TOELICHTING
Algemeen deel
1. Inleiding
De Regeling materieelbeheer museale voorwerpen 2013 betreft voorwerpen van bijzondere
artistieke, culturele of wetenschappelijke waarde, die eigendom zijn van de Staat
der Nederlanden (Staat), of door derden aan de zorg van de Staat zijn toevertrouwd.
De herkomst van de diverse voorwerpen en van de collecties waarin zij zijn samengebracht,
is divers. Door particuliere legaten of schenkingen zijn (groepen) voorwerpen aan
de Staat overgedragen, meestal door tussenkomst van musea. Voormalige koninklijke
verzamelingen zijn bijvoorbeeld ondergebracht in het Mauritshuis. Er zijn collecties
met een wetenschappelijke of universitaire basis, zoals de natuurwetenschappelijke
collectie van Naturalis. Andere collecties zijn ambtshalve aangelegd, als referentiecollectie,
zoals de douanecollectie in het Belastingmuseum, of zijn materiële getuigenissen van
het werk van de overheid, zoals de historische militaire verzamelingen van de Koninklijke
Marine.
Het gaat om voorwerpen die in beginsel niet (in economische zin) worden afgeschreven;
het zijn duurzame zaken die vanwege hun kwetsbaarheid om bijzondere zorg vragen. De
voorwerpen worden voor een deel beheerd door de verzelfstandigde rijksmusea of door
de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), die een onderdeel is van het ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). Een ander deel is in beheer bij de diverse
Ministers en colleges. Deze voorwerpen dragen bij tot de representativiteit van de
overheidsgebouwen en worden uit belangstelling voor kunst, cultuurhistorie en wetenschap
bewaard of tentoongesteld.
2. De Regeling materieelbeheer museale voorwerpen
De onderhavige regeling dient ter vervanging van de Regeling materieelbeheer museale
voorwerpen, van 27 november 2006 (Stcrt. 2006, 238).
3. De noodzaak van een nieuwe regeling
Verschillende ontwikkelingen hebben aanleiding gegeven tot vervanging van de Regeling
materieelbeheer museale voorwerpen, namelijk:
-
– De wijziging van de grondslag van de regeling in de Comptabiliteitswet 2001 (Cw).
De Regeling materieelbeheer museale voorwerpen werd vastgesteld door de Minister van
Financiën; de onderhavige regeling is van de Minister van OCW. Verder zijn in de toelichting
verwijzingen naar artikelen in de Cw geactualiseerd.
-
– De evaluatie in 2011 van de Regeling materieelbeheer museale voorwerpen.
De belangrijkste conclusie van de evaluatie was dat die regeling heeft geleid tot
aantoonbare verbetering van het beheer door ministeries en colleges van de museale
voorwerpen van de Staat. De belangrijkste winst hierbij is een systematische registratie
bij deze niet-museale beheerders. Positieve bevinding was ook dat er sprake is van
een inhaalslag ten aanzien van het selecteren en registreren van door aankoop of schenking
verworven culturele voorwerpen. Wel werd ook geconcludeerd dat enige actualisering
en verduidelijking van de regeling nodig was, en in het bijzonder van de toelichting,
die enkele onduidelijkheden bevatte.
De Tweede Kamer is over de evaluatie en over de daaruit voortvloeiende voornemens
tot aanpassing van de Regeling materieelbeheer museale voorwerpen geïnformeerd per
brief van 5 juli 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 820, nr. 33). Daarnaast blijft overigens de beheersbaarheid van de collectie een punt van voortdurende
aandacht; bij een aantal niet-museale beheerders is een discrepantie gebleken tussen
de administratieve gegevens over het beheer en de feitelijke situatie.
-
– Organisatorische wijzigingen.
De beheer- en kennistaken van de Minister van OCW op grond van de Regeling materieelbeheer
museale voorwerpen worden sinds 1 januari 2011 uitgevoerd door de RCE. Dat gebeurde
voordien door het Instituut Collectie Nederland.
4. De Comptabiliteitswet 2001 en het beheer van museale voorwerpen.
Artikel 38, eerste lid, van de Cw bepaalt dat de Minister van Financiën regels stelt
met betrekking tot het financieel beheer, het materieelbeheer en de administraties
die ten behoeve van dat beheer worden bijgehouden. De Regeling materieelbeheer museale
voorwerpen vond haar grondslag in deze bepaling. Bij de Tweede wijziging van de Comptabiliteitswet
2001 is aan artikel 38 van de Cw een derde lid toegevoegd, met een aparte grondslag
voor delegatie aan de Minister van OCW. Op grond van dit derde lid stelt, in afwijking
van het eerste lid, de Minister van OCW regels met betrekking tot het materieelbeheer
van museale voorwerpen die aan het Rijk toebehoren dan wel zijn toevertrouwd, en met
betrekking tot de administraties die ten behoeve van dat materieelbeheer worden bijgehouden.
Deze bepaling is de grondslag van de onderhavige regeling. Artikel 38, derde lid,
van de Cw is ingevoegd bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/5, 29 833, nr. 6). Blijkens de toelichting is dit gebeurd om de primaire verantwoordelijkheid voor
de regeling van het beheer van rijksmuseale voorwerpen neer te leggen bij de Minister
van OCW. Met deze verantwoordelijkheidstoewijzing is gemarkeerd dat dit specifieke
materieelbeheer in eerste instantie wordt beschouwd als een vorm van cultuurbeheer
en pas in tweede instantie als een vorm van bedrijfsvoering. De te stellen regels
ter zake van het cultuurbeheer gaan daarbij vóór die ter zake van het materieelbeheer
als onderdeel van de bedrijfsvoering.
Uit artikel 21 van de Cw volgt dat de Ministers verantwoordelijk zijn voor de doelmatigheid
van de bedrijfsvoering van hun Ministerie, waaronder mede begrepen het materieelbeheer
en de administraties ten behoeve van dat beheer, en dat de colleges ieder met betrekking
tot hun begroting of begrotingsdeel onder meer het materieelbeheer en de administraties
daarvoor voeren. Uit artikel 25, tweede lid, van de Cw blijkt dat het materieelbeheer
zowel betrekking heeft op het materieel dat in eigendom is als het materieel dat is
toevertrouwd. Bij dit laatste kan worden gedacht aan een overeenkomst, waarbij de
Staat zich heeft verplicht tot zorg voor de desbetreffende voorwerpen. Het kan daarbij
gaan om een bruikleenovereenkomst of een andere overeenkomst waaruit een zorgverplichting
voortvloeit. Bij de museale voorwerpen die in bezit zijn bij de verschillende ministeries
en colleges gaat het in het algemeen om eigendom van de Staat. Bij de collecties die
in beheer zijn van museale instellingen gaat het ook om bruikleen aan de Staat en
andere overeenkomsten (bijvoorbeeld: de Nachtwacht is een bruikleen van de gemeente
Amsterdam; voor de Van Goghcollectie is er een bijzondere overeenkomst tussen de Staat
en de eigenaar, de Vincent van Goghstichting, over de verantwoordelijkheid van de
Staat voor die collectie).
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Cw worden de directies financieel-economische
zaken belast met de zorg voor de begrotingszaken en de daarmee samenhangende administraties.
Tot dergelijke administraties dienen ook de administraties van het materieelbeheer
gerekend te worden. De controle op het gevoerde materieelbeheer en de ten behoeve
van dat beheer bijgehouden administraties berust blijkens artikel 66 van de Cw bij
de auditdienst. Al deze bepalingen van de Cw zien uiteraard mede op het materieelbeheer
ter zake van museale voorwerpen.
Artikel 32, tweede lid, van de Cw bepaalt dat de Minister van Financiën verantwoordelijk
is voor het privaatrechtelijke beheer van de roerende en de onroerende zaken die aan
de Staat toebehoren dan wel zijn toevertrouwd, een en ander voor zover voor dat beheer
niet bij of krachtens de wet een of meer andere Ministers verantwoordelijk zijn gesteld.
Op grond van artikel 4 van de Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten heeft de
Minister van OCW het privaatrechtelijk beheer van museale voorwerpen die eigendom
zijn van de Staat of aan de zorg van de Staat zijn toevertrouwd. Voor het vervreemden
van een museaal voorwerp is dus altijd een machtiging vereist van de Minister van
OCW.
5. Inhoud van de regeling op hoofdlijnen
Evenals haar voorganger bevat de onderhavige regeling de volgende onderwerpen:
-
– De Ministers en colleges zijn verplicht om als het ware als een goed huisvader voor
de museale voorwerpen te zorgen.
-
– De Ministers en colleges zijn verplicht een administratieve organisatie voor het beheer
van museale voorwerpen te beschrijven; ze dienen ervoor te zorgen dat de beschreven
procedures worden toegepast.
-
– De Ministers en colleges zijn verplicht een verblijfsregistratie van de museale voorwerpen
aan te leggen. De verplichting tot verblijfsregistratie houdt in dat niet alleen de
hoofdlocatie van een voorwerp schriftelijk moet zijn vastgelegd, maar ook dat kenbaar
moet zijn op welke plaats, in welk vertrek het voorwerp zich bevindt.
-
– De Ministers en colleges zijn verplicht een contactpersoon voor het beheer aan te
wijzen. Deze functionaris is eerste aanspreekpunt voor de Minister van OCW.
-
– De regeling geldt voor alle museale voorwerpen die eigendom zijn van de Staat of aan
de zorg van de Staat zijn toevertrouwd. Ook voor voorwerpen die, veelal op grond van
een overeenkomst, in beheer zijn gegeven aan een museale instelling. De Ministers
en colleges zijn verplicht ervoor te zorgen dat derden die voor hen museale voorwerpen
beheren handelen overeenkomstig de regeling.
-
– Het centrale overzicht van de collectie blijft onder de verantwoordelijkheid van de
Minister van OCW vallen. In specifieke gevallen kan de Minister van OCW nadere aanwijzingen
geven voor het beheer. Dit kan bijvoorbeeld inhouden een aanwijzing om een bepaald
soort werken niet boven een verwarmingselement te plaatsen. In de praktijk zal het
niet vaak tot formele aanwijzingen behoeven te komen, omdat via de adviezen van de
RCE in goed overleg wordt besloten wat de beste locatie is voor een museaal voorwerp.
-
– Indien het beheer tekortschiet, behoudt de Minister van OCW zich het recht voor het
beheer over te nemen voor rekening van de desbetreffende Minister of het desbetreffende
college. De Minister van OCW kan ook worden verzocht het beheer van een museaal voorwerp
over te nemen.
-
– Het toezicht op de naleving van de regeling berust bij de Erfgoedinspectie (EGI).
6. Bijzondere taken van de Minister van OCW
De Minister van OCW is niet verantwoordelijk voor het materieelbeheer door andere
Ministers. Artikel 21 van de Cw geeft immers als hoofdregel dat de Ministers en colleges
zelf verantwoordelijk zijn – in praktische en in financiële zin. Dat uitgangspunt
ligt dus ook aan de basis van de onderhavige regeling. Het beheer van museale voorwerpen
dient een geïntegreerd onderdeel te zijn van de bedrijfsvoering van ministeries en
colleges, met een rol voor directies financieel-economische zaken en auditdienst (zie
hierboven onder punt 4).
Wel is de Minister van OCW verantwoordelijk voor een aantal bijzondere taken, die
veelal worden uitgevoerd door de RCE. De RCE stelt namens de Minister van OCW de artistieke,
culturele of wetenschappelijke waarde van een voorwerp vast, adviseert ministeries
en colleges over beheer en restauratie, houdt een overzicht bij van de bestaande registraties
en kan in een specifiek geval het beheer van een museaal voorwerp van een ministerie
of college overnemen.
Ook het privaatrechtelijk beheer berust bij de Minister van OCW (zie hierboven, onder
punt 4).
7. Goed beheer
In de allereerste plaats moet ervoor worden gezorgd dat de museale voorwerpen van
het Rijk niet ‘verdwijnen’. Daartoe dienen een goede registratie van de verblijfplaats
van het voorwerp en goede administratieve procedures.
Omdat het bij goed beheer gaat om een veelheid van voorschriften van vooral technische
en ‘huishoudelijke’ aard waarvan de toepassing in hoge mate afhankelijk is van de
concrete situatie, zijn die voorschriften niet gepreciseerd in deze regeling.
8. Toezicht
Het toezicht is in het kader van de onderhavige regeling een taak van de EGI.
De EGI houdt een kwalitatief toezicht, waarbij het beheer van de museale voorwerpen
centraal staat. De EGI inspecteert het beheer van de museale collecties op basis van
een door haar gemaakte risicoanalyse. De Ministers en colleges zijn verplicht de EGI
toegang te verlenen tot de plaatsen waar museale voorwerpen worden beheerd. Zij verlenen
deze toezichthouders tevens inzage in alle relevante administraties, documenten en
andere informatiedragers.
De EGI stelt de desbetreffende Minister of het college op de hoogte van zijn bevindingen.
De Minister van OCW ontvangt periodiek een samenvatting van die bevindingen.
9. Financiële gevolgen
De regeling heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting.
10. Uitvoeringsgevolgen
De RCE en de EGI achten de regeling uitvoerbaar.
11. Administratieve lasten
De regeling heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten.
Artikelsgewijs deel
Artikel 1
Onderdelen a en b
Omdat het materieelbeheer van museale voorwerpen in deze regeling (ook) als een vorm
van bedrijfsvoering bij het Rijk wordt beschouwd – artikel 38 van de Cw vormt immers
de basis voor deze regeling – moet aan de hand van artikel 21 van die wet worden bepaald
welke Minister in concreto is aan te merken als ‘de Minister wie het aangaat’. Hetzelfde
geldt voor de in de Cw bedoelde colleges. Een en ander geldt zowel voor het beheer
van museale voorwerpen die in de gebouwen van een ministerie of college aanwezig zijn,
als voor museale voorwerpen die door een Minister of college in beheer zijn gegeven
bij museale instellingen of andere derden.
Onderdeel e
Artikel 38, derde lid, van de Cw brengt met zich mee dat onderhavige regeling alleen
betrekking heeft op museale voorwerpen waarvan de Staat eigenaar is dan wel waarvan
de zorg door een derde aan de Staat is toevertrouwd. De regeling heeft dus geen betrekking
op voorwerpen waarvan de Staat niet de eigenaar, noch de zorgdrager is.
Een definitie van het begrip ‘museaal voorwerp’ kan, gelet op de aard van de voorwerpen
waar het om gaat, niet anders dan globaal zijn. Het criterium ‘van bijzondere artistieke,
culturele of wetenschappelijke waarde’ is gebruikelijk en voor professionele beheerders
goed hanteerbaar. Indien de Ministers of de colleges willen weten of een zaak van
bijzondere artistieke, culturele of wetenschappelijke waarde is, leggen zij die vraag
ter beantwoording voor aan de Minister van OCW. In de praktijk zal deze vraag worden
beantwoord door de RCE.
Onderdeel f
Deze regeling gaat niet alleen over de museale voorwerpen bij de ministeries en colleges
zelf, maar ook over de collecties die voor een Minister of college door museale instellingen
dan wel andere derden worden beheerd (zie artikel 12). Het gaat daarbij om de (collectie)beheerders
die geen deel uitmaken van de Staat. Voor collectiebeheerders binnen de rijksoverheid
gelden de voorschriften van de onderhavige regeling immers rechtstreeks.
Artikel 2
Dit artikel brengt tot uitdrukking waar het bij goed beheer van museale voorwerpen
om gaat, en heeft vooral betekenis voor de niet-museale beheerders. Uitgangspunt is
namelijk dat museale instellingen professionele standaarden hanteren en bijvoorbeeld
collectieplannen hebben.
In de eerste plaats is van belang dat museale voorwerpen zoveel mogelijk worden getoond
(eerste lid). Het is de bedoeling dat ‘het publiek’ van dergelijke voorwerpen kan
genieten. Dat kan een museumbezoeker zijn, maar bij museale voorwerpen in rijksoverheidsgebouwen
ook bewindspersonen, hun gasten, ambtenaren en bezoekers. De beheerder dient als een
goed huisvader voor de voorwerpen te zorgen (tweede lid). Dat is overigens alleen
mogelijk indien de beheerder beschikt over een budget voor het onderhoud of het in
conditie houden van museale voorwerpen.
De niet-museale beheerder dient in overleg te treden met de RCE indien hij een ingrijpende
maatregel als restauratie overweegt (derde lid, in samenhang met artikel 12, aanhef
en onder a). Het waarborgen van de goede staat en het treffen van veiligheidsmaatregelen
zijn van evident belang (tweede en vierde lid).
Artikel 3
Van de beheerder wordt verwacht dat hij de museale voorwerpen registreert (eerste
lid). De organisatie van de rijksoverheid is complex. Het risico dat voorwerpen binnen
die complexe organisatie zoek raken, is groot. Artikel 3 beoogt dat tegen te gaan.
Registratie van de verblijfplaatsen van museale voorwerpen en interne controle daarop
is daarbij van groot belang. Registratie wil zeggen: een registratie op centraal niveau
die alle organisatieonderdelen van een ministerie betreft. De verplichting tot verblijfsregistratie
houdt in dat niet alleen de hoofdlocatie van een voorwerp schriftelijk moet zijn vastgelegd,
maar dat ook kenbaar moet zijn op welke plaats, in welk vertrek in een locatie het
voorwerp zich bevindt. Regelmatige controle wordt bevorderd door de frequentie daarvan
vast te leggen in de administratieve organisatie.
Het tweede en derde lid beogen de Minister van OCW in staat te stellen een betrouwbaar
overzicht te houden van de museale voorwerpen.
Artikel 4
De Ministers en colleges zijn verantwoordelijk voor een naar opzet en werking adequate
administratieve organisatie met betrekking tot het materieelbeheer van museale voorwerpen
binnen hun organisaties. Bij het voeren van rechtmatig beheer dienen interne regelingen
te worden nageleefd en rekening te worden gehouden met eventuele contractuele verplichtingen
die aan het houden van museale voorwerpen kunnen zijn verbonden. De RCE biedt op verzoek
van overheidsorganisaties ondersteuning bij het ontwikkelen van een administratieve
organisatie ten behoeve van het materieelbeheer van museale voorwerpen.
Artikel 5
In dit artikel gaat het erom dat elke Minister en elk college ten minste één aanspreekpunt
of contactpersoon aanwijst voor communicatie met het ministerie van OCW. De hier bedoelde
functionaris hoeft niet dezelfde te zijn als de voor het beheer bedoelde functionaris
of functionarissen.
Artikel 6
Artikel 6 heeft betrekking op de situatie dat het museale voorwerp zelf schade kan
veroorzaken. Gedacht kan worden aan een sculptuur met scherpe uitsteeksels die tot
verwondingen zouden kunnen leiden. Een adequate risicobeheersing omvat in het algemeen
de volgende beheersmatige stappen:
-
– inventariseren welke risico’s er in het kader van materieelbeheer (kunnen) worden
gelopen;
-
– inschatten welke kans er bestaat dat de risico’s zich zullen voordoen;
-
– inschatten wat de gevolgen (effecten) zijn als de risico’s zich voordoen, waarbij
in het algemeen de kans vermenigvuldigd met het effect een indicatie geeft van de
omvang van het risico;
-
– bepalen of en in welke mate die risico’s beheerst moeten worden door het treffen van
maatregelen in de sfeer van preventie (bijvoorbeeld beveiligingsmaatregelen) en/of
in de repressieve sfeer van de opvang van of het herstel van de gevolgen van de risico’s
als die zich zullen voordoen;
-
– het treffen van preventieve maatregelen om de risico’s te verminderen of te voorkomen.
Bij repressieve maatregelen kan, naast een calamiteitenplan, ook gedacht worden aan
het vooraf treffen van budgettaire voorzieningen of het verzekeren van bepaalde risico’s,
in overleg met het ministerie van Financiën.
Artikel 7
De Staat is in beginsel eigenrisicodrager. Wanneer het om risico’s gaat die verbonden
zijn aan slechts één of aan enkele voorwerpen met een zeer grote waarde, kan het afsluiten
van een verzekering geboden zijn. De RCE kan – in samenwerking met het ministerie
van Financiën – desgevraagd over zulke kwesties adviseren.
Artikel 8
Ministeries en colleges bezitten en verwerven op allerlei verschillende manieren voorwerpen
die mogelijk van bijzondere artistieke, culturele of wetenschappelijke waarde zijn.
Om te voorkomen dat deze voorwerpen onvoldoende als zodanig wordt erkend en dientengevolge
worden behandeld als kantoorinventaris in plaats van als een museaal voorwerp, kan
de Minister van OCW, in de praktijk namens hem de RCE, de artistieke, culturele of
wetenschappelijke waarde van de daarvoor in aanmerking komende voorwerpen vaststellen.
Dat kan gevraagd, maar ook ongevraagd (eerste lid).
De RCE adviseert over beheersmaatregelen (tweede lid). Zie in dit verband ook artikel
2, waarin is bepaald dat ministeries en colleges bij restauratie van museale voorwerpen
de RCE om advies vragen, en ingeval van gewenst afstoten van bepaalde voorwerpen in
overleg treden met de RCE.
Artikel 9
Het overzicht van de door Ministers en colleges beheerde museale voorwerpen berust
bij de RCE. Dit is gebaseerd op de registraties van de Ministers en colleges, bedoeld
in artikel 3, derde lid.
Artikel 10
De Minister van OCW beschikt met de RCE over een grote deskundigheid ter zake van
het beheer van museale voorwerpen. Indien zou blijken dat het behoud van een museaal
voorwerp dat in beheer is bij een Minister of college ten gevolge van slechte beheersomstandigheden
niet kan worden gewaarborgd, kan de Minister van OCW een aanwijzing geven tot verbetering
van de beheersomstandigheden. Indien het voorwerp al schade heeft opgelopen, kan de
Minister van OCW een aanwijzing geven tot restauratie, daarin begrepen die wijze waarop
de restauratie dient plaats te vinden. Van deze bevoegdheid zal zeer terughoudend
gebruik worden gemaakt. Goed overleg moet leiden tot adequaat collectiebeheer en -behoud.
De RCE stelt zijn expertise graag ter beschikking aan de overige beheerders.
De RCE beschikt over depots die aan alle eisen van klimaatbeheersing en veiligheid
voldoen. In overleg met de RCE kunnen museale voorwerpen daarin worden opgeslagen.
Aan een dergelijke opslag zijn uiteraard kosten verbonden, die voor rekening komen
van de Minister die of het college dat om de opslag heeft gevraagd.
Artikel 11
Artikel 11 regelt het toezicht. Dit ziet zowel op het beheer door Ministers en colleges,
als op beheer door derden (museale instellingen en andere derden) voor de Ministers
of colleges (zie hierboven het algemeen deel van de toelichting, onder punt 4).
Artikel 12
Het Rijk kan museale voorwerpen laten beheren door derden. Zo beheren de verzelfstandigde
rijksmusea (hun collecties van) museale voorwerpen op grond van beheersovereenkomsten
met de Minister van OCW. Ook andere Ministers, of colleges, kunnen museale voorwerpen
laten beheren door museale instellingen. Het gaat hierbij om professionele beheerders
die hoge maatstaven voor beheer en behoud hanteren, gebaseerd op internationale normen.
Desalniettemin rust op de Minister of het college de verplichting om ervoor te zorgen
dat de museale instellingen die voor hem museale voorwerpen beheren voldoen aan de
‘basiseisen’ van deze regeling. Dit is tot uitdrukking gebracht in artikel 12. De
verantwoordelijkheid voor de naleving van de ‘basiseisen’ door deze beheerders ligt
bij de Minister of het college.
Ook kan het Rijk museale voorwerpen uitlenen aan ‘andere derden’. In de praktijk gebeurt
dit vooral door de RCE. Alleen professionele beheerders komen voor een bruikleenrelatie
– in het kader van de bevordering van de zichtbaarheid – in aanmerking.
De vermelding in artikel 12 van ‘andere derden’ heeft vooral een vangnetfunctie. Over
het algemeen zal het gaan om (gemeentelijke, provinciale of zelfstandige) musea, andere
overheden en zelfstandige bestuursorganen met eigen rechtspersoonlijkheid.
Artikel 12 heeft geen betrekking op musea die deel uitmaken van een ministerie of
college. Voor dergelijke musea geldt deze regeling, in volle omvang, immers rechtstreeks.
Artikel 13
Wat betreft de termijn tussen publicatie en inwerkingtreding wordt afgeweken van het
kabinetsbeleid ten aanzien van de vaste verandermomenten. Dat wordt hier gerechtvaardigd
geacht, omdat het noodzakelijke vervanging van de Regeling materieelbeheer museale
voorwerpen betreft in verband met wijziging van de grondslag, waarbij de inhoud overeenkomstig
is gebleven, met in achtneming van actualisering en verduidelijking.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker.