Regeling materieelbeheer museale voorwerpen

Regeling van de Minister van Financiën van 27 november 2006, houdende bepalingen omtrent het beheer van museale voorwerpen bij het Rijk (Regeling materieelbeheer museale voorwerpen)

De Minister van Financiën,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op artikel 38, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001;

Besluit:

Paragraaf 1

Begripsbepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Minister: de Minister wie het aangaat;

b. college: het college genoemd in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Comptabiliteitswet 2001, wie het aangaat;

c. museaal voorwerp: een zaak van bijzondere artistieke, culturele of wetenschappelijke waarde;

d. museale instelling: een instelling als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.

Paragraaf 2

Het beheer van museale voorwerpen

Artikel 2

1. De Minister of het college bevordert de zichtbaarheid van museale voorwerpen.

2. De Minister of het college zorgt ervoor dat museale voorwerpen zich in een goede staat bevinden en treft daartoe de noodzakelijke maatregelen.

3. Restauratie van een museaal voorwerp vindt plaats na overleg met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

4. Indien de Minister of het college het voornemen heeft het beheer van één of meer museale voorwerpen te beëindigen, geschiedt die beëindiging in overleg met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

5. De Minister of het college treft maatregelen ter voorkoming van vermissing, diefstal, verlies of beschadiging van museale voorwerpen.

Artikel 3

1. De Minister of het college zorgt ervoor dat de verblijfplaatsen van museale voorwerpen worden geregistreerd en dat de aanwezigheid van museale voorwerpen op die geregistreerde verblijfplaatsen regelmatig wordt gecontroleerd.

2. De Minister of het college zorgt ervoor dat alle voorkomende verwervingen, diefstallen, verliezen, vermissingen of beschadigingen van museale voorwerpen worden geregistreerd.

3. De Minister of het college informeert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap desgevraagd over de mutaties, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4

1. De Minister of het college zorgt ervoor dat de administratieve organisatie van het beheer van museale voorwerpen met inachtneming van deze regeling wordt beschreven en dat de procedures die in die administratieve organisatie zijn vastgelegd, worden toegepast.

2. De Minister of het college wijst ten behoeve van de communicatie met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het beheer van museale voorwerpen ten minste één functionaris aan.

Artikel 5

1. Museale voorwerpen worden zodanig beheerd dat de kans op schade aan derden of aansprakelijkstelling door derden zoveel mogelijk wordt voorkomen.

2. De Minister of het college inventariseert de risico’s dat met de museale voorwerpen aanzienlijke schade aan derden kan worden toegebracht, dan wel dat het beheer van die voorwerpen aanleiding kan zijn tot aansprakelijkstelling door derden met aanzienlijke financiële gevolgen.

3. Aan de hand van de schatting van de kans dat de geïnventariseerde risico’s, bedoeld in het eerste en tweede lid, zich zullen voordoen, wordt besloten of en zo ja welke preventieve maatregelen moeten worden genomen ter voorkoming of beperking van de risico’s, dan wel welke maatregelen moeten worden genomen voor het herstel van de schade of de opvang van de gevolgen van aansprakelijkstelling.

4. De Minister of het college draagt zorg voor het administreren van gegevens met betrekking tot gevallen van schade en aansprakelijkheid die zich hebben voorgedaan.

5. De in het vierde lid bedoelde gegevens worden op verzoek van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan hem overgelegd.

Artikel 6

1. De risico's van schade voor en aansprakelijkheid van de Staat worden om redenen van doelmatigheid in het algemeen niet verzekerd.

2. Een besluit tot verzekeren wordt genomen in overeenstemming met de Minister van Financiën.

3. In overleg tussen de Minister of het college en de Minister van Financiën kan worden besloten, dat de afwikkeling van een schade of een aansprakelijkheid namens het Rijk door de Minister van Financiën geschiedt.

Paragraaf 3

Het beheer van museale voorwerpen door museale instellingen dan wel andere derden

Artikel 7

1. De Minister of het college zorgt ervoor dat museale instellingen dan wel andere derden die voor hem museale voorwerpen beheren, handelen overeenkomstig de artikelen 2 tot en met 5.

2. De Minister of het college zorgt ervoor dat museale instellingen dan wel andere derden die voor hem museale voorwerpen beheren, medewerking verlenen aan het houden van toezicht op het beheer van de desbetreffende museale voorwerpen, bedoeld in de artikelen 12 en 13.

Paragraaf 4

Bijzondere taken voor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Artikel 8

Desgevraagd of ambtshalve stelt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de artistieke, culturele of wetenschappelijke waarde vast van de daarvoor in aanmerking komende voorwerpen.

Artikel 9

1. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap adviseert desgevraagd of ambtshalve over het beheer van museale voorwerpen, zowel in algemene zin als in geval van een specifiek voorwerp.

2. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan aanwijzingen geven met betrekking tot het beheer of de restauratie van museale voorwerpen.

Artikel 10

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap houdt een lijst bij van alle bij de Ministers of colleges bestaande registraties van museale voorwerpen.

Artikel 11

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan in een specifiek geval het beheer van een museaal voorwerp overnemen.

Paragraaf 5

Toezicht

Artikel 12

1. Met het toezicht op de naleving van deze regeling zijn belast de inspecteur, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet tot behoud van cultuurbezit en de door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op grond van artikel 15 van die wet aangewezen ambtenaren.

2. De Minister of het college is gehouden desgevraagd de inlichtingen te verstrekken die de toezichthouders, bedoeld in het eerste lid, voor de uitoefening van het toezicht nodig hebben.

3. De Minister of het college verleent de toezichthouders, bedoeld in het eerste lid, desgevraagd toegang tot de museale voorwerpen die hij beheert en verleent hen desgevraagd inzage in alle daartoe bijgehouden administraties, documenten en andere informatiedragers.

Artikel 13

1. De toezichthouders, bedoeld in artikel 12, eerste lid, melden hun bevindingen aan de Minister of het college en geven zo nodig daarbij aan welke voorzieningen naar hun oordeel dienen te worden getroffen.

2. De inspecteur legt periodiek een samenvatting van de bevindingen, bedoeld in het eerste lid, over aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Paragraaf 6

Slotbepalingen

Artikel 14

1. Artikel 1, derde lid, onderdeel b, van de Regeling materieelbeheer rijksoverheid 2006 komt te luiden: b. museale voorwerpen als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Regeling materieelbeheer museale voorwerpen.

2. Artikel 1, derde lid, onderdeel c, van de Regeling materieelbeheer rijksoverheid 2006 vervalt.

Artikel 15

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling materieelbeheer museale voorwerpen.

Artikel 16

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2007 met uitzondering van artikel 2, tweede lid, dat op 1 januari 2009 in werking treedt.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Financiën, G. Zalm.

Bijlage

Museale instellingen als bedoeld in artikel 1, onderdeel d

Ministerie van Defensie

– Koninklijk Militair-Historisch Museum (Legermuseum), Delft

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

– Rijksakademie van Beeldende Kunsten, Amsterdam

– Het Rijksmuseum, Amsterdam

– Paleis Het Loo Nationaal Museum, Apeldoorn

– Het Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem

– Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis, Den Haag

– Museum Meermanno, Den Haag

– Museum Mesdag, Den Haag

– Museum de Gevangenpoort, Den Haag

– Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, Den Haag

– Museum Huis Doorn, Doorn

– Rijksmuseum Het Zuiderzeemuseum, Enkhuizen

– Rijksmuseum Twenthe, Enschede

– Museum Boerhaave, Leiden

– Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, Leiden

– Rijksmuseum van Oudheden, Leiden

– Rijksmuseum voor Volkenkunde, Leiden

– Nederlands Instituut voor Scheeps- en Onderwater Archeologie, Lelystad

– Museum Kasteel Radboud, Medemblik

– Rijksmuseum Muiderslot, Muiden

– Collectie Kam, Museum het Valkhof, Nijmegen

– Kröller-Müller Museum, Otterlo

– Museum Slot Loevestein, Poederoijen

– Nederlands Architectuurinstituut, Rotterdam

Toelichting

Algemeen

1. Inleiding

De rijksoverheid heeft tal van roerende zaken in eigendom die benodigd zijn voor het functioneren van de betrokken rijksdienst. Het zijn uiteenlopende zaken met een in beginsel beperkte economische levensduur ten behoeve van de bedrijfsvoering. Voorwerpen van kunst, cultuur en wetenschap die zich bij de diverse Ministeries bevinden hebben een andere functie. Zij dragen bij tot de representativiteit van de overheidsgebouwen en worden uit belangstelling voor kunst, cultuurhistorie en wetenschap bewaard of tentoongesteld. Het zijn voorwerpen die niet (strikt) noodzakelijk zijn voor het functioneren van de rijksoverheid. Daarnaast zijn er de museale voorwerpen die deel uitmaken van collecties. De oorsprong van de diverse collecties verschilt. Door particuliere legaten of schenking zijn (groepen) objecten aan de Staat overgedragen, meestal door tussenkomst van musea. Voormalige koninklijke verzamelingen zijn bijvoorbeeld ondergebracht in het Mauritshuis. Er zijn collecties met een wetenschappelijke of universitaire basis, zoals de natuurwetenschappelijke collectie van Naturalis. Andere collecties zijn ambtshalve aangelegd als referentiecollectie, zoals de ‘douanecollectie’ in het Belastingsmuseum, of zijn materiële getuigenissen van het werk van de overheid, zoals de historische militaire verzamelingen van de marine. Het gaat om voorwerpen die in beginsel niet worden ‘afgeschreven’; het zijn duurzame zaken die vanwege hun kwetsbaarheid om bijzondere zorg vragen.

2. Het koninklijk besluit van 10 december 1984

De onderhavige regeling dient ter vervanging van het koninklijk besluit van 10 december 1984, houdende regeling van de zorg voor objecten van culturele waarde van het Rijk (Stcrt. 1985, 34). Dat besluit, waarbij onder meer de Rijksdienst Beeldende Kunst (RBK) werd ingesteld, geeft een regeling voor de zorg voor objecten van culturele waarde die in het bezit van het Rijk zijn. Regeling van de zorg voor dergelijke objecten werd nodig geacht niet alleen vanwege het grote aantal voorwerpen van culturele waarde dat al in het bezit van het Rijk was, maar ook vanwege de – destijds – verwachte sterke groei van dat aantal ten gevolge van de aankopen in het kader van de Beeldende Kunstenaarsregeling (BKR). Het ging om aantallen waarvan het beheer zonder specifieke beheersregels niet meer verantwoord te voeren was door de toenmalige Dienst Verspreide Rijkscollecties.

De regeling maakt een onderscheid tussen objecten van culturele waarde en objecten van bijzondere culturele waarde. De zorg voor objecten van culturele waarde berust bij het overheidsorgaan (meestal een Minister) bij wie de gebouwen in gebruik waren waarin de voorwerpen zich bevonden. De zorg voor de objecten van bijzondere culturele waarde berust bij de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, ongeacht de verblijfplaats van het object. Het hoofd van de Rijksdienst Beeldende Kunst wijst, gehoord een speciaal daarvoor in het leven geroepen adviescommissie, de roerende zaken van het Rijk aan, die als objecten van culturele waarde moeten worden beschouwd.

3. De noodzaak van een nieuwe regeling

Verschillende ontwikkelingen vanaf 1985 nopen tot vervanging van het hiervoor beschreven koninklijke besluit.

1. De omvang van de RBK-collectie bereikte door de enorme jaarlijkse instroom van BKR-verwervingen een omvang van ruim 450.000 voorwerpen. Op grond van het genoemde koninklijk besluit is binnen het BKR-deel van de collectie een splitsing gemaakt tussen voorwerpen van Bijzonder Culturele Waarde (BCW), die tot de museale rijkscollectie behoren, en voorwerpen van Culturele Waarde (CW), die geen deel behoeven uit te maken van de rijkscollectie. Vanaf 1991 is daadwerkelijk werk gemaakt van de verkleining van de collectie, waarbij bruikleennemers (met name gemeentelijke diensten en instellingen) de gelegenheid kregen het volledig eigendom van CW-werken om niet te verwerven. Vele tienduizenden voorwerpen met CW-status kregen op deze wijze een nieuwe eigenaar en konden uit de inventaris van rijkskunstvoorwerpen geschrapt worden. De voorwerpen met CW-status die in de rijkscollectie zijn achtergebleven als decoratie van kantoorgebouwen, behoeven niet langer een aparte status. Uit cultureel oogpunt zijn geen bijzondere regels voor deze categorie nodig. De reguliere regels voor het materieelbeheer bij de rijksoverheid volstaan.

2. Als gevolg van de departementale herindeling in 1995 is het beleidsterrein van de cultuur in de portefeuille van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap terechtgekomen.

3. De Rijksdienst Beeldende Kunst is per 1 april 1997 opgeheven en wat betreft de beheer- en kennistaken opgevolgd door het Instituut Collectie Nederland en – wat betreft de toezichtstaken – door de, onder de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ressorterende, Erfgoedinspectie.

4. Tenslotte is van belang dat de belangrijkste rijksmusea, ressorterend onder de bewindspersoon voor cultuur, zijn geprivatiseerd. Ingevolge artikel 3, derde lid, onder d, van het koninklijk besluit van 10 december 1984 vielen de objecten die waren ingeschreven in de inventaris van een onder de Minister ressorterend museum, buiten de reikwijdte van het besluit. Naar huidig inzicht bestaan er geen goede redenen meer voor een dergelijke beperking.

Alleen al ten gevolge van bovenstaande omstandigheden dient er een geactualiseerde regeling te komen. Daarnaast blijft de beheersbaarheid van de collectie een punt van voortdurende aandacht. Bij vele beheerders is er namelijk een – soms aanzienlijke – discrepantie tussen de administratieve gegevens met betrekking tot het beheer en de feitelijke situatie. Veel administratieve onduidelijkheid is vaak pas na uitvoerige uitwisseling van informatie op te lossen. Bij de niet-museale beheerders houdt die onduidelijkheid vaak ook verband met een gebrek aan deskundigheid.

Ook de Algemene Rekenkamer heeft zich in eerdere rapporten kritisch uitgelaten over het rijkscollectiebeheer en acht met name van belang dat het toezicht op het collectiebeheer zou worden geüniformeerd, ten einde de kwaliteit van het beheer te verbeteren. (Kamerstukken II 2000/2001, 27 470, nrs. 1–2, Museale collecties van het Rijk). Alles bijeengenomen genoeg aanleiding om de beheerstructuur onder de loep te nemen en te werken aan een transparantere verantwoordelijkheidsverdeling, die beter is toegesneden op de huidige inzichten.

4. Inhoud van de regeling op hoofdlijnen

Het nieuwe stelsel wordt als Ministeriële regeling gebaseerd op de Comptabiliteitswet 2001. Bij nota van wijziging bij de Tweede wijziging van de Comptabiliteitswet 2001 is door de Minister van Financiën voorgesteld om in de Comptabiliteitswet 2001 een delegatiebepaling op te nemen, op basis waarvan door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap regels kunnen worden gesteld voor het materieelbeheer van museale voorwerpen (Kamerstukken II 2004/2005, 29 833, nr. 6). De regels voor het privaatrechtelijk beheer (de wijze waarop de Staat als eigenaar zijn privaatrechtelijke bevoegdheden uitoefent) blijven ongewijzigd. Dat betekent onder meer dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in privaatrechtelijke zin bevoegd blijft ten aanzien van de belangrijkste collecties van het rijk, namelijk de collecties van de voormalige rijksmusea (zie in dat verband artikel 4 van de Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten).

Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Medy van der Laan, heeft de kamer in 2005 geïnformeerd omtrent het weer op orde brengen van de rijkscollecties. Eén van de voorgestelde maatregelen betreft de totstandkoming van een nieuwe regeling voor het zogenaamde materieelbeheer. Besloten is dat de regeling de volgende onderwerpen zal omvatten:

– Geëxpliciteerd wordt dat het nieuwe beheersregime alleen betrekking heeft op museale voorwerpen (voorheen: voorwerpen van bijzondere culturele waarde) en niet op andere werken ter aankleding van rijksgebouwen. Onder vigeur van het koninklijke besluit van 1984 zijn de betreffende voorwerpen in de administratie voorzien van een kenmerk waardoor ze herkenbaar zijn als voorwerpen van bijzondere culturele waarde. De voorwerpen die niet als zodanig zijn te beschouwen, vallen onder het beheerregime dat geldt voor kantoorinventaris. Daarmee wordt de omvang van de collectie museale voorwerpen verder gereduceerd.

– De Ministers worden verplicht een administratieve organisatie voor het beheer van museale voorwerpen te beschrijven; ze dienen ervoor te zorgen dat de beschreven procedures worden toegepast.

– De Ministers worden verplicht een verblijfsregistratie van de museale voorwerpen aan te leggen. De verplichting tot verblijfsregistratie houdt in dat niet alleen de hoofdlocatie van een voorwerp schriftelijk moet zijn vastgelegd, maar dat ook kenbaar moet zijn op welke plaats, in welk vertrek het voorwerp zich bevindt.

– De Ministers worden verplicht een contactpersoon aan te wijzen ter zake van het beheer. Deze functionaris is eerste aanspreekpunt voor het Instituut Collectie Nederland en voor de Erfgoedinspectie.

– Er wordt een basis gelegd voor uniform toezicht op het beheer van museale voorwerpen door de Erfgoedinspectie. De toezichthouders rapporteren aan de Ministers en jaarlijks ontvangt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een rapport over de bevindingen bij het toezicht. De bepaling over het toezicht komt in het bijzonder tegemoet aan het rapport van de Algemene Rekenkamer waarin de Algemene Rekenkamer de aanbeveling doet om het toezicht op de rijkscollectie te uniformeren.

– De regeling geldt voor de gehele rijkscollectie museale voorwerpen. Ook voor voorwerpen die, veelal op grond van een overeenkomst, in beheer zijn gegeven aan een museale instelling. De Ministers worden verplicht ervoor te zorgen dat derden die voor hen museale voorwerpen beheren handelen overeenkomstig de regeling.

– Centraal overzicht van de collectie blijft onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vallen. In specifieke gevallen kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap nadere aanwijzingen geven voor het beheer.

– Indien het beheer tekort schiet, behoudt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zich het recht voor het beheer over te nemen voor rekening van de betreffende Minister. Een Minister kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ook verzoeken het beheer van een voorwerp over te nemen.

Voor de implementatie van de onderhavige regeling zal een invoeringsplan tot stand worden gebracht. De invoering zal worden voorbereid en begeleid door het Instituut Collectie Nederland.

De effectiviteit van de nieuwe regeling zal regelmatig worden geëvalueerd. De eerste keer zal dat twee jaar na inwerkingtreding plaatsvinden.

5. De Comptabiliteitswet 2001 en het beheer van museale voorwerpen.

De onderhavige regeling is gebaseerd op de Comptabiliteitswet 2001 en geeft voorschriften voor de bijzondere zorg die museale voorwerpen behoeven. Uit artikel 21 van de Comptabiliteitswet 2001 blijkt dat de Ministers verantwoordelijk zijn voor de doelmatigheid van de bedrijfsvoering van hun Ministerie. Daaronder wordt tevens begrepen het beheer van materiële zaken. Uit artikel 25, tweede lid, blijkt dat laatstbedoeld beheer zowel betrekking heeft op het materieel dat het Ministerie toebehoort als het materieel dat aan het Ministerie is toevertrouwd.

Artikel 27, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001 schrijft voor dat de directie financieel-economische zaken belast is met de zorg voor de begrotingszaken en de daarmee samenhangende administraties. Tot dergelijke administraties dienen ook gerekend te worden administraties die met betrekking tot het materieelbeheer worden gevoerd. Blijkens artikel 66 is de departementale auditdienst belast met de controle op het gevoerde materieelbeheer. Voor wat betreft het beheer van museale voorwerpen kunnen de bevindingen van de Erfgoedinspectie in dat verband relevant zijn.

Artikel 38, eerste lid, biedt de Minister van Financiën een grondslag voor het stellen van nadere regels ten aanzien van het materieelbeheer. Een aparte regeling voor het specifieke terrein van de museale voorwerpen is in verband met het bijzondere karakter van de desbetreffende voorwerpen en het specifieke karakter van de vereiste zorg het meest aangewezen.

Een voorstel tot wijziging van de Comptabiliteitswet 2001 ligt ten tijde van het opstellen van de onderhavige regeling ter behandeling in de Tweede Kamer. Ingevolge dat wetsvoorstel zal het vaststellen van regels voor het materieelbeheer van museale voorwerpen geschieden door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

6. Bijzondere taken van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor het materieelbeheer bij andere Ministeries Artikel 21, eerste en tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2001 geeft de hoofdregel voor het materieelbeheer: de Ministeries zijn in beginsel zelf verantwoordelijk – in praktische en in financiële zin. Dat uitgangspunt ligt ook aan de basis van de onderhavige regeling. In de onderhavige regeling wordt daarnaast een aantal taken bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap neergelegd vanwege de bijzondere verantwoordelijkheid die deze Minister draagt voor het erfgoedbeleid in het algemeen. Zie in dat verband artikel 2 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, waarin is bepaald dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; de Minister van Onderwijs,Cultuur en Wetenschap laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid. Die bijzondere verantwoordelijkheid blijkt voorts uit het feit dat deze Minister het privaatrechtelijk beheer voert over het omvangrijkste en belangrijkste deel van de rijkscollecties, namelijk de collecties die zich in de verzelfstandigde rijksmusea bevinden. Daarnaast blijkt die bijzondere verantwoordelijkheid uit het functioneren van het Instituut Collectie Nederland, een kennisinstituut van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op het terrein van erfgoedbeheer dat ten dienste staat van de gehele rijksoverheid. Tenslotte valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Erfgoedinspectie die tot primaire taak heeft het houden van toezicht op de naleving van de Wet tot behoud van cultuurbezit en daarnaast een inspectietaak heeft met betrekking tot de belangrijkste museale rijkscollecties. Als gevolg van de onderhavige regeling zullen genoemde OCW-organisaties de volgende nieuwe taken op zich nemen. Het Instituut Collectie Nederland zal Ministeries behulpzaam zijn bij de implementatie van de onderhavige regeling. Zo zal deze dienst de Minimumeisen materieelbeheer en administratieve organisatie museale voorwerpen formuleren. Het Instituut Collectie Nederland kan antwoord geven op concrete vragen met betrekking tot het materieelbeheer van museale voorwerpen. Gaat het om restauratie van museale voorwerpen dan zal het Instituut Collectie Nederland, vanwege de ingrijpendheid van dergelijke maatregelen en de bijzondere kennis die daarvoor nodig is, altijd ingeschakeld dienen te worden. Hetzelfde geldt a fortiori voor de wens van een Minister bepaalde voorwerpen af te stoten. Eén en nader zal in de Minimumeisen materieelbeheer en administratieve organisatie museale voorwerpen worden uitgewerkt. Het Instituut Collectie Nederland beschikt over een depot dat aan alle eisen van klimaatbeheersing en veiligheid voldoet. In overleg met het Instituut kunnen museale voorwerpen daarin worden opgeslagen. Aan een dergelijke opslag zijn uiteraard kosten verbonden, die voor rekening van de Minister komen die om de opslag heeft gevraagd.

Het is tenslotte van groot belang dat één organisatie bij de rijksoverheid overzicht heeft over alle rijksmuseale voorwerpen. Het Instituut Collectie Nederland spant zich in om een dergelijk overzicht te verkrijgen en te behouden aan de hand van de opgave van registraties van de Ministers bedoeld in artikel 3, derde lid.

De Erfgoedinspectie heeft een geheel andere taak, namelijk op het terrein van de handhaving. Het beheer van museale voorwerpen dient een geïntegreerd onderdeel te zijn van de departementale bedrijfsvoering. Het zijn met name de directies financieel-economische zaken en de auditdiensten die daarop toezien. De Erfgoedinspectie zal met name de museale collecties van het Rijk inspecteren op aspecten van goed collectiebeheer en daarnaast de afzonderlijke voorwerpen bij het Rijk inspecteren op kwaliteitsaspecten als veiligheid en klimatologisch verantwoorde omstandigheden. De Erfgoedinspectie inspecteert de musea met jaarlijkse inspectiebezoeken en tweejaarlijkse steekproeven op de kwaliteit van de registratie (beschrijving die identificatie mogelijk maakt), de conservering (passende bewaaromstandigheden) en de presentatie (conserveringsomstandigheden van tijdelijke en vaste opstellingen).

De Inspectie stelt de desbetreffende Minister op de hoogte van zijn bevindingen. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ontvangt periodiek een samenvatting van die bevindingen.

7. Goed beheer

In de eerste plaats dient te worden bewerkstelligd dat de culturele eigendommen van het Rijk niet ‘verdwijnen’. Dat kan worden gerealiseerd door een goede registratie van de verblijfplaats van het voorwerp en goede administratieve procedures met betrekking tot dergelijke voorwerpen. Museale voorwerpen van het Rijk die niet terecht kunnen in musea of overheidsgebouwen worden bewaard in het depot van het Instituut Collectie Nederland in Rijswijk.

Omdat het bij goed beheer om een veelheid van voorschriften van vooral technische en ‘huishoudelijke’ aard gaat waarvan de toepassing in hoge mate afhankelijk is van de concrete situatie, is er vanaf gezien die voorschriften in dit besluit vast te leggen. Voor wat betreft de fysieke kant van het beheer rust er vooral een voorlichtende taak op het Instituut Collectie Nederland. Het Instituut Collectie Nederland (www.icn.nl) verstrekt ook naar aanleiding van individuele vragen advies over de behandeling van museale voorwerpen.

Van alle instellingen die een rijkscollectie beheren wordt verondersteld dat zij hun collectie op zodanige wijze geïnventariseerd en geregistreerd hebben dat van ieder voorwerp minimaal inventarisnummer, standplaats en juridische status bekend zijn (basisregistratie). De conservering dient voor wat betreft temperatuur en relatieve luchtvochtigheid voor zover dat mogelijk is te geschieden volgens de conserveringseisen van het Instituut Collectie Nederland. De museale instelling moet ook beschikken over een collectieplan en een calamiteitenplan. Goed beheer impliceert ook: goed risicobeheer, waarbij schade aan derden en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheidsstellingen zoveel mogelijk worden tegengegaan.

De Erfgoedinspectie inspecteert de collecties op basis van een door de Inspectie gemaakte risicoanalyse.

8. Toezicht

Ingevolge artikel 66 van de Comptabiliteitswet 2001 dragen de Ministers aan de auditdiensten de controle op van het gevoerde materieelbeheer en de daarvan bijgehouden administraties. Voor het terrein van de museale voorwerpen speelt de Erfgoedinspectie een belangrijke rol. Deze inspectie heeft op grond van artikel 15 van de Wet tot behoud van cultuurbezit tot taak toe te zien op de naleving van die wet. Die wet beoogt met name te voorkomen dat bepaalde culturele ‘topvoorwerpen’ (de ‘beschermde’ voorwerpen) verloren gaan voor onze nationale erfgoedcollectie.

Daarnaast heeft deze Inspectie op basis van de diverse beheersovereenkomsten die de Staat met museale instellingen heeft gesloten een andere belangrijke inspectietaak, namelijk het inspecteren van de wijze waarop museale collecties worden beheerd. De onderhavige regeling strekt ertoe de Erfgoedinspectie een aanvullende rol te geven waar het betreft het fysieke behoud en beheer van de rijkscollectie bij de Ministeries. Dit toezicht wordt uitgeoefend zoals beschreven in het Inspectiereglement behorend bij de beheersovereenkomsten met de verzelfstandigde rijksmusea en nader toegelicht in ‘De inspectietaak in de praktijk’. Bij het toezicht bij de Ministeries zal de Inspectie waar mogelijk en nuttig samenwerken met de Algemene Rekenkamer en de auditdienst. De Ministers zijn verplicht de Erfgoedinspectie desgevraagd toegang te verlenen tot de museale voorwerpen die zij beheren. Zij verlenen deze toezichthouders desgevraagd inzage in alle relevante administraties, documenten en andere informatiedragers.

9. Invoering

De rijksoverheid is een complexe organisatie. Het onderhavige besluit regardeert Ministeries, hoge colleges van staat, rechtsprekende colleges, zbo’s zonder rechtspersoonlijkheid die deel uitmaken van de staat en alle daaronder vallende organisatieonderdelen. Alle betrokken Ministers dienen te bevorderen dat aan het onderhavige besluit zo breed mogelijk bekendheid wordt gegeven, Zij dienen er op toe te zien dat de relevante bepalingen van het besluit ook daadwerkelijk worden toegepast. Hier ligt een primaire verantwoordelijkheid voor de secretarissen-generaal van de diverse Ministeries.

Elk Ministerie dient een budget te reserveren voor de onderhavige zorgplicht. De zorg voor een adequaat materieelbeheer behoort tot de normale dagelijkse taken van een (overheids)organisatie.

De regeling is voorzien van een ruime inwerkingtredingstermijn teneinde de betrokken onderdelen van het Rijk in de gelegenheid te stellen de regeling op een goede manier te implementeren. Voor diverse dienstonderdelen van het Rijk betekent de regeling niet meer dan een bevestiging van de geldende praktijk. Voor sommige dienstonderdelen zal er daadwerkelijk actie ondernomen moeten worden om de regeling correct te kunnen toepassen.

Het Instituut Collectie Nederland zal een implementatieplan aanbieden, waarin handvatten zullen worden opgenomen voor bijvoorbeeld budgettering. Tevens zal een – niet-verplicht – model administratieve organisatie worden aangeboden.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Onderdelen a en b.

Omdat het beheer van museale voorwerpen in deze regeling (ook) als een vorm van bedrijfsvoering bij het Rijk wordt beschouwd – artikel 38 van de Comptabiliteitswet 2001 vormt de basis voor deze regeling – moet aan de hand van artikel 21 van die wet worden bepaald welke Minister in concreto is aan te merken als ‘de Minister wie het aangaat’. Hetzelfde geldt voor de in de Comptabiliteitswet 2001 bedoelde ‘colleges’. Eén en ander geldt zowel voor het beheer van museale voorwerpen die vanuit een oogpunt van representativiteit in de gebouwen van een Ministerie aanwezig zijn, als voor museale voorwerpen die als onderdeel van de rijkscollectie in beheer zijn gegeven bij een museale instelling.

Onderdeel c.

Artikel 38 van de Comptabiliteitswet 2001 brengt met zich dat als museale voorwerpen in het kader van deze regeling slechts die museale voorwerpen gelden waarvan de Staat eigenaar is dan wel waarvan het beheer door een derde aan de Staat is toevertrouwd. De regeling heeft dus geen betrekking op voorwerpen waarvan het Rijk noch de eigenaar noch de beheerder is.

Bij museale voorwerpen dient men te denken aan schilderijen en sculpturen, maar ook aan antieke meubelen, wandkleden, incunabelen, natuurwetenschappelijke collectieonderdelen en dergelijke. Bij boeken zal het vooral om unica gaan.

Een definitie van het begrip ‘museaal voorwerp’ (een zaak van bijzondere artistieke, culturele of wetenschappelijke waarde) kan – gelet op de aard van de voorwerpen waar het om gaat – niet anders dan globaal zijn. Het criterium ‘van bijzondere artistieke, culturele of wetenschappelijke waarde’is echter gebruikelijk en voor professionele beheerders goed hanteerbaar. Indien de Minister of het college twijfelt over de vraag of een zaak van bijzondere artistieke, culturele of wetenschappelijke waarde is, legt de Minister of het college die vraag ter beantwoording voor aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Onderdeel d

Deze regeling regardeert niet alleen de museale voorwerpen bij de Ministeries en colleges zelf, maar ook de rijkscollecties bij diverse museale instellingen (zie artikel 7). Uit een oogpunt van kenbaarheid zijn de betrokken museale instellingen in een bijlage bij deze regeling vermeld. Het gaat daarbij om de collectiebeheerders die geen deel uitmaken van de rijksdienst zelf. Voor de categorie collectiebeheerders binnen de rijksdienst gelden de voorschriften van de onderhavige regeling immers rechtstreeks. Het gaat daarbij om het Instituut Collectie Nederland en de volgende musea:

– Tropenmuseum, Amsterdam;

– Belasting en Douane Museum, Rotterdam;

– Koninklijk Tehuis voor Oud-Militairen en Museum Bronbeek, Arnhem;

– Marinemuseum, Den Helder;

– Militaire Luchtvaart Museum, Soesterberg;

– Mariniersmuseum, Rotterdam;

– Kasteel Groeneveld, Baarn;

– Collectie Bilderbeek-Lamaison in het Dordrechts Museum, Dordrecht;

– Jachthuis Sint Hubertus, Hoenderloo;

– Museum Lambert van Meerten, Delft;

– Schotse Huizen, Veere.

Artikel 2

Dit artikel brengt tot uitdrukking waar het bij goed beheer van museale voorwerpen vooral om gaat.

In de eerste plaats is de zichtbaarheid van museale voorwerpen van belang (eerste lid). Het is de bedoeling dat ‘het publiek’ van dergelijke voorwerpen kan genieten. Dat kan een museumbezoeker zijn, maar – als het gaat om afzonderlijke voorwerpen in departementen – ook een Minister en zijn gasten en in weer andere gevallen de ambtenaren en bezoekers van een Ministerie. Opslag in depots dient dus zoveel mogelijk te worden voorkomen.

Van de beheerder wordt verwacht dat hij ‘als een goed huisvader’ voor de museale voorwerpen zorgt (tweede lid). De beheerder dient derhalve te beschikken over een budget voor het onderhoud c.q. het in conditie houden van museale voorwerpen. Het waarborgen van de goede staat en het treffen van veiligheidsmaatregelen zijn van evident belang. De beheerder dient in overleg te treden met het Instituut Collectie Nederland, indien hij maatregelen van meer ingrijpende aard overweegt, zoals restauratie (derde lid). Restauratie zal uitsluitend aan gekwalificeerde restauratoren mogen worden overgelaten

Artikel 2, vierde lid, komt in de plaats van de geldende voorschriften voor het afstoten van overtollige zaken. Een Minister dient samen met het Instituut Collectie Nederland een oplossing te vinden voor ‘overtollige’ museale voorwerpen. Artikel 25, vierde lid, van de Comptabiliteitswet is daarnaast van kracht. Onder ‘beschadiging’ als bedoeld in het vijfde lid dient vanzelfsprekend eveneens de ernstigste vorm van beschadiging, te weten, vernietiging te worden verstaan.Een maatregel ter voorkoming van beschadiging is dus tevens een maatregel ter voorkoming van (beschadiging door) vernietiging.

Artikel 3

De organisatie van de rijksoverheid is complex. Het risico dat voorwerpen binnen die complexe organisatie zoek raken, is groot. Artikel 3 beoogt dat tegen te gaan. Registratie van onder meer de verblijfplaatsen van museale voorwerpen en controle daarop is daarbij van groot belang (eerste lid). Registratie wil zeggen: een registratie op centraal niveau die alle organisatieonderdelen van een Ministerie betreft. De verplichting tot verblijfsregistratie houdt in dat niet alleen de hoofdlocatie van een voorwerp schriftelijk moet zijn vastgelegd, maar dat ook kenbaar moet zijn op welke plaats, in welk vertrek in een locatie het voorwerp zich bevindt. De frequentie waarmee een aanwezigheidscontrole wordt uitgevoerd dient te worden vastgelegd in de administratieve organisatie.

Het tweede en derde lid beoogt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in staat te stellen een betrouwbaar overzicht te houden van de rijkscollectie.

Artikel 4

De Ministers zijn verantwoordelijk voor een naar opzet en werking adequate administratieve organisatie met betrekking tot het materieelbeheer op hun departementen (eerste lid). Ook voor het beheer van museale voorwerpen geldt dat procedures vastgesteld moeten worden in de administratieve organisatie van het betrokken Ministerie. Te denken valt aan regels voor het lenen van museale voorwerpen uit centrale depots. Bij het voeren van rechtmatig beheer dienen interne regelingen te worden nageleefd en rekening te worden gehouden met eventuele contractuele verplichtingen die aan het houden van museale voorwerpen kunnen zijn verbonden. Het Instituut Collectie Nederland kan als ‘kennisinstituut’ adviseren over de inhoud en vorm van een dergelijke administratieve organisatie voor museale voorwerpen. Het instituut zal minimumeisen formuleren die aan een administratieve organisatie gesteld moeten worden

De verplichting, bedoeld in het tweede lid, strekt ertoe de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn bijzondere verantwoordelijkheid voor het beheer van de rijkscollectie te kunnen waarmaken. De in dit lid bedoelde functionaris hoeft niet dezelfde te zijn als de voor het beheer bedoelde functionaris of functionarissen. Waar het in het tweede lid om gaat is dat er ten minste één aanspreekpunt of contactpersoon is voor het Instituut Collectie Nederland en voor de Erfgoedinspectie.

Artikel 5

Artikel 5 heeft betrekking op de situatie dat het museale voorwerp zelf schade kan veroorzaken, bijvoorbeeld een sculptuur met scherpe uitsteeksels die tot verwondingen zouden kunnen leiden. Een adequate risicobeheersing omvat in het algemeen de volgende beheersmatige stappen:

– inventariseren welke risico’s er in het kader van materieelbeheer (kunnen) worden gelopen;

– inschatten welke kans er bestaat dat de risico’s zich zullen voordoen;

– inschatten wat de gevolgen (effecten) zijn als de risico’s zich voordoen, waarbij in het algemeen de kans vermenigvuldigd met het effect een indicatie geeft van de omvang van het risico;

– bepalen of en in welke mate die risico’s beheerst moeten worden door het treffen van maatregelen in de sfeer van preventie (bijvoorbeeld beveiligingsmaatregelen)en/of in de repressieve sfeer van de opvang van of het herstel van de gevolgen van de risico’s als die zich zullen voordoen;

– het treffen van preventieve maatregelen om de risico’s te verminderen of te voorkomen.

– Bij repressieve maatregelen kan, naaste en calamiteitenplan, ook gedacht worden aan het vooraf treffen van budgettaire voorzieningen of het verzekeren van bepaalde risico’s.

Artikel 6

De Rijksoverheid is in beginsel eigenrisicodrager. Wanneer het om risico’s gaat verbonden aan slechts één of aan enkele objecten met een zeer grote waarde kan het afsluiten van een verzekering geboden zijn. Het Instituut Collectie Nederland kan – in samenwerking met het Ministerie van Financiën – desgevraagd over zulke kwesties adviseren.

Het herstel van schade aan museale objecten dient uit het onderhoudsbudget te worden bekostigd.

Artikel 7

Het Rijk kan museale voorwerpen uitlenen aan derden. In dat verband is artikel 32, tweede lid van de Comptabiliteitswet 2001 van belang, dat het privaatrechtelijk beheer van roerende zaken die aan de Staat toebehoren dan wel zijn toevertrouwd, regelt. Voor wat betreft het privaatrechtelijk beheer van museale voorwerpen is daarnaast artikel 4 van de Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten van belang. Uit dat artikel blijkt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het privaatrechtelijke beheer heeft over de belangrijkste museale rijkscollecties. Voor andere voorwerpen blijft primair de Minister van Financiën bevoegd. De Minister van Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap maakt – uit een oogpunt van beheersbaarheid – beperkt gebruik van zijn bevoegdheid museale voorwerpen in bruikleen aan derden te geven. Alleen professionele beheerders komen voor zodanige bruikleenrelatie – in het kader van de nagestreefde collectiemobiliteit – in aanmerking. Aangenomen mag worden dat de beheerders van museale collecties ‘professionals’ zijn die goed zijn ingevoerd in de museale beroepsethiek. Desalniettemin rust op de Ministers de plicht om op de één of andere wijze ervoor te zorgen dat de musea die voor hen museale voorwerpen beheren voldoen aan de ‘basiseisen’ van dit besluit. Dat is tot uitdrukking gebracht in het eerste en het tweede lid van artikel 7. Aan die verantwoordelijkheid wordt vorm gegeven in het kader van een bruikleenovereenkomst, door verplichtingen verbonden aan een subsidie voor collectiebeheer dan wel anderszins. Artikel 7 geldt niet voor musea die deel uitmaken van het Ministerie zelf. Voor dergelijke musea gelden de voorschriften van deze regeling immers ‘rechtstreeks’. Het gaat dus vooral om de verzelfstandigde musea.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft met ‘zijn’ geprivatiseerde rijksmusea beheersovereenkomsten afgesloten; een bundel afspraken die het goede beheer van de in bruikleen gegeven rijkscollectie op hoofdlijnen moet waarborgen. Ingevolge deze overeenkomsten is tevens een rol weggelegd voor de Erfgoedinspectie. De hiervoor bedoelde overeenkomsten kunnen als ‘model’ dienen voor andere Ministers. Voor zover het om musea gaat die niet geprivatiseerd zijn, kan het voorschrift van het tweede lid worden ‘vertaald’ in een ambtelijke instructie. Aldus kan altijd op een praktische wijze vorm worden gegeven aan de verplichting van artikel 7, tweede lid (zie ook de toelichting op de artikelen 12 en 13).

De vermelding in artikel 7 van ‘andere derden’ heeft vooral een vangnetfunctie. Over het algemeen zal het gaan om (verzelfstandigde) museale instellingen, maar ook andere organisaties, bijvoorbeeld zelfstandige bestuursorganen met rectspersoonlijkheid, moeten de museale rijkseigendommen naar behoren beheren. In het verleden werden museale voorwerpen ook uitgeleend aan maatschappelijke instellingen als ziekenhuizen en dergelijke. Dat bruikleenbeleid is – uit een oogpunt van beheersbaarheid – inmiddels beëindigd.

Artikelen 8 en 9, 10 en 11

Zie in verband met deze artikelen ook het algemeen deel van de toelichting onder 6.

Ministeries bezitten en verwerven op allerlei verschillende manieren voorwerpen die in potentie een museale waarde kunnen hebben. Om te voorkomen dat voorwerpen van bijzondere artistieke, culturele, of wetenschappelijke waarde door Ministeries onvoldoende als zodanig wordt erkend en dientengevolge worden behandeld als ‘kantoorinventaris’, kan de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, in feite het Instituut Collectie Nederland, de artistieke, culturele of wetenschappelijke waarde van de daarvoor in aanmerking komende voorwerpen vaststellen. Dat kan gevraagd, maar ook ongevraagd. De advisering door het Instituut Collectie Nederland betreft niet alleen de hiervoor bedoelde ‘kwalificatievraag’, maar ook kwesties van beheer- en behoudsmaatregelen met name restauratie (artikel 9).

Artikelen 12 en 13

De artikelen 12 en 13 regelen het toezicht. Ingevolge het Koninklijk Besluit van 1984 hield de, inmiddels opgeheven, Rijksdienst Beeldende Kunst toezicht op de zorg voor de objecten van culturele waarde. Voor wat betreft het toezicht op het beheer van museale voorwerpen is er – binnen de rijksoverheid – thans een rol weggelegd voor de Erfgoedinspectie. De artikelen 12 en 13 strekken ertoe dat vast te leggen. Het toezicht volgens de artikelen 12 en 13 is uitsluitend intern, dat wil zeggen binnen de rijksoverheid, van betekenis. Daarbuiten, bijvoorbeeld het toezicht op het beheer van een rijkscollectie die wordt beheerd door een particuliere stichting, dienen omtrent het toezicht afspraken te worden gemaakt. Dat is verwoord in artikel 7, tweede lid.

Artikel 14

Deze bepaling beoogt de twee regelingen inzake het materieelbeheer bij het rijk op een goede manier op elkaar te laten aansluiten.

Artikel 16

Het tijdstip van inwerkingtreding is zodanig gekozen, dat er voor de betrokkenen voldoende tijd is om zich op de onderhavige regeling voor te bereiden. Tevens zal de komende periode worden benut om het koninklijk besluit van 1984 in te trekken.

De uitzondering in deze bepaling heeft te maken met de financiële compensatieregeling die op 1 januari 2009 afloopt. In 2005 en 2006 is gebleken dat op alle Ministeries museale voorwerpen die eigendom zijn van de Staat, werden vermist. De vermissingen zijn in 2006 door de Ministeries financieel gecompenseerd. Het bedrag is in een fonds gestort en zal tot 1 januari 2009 worden besteed voor het herstel van schades aan kunstwerken die zich bij de Ministeries bevinden. Vanaf 1 januari 2009 dienen de Ministeries te beschikken over een eigen budget voor het onderhoud en het in conditie houden van museale voorwerpen.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven