaar.
Onderdeel I
In artikel 2.6.2 zijn enkele technische wijzigingen doorgevoerd, zoals het aanpassen
van verwijzingen naar andere artikelen en het aanduiden van een gewijzigd subsidiebedrag
voor persoonsgebonden budgetten.
Onderdeel J
Artikel 2.6.3 is opnieuw vastgesteld. In dit artikel worden de voorwaarden gesteld
waaronder verzekerden in aanmerking komen voor een pgb. De hoofdregel daarvoor staat
in het eerste lid, dat bepaalt dat een verzekerde een pgb kan krijgen indien hij is
geïndiceerd voor één of meer van de genoemde vormen van zorg: verblijf, persoonlijke
verzorging, verpleging, of begeleiding, al dan niet in combinatie met vervoer. In
het tweede lid worden verzekerden uitgezonderd van de toegang tot een pgb indien de
verzekerde beschikt over een indicatiebesluit met een geldigheidsduur korter dan een
jaar (onder a), de verzekerde uitsluitend is aangewezen op begeleiding of kortdurend
verblijf (onderdeel b), of hij is aangewezen op één van de in onderdeel c genoemde
zorgzwaartepakketten.
Omdat een verzekerde alleen een pgb kan krijgen voor in onderdeel j van artikel 1.1.1
genoemde zorgvormen, tellen zorgvormen die daar niet genoemd zijn, zoals behandeling,
niet mee. Een verzekerde die bijvoorbeeld een indicatie heeft voor begeleiding en
behandeling wordt, in de toepassing van artikel 2.6.3, aangemerkt als een verzekerde
die uitsluitend is aangewezen op de functie begeleiding. Die verzekerde heeft daarom
geen recht op een pgb.
De leden drie en vier geven uitzonderingen op de respectievelijk in het tweede lid,
onder a en b, genoemde uitzonderingen. De verzekerden die onder een van deze leden
vallen kunnen dus, ondanks het bepaalde in het tweede lid, tóch een pgb krijgen.
Het derde lid geeft twee uitzonderingen op de in het tweede lid, onder a, genoemde
uitzonderingsgrond voor verzekerden met een indicatiebesluit met een geldigheidsduur
korter dan een jaar. Het derde lid, onder a, bepaalt dat een verzekerde met een langdurige
zorgbehoefte in aanmerking komt voor een pgb, ondanks zijn indicatiebesluit met een
geldigheidsduur korter dan een jaar. Het indicatiebesluit geeft, indien dat besluit
is genomen op of na 1 januari 2013, aan of de verzekerde een langdurige zorgbehoefte
heeft. Zie ook paragraaf 1.3.2.1 van het algemene deel van deze toelichting. Ook verzekerden
met een indicatiebesluit dat is vastgesteld na 30 november 2012, maar vóór 1 januari
2013, zijn uitgezonderd van het vereiste om een langdurige zorgbehoefte te hebben
indien zij voor 1 februari 2013 een persoonsgebonden budget aanvragen (derde lid,
onderdeel b).
In het vierde lid wordt afgeweken van het tweede lid, onder b, door te bepalen dat
bepaalde verzekerden een pgb kunnen krijgen terwijl zij zelf uitsluitend zijn aangewezen
op begeleiding of kortdurend verblijf. In onderdeel a is het 10-uurscriterium opgenomen
dat in 2012 in paragraaf 2.7 (vergoeding persoonlijke zorg) was opgenomen. Dat onderdeel
bepaalt dat een verzekerde met een indicatie voor uitsluitend begeleiding een pgb
kan krijgen indien hij is aangewezen op meer dan tien uur per week aan begeleiding.
Als de verzekerde deel uitmaakt van een leefeenheid, en hij tezamen met andere leden
van die leefeenheid is aangewezen op tien of meer uren per week begeleiding, kan de
verzekerde een pgb krijgen op grond van onderdeel b van het vierde lid. In het vijfde
en zesde lid wordt aangegeven hoe het aantal geïndiceerde uren wordt berekend. Ook
als de verzekerde lid is van een leefeenheid en een ander lid van die leefeenheid
reeds een pgb ontvangt, kan die verzekerde een pgb krijgen op basis van een indicatie
voor uitsluitend de functie begeleiding of kortdurend verblijf (onderdeel c).
In de opsomming van gevallen wordt het woord ‘of’ gebruikt. Daaronder wordt mede begrepen
de situatie dat meer dan een van de genoemde gevallen zich tegelijk voordoen.
Onderdeel K
Met dit onderdeel is een nieuw artikel 2.6.3a ingevoegd dat overgangsrecht biedt voor
personen die in 2012 reeds een pgb of vpz hadden. In het tweede lid wordt bepaald
dat het zorgkantoor, in afwijking van het eerste lid, een verzekerde die blijkens
het indicatiebesluit is aangewezen op een zorgzwaartepakket 9B VV, 4 LVG, 5 LVG, 1
SGLVG, 1B GGZ, 2B GGZ, 3B GGZ, 4B GGZ, 5B GGZ, 6B GGZ of 7B GGZ als bedoeld in bijlage
2 van de Regeling zorgaanspraken AWBZ, alleen een persoonsgebonden budget verleent
indien de verzekerde in een eerdere subsidieperiode als bedoeld in het eerste lid,
was aangewezen op hetzelfde zorgzwaartepakket.
Het nieuwe artikel 2.6.3b bevat enkele vereisten waar verzekerden aan moeten voldoen
om een pgb toegewezen te krijgen. In het eerste lid is geregeld dat het zorgkantoor
een verzekerde alleen een pgb verleent indien de verzekerde gebruik heeft gemaakt
van een door het zorgkantoor vastgesteld aanvraagformulier. Dit was voorheen geregeld
in artikel 2.6.3, derde lid. Deze eis geldt niet voor huidige budgethouders, die op
grond van artikel 2.6.3a een pgb krijgen (artikel 2.6.3b, tweede lid).
Het derde lid van artikel 2.6.3b is gelijk aan het vervallen lid vijf van artikel
2.6.3.
Onderdeel L
Aan artikel 2.6.4 zijn twee nieuwe onderdelen toegevoegd. Deze onderdelen zijn inhoudelijk
gelijk aan de onderdelen c en d, van het eerste lid van het vervallen artikel 2.7.3.
Op grond van onderdeel l van het eerste lid moet een pgb worden geweigerd als de verzekerde
zich, gelet op de door hem verstrekte gegevens en bescheiden, kennelijk onvoldoende
heeft georiënteerd op het door het zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbod. Het is
niet het zorgkantoor dat bepaalt of er een beschikbaar aanbod is, maar de verzekerde
zelf. Het zorgkantoor kan weigeren als duidelijk geen sprake is geweest van voldoende
oriëntatie op het beschikbare aanbod in natura. In onderdeel m is geregeld dat het
pgb moet worden geweigerd als de verzekerde in het budgetplan heeft aangegeven dat
hij voornemens is om de vergoeding uitsluitend te besteden aan de inkoop van zorg
bij door het zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbieders.
Met dit onderdeel zijn in artikel 2.6.4. enkele technische wijzigingen en tekstuele
verduidelijking aangebracht. Onderdeel j van het eerste lid en het zesde lid zijn
in artikel 2.6.3 geplaatst.
Onderdeel M
Aan artikel 2.6.5 is een tweede lid toegevoegd. In dat lid is het Besluit wachttijd
bijzondere ziektekostenverzekering van overeenkomstige toepassing verklaard op het
pgb. Deze wijziging hangt mede samen met de wijzigingen op grond van de Wet AWBZ-zorg
buitenland.
Onderdeel N
De in artikel 2.6.6, derde lid, genoemde ophoging van € 10 562 is verlaagd naar € 3 332,
omdat de tarieven voor pgb’s hierdoor in de praktijk te hoog uitvielen. Zie ook paragraaf
1.3.2.2 van het algemene deel van toelichting. In die paragraaf is toegelicht dat
de in 2012 ingevoerde tariefsverhoging voor verzekerden met een pgb op basis van een
verblijfsindicatie is komen te vervallen, behalve voor verzekerden met een zzp VV.
Daarmee is het percentage van 5% in het artikel komen te vervallen. Voor de verzekerden
met een zzp VV is de ophoging verwerkt in de toekenningstabel in bijlage 2.
Voor verzekerden die wonen in kleinschalige wooninitiatieven en ten minste een pgb
ontvangen voor persoonlijke verzorging en begeleiding individueel geldt per 1 januari
2013 een extra ophoging van het pgb van € 4000.
Onderdeel O
Met onderdeel N wordt een nieuw artikel 2.6.6a ingevoegd. In het eerste en derde lid
van dat artikel wordt de budgetgarantie geregeld voor bepaalde groepen budgethouders.
In paragraaf 1.3.2.2 van het algemene deel van deze toelichting is reeds ingegaan
op de verschillende groepen die een budgetgarantie krijgen.
Met het tweede lid van artikel 2.6.6a is bepaald dat een verzekerde die woonachtig
is in een ‘thuissituatie’ niet als bewoner van een kleinschalig wooninitiatief wordt
aangemerkt. Hier is sprake van als de verzekerde woonachtig is bij zijn ouders, voogden
of pleegouders. Deze verzekerden worden dus uitgezonderd van de budgetgarantie op
grond van artikel 2.6.6a, eerste lid, onder b.
Met het vierde en vijfde lid wordt voorkomen dat de verzekerde een garantiebedrag
krijgt dat even hoog blijft bij een veranderde besteding. Het garantiebedrag is het
‘normale’ bruto pgb-bedrag dat op grond van artikel 2.6.6, eerste lid, is berekend,
vermeerderd met een ophoging om het op grond van het eerste of het derde lid gegarandeerde
pgb-bedrag te krijgen. In het vierde lid is geregeld dat indien de verzekerde ten
opzichte van 2012 minder of andere functies met een pgb tot gelding brengt en dit
een lager bruto pgb tot gevolg heeft, de ophoging niet zo hoog zal zijn dat het garantiebedrag
als bedoeld in het eerste en derde lid wordt bereikt. De vermindering van het bruto
pgb dat met de wijziging in afname van functies met het pgb wordt veroorzaakt, wordt
dus in mindering gebracht op het budget dat op grond van het eerste of derde lid is
gegarandeerd. Het vijfde lid biedt een soortgelijke bepaling voor de situatie dat
een verzekerde een pgb aanvraagt op grond van een gewijzigde indicatie. Een overstap
naar een zorgzwaartepakket dat leidt tot een lager bruto pgb dan in 2012 is verkregen,
wordt dus niet gecompenseerd met een hoger ophogingsbedrag om het garantiebedrag te
krijgen. Ook hier wordt het verschil tussen de reguliere bruto pgb-bedragen van 2012
en 2013 in mindering gebracht op de in het eerste en derde lid bedoelde garantiebedragen.
In het zesde en zevende lid is geregeld dat alleen verzekerden die reeds pgb-houders
waren een garantiebedrag krijgen. De verzekerden die op grond van het eerste lid,
onder a, van artikel 2.6.6a in aanmerking komen voor een garantiebedrag, krijgen dit
alleen indien zij sinds de eerste pgb-verlening op grond van een zorgzwaartepakket,
onafgebroken een pgb hebben gekregen. Verzekerden worden ook als ‘bestaande’ budgethouders
aangemerkt indien de verleningen van pgb’s alleen zijn onderbroken met een onderbreking
van niet meer dan zeven kalenderdagen of door verblijf in een instelling.
Onderdeel P
In artikel 2.6.7 zijn de nieuwe eigen bijdragen vastgesteld voor het jaar 2013. Ook
zijn de verwijzingen naar de leeftijd van 65 jaar waarop men recht krijgt op een ouderdomspensioen
ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) gewijzigd. Vanaf 2012 wordt deze leeftijd
stapsgewijs verhoogd naar 67 jaar in 2023 en vanaf 2024 gekoppeld aan de stijging
van de levensverwachting. Dit is geregeld in de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd.
Omdat mensen door het stapsgewijs verhogen van de AOW-leeftijd verschillende AOW-leeftijden
kunnen hebben, is er voor gekozen de leeftijdsgrens van ‘65 jaar’ te vervangen door
‘de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene
Ouderdomswet’.
Onderdelen Q en U
In artikel 2.6.8 is de berekeningswijze voor het pgb dat in het buitenland wordt besteed
vervallen. Dit lid is onderdeel geworden van het nieuwe artikel 2.6.9a dat een regeling
geeft voor het besteden van pgb’s in het buitenland. Zie ook de toelichting op de
Wet AWBZ-zorg buitenland in paragraaf 1.3.3 van het algemene deel van deze toelichting.
Met onderdeel T wordt artikel 2.6.11 in lijn gebracht met het nieuwe artikel 2.6.8.
Onderdeel R
In artikel 2.6.9 is onderdeel l vervallen. Het is voor verzekerden daarom niet meer
verplicht om een separate bankrekening te gebruiken voor het pgb (onderdeel Q, tweede
lid).
Met het derde lid van dit onderdeel is verduidelijkt dat het pgb alleen besteed mag
worden aan vervoer indien deze kosten gemaakt worden voor het ontvangen van begeleiding
groep.
Onderdeel S
Dit onderdeel voegt een nieuw artikel 2.6.9a in dat ziet op het recht om een pgb te
besteden in het buitenland. In paragraaf 1.3.3 van het algemene deel van de toelichting
is dit reeds toegelicht.
Onderdeel T
Met dit onderdeel worden de verwijzingen in artikel 2.6.10, zesde en zevende lid,
naar het oude artikel 2.6.3, vijfde lid, veranderd in verwijzingen naar het artikel
2.6.3b, derde lid. Die laatste bepaling is inhoudelijk gelijk aan het vervallen artikel
2.6.3, vijfde lid.
Onderdeel V
In het vervallen 2.6.3, achtste lid, was een grond opgenomen om de subsidieverlening
te wijzen nadat indicatiebesluit als gevolg van bezwaar of beroep wordt herzien. Deze
wijzigingsgrond is aan het eerste lid van artikel 2.6.12 toegevoegd.
Onderdeel W
Dit onderdeel herstelt een schrijffout in artikel 2.6.13.
Onderdeel X
Artikel 2.6.15 is vervallen. In het nieuwe artikel 2.6.9a over budgetgarantie zijn
delen van die vervallen bepaling opgenomen.
Onderdeel Y
Paragraaf 2.7, waar de subsidie voor de Vergoeding persoonlijke zorg was geregeld,
vervalt.
Onderdeel Z
De Stichting Stimezo Alkmaar wordt geschrapt omdat de stichting is opgehouden te bestaan.
Onderdeel AA
De tekst van artikel 2.11.2, eerste lid is geredigeerd om de leesbaarheid te verbeteren.
De strekking van het lid is ongewijzigd gebleven.
Onderdeel AB
In artikel 2.11.4, eerste lid zijn de bedragen geïndexeerd voor het jaar 2013.
Artikel 2.11.4, tweede lid is herschreven om de toeslag beter te kunnen verdelen tussen
verzekerden en niet-verzekerden. De behandelingen aan deze populatie worden immers
in één en dezelfde abortuskliniek verricht. Daarom wordt uitgegaan van het toekennen
van één toeslagbedrag in combinatie met het opbouwen van een onderhoudsvoorziening
als toeslag voor de overige kosten van een abortuskliniek.
Om te kunnen bewerkstelligen dat de huisvestingstoeslag en de toeslag overige kapitaalslasten
zo zuiver mogelijk naar rato worden verdeeld over de verzekerden en niet-verzekerden,
is als parameter gekozen voor het nemen van de verrichtingen en de overtijdbehandelingen. De
reden om te kiezen voor deze parameter is ingegeven door het feit dat de abortusklinieken
verplicht zijn de verrichtingen en overtijdbehandeling te registreren en uit te splitsen
naar verzekerden en niet-verzekerden. De gekozen formule voor de berekening van de
toeslag sluit hierdoor goed aan op de praktijk van de abortusklinieken.
Langs deze weg wordt voorkomen dat subsidiegelden zouden worden aangewend voor niet-verzekerden.
Onderdeel AD
Bijlage 2 is opnieuw vastgesteld.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M.J. van Rijn