TOELICHTING
Algemeen
In deze regeling wordt voor een aantal onderwerpen regels gegeven ter implementatie
van het op 23 februari 2006 in Genève tot stand gekomen Maritiem Arbeidsverdrag, 2006
(Trb. 2007, 93), hierna aan te duiden als MAV. Het MAV vormt de zogenaamde ‘vierde pijler’ van de
internationale maritieme zeevaartwetgeving, naast het Standard of Training, Certification,
and Watchkeeping for Seafarers (STCW), Marine Pollution (MARPOL) en het Safety of
life at Sea (SOLAS) -Verdrag van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO). Het
MAV consolideert voor het merendeel bestaande maritieme arbeidsnormen. Voor Nederland
is er toch een aantal noviteiten, doordat niet eerder geratificeerde verdragen in
het MAV zijn geïncorporeerd en doordat bestaande verdragen zijn aangevuld met extra
verplichtingen. Daarnaast worden door de bekrachtiging van dit verdrag nieuwe en extra
inspectieverplichtingen geïntroduceerd voor zowel vlaggenstaat als havenstaat op arbeids-
en sociale normen in de zeevaart. Zie voor een uitgebreide toelichting op het MAV,
kamerstukken II, 32 535, (R1923), nr. 3.
De grondslagen voor deze regeling zijn via de wet van 6 juli 2011 (Stb. 394) inzake implementatie van het op 23 februari 2006 te Genève tot stand gekomenMaritiem
Arbeidsverdrag, 2006 (Trb. 2007, 93) opgenomen in de Zeevaartbemanningswet. Laatstgenoemde wet heeft daarbij de nieuwe
citeertitel ‘Wet zeevarenden’ gekregen. De eerstgenoemde wet wordt hierna ook wel
kortweg aangeduid als de implementatiewet. In de memorie van toelichting op de implementatiewet
wordt de wijziging van de citeertitel van de Zeevaartbemanningswet tot Wet zeevarenden
toegelicht (Kamerstukken II, 2010/11, 32 534, nr. 3, p. 11).
Deze regeling is ingedeeld in paragrafen per onderwerp.
De eerste paragraaf bevat algemene bepalingen die op de gehele regeling van toepassing zijn. Het betreft
een aantal definities die niet in de Wet zeevarenden zijn opgenomen (de definities
van de wet gelden onverkort voor deze regeling).Daarnaast bevat deze paragraaf algemene
uitzonderingen voor zeevarenden en schepen waarop de wet en de onderliggende regelgeving
geheel of ten dele niet van toepassing is.
Paragraaf 2 schrijft een model voor van een verklaring voor de zeevarende dat hij dienst heeft
gedaan aan boord.
Paragraaf 3 bevat regels over de huisvesting en recreatieve voorzieningen aan boord van schepen
waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt
op of na de datum waarop het MAV in werking treedt.
In paragraaf 4 zijn de regels over voeding en drinkwater opgenomen. Deze regels komen grotendeels
overeen met de regels daarover in het Schepelingenbesluit.
MAV
In paragraaf 5 worden regels gesteld over het Certificaat maritieme arbeid en de Verklaring naleving
maritieme arbeid. Het zijn bepalingen over de inhoud van deze modellen, alsmede over
de procedures voor afgifte, verlenging en geldigheidsduur van de documenten. In paragraaf
5 zijn ook de regels opgenomen over de erkenning en aanwijzing van klassenbureaus.
Op basis van deze regels kunnen deze organisaties worden gemachtigd om schepen in
het kader van het MAV te certificeren.
Paragraaf 6 regelt de registratie van gegevens in het Centraal inspectieregister.
In paragraaf 7 zijn de regels opgenomen voor zowel de klachtenprocedure aan boord als de klachtenprocedure
aan de wal. De klachtenprocedures hebben uitsluitend betrekking op zeevarenden aan
boord van Nederlandse schepen. De klachtenprocedure voor zeevarenden aan boord van
buitenlandse schepen die een Nederlandse haven aandoen, is geregeld via de Wet havenstaatcontrole.
Paragraaf 8 bevat wijzigingen van de Regeling bemanningsplan zeevaart, het Keuringsreglement
voor de Zeevaart 2005 en een aantal andere ministeriële regelingen in verband met
onder andere gewijzigde citeertitels en uitgewerkte bepalingen.
Paragraaf 9 bevat de slotbepalingen, te weten:
-
– een voorziening voor ‘automatische’ aanpassing van in de Regeling zeevarenden voorkomende
verwijzingen naar internationale en Europese regelingen als die worden gewijzigd of
vervangen en
-
– inwerkingtredingsbepalingen.
In de hieronder opgenomen artikelsgewijze toelichting is de inhoud van de bepalingen
in deze regeling nader toegelicht.
Effecten van de regeling
De uitvoeringskosten en administratieve lasten zijn berekend in het kader van de implementatiewet.
De lastenreductie die voortkomt uit deze regeling is daarin meegenomen (Kamerstukken
II, 32 534, nr. 3, p. 21–23). Aan het gestelde in de kamerstukken kan voor de volledigheid wat betreft
de zogenaamde nuloptie nog het volgende worden toegevoegd. Blijkens het MAV ligt er
uitdrukkelijk een taak voor de overheid op de terreinen die worden bestreken door
deze regeling en daarbij zijn, mede ingevolge bovengenoemde richtlijn 2009/13/EG en
de implementatiewet, wettelijke uitvoeringsregels vereist. De nuloptie (niets nader
regelen) is daarom niet aan de orde.
De sociale partners hebben bij de consultatie in het kader van de implementatiewet
aangegeven te hechten aan een spoedige bekrachtiging van het MAV (Kamerstukken II,
32 534, nr. 3, p. 27). Het draagvlak voor het MAV is dan ook groot. De mondiale werking van het
MAV zal leiden tot een ‘level playing field’. Op grond van artikel V, lid 7, van het
MAV zullen schepen die een vlag voeren van een land dat het MAV niet heeft bekrachtigd,
niet gunstiger behandeld worden. Dit leidt ertoe, dat overal ter wereld aan de vereisten
van het MAV zal moeten worden voldaan. Op grond van Richtlijn 2009/13/EG van 16 februari
2009 van de Raad van de Europese Unie, tot tenuitvoerlegging van de overeenkomst tussen
de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie
van vervoerswerknemers (ETF) inzake het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006
en tot wijziging van Richtlijn 1999/63/EG (PbEG L 124) zullen alle EU-lidstaten het
MAV ook gaan bekrachtigen.
In dat licht zijn de effecten voor de maritieme sector van de bekrachtiging van het
MAV gewogen bij de totstandkoming van de implementatiewet.
De effecten van de nieuwe voorschriften met betrekking tot de huisvesting aan boord
zijn zeer beperkt. Enerzijds worden voor bestaande schepen de voorschriften van het
Schepelingenbesluit gehandhaafd. Anderzijds zijn de verschillen tussen de huisvestingseisen
van het MAV en het Schepelingenbesluit niet groot. Om aan te tonen dat werd voldaan
aan de eisen van het Schepelingenbesluit was een certificaat voor de verblijven vereist.
De certificering van de verblijven is op grond van het MAV nu opgenomen in het certificaat
maritieme arbeid. Om te verifiëren of een schip in overeenstemming met de geldende
voorschriften werd gebouwd, werden op grond van artikel 85, derde lid, plannen overgelegd.
Deze werkwijze wordt op grond van artikel 3.23 van de regeling voortgezet. Van verschillende
huisvestingseisen kan ontheffing worden gevraagd. Dit is een verandering ten opzichte
van het Schepelingenbesluit. Daarin werden mogelijkheden tot afwijking van de voorschriften
vaak toegestaan ‘naar het oordeel van de inspecteur-generaal van de Inspectie Verkeer
en Waterstaat’. Per saldo heeft dit verschil tussen het Schepelingenbesluit en deze
regeling nauwelijks effect. De aanvraag van de in deze regeling bedoelde ontheffingen
is geconcentreerd rond de indiening van de in artikel 3.23 bedoelde plannen. Hiervoor
zal bij het opstellen van die plannen – afhankelijk van welke ontheffingen eventueel
worden gevraagd – mogelijk meer overleg met de sociale partners moeten worden gepleegd.
Dit is in overeenstemming met het MAV. Andere effecten van deze regeling zijn aan
de orde geweest in het kader van de implementatiewet.
Betrokkenheid van de sociale partners
In overeenstemming met het op 21 juni 1976 te Genève tot stand gekomen verdrag betreffende
tripartite raadplegingsprocedures van de tenuitvoerlegging van internationale arbeidsnormen
(Trb. 1976, 177), zijn de sociale partners in de maritieme sector uitgebreid betrokken geweest bij
de totstandkoming van deze regeling. Op veel plaatsen in het MAV, met name ook in
norm A3.1 van het MAV betreffende de huisvesting aan boord, wordt overleg met de sociale
partners expliciet genoemd. Hieraan is enerzijds uitwerking gegeven door overleg over
de inhoud van deze regeling, anderzijds is in bepaalde artikelen aangegeven dat in
het kader van het verlenen van ontheffingen voor de bouw of verbouwing van een schip,
over die specifieke situatie overleg zal worden gevoerd.
Transponeringstabel
In de als bijlage bij deze toelichting gevoegde transponeringstabel is vermeld op
welke wijze de voorschriften van het MAV, zijn verwerkt in deze regeling. Deze tabel
vormt dus een aanvulling op de transponeringstabel die in het kader van de toelichtende
stukken bij het wetsvoorstel voor de implementatiewet was opgenomen (Kamerstukken
II, 2010/11, 32 534, nr. 3, blz. 91–93) en vermeldt alleen de bepalingen uit het MAV die met deze regeling worden
geïmplementeerd.
Artikelsgewijze toelichting
§ 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
De begripsbepalingen van de Wet zeevarenden gelden ook voor deze regeling. In dit
artikel zijn nog een aantal begrippen opgenomen die specifiek voor deze regeling gelden.
Voor commerciële jachten, passagiersschepen en schepen voor bijzondere doeleinden
gelden soms bepaalde uitzonderingsmogelijkheden met betrekking tot de huisvesting
aan boord. Daarom is voor deze typen schepen een definitie opgenomen. De definities
van passagiersschepen en schepen voor bijzondere doeleinden zijn gelijk aan de definities
in andere scheepvaartregelgeving. Commerciële jachten worden net als passagiersschepen
gebruikt voor het bedrijfsmatig vervoer van passagiers. Het verschil is het aantal
passagiers dat mee kan varen: op commerciële jachten maximaal 12 passagiers, op passagiersschepen
meer dan 12 passagiers. Daarnaast is ook de bouwwijze van belang. Om commerciële jachten
te kunnen onderscheiden van andere schepen die minder dan 12 passagiers vervoeren
zoals bijvoorbeeld bepaalde historische zeilschepen, wordt in de definitie verwezen
naar de LY2-code (Large Commercial Yacht-code) als bedoeld in de Regeling veiligheid
zeeschepen.
Met het oog op de regels met betrekking tot de huisvesting aan boord is ook een definitie
van onderofficier opgenomen. De rang van officier wordt op grond van de Wet zeevarenden
op de monsterrol aangetekend, terwijl de functie van onderofficier alleen van belang
is voor het toepassen van de huisvestingsregels. De begripsomschrijving is ontleend
aan de omschrijving in het Schepelingenbesluit.
Eveneens voor de regels met betrekking tot huisvesting is een definitie van ‘verblijven’
opgenomen. Het betreft alle ruimten aan boord waar zeevarenden gedurende hun verblijf
aan boord gebruik van (kunnen) maken en waaraan in deze regeling minimumeisen worden
gesteld om het welzijn van de zeevarenden zeker te stellen. In paragraaf 3 van de
regeling zijn veel regels opgenomen die specifiek betrekking hebben op de accommodatie
als geheel of op een bepaald type verblijf, bijvoorbeeld nachtverblijven (de hutten
van de zeevarenden) of de dagverblijven (de messrooms of de daghutten van de kapitein,
hoofdwerktuigkundige en eerste stuurman). Dit wordt in de desbetreffende artikelen
aangegeven.
Ook de definitie van de referentielastlijn is opgenomen voor de toepassing van de
voorschriften met betrekking tot de accommodatie aan boord, namelijk de voorschriften
van artikel 3.5. Voor deze definitie is aangesloten bij de bepalingen in bijlage I
van het Uitwateringsverdrag.
Artikel 1.2 Personen niet aangemerkt als zeevarenden
Artikel 1.2 van deze regeling, waarin bepaalde categorieën personen die (soms) werkzaamheden
aan boord verrichten uitdrukkelijk niet worden aangemerkt als zeevarenden, berust
op artikel 1, tweede lid, van de Wet zeevarenden. Dit is gebaseerd op artikel II,
lid 3, van het MAV, dat voorziet in de mogelijkheid om nader te bepalen of bepaalde
categorieën van personen voor de toepassing van het verdrag al dan niet moeten worden
beschouwd als zeevarende. Met het verdrag wordt beoogd aan alle zeevarenden de vereiste
bescherming te bieden, en het is vanuit die optiek niet de bedoeling veel uitzonderingen
te maken op de toepasselijkheid van het MAV. Wel is het nodig om met het oog op onduidelijkheden
over de afbakening van de groep zeevarenden en ongewenste toepasselijkheid van het
verdrag op groepen waarvoor de bescherming van het verdrag niet bedoeld is, de groep
zeevarenden waarop de Wet zeevarenden van toepassing is, nader af te bakenen. Artikel 1.2
is dus van betekenis voor die wet en alle uitvoeringsmaatregelen daarvan.
De bepalingen van artikel 1.2 van deze regeling sluiten grotendeels aan bij de categorieën
en criteria die zijn vermeld in de Annex bij Resolutie VII van de Internationale arbeidsconferentie
(94e zitting). Die annex luidt als volgt:
‘Information on occupational groups
General
The Convention recognizes in Article II, paragraph 3, that there may be doubts whether
a particular category or categories of persons who may perform work on board a ship
covered by the Convention should be regarded as seafarers for the purpose of the Convention.
This Annex has therefore been adopted by the General Conference of the International
Labour Organization to assist administrations in resolving any difficulties that might
arise.
There are persons who principally work onshore, but who occasionally spend a short
period working on a ship. These may not be seafarers. There are persons who regularly
spend a short period on a ship. These may be seafarers. In both cases, their work
may or may not be directly concerned with the routine business of the ship.
Persons who might not be determined to be seafarers include harbour pilots and portworkers,
as well as certain specialist staff such as guest entertainers, ship inspectors, superintendents
and repair technicians.
Persons who regularly spend more than short periods aboard, even where they perform
tasks that are not normally regarded as maritime tasks, may still be regarded as seafarers
for the purpose of this Convention regardless of their position on board. For example,
repair and maintenance squads and specialist ship staff engaged to work at sea on
particular ships may well be regarded as seafarers and entitled to be covered by the
rights and obligations provided for in this Convention.
The Convention provides seafarers with significant rights and benefits covering their
working and living conditions that might not always be available to them in their
home countries. Therefore, in resolving doubts about whether particular persons are
seafarers, account should also be taken of the extent to which their national legal
and social system provides protection for their labour standards comparable to that
provided for under the Convention.
Categories
An administration may have doubts about designating a particular category of persons
working on board as a seafarer under Article II, paragraph 1(f), because:
-
(i) the nature of their work is not part of the routine business of the ship (for example,
scientists, researchers, divers, specialist offshore technicians, etc.);
-
(ii) although trained and qualified in maritime skills, the persons concerned perform key
specialist functions that are not part of the routine business of the ship (for example,
harbour pilots, inspectors or superintendents);
-
(iii) the work they perform is occasional and short term, with their principal place of
employment being onshore (for example, guest entertainers, repair technicians, surveyors
or portworkers).
A person or category of persons should not automatically be excluded from the definition
of seafarers solely on account of falling within one or more of the categories listed
above. These lists are simply illustrative of situations where doubts may arise.
Special factors in the situation may lead the administration to determine when a person
is or is not a seafarer.
Criteria
In considering how to resolve such doubts, the following issues should be considered:
-
(i) the duration of the stay on board of the persons concerned;
-
(ii) the frequency of periods of work spent on board;
-
(iii) the location of the person’s principal place of work;
-
(iv) the purpose of the person’s work on board;
-
(v) the protection that would normally be available to the persons concerned with regard
to their labour and social conditions to ensure they are comparable to that provided
for under the Convention. ‘
De categorieën die zijn opgenomen in resolutie VII en de daarin genoemde criteria
zijn gebruikt bij het formuleren van de in het eerste lid genoemde categorieën, met
één uitzondering, die na de bespreking van onderdeel e aan de orde komt.
In onderdeel a zijn passagiers uitdrukkelijk vermeld, aangezien incidenteel – qua tijdsduur en noodzaak
van arbeidsrechtelijke bescherming in verwaarloosbare mate – werkzaamheden op schepen
worden verricht door betalende passagiers, zonder dat die daarmee op één lijn kunnen
worden gesteld met de zeevarenden.
In onderdeel b zijn meevarende relaties en familieleden van zeevarenden vermeld, voor zover zij
aan boord zijn voor het onderhouden van sociale contacten. Dit wordt duidelijk gemaakt
met deze toevoeging dat zij geen werkzaamheden verrichten die onderdeel uitmaken van
de normale werkzaamheden aan boord. Deze toevoeging maakt ook duidelijk dat voor zover
familie of vrienden aan boord als zeevarende werkzaam zijn, zij niet onder deze uitzondering
vallen. Minderjarige kinderen kunnen ook meevaren. Voor hen gelden sowieso de verboden
en beperkingen op het verrichten van arbeid als opgenomen in de Arbeidstijdenwet.
In onderdeel c wordt een aantal functies uitdrukkelijk genoemd die uitdrukkelijk van het begrip
zeevarende worden uitgesloten: militairen, loodsen en inspecteurs. Wat betreft militairen
is de uitzondering slechts relevant voor andere schepen dan oorlogsschepen en marinehulpschepen.
Laatstgenoemde schepen zijn immers in artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Wet
zeevarenden op zich reeds uitgezonderd van de toepassing van die wet.
Wat betreft de categorie die is genoemd in onderdeel d bieden de beperkingen met betrekking tot locatie van het schip in een haven of havenfaciliteit
een uitwerking van de criteria betreffende de plaats, maar impliciet ook de duur van
de werkzaamheden. Als de belangrijkste, maar niet limitatief bedoelde, voorbeelden
van werkzaamheden van de categorieën van personen die op grond van onderdeel d niet
worden aangemerkt als zeevarenden, kunnen worden genoemd:
-
1°. het laden, lossen, bunkeren, provianderen en andere vormen van bevoorraden, onderhouden,
repareren, bewaken of onderzoeken van het schip of zijn uitrusting, en
-
2°. het in- of ontschepen van passagiers of bemanningsleden dan wel het verlenen van
enige vorm van zorg, met inbegrip van het uitvoeren van medische keuringen, aan passagiers
of bemanningsleden.
De frequentie van de werkzaamheden biedt hier geen toepasbaar aanknopingspunt, de
locatie van de werkzaamheden wel.
Voor het begrip havenfaciliteit in onderdeel d is aangesloten bij de begripsafbakening
van de Havenbeveiligingswet. Het betreft een locatie waar interactie tussen haven
en schip plaatsvindt. In concreto kan het gaan om ligplaatsen, ankergebieden en aanvaarroutes
vanuit zee. Het begrip havenfaciliteit is aldus omschreven in artikel 2, lid 11, van
Verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004
betreffende de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (PbEU
L 129). Naar deze verordening wordt in de definitie van havenfaciliteit in artikel 1,
onderdeel c, van de Havenbeveiligingswet verwezen.
In onderdeel e zijn de criteria uit resolutie VII inzake het doel en de frequentie van de werkzaamheden
omgezet via de term ‘normale werkzaamheden aan boord’. Die term kan als volgt nader worden toegelicht. ‘Normale werkzaamheden aan boord’
moet worden bezien in het gebruik van het schip. Dat betreft op bijvoorbeeld vrachtschepen
de personen die belast zijn met de navigatie, voortstuwing, het onderhoud of de verzorging
van de zeevarenden. Op passagiersschepen betreft dit ook het personeel van de hoteldienst,
de koks of de entertainers. Tot de normale werkzaamheden aan boord behoort bijvoorbeeld
niet het werk van de vrachtwagenchaffeur die zijn vrachtwagen met een ferry laat overzetten.
Dit komt ook tot uiting in het feit dat zij deze tijd in hun registratie van arbeidsuren
als rusttijd aangeven.
Voor degenen die buiten deze groepen werkzaamheden aan boord verrichten, zal het criterium
van de tijdsduur veelal te weinig aanknopingspunt bieden voor de vraag of zij normale
werkzaamheden aan boord verrichten. Een laborant die op een onderzoeksvaartuig werkt
en in het kader van de exploitatie van dat vaartuig zeewatermonsters neemt en onderzoekt,
is zeevarende; een laborant die gewoonlijk aan de wal werkt en die incidenteel kort
aan boord van een vaartuig is om voor een onderzoek aan de wal zeewatermonsters te
nemen, is geen zeevarende. Belangrijk zijn hier dus vooral de frequentie en het doel
van de werkzaamheden, in combinatie met het gebruik van het schip.
Het element tijdsduur is uitdrukkelijk niet in onderdeel e opgenomen om vast te stellen
of iemand al dan niet als zeevarende dient te worden aangemerkt. De tijdsduur aan
boord kan weliswaar soms een aanknopingspunt zijn om vast te stellen of iemand al
dan niet als zeevarende moet worden aangemerkt. Echter, ook iemand die steeds voor
korte perioden werk aan boord verricht, kan gelet op de aard van de werkzaamheden
toch als zeevarende worden aangemerkt, zoals de bovengenoemde laborant van een onderzoeksvaartuig.
Het criterium betreffende het doel van de werkzaamheden wordt mede geoperationaliseerd
door de clausule ‘in het kader van het gebruik van het schip’ van onderdeel e. Dit wordt geïllustreerd aan de hand van de laborant, die op een
onderzoeksvaartuig werkt, en dan wel zeevarende is, of die onderzoek verricht tijdens
een reis op een containerschip, en dan wellicht geen zeevarende is.
Over de inhoud van artikel 1.2 is overeenkomstig artikel II, lid 3, van het MAV en
artikel 1, tweede lid, van de Wet zeevarenden uitgebreid overleg gevoerd met de betrokken
organisaties van scheepsbeheerders en zeevarenden. In het licht van de genoemde ILO-resolutie
is het denkbaar is dat naar aanleiding van een concreet geval toch een scherper beeld
ontstaat over de vraag of een bepaalde categorie personen al dan niet moet worden
aangemerkt als zeevarende, waarbij de minister tot het oordeel komt dat artikel 1.2
aanpassing behoeft. Voordat de Minister een wijziging van dit artikel vaststelt, wint
hij op grond van artikel II, lid 3, van het MAV en artikel 1, tweede lid, van de Wet
zeevarenden, advies in bij de betrokken organisaties van scheepsbeheerders en zeevarenden.
De sociale partners hebben inzicht in de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en het
werk aan boord van zeeschepen en op basis van die ervaring kunnen zij advies geven
over de concrete toepassing van de criteria uit de genoemde resolutie. De sociale
partners kunnen voor deze advisering een commissie instellen. Waarschijnlijk zal die
advisering met name in de eerste jaren na de inwerkingtreding van deze regelgeving
aan de orde zijn. De sociale partners kunnen desgewenst via een commissie ook uit
eigen beweging de minister adviseren om over te gaan tot aanpassing van artikel 1.2.
Het criterium uit de resolutie dat de bescherming voor wat betreft arbeidsvoorwaarden
en -omstandigheden niet substantieel lager mag zijn dan de bescherming die zeevarenden
op grond van het MAV op die terreinen genieten, is niet toegepast in artikel 1.2,
omdat de Wet zeevarenden hierop geen betrekking heeft. Dit is geregeld via het Burgerlijk
Wetboek en de Arbeidsomstandighedenwet. Voor zaken waarop de Wet zeevarenden betrekking
heeft – medische keuringen, huisvesting, voeding – zijn met name de bovengenoemde
criteria van belang. Er kan een verschil bestaan tussen de groep die op grond van
de Wet zeevarenden als zeevarende wordt beschouwd en wie op grond van het Burgerlijk
Wetboek een zeevarende is. Op grond van het Burgerlijk Wetboek is iedereen met een
zee-arbeidsovereenkomst een zeevarende, terwijl op grond van de Wet zeevarenden de
groep breder kan zijn. Te denken valt aan een stagiair die in het kader van zijn opleiding
aan boord werkzaamheden verricht. Stagiaires worden niet uitgezonderd in artikel 1.2
van deze regeling en worden op grond van de definitie in de Wet zeevarende als zeevarende
aangemerkt. Omdat een stagiair geen zee-arbeidsovereenkomst heeft, maar een stage-overeenkomst,
is hij op grond van het Burgerlijk Wetboek echter geen zeevarende. Wel krijgen stagiaires
krachtens artikel 7:737 BW een aantal rechten, te weten repatriëring en vergoedingen
bij schipbreuk en overlijden.
Artikel 1.3 Uitzonderingen voor bepaalde categorieën van schepen
Op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Wet zeevarenden is het mogelijk om na overleg
met de betrokken organisaties van scheepsbeheerders en zeevarenden bij regeling categorieën
van schepen aan te wijzen waarop het bepaalde bij of krachtens de wet geheel of gedeeltelijk
niet van toepassing is. In de onderdelen a, b en c van artikel 1.3 zijn enkele uitzonderingen
opgenomen voor de toepassing van paragraaf 3 van deze regeling met betrekking tot
huisvesting en voorzieningen ten behoeve van de zeevarenden aan boord.
Onderdeel a is gebaseerd op artikel 2, vijfde lid, van de Wet zeevarenden en is in
feite de doorvertaling van artikel XII, tweede lid, van de implementatiewet. Daarin
is bepaald dat op schepen waarvan de kiel is gelegd voor de datum van de inwerkingtreding
van de regelgeving ter implementatie van het MAV de bepalingen van het Schepelingenbesluit
van toepassing blijven. Met artikel 1.3, onderdeel a wordt duidelijk gemaakt dat dientengevolge
paragraaf 3 van deze regeling niet van toepassing is op bestaande schepen (zie ook
het schema in paragraaf 3 hierna). In het Schepelingenbesluit wordt vervolgens nog
onderscheid gemaakt tussen bestaande schepen en oude schepen. Van oude schepen is
de kiel gelegd voor 1 augustus 1983 (zie artikel 46, onderdeel o, van het Schepelingenbesluit,
zoals gewijzigd bij besluit van 5 juli 2012, Stb. 357).
Onderdeel b betreft vissersvaartuigen. Omdat het MAV niet van toepassing is op vissersvaartuigen,
is in diverse bepalingen die in de Wet zeevarenden zijn opgenomen ter implementatie
van het verdrag bepaald dat ze hierop niet van toepassing zijn. Dit betekent dat de
voorschriften in deze regeling waarvan de desbetreffende bepalingen van de Wet zeevarenden
de grondslag vormen, ook niet van toepassing zijn op vissersvaartuigen. In concreto
gaat het om de artikelen 48a, vijfde lid, 48b, vierde lid, 48c, zesde lid, en 69a,
vierde lid, van de Wet zeevarenden. In deze regeling hoeft daarom niet meer te worden
bepaald dat de paragrafen 4, 5, 6 (die voortbouwt op paragraaf 5) en 7 van deze regeling
niet op vissersvaartuigen van toepassing zijn. Gelet op het ontbreken van een volledige
uitzondering in artikel 48 van de genoemde wet is het echter wel nodig om de toepasselijkheid
van paragraaf 3 expliciet uit te sluiten. Voor vissersvaartuigen blijft namelijk op
basis van artikel XII, eerste lid, van de implementatiewet, het Schepelingenbesluit
van toepassing voor wat betreft de onderwerpen huisvesting, recreatievoorzieningen
en voeding.
Voor de in onderdeel c omschreven historische schepen van de zogenaamde ‘bruine vloot’
geldt dat de eisen van het MAV niet onverkort op deze schepen van toepassing kunnen
zijn. Voor de meeste onderwerpen van het MAV – zoals de arbeidsvoorwaarden – is er
geen reden om het verdrag niet op deze schepen van toepassing te laten zijn. De meeste
onderwerpen zijn al van toepassing op deze schepen en voor zover het nieuwe regels
betreft zijn zij ook op deze schepen uitvoerbaar. Alleen op het gebied van accommodatie
en recreatievoorzieningen is het, gelet op de bouwwijze en inrichting van deze schepen,
niet mogelijk de eisen die het verdrag daaraan stelt van toepassing te laten zijn.
Tot de ‘bruine vloot’ behoren enerzijds de historische zeilschepen waarvan de kiel
is gelegd voor 1965; deze vallen ingevolge artikel XII, tweede lid, van de implementatiewet
onder het Schepelingenbesluit, meer in het bijzonder onder het regime voor oude schepen
van dat besluit. Deze categorie valt dus al onder de algemene uitzondering van artikel 1.3,
onderdeel a. Tot de ‘bruine vloot’ worden echter ook nieuwere schepen gerekend. Het
betreft zeilschepen die ontworpen zijn om traditionele vaardigheden en zeemanschap
aan te moedigen en te bevorderen en die volgens de traditionele beginselen van zeemanschap
en techniek worden bestuurd. Ook voor deze schepen geldt dat zij niet onverkort aan
de accommodatie-eisen kunnen voldoen. Voor zover de laatstgenoemde schepen zijn gebouwd
vóór de inwerkingtreding van het MAV, blijven zij ook vallen onder het Schepelingenbesluit.
Voor de eventueel nog te bouwen schepen in deze categorie is in onderdeel c een uitzondering
opgenomen. Door voor deze subcategorie van de ‘bruine vloot’ een uitzondering op te
nemen in artikel 1.3 voor wat betreft de accommodatie-eisen, wordt gedeeltelijk invulling
gegeven aan de uitzonderingsmogelijkheid voor traditioneel gebouwde schepen, op grond
van artikel II, vierde lid, van het MAV. Omdat het verdrag geen definitie heeft voor
traditioneel gebouwde schepen, is voor de omschrijving in onderdeel c aansluiting
gezocht bij de Nederlandse praktijk en de Europese regelgeving. De omschrijving in
onderdeel c, is ontleend aan artikel 3, onderdeel q, van richtlijn 2002/59/EG van
het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende de invoering van een
communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart en tot intrekking
van Richtlijn 93/75/EEG van de Raad (PbEG 2002, L 208).
Voor in de onderdelen a en b omschreven categorieën schepen is overigens in onderdeel
c voorzien dat, in afwijking van de hoofdregel, afzonderlijke voorschriften van paragraaf
3 wel van toepassing kunnen zijn als die voorschriften dat uitdrukkelijk bepalen.
Dit laatste is aan de orde in de artikelen 3.18, vijfde lid, 3.20, vijfde lid, en
3.21, derde lid.
§ 2 Monstering
Artikel 2.1 Model document
Het gaat hier om een alternatief document waarmee de zeevarende een bewijs ontvangt
dat hij in een benoemde functie gedurende een periode aan boord heeft gewerkt. Het
kan worden gebruikt ingeval geen monsterboekje voorhanden is of indien daarin geen
optekeningen mogelijk zijn. Een nadere toelichting op het gebruik van dit document
staat in de memorie van toelichting bij de implementatiewet (kamerstukken II, 2010/11,
32 534, nr. 3, p. 33 (onderdeel J)).
§ 3 Huisvesting en recreatieve voorzieningen aan boord
Algemeen
De regels in paragraaf 3 met betrekking tot huisvesting en recreatieve voorzieningen
aan boord, zijn van toepassing op schepen waarvan de kiel is gelegd of waarvan de
bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt op of na de datum waarop het MAV in werking
treedt.
Voor schepen waarvan de kiel is gelegd of de bouw zich in een vergelijkbaar stadium
bevindt voor de datum van inwerkingtreding van het verdrag is in voorschrift 3.1,
lid 2, van het MAV bepaald dat de regels ten aanzien van de bouw en uitrusting van
schepen zoals die in de desbetreffende lidstaat golden voor de inwerkingtreding van
het verdrag, van toepassing blijven. Voor de schepen onder Nederlandse vlag zijn die
voorschriften opgenomen in artikel 407 van het Wetboek van Koophandel en het Schepelingenbesluit.
De voortgezette toepasselijkheid van de genoemde voorschriften is vastgelegd in artikel XII,
tweede lid, van de implementatiewet. Volgens dat artikel blijft na het tijdstip waarop
artikel IX, onderdeel G, van die wet, waarin onder andere artikel 407 van het Wetboek
van Koophandel wordt ingetrokken (tegelijk met de inwerkingtreding van het MAV voor
Nederland), het bepaalde bij en krachtens genoemd artikel 407 van toepassing op schepen
waarvan de kiel is gelegd voor dat tijdstip. Wel vervalt de certificering voor accommodaties,
zoals die tot nog toe van toepassing is in het kader van artikel 407 van het Wetboek
van Koophandel en het Schepelingenbesluit. Certificering van de accommodatievoorzieningen
valt nu onder het certificaat maritieme arbeid op grond van artikel 48c van de Wet
zeevarenden. Het nieuwe certificeringsregime betreft schepen van 500 GT of meer die
internationale reizen maken. Voor andere onder het MAV vallende schepen bestaat geen
certificatieplicht. De scheepsbeheerders van deze schepen kunnen op grond van artikel 48c,
vijfde lid, van de Wet zeevarenden het schip wel laten certificeren.
Voor vissersvaartuigen, waarop het MAV niet van toepassing is, blijven ongeacht de
bouwdatum ingevolge artikel XII, eerste lid, van de implementatiewet de bepalingen
over certificering, accommodatie en verstrekking van voedsel en drinkwater van het
Schepelingenbesluit van toepassing. Dit zal veranderen als de Work in Fishing Convention,
2007 door Nederland wordt geratificeerd. Omdat voor vissersvaartuigen de accommodatie-eisen
nu ongewijzigd blijven, is een uitzondering opgenomen in artikel 1.3 van deze regeling.
In het onderstaande schema wordt duidelijk gemaakt welke regels voor de huisvesting
en recreatieve voorzieningen op welke schepen van toepassing zijn.
Begrip
|
Kiel gelegd
|
Toepasselijke regelgeving ten aanzien van huisvesting en recreatieve voorzieningen
|
Schip1, met uitzondering van vissersvaartuigen
|
Op of na de datum waarop artikel 48 van de Wet zeevarenden (als opgenomen in de implementatiewet)
in werking is getreden.
|
Paragraaf 3 van de Regeling zeevarenden
|
Bestaand schip als bedoeld in het gewijzigde Schepelingenbesluit
|
Op of na 1 augustus 1983 tot de datum waarop artikel 48 van de Wet zeevarenden (als
opgenomen in de implementatiewet) in werking is getreden
|
Artikelen 48 tot en met 65 van het Schepelingenbesluit.
|
Oud schip als bedoeld in het gewijzigde Schepelingenbesluit
|
Voor 1 augustus 1983
|
Artikelen 46 tot en met 64 van het Schepelingenbesluit zoals dat luidde na de inwerkingtreding
van het Koninklijk besluit van 5 juni 1975, Stb. 327, tenzij op grond van artikel 67 is bepaald dat het bepaalde in de artikelen 48 tot
en met 62 van het Schepelingenbesluit wel geheel of gedeeltelijk van toepassing is
|
vissersschip
|
Op of na 12 mei 1977
|
Artikelen 68 tot en met 83 Schepelingenbesluit
|
bestaand visserschip als bedoeld in het Schepelingenbesluit
|
Voor 12 mei 1977
|
Artikelen 46 tot en met 64 van het Schepelingenbesluit zoals dat luidde na de inwerkingtreding
van het Koninklijk besluit van 5 juni 1975, Stb. 327, tenzij op grond van artikel 84 is bepaald dat het bepaalde in de artikelen 86 tot
en met 81 van het Schepelingenbesluit wel geheel of gedeeltelijk van toepassing is
|
X Noot
1 Waar bij of krachtens de Wet zeevarenden van ‘schip’ wordt gesproken, betreft het
in principe alle schepen. Alleen wanneer een ander begrip wordt gebruikt (vissersvaartuig/schip,
bestaand schip of oud schip) betreft het die specifieke groep.
De regels over huisvesting en andere voorzieningen voor zeevarenden (alsmede de regels
in paragraaf 4 over voeding en drinkwater) komen grotendeels overeen met de regels van het Schepelingenbesluit.
Voor zover het Schepelingenbesluit regels geeft die verdergaande bescherming bieden
aan de zeevarenden dan de voorschriften die het Maritiem Arbeidverdrag geeft, zijn
die regels van het Schepelingenbesluit overgenomen. Dit is in overeenstemming met
artikel 19, lid 8 van de Constitutie van de ILO waarin staat dat het ratificering
van een ILO-verdrag niet mag leiden tot een verlaging van de bescherming die werknemers
al genoten op grond van nationale regelgeving. Voor de accommodatienormen wordt –
voor zover mogelijk – rechtstreeks verwezen naar de normen en leidraden van het MAV.
De leidraden zijn in het verdrag geformuleerd als een aanbeveling. In deze regeling
wordt het voldoen aan de leidraden waarnaar wordt verwezen, verplicht gesteld. De
regels in paragraaf 4 over voeding en drinkwater zijn, anders dan de regels over huisvesting,
wel mede van toepassing op bestaande schepen in de handelsvaart en zeilvaart. De regels
hierover in het Schepelingenbesluit blijven nog slechts van toepassing voor vissersschepen.
Toepassing leidraden MAV
In artikel VI, lid 1 van het MAV is aangegeven dat de in deel B vervatte leidraden
niet dwingend zijn. Aangezien de implementatie van het verdrag geen verslechtering
mag betekenen ten opzichte van de situatie van voor de inwerkingtreding van het verdrag,
en veel van de accommodatievoorschriften in de leidraden al geldend recht waren op
grond van het Schepelingenbesluit, worden in deze paragraaf met voorschriften over
huisvesting en recreatieve voorzieningen aan boord, de leidraden veelal dwingend voorgeschreven.
Zo staat bijvoorbeeld in leidraad B3.1.11, lid 2, dat voorzieningen voor recreatie
ten minste een boekenkast zouden moeten omvatten. Omdat dit al een vereiste was op
grond van artikel 57, derde lid, van het Schepelingenbesluit, wordt de normering van
de genoemde leidraad dwingend voorgeschreven in artikel 3.13 van deze regeling.
Opbouw paragraaf 3
De artikelen in paragraaf 3 zijn opgebouwd volgens een vast stramien. Per type verblijf
is een artikel opgenomen. Daarin is in tabelvorm aangegeven aan welke normen van het
MAV dit type verblijf moet voldoen. Als voor deze verblijven ook de normering van
bepaalde leidraden uit het MAV van toepassing is, dan is dit opgenomen in een aparte
tabel. Voor zover ontheffingen mogelijk zijn of uitzondering kunnen worden gemaakt,
is dat opgenomen in een apart artikel. Voor nachtverblijven op bepaalde typen schepen
zijn daarnaast ook nog wezenlijk gelijkwaardige bepalingen vastgesteld. Het vaststellen
van wezenlijk gelijkwaardige bepalingen is gebaseerd op artikel VI, derde lid, van
het MAV. De nationale eisen mogen afwijken van de normen uit deel A van de Code van
het MAV indien het daarmee te behalen resultaat als wezenlijk gelijkwaardig kan worden
beschouwd.
Gebruik ontheffingen en toepassing uitzonderingen en wezenlijk gelijkwaardige bepalingen
Het gebruik maken van wezenlijk gelijkwaardige bepalingen, uitzonderingen en voor
het desbetreffende schip verkregen ontheffingen, wordt aangetekend in de Verklaring
naleving maritieme arbeid deel I. Bijvoorbeeld de uitzondering in norm A3.1. lid 7,
onderdeel d, van het MAV, op de plicht verwarming aan boord te hebben. Voor schepen
die uitsluitend varen in de tropen, is dat niet verplicht. Als een scheepsbeheerder
gebruik wil maken van die uitzondering, moet dat worden aangetekend in de Verklaring
naleving maritieme arbeid deel I. Zie daarover verder paragraaf 5 van deze regeling.
Ontheffingen worden door de scheepsbeheerder gevraagd bij de in artikel 3.23 voorziene
procedure voor de bouw over verbouwing of andere wijziging die van invloed is op de
eisen aan de huisvesting en voorzieningen aan boord van een schip. Als de scheepsbeheerder
overeenstemming heeft bereikt over de te vragen ontheffing met de betrokken organisaties
van scheepsbeheerders en zeevarenden, en de gevraagde ontheffing is in overeenstemming
met eventueel daarvoor geldende randvoorwaarden, gaat de Minister akkoord met de ontheffing.
Bij het indienen van het plan zullen de resultaten van het overleg daarom moeten worden
overgelegd (zie artikel 3.23, eerste lid, onderdeel f). Indien er geen overeenstemming
is bereikt, kan de scheepsbeheerder een gemotiveerd verzoek doen voor een ontheffing,
dat door de Minister wordt beoordeeld. De Minister verleent vervolgens wel of niet
een ontheffing. Voor de toepassing van uitzonderingen en wezenlijk gelijkwaardige
bepalingen die mogelijk zijn op grond van de bepalingen in paragraaf 3, zal in het
plan moeten worden aangegeven dat daarvan gebruik wordt gemaakt, en hoe daarvoor wordt
voldaan aan de voorschriften die gelden voor de desbetreffende uitzondering.
Verhouding met Arbeidsomstandighedenbesluit
Bij de bouw, verbouwing, inrichting en het onderhoud van de verblijven op schepen
gelden naast de in deze regeling gegeven specifieke regels, ook de regels met betrekking
tot arbeidsomstandigheden, zoals geregeld bij en krachtens de Arbeidsomstandighedenwet.
De verblijven vallen daarbij onder het begrip arbeidsplaats.
Artikel 3.1 Verblijven voor zeevarenden
In dit artikel zijn de algemene eisen opgenomen die gelden voor alle verblijven aan
boord. Het betreft regels over de minimale stahoogte, isolatie, te gebruiken materialen,
verlichting, afvoer van water, ventilatie, en verwarming. Er is rechtstreeks verwezen
naar de normen die het MAV hiervoor stelt, alsmede de leidraden uit het verdrag die
hierop betrekking hebben en waarin de normering nader zijn uitgewerkt. De normen en
leidraden komen overeen met hetgeen hierover was bepaald in de artikelen 48, 49, 51
tot en met 53 van het Schepelingenbesluit.
In het tweede lid van artikel 3.1 is specifiek geregeld dat het verwarmingssysteem
en de airconditioning in alle verblijven steeds een temperatuur van 20°C moeten kunnen
onderhouden. Dit ligt in het verlengde van artikel 52, vierde lid, van het Schepelingenbesluit,
dat een gelijkluidend voorschrift inhoudt. Hiermee is – zoals leidraad B3.1.3, lid
2, van het MAV voorschrijft – de norm voorgeschreven om de temperatuur bij normale
weers- en klimaatsomstandigheden op een bevredigende hoogte te houden.
Op basis van leidraad B3.1.4, lid 3, van het MAV en hetgeen daarover ook al was geregeld
in artikel 53, eerste lid, van het Schepelingenbesluit, zijn in het vierde lid normen
opgenomen voor de verlichtingssterkte, uitgedrukt in lux. De waarden in de tabel zijn
gebaseerd op de normen van ISO 8995-1:2002, de normen van IESNA (Illuminating Engineering
Society of North America) en de waarden die het American Bureau of Shipping hanteert.
Voor de geluidsisolatie is opgenomen dat die aan de geldende internationale normering
voldoet. Nu is dat nog IMO-resolutie A.468 (XII), die echter wordt herzien.
Uit norm A.3.1, lid 2, onderdeel a en lid 6, onderdeel h, van het MAV vloeit voort
dat bij de bouw, verbouwing, inrichting en het onderhoud van de verblijven op schepen
ook de regels met betrekking tot arbeidsomstandigheden in acht moeten worden genomen.
De aspecten die worden genoemd in norm A3.1, lid 6, onderdeel h, van het MAV – namelijk
de blootstelling aan lawaai, trillingen, chemische stoffen en andere omgevingsfactoren
– zijn terug te vinden in de artikelen 4.1 tot en met 4.10, 6.1, 6.7, 6.8, 6.11b,
6.11c en 6.12a tot en met 6.12g van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De leidraden
van het MAV waarnaar wordt verwezen in artikel 3.1, tweede lid, zijn op een aantal
punten concreter ten aanzien van de te nemen maatregelen dan het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Zo wordt bijvoorbeeld in leidraad B3.1.12, lid 2 specifiek zelfsluitende en geluidsisolerende
deuren voor machinekamers voorgeschreven. Op grond van het tweede lid van dit artikel dienen
deze maatregelen te worden toegepast. Het nemen van deze maatregelen draagt bij aan
het voldoen aan artikel 6.8 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Artikel 6.8 van het Arbeidsomstandighedenbesluit voorziet in de implementatie van
richtlijn 2003/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 februari 2003 betreffende
de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling
van werknemers aan de risico's van fysische agentia (lawaai). In overweging 11 van
deze richtlijn staat dat de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) in haar resolutie
A.468(XII) regels heeft vastgesteld voor geluid aan boord van zeeschepen. Daarbij
zijn richtsnoeren voorzien om het lawaai aan de bron te verminderen en dat de lidstaten
kunnen voorzien in een overgangsperiode met betrekking tot werknemers aan boord van
zeeschepen. artikel 9.35a van het Arbeidsomstandighedenbesluit voorzag in een dergelijke
overgangtermijn tot 15 februari 2011. Sindsdien is artikel 6.8 van het Arbeidsomstandighedenbesluit
onverkort van toepassing op zeeschepen.
Artikel 3.2 Ontheffingen verblijven
Op basis van dit artikel kan ontheffing worden verleend van de in norm A3.1, lid 6,
onderdeel a, eerste volzin, van het MAV voorgeschreven minimum stahoogte van 203 cm.
Tot nog toe gold in artikel 49, negende lid, van het Schepelingenbesluit een minimum
van 2,00 m. Omdat in die bepaling van het Schepelingenbesluit is bepaald dat de hoogte
bij ontheffing nooit minder dan 1,90 m mag zijn, is in artikel 3.2 eveneens een ondergrens
opgenomen van 10 cm onder de norm, dus op 1,93 m.
In het derde lid is bepaald dat schepen van minder dan 200 GT ontheffing kunnen krijgen
van de verplichting om airconditioning te hebben. Dit is gebaseerd op norm A3.1, lid
20 van het MAV.
Artikel 3.3 Nachtverblijven
In dit artikel zijn de normen vastgelegd die specifiek van toepassing zijn op de nachtverblijven.
Het betreft normen over de plaatsing van nachtverblijven aan boord, de ventilatie
van slaapverblijven, de verlichting en de minimale afmetingen van slaapverblijven,
het comfort van de slaapplaatsen en de inrichting van de nachtverblijven. Omdat in
norm A3.1, lid 9, onderdeel e, van het MAV is bepaald dat de minimale lengte van een
slaapplaats 198 cm is, terwijl het Schepelingenbesluit al een minimale lengte van
200 cm voorschreef, is deze minimale lengte van 200 cm opgenomen in het tweede lid.
Voor het overige komen de normen en leidraden waarnaar wordt verwezen overeen met
de voorschriften die in het Schepelingenbesluit werden gegeven voor nachtverblijven.
De inhoud van artikel 3.3 met betrekking tot de minimale vloeroppervlakte van nachtverblijven,
is inzichtelijk gemaakt in de onderstaande tabellen.
Minimaal vloeroppervlak nachtverblijven overeenkomstig titel 3 van het MAV
schepen algemeen
|
officier (p.p.)
|
1-pers. nachtverblijf
|
2-pers. nachtverblijf
|
minder dan 3000 GT
|
7,5 m2 p.p.
(A.3.1 lid 9 sub k)
|
4,5 m2
(A.3.1 lid 9 sub f)1
|
7 m2
(A.3.1 lid 9 sub h)
|
3000 -
10 000 GT
|
8,5 m2 p.p.
(A.3.1 lid 9 sub k)
|
5,5 m2
(A.3.1 lid 9 sub f)
|
niet toegestaan
(A.3.1 lid 9 sub a)
|
10 000 GT
of meer
|
10 m2 p.p.
(A.3.1 lid 9 sub k)
|
7 m2
(A.3.1 lid 9 sub f)
|
niet toegestaan
(A.3.1 lid 9 sub a)
|
X Noot
1 de bevoegde autoriteit kan geringer vloeroppervlak toestaan om te voorzien in slaapvertrekken
met één slaapplaats (A.3.1 lid 9 sub g)
passagiers-schepen + schepen voor bijzondere doeleinden
|
1-pers.
nacht-verblijf
|
2-pers.
nacht-verblijf1
|
3-pers.
nacht-verblijf1
|
4-pers.
nacht-verblijf1
|
> 4-pers. nacht-verblijf
|
|
4,5 m2
(A.3.1 lid 9 sub f)2
|
7,5 m2
(A.3.1 lid 9 sub i)
|
11,5 m2
(A.3.1 lid 9 sub i)
|
14,5 m2
(A.3.1 lid 9 sub i)
|
3,6 m2 p.p., uitsluitend voor schepen voor bijzondere doeleinden
(A.3.1 lid 9 sub j)
|
NB
|
indien geen privé zit- of dagverblijf aanwezig is, 7,5 m2 per onderofficier en 8,5 m2 per officier (A.3.1 lid 9 sub l)
|
X Noot
1 voor SPS slechts met ontheffing (A.3.1 lid 9 sub a)
X Noot
2 de bevoegde autoriteit kan geringer vloeroppervlak toestaan om te voorzien in slaapvertrekken
met één slaapplaats (A.3.1 lid 9 sub g)
Artikel 3.4 Wezenlijk gelijkwaardige bepalingen voor nachtverblijven op commerciële
jachten.
Commercieel gebruikte jachten vormen binnen de zeeschepen in het algemeen een bijzondere
categorie van kleine schepen met vaak een relatief omvangrijke bemanning. De voorschriften
van deel A van de code van het MAV ten aanzien van nachtverblijven zijn bij het ontwerpen
van dergelijke jachten vaak moeilijk toepasbaar vanwege ruimtegebrek. In verband met
de relatief luxueuze werkomgeving en goede voorzieningen aan boord van dit soort vaartuigen,
alsmede het relatief langdurig verblijf van die jachten in havens, is het mogelijk
in artikel 3.4 de eisen voor de nachtverblijven voor jachten wat te verlagen, onder
het stellen van aanvullende voorschriften en compenserende maatregelen. Hiermee wordt
gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel VI, lid 3, van het MAV biedt om deel
A van de code van het verdrag te implementeren met behulp van wezenlijk gelijkwaardige
voorschriften. De afwijkende voorschriften voor commerciële jachten zijn tot stand
gekomen in overleg met organisaties van scheepsbeheerders en zeevarenden. Vervolgens
is ook afgestemd met andere vlaggenstaten, onder welke vlag veel van dit soort schepen
varen.
Artikel 3.5 Wezenlijk gelijkwaardige bepalingen voor nachtverblijven op schepen tot
500 GT
Net als voor artikel 3.4, is voor de voorschriften van artikel 3.5 gebruik gemaakt
van de mogelijkheid van artikel VI, lid 3, van het MAV om wezenlijk gelijkwaardige
bepalingen vast te stellen. Voor een aantal categorieën van schepen tot 500 GT is
het, gelet op de grootte, het ontwerp en de specifieke inzet van deze schepen vaak
moeilijk om aan de eis te voldoen dat nachtverblijven boven de lastlijn worden geplaatst.
De consequenties van het plaatsen van nachtverblijven boven de lastlijn zijn geanalyseerd
voor een groot aantal categorieën van schepen, waaronder sleepboten, onderzoeksvaartuigen,
fast crew suppliers, baggerassistentie werkschepen en multicats. Uit deze analyse
is gebleken dat de consequenties verschillend zijn voor de verschillende categorieën
van schepen, maar algemeen geldt dat het plaatsen van nachtverblijven boven de lastlijn
een ongunstige uitwerking heeft op de functionaliteit of veiligheid, de stabiliteit
in het bijzonder. De belangrijkste conclusies zijn:
-
− Om een nachtverblijf boven de lastlijn te kunnen plaatsen dient de holte van het schip
te worden vergroot; dit is niet te verenigen met het gebruik van het vaartuig. Veelal
beschikken werkschepen over een laag werkdek om bepaalde werkzaamheden goed en veilig
uit te kunnen voeren;
-
− de stabiliteit en zeeganggedrag van het schip wordt ongunstig beïnvloed;
-
− de inzetbaarheid van het schip wordt verminderd;
-
− er is minder werkdek beschikbaar, of schepen moeten groter worden gemaakt om hetzelfde
werkdek beschikbaar te houden, hetgeen leidt tot een grotere milieubelasting (meer
materiaal en brandstof);
-
− het werk- en leefklimaat aan boord wordt ongunstig beïnvloed doordat nachtverblijven
dichter bij het werkdek geplaatst zouden moeten worden.
Naar aanleiding van deze analyse is in overleg met de sociale partners geconcludeerd
dat voor schepen tot 500 GT het plaatsen van nachtverblijven onder de lastlijn kan
worden toegestaan als de functionaliteit en de veiligheid, de stabiliteit in het bijzonder
in het geding is en mits een aantal compenserende maatregelen wordt getroffen. Om
toepassing te geven aan artikel 3.5, zal in het in artikel 3.23, eerste lid, bedoelde
plan allereerst moeten zijn aangetoond dat het plaatsen van nachtverblijven boven
de lastlijn leidt tot een verslechtering van functionaliteit, veiligheid en stabiliteit.
Vervolgens moet worden aangetoond dat toepassing wordt gegeven aan de compenserende
maatregelen, genoemd in artikel 3.5, tweede lid. De maatregelen komen overeen met
de voorwaarden die werden gesteld op basis van artikel 48, vijfde lid, van het Schepelingenbesluit
om nachtverblijven op schepen tot 500 GT onder de zomerlastlijn te mogen plaatsen.
In artikel 1.1 is een referentielastlijn gedefinieerd, aangezien het Uitwateringsverdrag
niet op alle schepen van toepassing is. Voor die schepen, waarop het Uitwateringsverdrag
niet van toepassing is (met een lengte van minder dan 24 meter), wordt een formule
gebruikt om de ligging van de referentielastlijn te bepalen. Vervolgens mag de vloer
van de nachtverblijven ten hoogste 2000 mm onder die referentielastlijn liggen. Een
en ander wordt verduidelijkt in de onderstaande tekening.
Artikel 3.6 Wezenlijk gelijkwaardige bepaling voor nachtverblijven op passagiersschepen
en schepen voor bijzondere doeleinden
Op passagiersschepen en schepen voor bijzondere doeleinden is het overeenkomstig norm
A.3.1, lid 6, onderdeel d, van het MAV toegestaan nachtverblijven onder de lastlijn
te plaatsen. Deze norm staat niet toe dat nachtverblijven onder werkgangen worden
geplaatst. De reden is dat dit tot geluidsoverlast in de nachtverblijven kan leiden.
In de praktijk is het echter lastig om bij de indeling van een schip altijd te voorkomen
dat nachtverblijven onder werkgangen liggen. Daarom is in artikel 3.6 gebruik gemaakt
van de in artikel VI, lid 3, van het MAV geboden mogelijkheid om wezenlijk gelijkwaardige
bepalingen vast te stellen. In resolutie A.468(XII), code on noise levels on board
of ships, van 19 november 1981, worden isolatienormen gegeven voor wanden en dekken
om te waarborgen dat zeevarenden kunnen rusten terwijl in een aangrenzende ruimte
andere activiteiten plaatsvinden. Anders dan bij een permanent geluidsniveau van een
machine of airconditioning, gaat het hierbij om het isoleren tegen geluiden die niet
permanent zijn, zoals voetstappen en praten. Om een voldoende isolatie van dergelijke
geluiden uit de werkgangen te waarborgen, wordt in het eerste lid de isolatienorm
die in de genoemde resolutie wordt gegeven voor de isolatie tussen nachtverblijven
en dagverblijven, voorgeschreven voor de isolatie tussen de werkgang en daaronder
gelegen nachtverblijven. In punt 6.2 van de genoemde resolutie wordt verwezen naar
ISO Standard R717 ‘Rating of Sound Insulation for Dwellings’.
In norm A.3.1, lid 6, onderdeel d, wordt ook gesteld dat de nachtverblijven onder
de lastlijn voldoende voorzieningen voor verlichting en ventilatie moeten hebben.
In dit het tweede lid van artikel 3.6 zijn die voorwaarden expliciet opgenomen.
3.7 Ontheffingen en afwijkende voorschriften nachtverblijven
Dit artikel regelt welke ontheffingen kunnen worden gegeven van de normen die op grond
van artikel 3.3 gelden voor nachtverblijven en welke afwijkende voorschriften er gelden
ten opzichte van het in artikel 3.3 bepaalde. Welke ontheffingen mogelijk zijn en
welke uitzonderingen gelden, is afhankelijk van het soort schip. Er zijn op grond
van het MAV ontheffingen mogelijk voor passagiersschepen, schepen voor bijzondere
doeleinden, schepen van minder dan 3000 GT, of schepen van minder dan 200 GT.
De ontheffingen zijn – afhankelijk van het soort schip – mogelijk van de voorschriften
voor de plaats van nachtverblijven aan boord, het vereiste van een individueel slaapverblijf
voor elke zeevarende, de minimale vloeroppervlakte en met betrekking tot aan slaapverblijven
grenzende verblijven.
Voor de eis dat in nachtverblijven daglicht kan toetreden, geldt voor passagiersschepen
op grond van het tweede lid een uitzondering. Om het gebrek aan daglicht te compenseren,
zijn is de onderdelen a en b een aantal maatregelen voorgeschreven.
De ontheffingsmogelijkheden voor schepen van minder dan 3000 GT en schepen voor bijzondere
doeleinden hebben te maken met de vaak beperkte ruimte aan boord. Deze schepen kunnen
vaak moeilijk aan alle inrichtingseisen voldoen. Voor deze schepen is ontheffing mogelijk
van het voorschrift om te voorzien in een individueel nachtverblijf voor elke zeevarende.
Als van deze ontheffingsmogelijkheid gebruik wordt gemaakt, geldt voor schepen onder
3000 GT wel norm A3.1, lid 9, onderdeel h van het MAV dat nachtverblijven door ten
hoogste twee zeevarenden mogen worden gebruikt en dat het vloeroppervlak van die verblijven
minimaal 7 vierkante meter is. Nachtverblijven voor meer dan twee zeevarenden zijn
op deze schepen dus niet toegestaan.
Vanwege beperkte ruimte kan het voor schepen van minder dan 3000 GT wellicht gunstiger
zijn om geen ontheffing te vragen voor individuele nachtverblijven, maar ontheffing
van het minimale vloeroppervlak van een individueel slaapverblijf van 4,5 vierkante
meter. Dat kan op grond van het vierde lid. Deze individuele nachtverblijven zijn
nooit kleiner dan 3,75 m2. Deze ondergrens is afkomstig uit artikel 55 van het Schepelingenbesluit.
Een combinatie van de ontheffingen bedoeld in het derde en vierde lid kan natuurlijk
ook.
Op de meeste schepen is de accommodatie midscheeps of achterop gelegen, zoals in art.
3.3, eerste lid is voorgeschreven. Op sommige scheepstypen is dit echter onwenselijk.
Sleepboten en bevoorradingsvaartuigen voor boorplatforms zijn daar een voorbeeld van,
evenals schepen die rollende lading via een klep op het achterschip laden. Voor deze
schepen kan op grond van artikel 3.7, eerste lid, ontheffing worden verleend om de
nachtverblijven voor midscheeps te kunnen plaatsen.
Schepen kleiner dan 200 GT kunnen op grond van artikel 3.7, zesde lid, ontheffing
krijgen van alle voorschriften met betrekking tot het minimale vloeroppervlak van
nachtverblijven. Dit kan nodig zijn vanwege de zeer beperkte ruimte aan boord. Deze
ontheffingsmogelijkheid is gebaseerd op norm A3.1, lid 20, van het MAV. Bij het verlenen
van ontheffingen op grond van dit artikel wordt de grootte van het schip en het aantal
opvarenden aan boord in acht genomen. Deze factoren zijn van belang om vast te stellen
in welke mate een ontheffing noodzakelijk is. De minimale grootte voor nachtverblijven
die in het zesde lid wordt genoemd, is gebaseerd op artikel 55 van het Schepelingenbesluit.
Op grond van artikel 3.3, derde lid, moeten de nachtverblijven voldoen aan de normering
van de daar genoemde leidraden. Op grond van artikel 3.7, zevende lid, kan van de
normering van een aantal leidraden ontheffing worden verleend. Het betreft leidraad
B3.1.5, lid 2, dat nachtverblijven eigen sanitaire voorzieningen hebben, leidraad
B3.1.5, lid 3, dat nachtverblijven zodanig zijn ingericht dat overdag werkende zeevarenden
zijn gescheiden van ’s nachts werkende zeevarenden en leidraad B3.1.5, lid 5,dat de
tweede werktuigkundige overeen aanvullende ruimte beschikt als bedoeld in norm A3.1,
lid 9, onderdeel m van het MAV.
Artikel 3.8 Dagverblijven
In artikel 3.8 zijn de voorschriften opgenomen waar dagverblijven aan moeten voldoen.
De term ‘dagverblijven’ is overgenomen uit het Schepelingenbesluit. De normen uit
het MAV waarin dit artikel naar wordt verwezen, spreken echter van ‘eetverblijven’.
Het gaat om eisen met betrekking tot ventilatie en verlichting, de plaatsing zo dicht
mogelijk bij de kombuis en de inrichting en uitrusting van het verblijf. Voor wat
betreft de inrichting geldt een minimale vloeroppervlakte van 1,5 vierkante meter
voor het grootste voorziene aantal gebruikers op enig moment. Zeevarenden moeten steeds
kunnen beschikken over een koelkast en voorzieningen voor warme dranken en gekoeld
water. De eisen komen overeen met het Schepelingenbesluit.
Aan boord van schepen van 400 GT of meer dient op grond van het derde lid altijd een
afzonderlijk dagverblijf voor a) de kapitein en de officieren tezamen, en b) de overige
zeevarenden aanwezig te zijn. Schepen van 1000 GT of meer dienen op grond van het
derde lid ook een apart dagverblijf voor onderofficieren te hebben. In het vierde
lid is geregeld dat het personeel aan boord dat geen functie met vaarbevoegdheid uitoefent
(in het Schepelingenbesluit ‘personeel van de civiele dienst’ genoemd), los van de
grootte van het schip, ook een eigen dagverblijf dient te hebben. Het tweede, derde
en vierde lid komen overeen met artikel 56 van het Schepelingenbesluit.
Artikel 3.9 Ontheffingen dagverblijven
Voor de eis dat in nachtverblijven daglicht kan toetreden, geldt voor passagiersschepen
op grond van het tweede lid een uitzondering. Om het gebrek aan daglicht te compenseren,
zijn is de onderdelen a en b een aantal maatregelen voorgeschreven. Uiteraard moet
de verlichting in deze dagverblijven altijd blijven voldoen aan de verlichtingsnorm
van artikel 3.1, derde lid, van deze regeling.
De ontheffingsmogelijkheid van het tweede lid is gebaseerd op leidraad B3.1.6, lid
1, van het MAV. Omdat op schepen van minder dan 3000 GT plaatsing van het dagverblijf
naast of nabij de kombuis niet altijd mogelijk is en ook de afscheiding tussen dagverblijven
en nachtverblijven niet altijd is te realiseren, kan voor deze schepen van het bepaalde
in norm A3.1, lid 10, onderdeel a, van het MAV ontheffing worden verleend.
Artikel 3.10 Sanitaire voorzieningen
Aan de sanitaire voorzieningen worden op grond van artikel 3.10 eisen gesteld op basis
van de genoemde normen en leidraden van het MAV. Het gaat om eisen met betrekking
tot ventilatie en de minimumnormen met betrekking tot de hygiëne, de plaatsing en
beschikbaarheid van sanitair, en de aanwezigheid van warm en koud stromend water.
Verder worden er eisen gesteld aan het sanitair zelf, met name het gebruik van geschikte
materialen. De eisen waarnaar wordt verwezen komen overeen met wat het Schepelingenbesluit
voorschreef. Dat geldt voor zowel de normen als de leidraden.
Artikel 3.11 Ontheffingen sanitaire voorzieningen
Voor schepen van minder dan 1600 GT kan na overleg met de betrokken organisaties van
scheepsbeheerders en zeevarenden, ontheffing worden verleend van het voorschrift dat
in de nabijheid van de navigatiebrug, de machinekamer of het controlecentrum voor
de machinekamer gemakkelijk toegankelijke sanitaire voorzieningen aanwezig zijn. Op
grond van norm A3.1, lid 11, onderdeel b, van het MAV kan deze ontheffing worden gevraagd
voor schepen van minder dan 3000 GT. Omdat in artikel 58, negende lid, van het Schepelingenbesluit
een dergelijke ontheffing alleen mogelijk was voor schepen onder de 1600 GT, is de
grens van het Schepelingenbesluit in artikel 3.11 overgenomen.
Voor passagiersschepen die doorgaans geen reizen maken van langer dan vier uur, geldt
op grond van het tweede lid een uitzondering van het bepaalde in norm A3.1, lid 11,
van het MAV, namelijk voor de hoeveelheid sanitaire voorzieningen aan boord. Het genoemde
aantal is toegestaan als aan de wal aanvullende voorzieningen beschikbaar zijn. De
scheepsbeheerder dient in dat geval aan te tonen dat het aantal sanitaire voorzieningen
aan boord en aan de wal samen uitkomt op één toilet, één wasbak en één badkuip of
douche per zes zeevarenden, zoals voorgeschreven in norm A3.1, lid 11, onderdeel c,
van het MAV.
De ontheffingsmogelijkheid van het derde lid voor schepen van minder dan 200 GT is
gebaseerd op norm A3.1, lid 20, van het MAV.
Artikel 3.12 Ziekenverblijven
In artikel 3.12 zijn de voorschriften opgenomen die gelden voor de ziekenverblijven
aan boord. Het eerste lid verwijst naar de toepasselijke voorschriften van het MAV.
Schepen die meer dan 15 zeevarenden aan boord hebben en reizen van meer dan 3 dagen
maken, dienen een ziekenverblijf te hebben dat uitsluitend voor medische doeleinden
bedoeld is. Met een reis wordt bedoeld de tijdsduur tussen twee havens, waarin een
ziekenhuis aanwezig is. De overige normen en leidraden betreffen de inrichting, de
sanitaire voorzieningen en de hygiëne. Het tweede lid stelt expliciet dat de sanitaire
voorzieningen die deel uit maken van het ziekenverblijf, met een deur moeten kunnen
worden afgesloten. Dit staat niet in het MAV, maar was wel geregeld in artikel 61,
zevende lid, van het Schepelingenbesluit. Daarom is het hier expliciet opgenomen.
In het derde lid is bepaald hoeveel bedden er in een ziekenverblijf moeten staan.
Dit is afhankelijk van het aantal zeevarenden aan boord en of die zeevarenden beschikken
over een eigen nachtverblijf. De in het derde lid opgenomen voorschriften zijn gerelateerd
aan wat hierover al is geregeld in het Schepelingenbesluit.
Op grond van het vierde lid dient op een passagiersschip in principe een apart ziekenverblijf
voor de passagiers aanwezig te zijn. Is dat niet het geval, dan wordt voor het bepalen
van het aantal bedden in een ziekenverblijf het aantal passagiers meegerekend met
het aantal zeevarenden. Het Schepelingenbesluit kent een gelijke regeling.
Het vijfde lid is eveneens gebaseerd op artikel 61 van het Schepelingenbesluit. De
aanwezigheid van een apotheek annex verbandkamer is niet geregeld in het MAV. In artikel 119,
eerste lid, van het Besluit zeevarenden handelsvaart en zeilvaart is bepaald dat een
arts aan boord moet zijn op een schip dat op een traject van meer dan drie dagen vaart
en indien 100 of meer zeevarenden aan boord zijn.
De inrichting van een ziekenkooi in plaats van een apart ziekenverblijf is op grond
van het zesde lid toegestaan op schepen waarop het eerste lid niet van toepassing
is. Deze grens is gebaseerd op norm A3.1. lid 12, van het MAV. Het MAV schrijft voor
een schip met minder dan vijftien zeevarenden geen voorzieningen voor, maar analoog
aan artikel 61, tiende lid, van het Schepelingenbesluit is hier een ziekenkooi voorgeschreven.
De uitzondering die in het Schepelingenbesluit was opgenomen voor sleepboten en aannemersmaterieel
is niet in dit artikel overgenomen. Het MAV biedt deze uitzonderingsmogelijkheid niet
en ook richtlijn 92/29/EG betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en
gezondheid ter bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van schepen
biedt geen grondslag voor het maken van deze specifieke uitzonderingen.
Artikel 3.13 Recreatieve en sociale voorzieningen
Om zeevarenden buiten hun werktijden de gelegenheid te geven om hun vrije tijd zinvol
en ontspannen te kunnen benutten, worden minimale recreatieve en sociale voorzieningen
en diensten voorgeschreven. Op grond van de normen en leidraden waarnaar in artikel 3.13,
eerste lid, wordt verwezen, moet er minimaal een boekenkast aanwezig zijn en zijn
er voorzieningen voor lezen en schrijven en zo mogelijk tot het spelen van gezelschapsspellen.
Verder moet worden voorzien in een rookvoorziening, televisie en radio, de mogelijkheid
om films te vertonen waarbij wordt gezorgd voor voldoenden films voor de reis, een
bibliotheek met zowel vakliteratuur als andere boeken, eveneens voldoende voor de
duur van de reis, andere elektronische apparatuur waaronder een personal computer
met software en redelijke toegang tot telefoon-, e-mail- en internetfaciliteiten.
Voor boeken en films dient te worden gezorgd dat met redelijke tussenpozen de collectie
wordt vervangen. Voor schepen van 8000 GT of meer is naast de voorzieningen die zijn
genoemd in het eerste lid, in het tweede lid nog een aantal extra voorzieningen voorgeschreven.
Het betreft sportvoorzieningen, faciliteiten voor creatieve bezigheden, een bar en
een zwembad. Overigens kan van het voorschrift om een zwembad aanwezig te hebben,
op grond van artikel 3.14 ontheffing worden verleend. Voor de overige drie genoemde
voorzieningen dienen, naast de rookvoorziening, tenminste twee afzonderlijke verblijven
aanwezig te zijn. Dit ligt vast in het vijfde lid van artikel 3.13. De voorschriften
van het eerste en tweede lid komen overeen met de voorschriften hierover in het Schepelingenbesluit.
Voorschrift 4.3 en de bijbehorende normen van het MAV met betrekking tot bescherming
van gezondheid en veiligheid en ongevallenpreventie, moeten op grond van norm A3.1,
lid 17 van het MAV, ook voor recreatieve voorzieningen en diensten in acht worden
genomen. Deze normen zijn geïmplementeerd bij en krachtens de Arbeidsomstandighedenwet,
die ook op zeeschepen van toepassing is. Recreatieve verblijven valt onder het in
de arbeidsomstandighedenregelgeving gehanteerde begrip ‘arbeidsplaats’.
Op grond van het derde lid dient op schepen van 500 GT of meer een afzonderlijk recreatief
verblijf aanwezig te zijn voor de voorzieningen van het eerste lid, afgezien van de
rookvoorziening. De rookvoorziening kan eventueel worden opgenomen in het recreatief
verblijf. De rookvoorziening vergt geen afzonderlijk verblijf maar moet, waar die
ook wordt gesitueerd, voldoende afgeschermd zijn van de omgeving. In dit verband is
voor Nederlandse schepen ook artikel 11a van de Tabakswet van belang, inhoudend dat
werkgevers verplicht zijn zodanige maatregelen te treffen dat werknemers in staat
worden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van
roken door anderen te ondervinden. Op kleinere schepen kan op grond van het vierde
lid worden volstaan met het zodanig inrichten van een dagverblijf dat dit als ontspanningsruimte
dienst kan doen. Het derde en vierde lid zijn in overeenstemming met hetgeen daarover
werd bepaald in artikel 57, tweede lid, van het Schepelingenbesluit. In het MAV wordt
geen voorschrift gegeven dat er voor recreatieve voorzieningen afzonderlijke verblijven
moeten zijn ingericht. Op schepen van 8000 GT of meer dienen op grond van het vijfde
lid ten minste twee ruimtes aanwezig te zijn voor recreatieve voorzieningen. Dit voorschrift
is in overeenstemming met het voorstel van de betrokken organisaties van scheepsbeheerders
en zeevarenden, om voor die schepen meer vrijheid te geven aan de invulling van de
recreatieve voorzieningen dan de bepaling van artikel 57, vierde lid, Schepelingenbesluit,
terwijl toch zeker wordt gesteld dat er voldoende recreatieve voorzieningen aan boord
beschikbaar zullen zijn.
De regelmatige inspecties van de recreatieve en sociale voorzieningen door de kapitein,
die zijn voorgeschreven in het zesde lid moeten ten minste eens per drie jaar plaatsvinden.
Afhankelijk van de aard van de desbetreffende voorzieningen, kan worden gekozen voor
een hogere frequentie. De inspecties worden gehouden om te voldoen aan de in leidraad
B3.1.11, lid 1, van het MAV gegeven doelstellingen zoals het waarborgen dat de recreatieve
voorzieningen blijven voldoen aan de veranderende behoeften van zeevarenden. Op grond
van artikel 32a, tweede lid, van de Wet zeevarenden rapporteert de kapitein over de
bevindingen aan de scheepsbeheerder.
Artikel 3.14 Ontheffing recreatieve voorzieningen
Op grond van artikel 3.13, tweede lid, dient op schepen van 8000 GT of meer een zwembad
aanwezig te zijn. Deze verplichting bestond ook op grond van artikel 57, vierde lid,
Schepelingenbesluit, waarin ook de mogelijkheid was opgenomen om van deze verplichting
af te wijken. artikel 3.13 regelt dat van de verplichting een zwembad te hebben ontheffing
kan worden verleend.
In het kader van de plannen voor de bouw of verbouwing van een schip als bedoeld in
artikel 3.23, kan, na overleg met de betrokken organisaties van scheepsbeheerders
en zeevarenden, worden bepaald dat gelet op de inrichting van het schip, van de verplichting
een zwembad te hebben, ontheffing wordt verleend.
Artikel 3.15 Diverse voorzieningen
In dit artikel zijn de verschillende verplichtingen opgenomen met betrekking tot voorzieningen
aan boord die niet specifiek betrekking hebben op een verblijf als bedoeld in de voorgaande
artikelen en die niet behoren tot de recreatieve of sociale voorzieningen. De in het
eerste lid bedoelde voorzieningen betreffen voorzieningen voor het wassen en drogen
van kleding, de beschikbaarheid van een open dek om buiten diensttijd te kunnen verblijven
en kantoren aan boord.
Het tweede lid schrijft voor dat op schepen van 1600 GT of meer een kleedruimte voor
machinekamerpersoneel aanwezig dient te zijn, tenzij al het machinekamerpersoneel
de beschikking heeft over een nachtverblijf voor niet meer dan twee personen met een
bijbehorende sanitaire ruimte waar een bad of douche aanwezig is. Deze bepaling vloeit
voort uit een vergelijkbare bepaling die was opgenomen in artikel 58, achtste lid,
van het Schepelingenbesluit. Als er op grond van het tweede lid een kleedruimte moet
zijn, dan moet die voldoen aan de normering van leidraad B3.1.9 van het MAV.
In het derde lid is geregeld dat de binnenruimten van een schip zoveel mogelijk mugvrij
dienen te worden gehouden. Anders dan in het Schepelingenbesluit is dit niet beperkt
tot gebieden waar malaria voorkomt omdat muggen ook andere ziekten kunnen overbrengen
en daarnaast ook vanwege de overlast niet bevorderlijk zijn voor het welzijn van de
zeevarenden.
Leidraad B3.1.10 schrijft de beschikbaarheid van eetgerei, schoon beddengoed en sanitaire
middelen voor. In het vierde lid is geregeld dat deze benodigdheden in voldoende hoeveelheden
voor de zeevarenden aan boord beschikbaar moeten zijn. In het Schepelingenbesluit
was dit geregeld in artikel 37b, vierde lid, en artikel 55, veertiende lid.
Artikel 3.16 Ontheffing kantoren en wasvoorzieningen
De in het eerste lid van dit artikel opgenomen ontheffingsmogelijkheid ten aanzien
van de aanwezigheid van kantoren is ontleend aan norm A3.1, lid 15, van het MAV die
deze ontheffing toestaat.
De ontheffingsmogelijkheid van het tweede lid is gebaseerd op norm A3.1, lid 20, van
het MAV. Bij het verlenen van deze ontheffing wordt de grootte van het schip en het
aantal opvarenden aan boord in acht genomen. Deze factoren zijn van belang om vast
te stellen in welke mate een ontheffing noodzakelijk is.
Artikel 3.17 Ontheffing wegens gewoonten zeevarenden
Op grond van norm A3.1, lid 19, van het MAV, is in artikel 3.17 geregeld dat ontheffingen
kunnen worden verleend van voorschriften die voortvloeien uit norm A3.1 van het verdrag.
Zo kunnen initiatieven mogelijk worden gemaakt die de leefbaarheid aan boord, gelet
op de aanwezigheid van zeevarenden met uiteenlopende gewoonten van godsdienstige of
sociale aard, vergroten. Bij die ontheffing kunnen voorschriften worden gegeven om
te bepalen hoe de verblijven en voorzieningen in afwijking van de bepalingen van deze
regeling dan moeten worden ingericht. Een ontheffing is niet mogelijk indien dat zou
leiden tot situaties die voor een of meer zeevarenden aan boord van het desbetreffende
schip minder gunstig zijn dan zonder het verlenen van die ontheffing het geval zou
zijn.
Artikel 3.18 voorzieningen voor opslag en bereiding van voedsel en drinkwater
In paragraaf 4 van deze regeling worden eisen gesteld aan de voorraden voedsel en
drinkwater. In artikel 3.18 zijn de eisen opgenomen waaraan de inrichting van een
kombuis en andere ruimten voor het opslaan en bereiden en voedsel moeten voldoen.
De in dit artikel opgenomen voorschriften komen voort uit de eisen die daaraan in
het Schepelingenbesluit werden gesteld en vloeien mede voort uit norm A 3.2, lid 2,
van het MAV. Voor wat betreft de organisatie van de catering gelden de regels van
de artikelen 120, eerste lid, en 120a van het Besluit zeevarenden handelsvaart en
zeilvaart.
In het vijfde lid is geregeld dat dit artikel mede van toepassing is op de bovengenoemde
bestaande en oude schepen alsmede ( zeil)schepen die ontworpen zijn om traditionele
vaardigheden en zeemanschap aan te moedigen en te bevorderen. Deze schepen zijn in
artikel 1.3 uitgezonderd voor de toepassing van paragraaf 3, tenzij in de artikelen
van paragraaf 3 expliciet is bepaald dat het desbetreffende voorschrift wel van toepassing
is. Zo is in artikel 3.18 bepaald dat deze schepen wel moeten beschikken over voldoende
en de juiste voorzieningen voor de opslag en bereiding van voedsel en drinkwater.
Artikel 3.19 Gebruikte materialen
In de in dit artikel genoemde leidraden van het MAV is sprake van ‘goedgekeurde’ materialen
of producten. Op grond van kabinetsbeleid is het niet de bedoeling onnodige procedures
in het leven te roepen die leiden tot meer bestuurlijke en administratieve lasten.
Dit artikel regelt daarom wanneer sprake is van een ‘goedgekeurd’ materiaal of product,
zonder een afzonderlijke goedkeuringsprocedure. Allereerst moet het materiaal of product
voldoen aan de omschrijving in de genoemde leidraden. Zo moeten de vloeren van de
verblijven op grond van leidraad B3.1.1, lid 5, een antislip oppervlak hebben, ondoordringbaar
zijn voor vocht en gemakkelijk schoon te houden zijn. Als op de in het eerste lid
bedoelde materialen of producten, regelgeving met betrekking tot CE-markering van
toepassing is, worden op grond van het tweede lid, sowieso aangemerkt als goedgekeurde
materialen.
Artikel 3.20 Gebruiksvoorschriften verblijven
De artikelen in deze paragraaf zijn met name van belang bij de bouw en inrichting
en eventuele verbouwing van een schip. Daarnaast moeten de voorschriften ook bij het
onderhoud in acht worden genomen. Het MAV stelt ook enkele voorschriften aan het gebruik
van de verblijven. Die zijn opgenomen in artikel 3.20. Op grond van het eerste lid,
moet in de dagelijkse gang van zaken worden gezorgd dat de verblijven schoon, bewoonbaar
en goed onderhouden blijven. Om in de praktijk te zorgen dat hieraan de hand wordt
gehouden en dat eventueel noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden worden gepland en
uitgevoerd, wordt op grond van het tweede lid maandelijks een inspectie uitgevoerd.
Op grond van artikel 63 van het Schepelingenbesluit gold een wekelijkse inspectie,
maar met het oog op het terugdringen van de administratieve lasten wordt eenmaal per
maand voldoende geacht. Ook het Schepelingenbesluit (voor bestaande en oude schepen)
wordt in deze zin aangepast.
Het derde lid regelt dat de verwarming operationeel moet zijn als er zeevarenden aan
boord zijn, omdat enkel de aanwezigheid van verwarming nog niet waarborgt dat die
ook ten behoeve van de zeevarenden in bedrijf wordt gehouden. In het vierde lid is
vastgelegd dat ziekenverblijven alleen voor medische doeleinden mogen worden gebruikt.
Dit om te voorkomen dat het ziekenverblijf in een situatie dat dat nodig is, niet
als zodanig beschikbaar is.
In het vijfde lid van artikel 3.20 is bepaald dat dit artikel ook van toepassing is
op de in artikel 1.3, onderdeel c, bedoelde schepen.
Artikel 3.21 Gebruik van recreatieve en sociale voorzieningen
In leidraad B3.1.11 van het MAV zijn een aantal voorschriften opgenomen die in de
artikelen 3.13 en 3.21 worden geschaard onder de noemer ‘recreatieve en sociale voorzieningen’.
Het zijn voorzieningen die niet direct tot de inrichting van een schip behoren, maar
die evenals de inrichting wel van directe invloed zijn op het welbevinden van de zeevarenden
aan boord en daarom van belang zijn om voor te schrijven. De beschikbaarheid van elektronische
apparatuur – waaronder een personal computer – is geregeld in artikel 3.13, eerste
lid. De redelijke toegang tot telefoonverbindingen, indien deze voorzieningen beschikbaar
zijn, die van belang zijn voor de sociale contacten met familie en vrienden aan de
wal, is hier voorgeschreven, evenals het versturen van post. In het vierde lid van
artikel 3.21 is bepaald dat dit artikel ook van toepassing is op de in artikel 1.3,
onderdeel a en c, bedoelde schepen.
Artikel 3.22 Afwijking op basis van wezenlijke gelijkwaardigheid
Buitenlandse schepen die onder Nederlandse vlag gaan varen en die zijn gebouwd na
de inwerkingtreding van het MAV, moeten voldoen aan de accommodatie-eisen van het
MAV. Het is echter mogelijk dat een dergelijk schip niet helemaal aan de in deze regeling
opgenomen eisen voldoet omdat in het land waar het schip werd gebouwd bijvoorbeeld
wezenlijk gelijkwaardige bepalingen zijn toegepast. Dit artikel maakt het mogelijk
deze schepen met die eventuele afwijkingen van deze regeling in te vlaggen.
Om innovatie mogelijk te maken waarbij de voorschriften met betrekking tot huisvesting
en voorzieningen aan boord voor de zeevarenden niet onverkort kunnen worden toegepast,
is in het eerste lid onderdeel b ook afwijking van de voorschriften mogelijk gemaakt
voor schepen met een innovatief ontwerp of een innovatieve bouwwijze.
Op grond van het tweede lid kunnen afwijkingen slechts worden toegestaan na overleg
met de betrokken organisaties van scheepsbeheerders en zeevarenden, en onder daarbij
te stellen wezenlijk gelijkwaardige voorschriften als bedoeld in artikel VI, lid 3
van het Maritiem Arbeidsverdrag.
Voor de verbouwing van bestaande schepen kan de scheepsbeheerder en na overleg met
de betrokken organisaties van scheepsbeheerders en zeevarenden, verzoeken om in plaats
van de bepalingen van het Schepelingenbesluit de voorschriften met betrekking tot
huisvesting van deze regeling geheel of gedeeltelijk toe te passen.
Artikel 3.23 Procedure bij bouw of verbouw schip
Schepen van 500 GT of meer moeten op grond van artikel 48c van de Wet zeevarenden
een certificaat maritieme arbeid hebben. Een van de onderwerpen waarop voor de afgifte
van een dergelijk certificaat wordt getoetst, zijn de voorschriften met betrekking
tot huisvesting en voorzieningen voor zeevarenden aan boord. Ook schepen van minder
dan 500 GT dienen echter aan deze eisen te voldoen. Voor deze schepen kan op grond
van artikel 48c, vijfde lid, van de Wet zeevarenden op verzoek van de scheepsbeheerder
een certificaat maritieme arbeid worden afgegeven.
Om een certificaat te kunnen krijgen, moeten alle schepen voldoen aan de huisvestingseisen.
De verificatie aan die eisen begint al bij het ontwerp van een schip. In dat stadium
zullen ook eventueel te verlenen ontheffingen moeten worden aangevraagd. Om niet achteraf
geconfronteerd te worden met een inrichting van het schip die niet voldoet aan de
in deze regeling gestelde eisen, is in artikel 3.23 een procedure opgenomen om tijdig
de plannen goed te keuren. Deze procedure is geënt op de bepaling hieromtrent in artikel 85,
derde lid, van het Schepelingenbesluit. Ook voor verbouwingen of andere wijzigingen
die van invloed zijn op de accommodatie-eisen voor het schip of voor schepen onder
de 500 GT waarvoor geen certificaat maritieme arbeid zal worden aangevraagd, geldt
de procedure van dit artikel.
§ 4 Voeding en drinkwater
Artikel 4.1 Voeding
In artikel 48a van de Wet zeevarenden is vastgelegd aan welke eisen de voeding voor
de zeevarenden aan boord moet voldoen. Om vast te kunnen stellen of de voorraden voedsel
aan deze eisen voldoen, is in artikel 4.1 vastgelegd aan de hand van welke factoren
dit wordt bepaald. In dit geval is de reis de tijdsduur tussen twee havens, waar kan
worden geproviandeerd. Deze factoren komen overeen met de factoren genoemd in artikel 37
van het Schepelingenbesluit en de bepaling van norm A3.2, tweede lid, onderdeel a,
van het MAV.
Het tweede lid bepaalt dat de voorraden ook op de juiste plaats moeten worden opgeslagen.
Artikelen 4.2 tot en met 4.4. Drinkwater
Om te bepalen hoeveel drinkwater er moet worden meegenomen, wordt aangesloten bij
de factoren genoemd in artikel 4.1, eerste lid. Verder kan rekening worden gehouden
met de mogelijkheid tot distilleren aan boord zoals dat ook in artikel 41, eerste
lid, van het Schepelingenbesluit was bepaald.
Het tweede lid regelt de bevoegdheid van de kapitein om het drinkwater bij onvoorziene
omstandigheden te rantsoeneren, zoals dit ook was geregeld in artikel 41, tweede lid,
van het Schepelingenbesluit.
Ook het derde, vierde en vijfde lid van artikel 4.2 zijn ontleend aan artikel 42 van
het Schepelingenbesluit.
Artikel 4.5 Maximale hoeveelheid sterke drank
Het MAV stelt geen regels over de aanwezigheid van sterke drank aan boord. artikel 4.5
geeft uitvoering aan artikel 48a, tweede lid, van de Zeevaartbemanningswet, dat dient
ter vervanging van artikel 412 Wetboek van Koophandel. Het voorschrift komt overeen
met artikel 44 van het Schepelingenbesluit. Dit artikel komt te vervallen bij de implementatie
van een recent vastgestelde wijziging van de Code die behoort bij het STCW-verdrag.
Artikel 4.6 Inspectie
Dit artikel regelt de frequentie en de inhoud van de inspectie van de voorraden voedsel
en drinkwater en de ruimten en apparatuur voor de opslag, bewerking en bereiding van
voedsel en drinkwater, zoals voorgeschreven in artikel 48a, derde lid, van de Wet
zeevarenden.
§ 5 Certificaat maritieme arbeid en verklaring maritieme arbeid
Artikel 5.1 Inhoud verklaring naleving maritieme arbeid deel I
Artikel 48c, eerste lid, van de Wet zeevarenden bevat algemene verwijzingen naar de
regelgeving die van toepassing is ter implementatie van het MAV en waaraan moet worden
voldaan om een certificaat maritieme arbeid te verkrijgen. Bij dat certificaat hoort
de verklaring naleving maritieme arbeid, bestaande uit deel I en deel II.
In dit artikel is op grond van artikel 48c, tweede lid, van de Wet zeevarenden nader
uitgewerkt welke gegevens in de verklaring naleving maritieme arbeid deel I zijn opgenomen.
Daarvoor wordt in de eerste plaats verwezen naar norm A5.1.3, lid 10, onderdeel a,
van het MAV. Het betreft in feite een opsomming van de toepasselijke nationale regels
ter implementatie van het MAV. Door het bepaalde in het eerste lid wordt de opsomming
in artikel 48c, eerste lid, van de Wet zeevarenden nader gespecificeerd met de bepalingen
van toepasselijke algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen.
Artikel 5.1, tweede lid, is gebaseerd op artikel 48c, tweede lid, van de Wet zeevarenden.
In het tweede lid wordt verwezen naar het model voor de verklaring naleving maritieme
arbeid deel I, waarin de toepasselijke wettelijke eisen worden opgesomd. Ten aanzien
van huisvesting en voorzieningen voor zeevarenden aan boord, verschillen de eisen,
afhankelijk van de bouwdatum van het schip, het tonnage en eventueel het type schip,
zoals een passagiersschip of een schip voor bijzondere doeleinden. Bij het gebruik
van het in bijlage D opgenomen model dienen alleen de op het desbetreffende schip
van toepassing zijnde eisen te worden genoemd.
Artikel 5.2 Inhoud verklaring naleving maritieme arbeid deel II
Op grond van artikel 48b, tweede lid, van de Wet zeevarenden worden bij ministeriele
regeling regels gesteld over de inhoud van de verklaring naleving maritieme arbeid
deel II. Dit deel wordt door de scheepsbeheerder opgesteld. De voorschriften over
de inhoud van de verklaring maritieme arbeid deel II zijn gebaseerd op norm A5.1.3,
lid 10, onderdeel b. De scheepsbeheerder geeft in dit document aan welke maatregelen
worden genomen en welke procedures gelden om te waarborgen dat de wettelijke eisen
ter implementatie van het MAV worden nageleefd en de voorgestelde maatregelen om voortdurende
verbetering van de naleving te waarborgen. Daarmee wordt bedoeld dat er een zodanig
kwaliteitssysteem moet worden gebruikt, dat werkwijzen worden aangepast indien uit
de praktijk blijkt dat verbetering mogelijk is. In het tweede lid van dit artikel wordt
verwezen naar leidraad B5.1.3, lid 3 en 4, van het MAV, waarin is aangegeven waaraan
de maatregelen ter voortdurende naleving van het MAV moeten voldoen en dat de verklaring
in duidelijke bewoordingen moet zijn opgesteld. Leidraad B5.1.3, lid 5, geeft een
aantal voorbeelden. Zo kan in deel II worden verwezen naar ander bestaand beleid en
procedures, zoals de Internationale Veiligheidsmanagementcode (ISM-code) en moet ook
worden beschreven hoe de scheepsbeheerder en de kapitein op de hoogte blijven van
de laatste wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen om steeds een beter
beschermingsniveau van de arbeids- en leefomstandigheden aan boord te kunnen realiseren.
Artikel 5.3 Inspectie, geldigheid en verlenging certificaat maritieme arbeid
In dit artikel is geregeld welke inspectie wordt uitgevoerd ter verkrijging en ter
behoud van een certificaat maritieme arbeid. Het certificaat is vijf jaar geldig.
Tussentijds wordt er één maal een inspectie uitgevoerd tussen de tweede en derde verjaardatum
van het certificaat. Een inspectie ter verlenging van een certificaat, vindt plaats
in de laatste drie maanden van de geldigheid van het bestaande certificaat. Het is
echter ook mogelijk dat onderzoek al eerder uit te voeren. Het vierde lid regelt in
overeenstemming met norm A5.1.3, lid 3 en 4, van het Maritiem Arbeidverdrag hoe lang
in die gevallen het nieuwe certificaat geldig is.
Artikel 5.4 Inspectierapport
Op grond van norm A3.1, lid 11, van het MAV, moeten de uitkomsten van een inspectie
worden geregistreerd. Dat is geregeld in artikel 5.4, eerste lid. Indien er zwaarwegende
tekortkomingen zijn geconstateerd en een controle nadien heeft uitgewezen dat de tekortkoming
is verholpen, wordt dat aangetekend op het inspectierapport. In het tweede lid is
geregeld dat de kapitein een afschrift van het inspectierapport ontvangt. De in het
tweede lid genoemde partijen, kunnen aan de kapitein verzoeken afschriften van de
genoemde documenten te ontvangen. In artikel 69c, vijfde lid, van de wet is bepaald
dat deze documenten ook eenvoudig toegankelijk zijn voor de zeevarenden aan boord.
Artikel 5.5 Voorwaarden afgifte voorlopige certificaten
Op grond van norm A5.1.3, lid 5 tot en met 8, van het MAV is het toegestaan om in
bepaalde gevallen een voorlopig certificaat maritieme arbeid af te geven dat ten hoogste
zes maanden geldig is. Die gevallen worden genoemd in artikel 5.5, eerste lid.
Een voorlopig certificaat mag op grond van het tweede lid slechts eenmalig worden
afgegeven. Voor afloop van die termijn zal dus een volledig onderzoek als bedoeld
in artikel 5.3, eerste lid, moeten worden uitgevoerd op basis van de verklaringen
naleving maritieme arbeid deel I en II. Als de vereiste scheepsgegevens bekend zijn,
kan eenvoudig een verklaring naleving maritieme arbeid deel I worden opgesteld. De
scheepsbeheerder kan vervolgens de verklaring naleving maritieme arbeid deel II opmaken
voor zover de procedures bij hem bekend zijn. In overleg tussen de erkende organisatie
als bedoeld in artikel 5.10 en de scheepsbeheerder worden de procedures vastgesteld,
die moeten zijn ingevuld. Dit betreft die procedures die voor deze scheepsbeheerder
en dit schip van belang worden geacht. Op deze onderdelen wordt onderzocht of het
desbetreffende schip voldoet aan alle eisen om een certificaat maritieme arbeid af
te kunnen geven en of de kapitein voldoende kennis heeft om aan alle eisen te voldoen
en te blijven voldoen.
Artikel 5.6 Aanvraag certificaat maritieme arbeid en voorlopig certificaat maritieme
arbeid
Dit artikel is gebaseerd op artikel 48c, vierde lid, onderdeel a, van de wet en bepaalt
dat een aanvraag voor een certificaat maritieme arbeid of een voorlopig certificaat
schriftelijk wordt ingediend en welke gegevens en bescheiden daarbij dienen te worden
overgelegd. Op basis van die gegevens, ontvangt de scheepsbeheerder een verklaring
naleving maritieme arbeid deel I, die op het desbetreffende schip van toepassing is.
De inspecties van het schip worden uitgevoerd, als de scheepsbeheerder vervolgens
deel II heeft opgesteld. Als alle gegevens compleet zijn, en alle benodigde onderzoeken
naar tevredenheid zijn uitgevoerd, kan het certificaat maritieme arbeid met de bijbehorende
verklaring maritieme arbeid (bestaande uit deel I en II) worden afgegeven.
Artikel 5.7 Vervallen certificaat bij onttrekken van schip aan oorspronkelijke bestemming
Met dit artikel wordt nadere invulling gegeven aan artikel 48e, derde lid, van de
Wet zeevarenden.
Artikel 5.8 Modellen
In dit artikel is aangegeven in welke bijlagen bij deze regeling de modellen van het
certificaat maritieme arbeid, het voorlopig certificaat en de verklaring naleving
maritieme arbeid deel I en deel II zijn opgenomen. Deze modellen stemmen overeen met
de in aanhangsel A5-II bij het MAV gegeven modellen. In voorschrift 5.1.3, lid 5 en
norm A5.1.3, lid 9 van het MAV is het gebruik van deze modellen verplicht gesteld.
Daarom is in het vijfde lid expliciet geregeld dat de desbetreffende documenten alleen
geldig zijn als ze met deze modellen overeenkomen. De modellen kunnen ook in de Engelse
taal worden opgesteld.
Artikel 5.9 Erkenning van organisaties
In dit artikel zijn de criteria vastgelegd die gelden voor de erkenning van rechtspersonen
die wensen te worden aangewezen voor het verrichten van onderzoeken in het kader van
de certificering als bedoeld in artikel 48c van de wet. Deze erkenning gaat vooraf
aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 48d, eerste lid, van de wet, op grond waarvan
deze klassenbureaus de bevoegdheid krijgen om de onderzoeken voor het verkrijgen en
behouden van een certificaat maritieme arbeid uit te voeren. De in het eerste lid
genoemde erkenningscriteria vloeien voort uit norm A5.1.2, lid 1, en leidraad B5.1.2,
leden 2, 4 en 5, van het MAV.
Het tweede lid bepaalt dat de rechtspersoon kantoor moet houden in Nederland. Dat
betekent dat er tenminste een vertegenwoordiger of een vestiging van deze rechtspersoon
in Nederland moet zijn. In het tweede lid is tevens bepaald dat deze rechtspersoon
met de overheid een overeenkomst moet sluiten over de uitvoering van de taken die
op grond van de aanwijzing van de organisatie worden uitgevoerd. In die overeenkomst
komen de in leidraad B5.1.2, lid 3, van het MAV genoemde elementen aan bod.
Voor een aantal IMO-verdragen is de erkenning van klassenbureaus geregeld op grond
van verordening (EG) nr. 391/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april
2009. Die verordening geldt niet voor het Maritiem Arbeidverdrag. Organisaties die
beschikken over een erkenning op grond van deze verordening hebben aangetoond te beschikken
over een onafhankelijke bedrijfsvoering waarover zij verantwoording kunnen afleggen.
Van deze organisaties mag op grond van het derde lid worden aangenomen dat zij voldoen
aan het criterium bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, betreffende onafhankelijke
bedrijfsvoering. Op grond van het derde lid hoeft dat daarom in het kader van een
erkenning voor het MAV niet meer te worden onderzocht.
Artikel 5.10 Aanwijzing erkende organisaties
Om als organisatie te kunnen worden aangewezen op grond artikel 48d, eerste lid, van
de wet, moet de organisatie eerst zijn erkend op grond van de criteria van artikel 5.9
van deze regeling. In het eerste lid is daarnaast ook bepaald dat alleen organisaties
kunnen worden aangewezen die al zijn aangewezen op grond van artikel 6, tweede lid,
van de Schepenwet. Alleen de bureaus waarbij schepen zijn aangesloten die onder Nederlandse
vlag varen kunnen zodoende worden erkend en aangewezen in het kader van de certificering
onder het MAV. Het tweede lid bepaalt dat de aanwijzing wordt ingetrokken als de erkenning
wordt ingetrokken.
Het derde lid noemt de verdere gronden voor intrekking van een aanwijzing en het vierde
lid bepaalt wanneer een aanwijzing kan worden geschorst.
§ 6 Registers
Artikel 6.1 Registratie inspectiegegevens
Op grond van norm A5.1.4, lid 13, van het MAV dient er een inspectieregister te worden
bijgehouden over inspecties van schepen. Dit is geregeld in artikel 65, tweede lid,
van de wet. Op grond van artikel 66 van de wet worden bij ministeriële regeling nadere
regels gesteld over de registratie van gegevens die zijn verkregen bij de inspecties.
Het eerste lid van artikel 6.1 regelt om welke gegevens het gaat.
Omdat de inspecties van schepen doorgaans zullen worden uitgevoerd door de op grond
van artikel 48d, eerste lid, van de wet aangewezen organisaties, is in het tweede lid geregeld dat bij de aanwijzing van een organisatie wordt voorgeschreven op welke
wijze de inspectiegegevens moeten worden geregistreerd. Enerzijds moet de Minister
centraal over de gegevens kunnen beschikken, terwijl het anderzijds vanuit administratief
oogpunt en met de huidige technische mogelijkheden niet nodig is dat de Inspectie
Leefomgeving en Transport (ILT), die namens de Minister het register zal beheren,
zelf die gegevens moet invoeren in een centraal beheerde database. Het doel van het
centrale inspectieregister – namelijk het beschikbaar hebben van de gegevens en daarover
verslag kunnen doen – is goed te verwezenlijken door op grond van artikel 6.1, tweede
lid, voor te schrijven hoe de gegevens moeten worden opgeslagen.
Het derde lid regelt dat conform norm A5.1.4, lid 13, van het MAV jaarlijks verslag
wordt uitgebracht van de inspecties. In de praktijk zal dit kunnen geschieden in het
kader van het jaarbericht van de inspectie.
§ 7 Klachtenprocedures
Algemeen
In het onderstaande schema is weergegeven welke klachtenprocedures worden onderscheiden:
klacht
|
Klacht aan boord1
|
Klacht aan de wal
|
Vlag schip
|
Nederlands schip
|
Nederlands schip
|
Buitenlands schip
|
Locatie/
moment indienen klacht
|
Bij kapitein of aangewezen functionaris
|
Bij inspectie voor afgifte of verlenging certificaat maritieme arbeid of rechtstreeks
bij bevoegde ambtenaar ILT
|
Als het schip in een Nederlandse haven ligt
|
Regels Maritiem
Arbeids-
Verdrag
|
A5.1.5
|
A5.1.4 lid 5 en lid 10
|
A5.2.1/
A5.2.2
|
Nationale regels ter implementatie
|
Art. 69a Wz en art. 7.2 Rz
|
Art. 69b Wz en art. 7.3 Rz
|
Wet havenstaat-controle en Regeling haven-staatcontrole
|
X Noot
1 Op klachten aan boord van buitenlandse schepen zijn de regels van de desbetreffende
vlaggenstaat ter implementatie van norm A5.1.5 van het MAV van toepassing.
In de Wet zeevarenden zijn twee artikelen (artikelen 69a en 69b Wz) opgenomen als
wettelijke basis voor de klachtenprocedures op grond van het MAV, namelijk de klachtenprocedure
aan boord en de klachtenprocedure aan de wal. De eisen die het MAV stelt aan de klachtenprocedure
aan boord, zijn opgenomen in norm A5.1.5. Een vlaggenstaat neemt de regels hierover
op in zijn nationale regelgeving voor de schepen die onder zijn vlag varen. Voor de
schepen onder Nederlandse vlag betreft dat artikel 69a van de Wet zeevarenden en artikel 7.2
van de Regeling zeevarenden.
Ook voor de klachtenprocedure aan de wal dient onderscheid te worden gemaakt in vlaggenstaat-
en havenstaatverplichtingen. De regels met betrekking tot het indienen van klachten
aan de wal door zeevarenden op schepen onder Nederlandse vlag, zijn in het MAV te
vinden onder voorschrift 5.1, Verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat, en meer specifiek in norm A5.1.4. Uit de formulering van norm A.5.1.4, lid 10, blijkt
dat een klacht tijdens een vlaggenstaatinspectie aan de orde kan komen, maar een klacht
kan ook rechtstreeks bij de ILT worden ingediend. Voor beide gevallen is de procedure
voor het behandelen van de klacht opgenomen in artikel 7.3 van de regeling. Die procedure
wordt hieronder verder toegelicht.
De regels met betrekking tot het indienen van klachten aan de wal door zeevarenden
op schepen onder een buitenlandse vlag zijn in het MAV te vinden onder voorschrift
5.2, Verantwoordelijkheden van de havenstaat. In dit voorschrift staat dat het doel is de handhaving van de verdragsnormen op
buitenlandse schepen te waarborgen. In Norm A5.2.2. en leidraad B5.2.2 is vervolgens
de procedure voor de afhandeling van een klacht opgenomen. Uit de formulering van
deze bepalingen blijkt dat de klachtbehandeling is gerelateerd aan het uitoefenen
van havenstaatcontrole. In de Nederlandse regelgeving is de klachtbehandeling voor
buitenlandse schepen daarom opgenomen in de regelgeving omtrent havenstaatcontrole.
Dit voor zover een klacht aan de wal in een Nederlandse haven wordt ingediend. Dit
gaat samen met de implementatie van artikel 18 van richtlijn 2009/16/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende havenstaatcontrole waarin ook een
klachtenprocedure aan de wal is voorgeschreven.
Zeevarenden op Nederlandse schepen kunnen echter ook bij het aandoen van een Nederlandse
haven een klacht indienen volgens de in artikel 7.3 opgenomen procedure. Omdat in
het MAV voor deze categorie geen specifieke bepalingen over een te doorlopen procedure
zijn opgenomen, is voor wat betreft de procedure in artikel 7.3 zoveel mogelijk aangesloten
bij de bepalingen van norm A5.2.2. en leidraad B5.2.2. Er is immers geen reden om
klachten van zeevarenden op schepen onder Nederlandse vlag wezenlijk anders te behandelen
dan klachten afkomstig van zeevarenden op buitenlandse schepen.
Artikel 7.1 Klager
In paragraaf 7 zijn regels opgenomen over zowel de klachtenprocedure aan boord als
de klachtenprocedure aan de wal voor zeevarenden die op een Nederlands schip varen.
De klachtenprocedure aan de wal voor zeevarenden op een buitenlands schip, is geregeld
onder de Wet havenstaatcontrole. Om de indiener van een klacht eenvoudig te kunnen
benoemen, is in artikel 7.1 een definitie van ‘klager’ opgenomen.
Artikel 7.2 Voorschriften klachtenprocedure aan boord
De scheepsbeheerder is op grond van artikel 69a van de Wet zeevarenden verantwoordelijk
voor het vaststellen van een klachtenprocedure. In dit artikel is neergelegd waaraan
die klachtenprocedure aan boord moet voldoen. In het eerste lid is geregeld wat er
ten minste in de klachtenprocedure moet zijn opgenomen. Het gaat om de persoon of
personen bij wie de klacht kan worden ingediend. In onderdeel a wordt de kapitein
expliciet genoemd, omdat het op grond van norm A5.1.5, lid 2, van het MAV altijd mogelijk
moet zijn om een klacht bij de kapitein in te dienen. In aansluiting daarop is in
onderdeel b geregeld dat er ook een persoon bij de scheepsbeheerder moet zijn die
niet tot de zeevarenden aan boord behoort, waarbij een klacht kan worden ingediend.
Dit is nodig omdat klachten heel gevoelig kunnen liggen en ook betrekking kunnen hebben
op personen aan boord bij wie volgens de klachtenprocedure klachten moeten worden
ingediend. Daarnaast moeten op grond van het eerste lid, onderdeel c, ook de contactgegevens
worden vermeld voor het indienen van een klacht aan de wal. Deze onderdelen sluiten
aan bij het tweede lid, onderdeel b, waarin conform norm A5.1.5, lid 2, van het MAV
is opgenomen dat klachten altijd rechtstreeks bij de kapitein, de vertegenwoordiger
van de scheepsbeheerder of de bevoegde autoriteit kunnen worden ingediend.
Op grond van het eerste lid, onderdeel d, moet een vertrouwenspersoon worden aangewezen
die de zeevarende kan adviseren over het al dan niet indienen van een klacht en bij
het indienen van een klacht de klager kan bijstaan in het doorlopen van de procedure
en hem indien nodig in bescherming kan nemen.
Ten slotte moet op grond van het eerste lid, onderdeel e, de procedure zelf worden
opgenomen. Daarbij zijn de in leidraad B5.1.5, lid 2, van het MAV genoemde zaken het
uitgangspunt. Dit betekent dat de klacht overeenkomstig norm A5.1.5, lid 2, op een
zo laag mogelijk niveau zou moeten worden ingediend. Op dit niveau moet worden getracht
de klacht op te lossen. Als dat niet gaat, kan degene bij wie de klacht is ingediend,
de klacht voorleggen aan de kapitein. Als oplossen aan boord niet mogelijk is, kan
worden doorverwezen naar de scheepsbeheerder. Dit alles laat onverlet – zoals hierboven
al aangegeven – dat de zeevarende er zelf voor kan kiezen al direct naar de kapitein
of de scheepsbeheerder te stappen.
Teneinde een aantal rechten van de klager zeker te stellen, wordt in het tweede lid
bepaald dat bepaalde rechten die de klager op grond van norm A5.1.5 van het MAV toekomen,
niet mogen worden uitgesloten.
Artikel 7.2 is in overeenstemming met de punten die in leidraad B5.1.5 van het MAV
worden genoemd. In die leidraad staat ook dat de bevoegde autoriteit samen met de
vertegenwoordigers van de betrokken organisaties van scheepsbeheerders en zeevarenden
een model van een klachtenafhandelingsprocedure aan boord zou moeten opstellen. Dit
behoeft geen regeling.
Artikel 7.3 Klachtbehandeling aan de wal door de ILT
In artikel 7.3 is de klachtenprocedure vormgegeven voor zeevarenden op schepen onder
Nederlandse vlag.
Het eerste lid regelt bij wie de klacht kan worden ingediend, namelijk daartoe aangewezen
ambtenaren van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Het is natuurlijk mogelijk
dat een zeevarende met een klacht zich wendt tot een andere persoon die uit hoofde
van zijn functie aan boord komt. Zij zullen moeten doorverwijzen naar een daartoe
aangewezen ambtenaar of zij kunnen de desbetreffende zeevarende met die ambtenaar
in contact brengen. Voor erkende organisaties die inspecties uitvoeren in het kader
van de afgifte of verlenging van het certificaat maritieme arbeid, is in het tweede
lid expliciet geregeld dat zij zorg dragen voor het indienen van de klacht bij een
daartoe aangewezen ambtenaar. Dit om te voorkomen dat onduidelijkheid ontstaat over
de behandeling van een klacht die een erkende organisatie ter ore komt bij het uitvoeren
van een inspectie. Het eerste lid regelt uitdrukkelijk de vertrouwelijke behandeling,
zoals voorgeschreven in norm A5.1.4, lid 10. Dit is nodig om zoveel mogelijk de veiligheid
van zeevarenden te kunnen waarborgen en om te voorkomen dat hij niet meer in dienst
wordt genomen. Als anonimiteit van de klager gewenst is, terwijl het niet mogelijk
blijkt dit te waarborgen, kan dit er in het uiterste geval toe leiden dat de klacht
niet verder kan worden onderzocht. Dit is geregeld in het vierde lid.
De mogelijkheid een klacht in te dienen is geregeld in artikel 69b van de Wet zeevarenden.
Een klacht dient binnen de reikwijdte van dat artikel te vallen, te weten een vermoedelijke
schending van het MAV of een vermeend onrechtmatig bevel van de kapitein. Op basis
van artikel 7.3, vierde lid, wordt voor aanvang van een eventuele procedure bepaald
of de klacht ontvankelijk is gelet op dit toepassingsbereik van de klachtenprocedure.
Daarnaast wordt in het vierde lid als criterium voor de ontvankelijkheid gesteld dat
de klacht betrekking moet hebben op een voorval dat niet meer dan zes maanden geleden
heeft plaatsgevonden. Dezelfde termijn geldt voor een rechtsvordering op de uitbetaling
van loon (art. 7:713 BW) en is redelijk om te voorkomen dat ‘oude’ klachten worden
ingediend die niet meer goed zijn te onderzoeken. Ten slotte wordt omwille van de
uitvoerbaarheid van de klachtenprocedure in het vierde lid de eis gesteld dat de klacht
in het Nederlands of het Engels wordt ingediend en dat de klacht voldoende gespecificeerd
moet zijn om onderzoek mogelijk te maken.
Het zesde lid bevat de verschillende stappen die door de Inspectie Leefomgeving en
Transport bij de klachtenprocedure doorlopen dienen te worden. Niet alle stappen dienen
in alle gevallen doorlopen te worden. Vooral voor de stappen in onderdeel e, f en
g, geldt dat de inspecteur op basis van de aard van de klacht beoordeelt welke van
deze stappen gezet wordt.
Een belangrijke eerste stap is het verifiëren bij de klager of hij zijn klacht wil
handhaven als wordt ingeschat dat het moeilijk is zijn anonimiteit te waarborgen.
Met name door de aard van de klacht zal die immers soms eenvoudig naar een bepaalde
persoon te herleiden zijn. Juist in een geval waarin een zeevarende uit angst voor
represailles ervoor heeft gekozen de klachtenprocedure aan boord niet te gebruiken,
kan die anonimiteit van groot belang zijn. De angst voor represailles als reden dat
niet eerst de klachtenprocedure aan boord is gevolgd, wordt ook expliciet genoemd
in leidraad B5.2.2, lid 4, van het MAV over de klachtenprocedure aan de wal voor buitenlandse
schepen. In het zesde lid, onderdeel c, is dit element terug te vinden. Het eerst
doorlopen van de klachtenprocedure aan boord is wel het uitgangspunt, maar niet een
verplichting.
Als de klachtenprocedure aan boord wel is doorlopen, schrijft het zesde lid, onderdeel
d, voor dat wordt nagegaan waarom dit niet tot een oplossing heeft geleid.
Vervolgens wordt het principe van hoor en wederhoor toegepast: de kapitein en andere
bij de klacht betrokkenen kunnen hun standpunt kenbaar maken. Dit is geregeld in het
vijfde lid, onderdeel e, met dien verstande dat dit gelet op de aard van de klacht
en de waarborgen die de klager moeten worden geboden zoals zijn anonimiteit en veiligheid
wel mogelijk moet zijn.
Het zesde lid, onderdeel f, is opgenomen omdat sommige klachten, met name over technische
voorzieningen, aan boord moeten worden onderzocht en daar soms ook snel en praktisch
kunnen worden opgelost. Hierbij kan de betrokken erkende organisatie worden ingeschakeld.
Indien een eenvoudige oplossing aan boord niet mogelijk is, kan op grond van onderdeel
g een inspectie worden uitgevoerd. In norm A5.1.4, lid 10, van het MAV staat dat een
inspecteur niet mag laten blijken dat hij een inspectie uitvoert naar aanleiding van
een klacht. Hoewel dit impliciet al voortvloeit uit de vertrouwelijkheid van de klachtbehandeling
als geregeld in het eerste lid, is dit in het vijfde lid, onderdeel g, expliciet bepaald.
Onderdeel g maakt ook mogelijk dat de klacht nader wordt onderzocht in het kader van
een inspectie op grond van artikel 5.3 door een erkende organisatie. De bevoegde ambtenaar
van de Inspectie kan hiertoe besluiten in overleg met de betrokken erkende organisatie
als dit, gelet op de aard van de klacht en een op handen zijnde inspectie in het kader
van de verlenging van het certificaat maritieme arbeid, een goede manier lijkt om
de klacht te onderzoeken. In dat kader kunnen ook corrigerende maatregelen worden
voorgesteld ter uitvoering van de verklaring naleving maritieme arbeid deel II.
De bevindingen van het onderzoek naar aanleiding van een klacht worden op grond van
het zesde lid, onderdeel h, aan de klager gemeld. Ook weer met het oog op de veiligheid
van de klager, kan de klager ervoor kiezen die bevindingen niet zelf te ontvangen.
Indien hij ze wel zelf zal ontvangen, moet op grond van dit onderdeel worden gezorgd
voor een geschikte verzending om de anonimiteit te waarborgen. De conclusies zullen
ook bekend worden gemaakt op de website van de inspectie. Op die manier kan een anonieme
klager ook het resultaat van het onderzoek vernemen. Op deze website zullen ook klachten
bekend worden gemaakt die niet verder konden worden onderzocht in verband met het
waarborgen van de anonimiteit van de klager.
§ 8 Wijziging andere regelingen
Artikel 8.1
In de bijlage bij de Regeling bemanningsplan zeevaart is een aanvullende vraag opgenomen
die de scheepsbeheerder in het bemanningsplan moet beantwoorden. Het betreft een vraag
omtrent de beperking van oververmoeidheid (fatigue) van de bemanning. Dit aspect vloeit
voort uit voorschrift 2.7 en norm A2.7, lid 2, van het MAV.
Circulaire MSC/Circ. 1014 van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO (Guidance on Fatigue Mitigation and Management) biedt de scheepsbeheerder richtlijnen voor de beperking van fatigue. Vier groepen
factoren worden aangewezen die bij fatigue een rol spelen:
-
1. bemanningsspecifieke factoren, onder andere kwaliteit en duur van rust, leeftijd en
gezondheid, stress, gebruik van alcohol, medicijnen of koffie, werkschema’s en werkdruk;
-
2. managementfactoren, zoals de werkverdeling tussen wal en schip, de administratieve
belasting, de bedrijfscultuur en ook de reisomstandigheden, waaronder het aantal aanloophavens,
de tijdsduur van het zeetraject, de verkeersdrukte, het weer, de zeegang tijdens de
zeereis en de aard en de hoeveelheid van het werk in de haven;
-
3. scheepsspecifieke factoren, waaronder het scheepsontwerp, de mate van automatisering,
arbeidsbesparende middelen, de betrouwbaarheid van de apparatuur, de ouderdom van
het schip en de locatie van de accommodaties;
-
4. omgevingsfactoren, met name temperatuur, vochtigheid, bewegingen van het schip en
geluid en trillingen.
Bij de bestrijding van fatigue spelen zowel de zeevarende als de scheepsbeheerder
een belangrijke rol. De zeevarende levert een bijdrage door wanneer mogelijk rust
te nemen of te gaan slapen en door gezond te leven en te eten. De scheepsbeheerder
kan bijvoorbeeld bijdragen door bij een bemanningswisseling voldoende tijd te geven
voor een adequate overdracht van de werkzaamheden en ervoor te zorgen dat aflossers
voldoende zijn uitgerust, door rekening te houden met de lengte van de reis, de tijd
in een haven en de verhouding tussen werk en rust, door voldoende gelegenheid te geven
voor walverlof of ontspanning aan boord, door een adequate wachtindeling en eventueel
door een beter scheepsontwerp. Bij oceaanoversteken kan de scheepsbeheerder de invloed
van slecht weer op fatigue verminderen door gebruik te maken van weerroutering. Tenslotte
kan de scheepsbeheerder de zeevarenden voorlichting geven over fatigue, met name over
de oorzaken ervan en de verantwoordelijkheden van de zeevarenden op dat gebied.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de implementatiewet (artikel
I, onderdelen C en D, kamerstukken 32534, nr. 3, blz. 33) is vermeld dat in de Regeling bemanningsplan zeevaart zal worden bepaald
dat alle gegevens met betrekking tot voeding en drinkwater, vereist op grond van artikel 48a
van de Wet zeevarenden, in het bemanningsplan moeten worden opgenomen en dat bij de
afgifte van het bemanningscertificaat zal worden beoordeeld of met deze aspecten rekening
is gehouden. Deze bepaling zou strekken ter implementatie van norm A2.7, lid 3, van
het MAV, dat bepaalt dat bij de vaststelling van de bemanningssamenstelling rekening
moet worden gehouden met alle vereisten van voorschrift 3.2 en norm A3.2 die betrekking
hebben op voeding en catering. Navraag bij de ILO heeft echter uitgewezen dat hier
bedoeld is de verplichting te bezien dat een gediplomeerde scheepskok of een andere
persoon die belast is met de voedselbereiding en daartoe een opleiding of instructie
heeft gekregen, deel uitmaakt van de vast te stellen bemanning. Van deze verplichting,
die reeds voortvloeit uit de artikelen 120 en 120a van het Besluit zeevarenden handelsvaart
en zeilvaart, wordt aantekening gemaakt op het bemanningscertificaat. De overige aspecten
van voeding en drinkwater uit voorschrift 3.2 en norm A3.2 worden reeds in het kader
van het certificaat maritieme arbeid en de verklaring naleving maritieme arbeid beoordeeld.
Na overleg met sociale partners is derhalve besloten geen verplichting tot vermelding
in het bemanningsplan van alle gegevens met betrekking tot voeding en drinkwater,
vereist op grond van artikel 48a van de Wet zeevarenden, in de Regeling bemanningsplan
zeevaart op te nemen.
Artikel 8.2
Op grond van voorschrift 1.2 en norm A1.2 van het MAV mogen zeevarenden niet op een
schip werkzaam zijn tenzij zij beschikken over een officiële verklaring van medische
geschiktheid voor de uitoefening van hun taken. In hoofdstuk 4, paragraaf 2, van de
Wet zeevarenden en in hoofdstuk 6 van het Besluit zeevarenden handelsvaart en zeilvaart
zijn hieromtrent regels opgenomen. Het Keuringsreglement voor de Zeevaart 2005 bevatte
alleen de eisen van medische geschiktheid van de bemanningsleden die een functie uitoefenen
als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet. Dit zijn de functies waarvoor men
in het bezit moet zijn van een geldig vaarbevoegdheidsbewijs: kapitein, eerste stuurman,
wachtstuurman, hoofdwerktuigkundige, tweede werktuigkundige, wachtwerktuigkundige,
eerste maritiem officier, maritiem officier, schipper zeevisvaart, plaatsvervangend
schipper zeevisvaart, stuurman-werktuigkundige zeevisvaart, stuurman zeevisvaart,
werktuigkundige zeevisvaart, radio-operator en gezel. Met deze regeling worden ook
de eisen van medische geschiktheid voor de overige zeevarenden in het keuringsreglement
opgenomen. Deze eisen zijn op een aantal onderdelen minder stringent dan de eisen
aan de bemanningsleden die een functie vervullen waarvoor een vaarbevoegdheidsbewijs
is vereist. In tegenstelling tot laatstgenoemde categorie oefenen deze zeevarenden
geen functie uit waarbij de veiligheid van het schip in het geding is. Bij de onderdelen
waar de eisen verschillend zijn is aangegeven welke categorie zeevarenden het betreft.
Bij de vaststelling van de keuringseisen is onder andere rekening gehouden met de
door de ILO/WHO opgestelde ‘Guidelines for Conducting Pre-sea and Periodical Medical Fitness Examinations for
Seafarers’, genoemd in Leidraad B1.2.1, van het MAV. Bij wijziging van die Guidelines zullen
de keuringseisen zo nodig worden aangepast.
Onderdeel B
Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de implementatiewet
(artikel I, onderdelen L t/m T, Kamerstukken 32534, nr. 3, blz. 34-35) reeds is vermeld, wordt voor de medische keuring van zeevarenden die
geen functie vervullen waarbij de veiligheid van het schip in het geding is, de mogelijkheid
geopend geneeskundigen te erkennen. Het gaat hierbij om geneeskundigen die – al dan
niet in Nederland – reeds algemene medische keuringen uitvoeren. Rederijen wordt hierdoor
de mogelijkheid geboden door middel van de bestaande bedrijfskeuringen invulling aan
de keuringsverplichting te geven. Op grond van artikel 110, zevende lid, van het Besluit
zeevarenden handelsvaart en zeilvaart worden bij ministeriële regeling nadere eisen
gesteld met betrekking tot de aanwijzing en de erkenning van geneeskundigen als keurend
arts voor de scheepvaart. In artikel 1a is daartoe bepaald dat de als keuringsarts
aangewezen geneeskundige voldoet aan de voorwaarden van bijlage 4, en de erkende geneeskundige
voldoet aan de in bijlage 5 gestelde voorwaarden.
In bijlage 4 zijn de tot op heden gehanteerde voorwaarden om voor aanwijzing als keuringsarts
voor de zeevaart in aanmerking te komen vastgelegd. Zij betreffen onder andere de
bevoegdheid, de kennis en de bekwaamheid van de geneeskundige, de beschikbare keuringslocatie
en de benodigde apparatuur, de behoefte in een gebied aan keuringscapaciteit alsmede
het door de keuringsarts te verrichten aantal keuringen om voor een verlenging van
de aanwijzing in aanmerking te komen. Tevens is aangegeven welke voorschriften aan
de aanwijzing worden verbonden.
De in bijlage 5 opgenomen voorwaarden om voor erkenning als keuringsarts voor de zeevaart
in aanmerking te komen, zijn van de voorwaarden in bijlage 4 afgeleid. Anders dan
bij de categorie aangewezen artsen komen voor erkenning alleen artsen in aanmerking
die reeds werkzaam zijn als keuringsarts van zeevarenden en daartoe een overeenkomst
met een scheepsbeheerder zijn aangegaan. De mogelijkheid tot erkenning is immers gecreëerd
om door middel van de bestaande bedrijfskeuringen invulling te kunnen geven aan de
keuringsverplichting van de relatief grote aantallen zeevarenden die niet over een
vaarbevoegdheidsbewijs behoeven te beschikken. Tevens zal de scheepsbeheerder, vaak
de rederij van grote cruise- en andere passagiersschepen, moeten beschikken over een
kwaliteitssysteem met betrekking tot het toezicht op de keuringsartsen waarmee uitvoering
van de keuringen door de bedrijfsarts plaatsvindt. De keuringen worden namelijk gecombineerd
met de reguliere bedrijfskeuringen en vinden niet alleen aan de wal plaats maar met
name tijdens reizen aan boord van dergelijke schepen plaats.
De artsen die de keuringen op dergelijke schepen uitvoeren hebben over het algemeen
een arbeidsrelatie met de rederij. Dit staat echter de op grond van artikel 110, derde
lid, van het Besluit zeevarenden handelsvaart en zeilvaart, en norm A1.2 van het MAV
vereiste (professionele) onafhankelijkheid van die artsen niet in de weg. De onafhankelijke
oordeelsvorming maakt onderdeel uit van de medische professionaliteit. De Koninklijke
Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) omschrijft de medisch
professionele onafhankelijkheid (autonomie) in het door haar in 2007 uitgebrachte
‘Manifest Medische professionaliteit’ als: ‘de vrijheid van oordeelsvorming van de
arts om, gegeven de wettelijke kaders en de professionele standaard, zonder inmenging
van derden, in de individuele arts-patiëntrelatie te komen tot diagnosestelling en
advisering over behandeling en alle andere verrichtingen, waarbij inbegrepen het onderzoeken
en het geven van raad met als doelstelling de bescherming en/of verbetering van de
gezondheidstoestand van de patiënt’. Door de Nederlandse Vereniging voor Arbeids-
en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB) is in dit kader een ‘Addendum bij het contract tussen
opdrachtgever en bedrijfsarts in loondienst’ opgesteld, dat gebruikt kan worden door
bedrijfsartsen die in loondienst zijn bij de opdrachtgever of via een uitzendorganisatie
(niet zijnde een arbodienst) werkzaam zijn bij bedrijven. Het addendum is gericht
op de borging van de professionele onafhankelijkheid (autonomie) van de bedrijfsarts
en beschrijft de medisch professionele autonomie op dezelfde wijze. In de voorwaarden
voor de erkenning als keuringsarts voor de scheepvaart (bijlage 5) is opgenomen dat
de overeenkomst tussen de geneeskundige en de scheepsbeheerder de professionele onafhankelijkheid
van de geneeskundige moet verzekeren. Hiertoe kan van genoemd Addendum gebruik worden
gemaakt.
In de ILO/WHO ‘Guidelines for Conducting Pre-sea and Periodical Medical Fitness Examinations
for Seafarers’ is hieromtrent aangegeven: ‘medical examiners should enjoy absolute
professional independence from employers, workers and their representatives in exercising
their medical judgement in terms of the medical examination procedures’.
Onderdelen C, D en H
De vervanging van het begrip ‘de geneeskundige’ door het begrip ‘de keuringsarts’
is van technische aard. De voorschriften in de gewijzigde artikelen richten zich tot
de reeds als keuringsarts aangewezen of erkende geneeskundige.
Onderdeel E
Aan zeevarenden die niet over een monsterboekje beschikken wordt een document uitgereikt
dat onder andere een overzicht bevat van hun werkzaamheden aan boord (artikel 38,
eerste lid, Wet zeevarenden). Dit document kan eveneens door de keuringsarts worden
gebruikt om de identiteit van de zeevarende te verifiëren.
Indien een zeevarende medisch niet geschikt voor de zeevaart is bevonden en hem of
haar de afgifte van een geneeskundige verklaring wordt geweigerd, heeft hij of zij
op grond van artikel 42, eerste lid, van de wet het recht zich nogmaals te laten keuren
door een aangewezen scheidsrechter. Een in een dergelijke situatie door een andere
keuringsarts, niet zijnde de aangewezen scheidsrechter, afgegeven geneeskundige verklaring,
is ingevolge artikel 43, eerste lid, van de wet ongeldig. Om dergelijke onnodige keuringen
te voorkomen controleert de keuringsarts voorafgaand aan de keuring of de zeevarende
reeds (elders) is afgekeurd. In eerste instantie zal de keuringsarts de keurling hiernaar
vragen. Daarnaast zal de keuringsarts met betrekking tot zeevarenden die een functie
uitoefenen als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, en zeevarenden met veiligheids-
of beveiligingstaken, in het in artikel 10 bedoelde elektronische register nagaan
of sprake is van een eerdere afkeuring.
Onderdelen F, G en K
De aanduidingen van de bijlagen zijn met elkaar in overeenstemming gebracht.
Onderdeel I
De grens van het (beperkte) vaargebied voor zeevarenden die afzien van het onderzoek
op tuberculose wordt in de Oostzee gesteld op 28° OL. Er is niet langer sprake van
een verhoogd risico tot besmetting met tuberculose vanuit de gebieden gelegen aan
de Oostzee tussen de voorheen opgenomen grens van 20° OL en de grens van 28° OL. Deze
gebieden worden daarom niet langer als risicogebied aangemerkt. Hierdoor kunnen bedoelde
zeevarenden ook reizen naar alle havens in Zweden en havens in Finland, Estland, Letland,
Litouwen en de Russische exclave Kaliningrad.
Onderdeel J
De uitslagen van de keuringen van zeevarenden die een functie uitoefenen als bedoeld
in artikel 18, tweede lid, van de wet, en van zeevarenden met veiligheids- of beveiligingstaken,
worden vermeld in het elektronische register. De uitslagen van de keuringen van de
overige zeevarenden behoeven daarin niet te worden opgenomen.
Onderdeel K
Voorheen werden het keuringsformulier en de formulieren voor de geneeskundige verklaring
en de verklaring van medische ongeschiktheid door de Medisch adviseur Scheepvaart
kosteloos op papier aan de keuringsartsen verstrekt. Het keuringsformulier en de verklaring
van medische ongeschiktheid worden thans digitaal verstrekt en moeten door de keuringsarts
geprint worden.
Onderdeel L
De grondslagen waarop het Keuringsreglement voor de zeevaart 2005 berust zijn aangepast
aan de gewijzigde Wet zeevarenden en het Besluit zeevarenden handelsvaart en zeilvaart.
Vanwege de kenbaarheid is ervoor gekozen de grondslagen in de regeling zelf op te
nemen.
Onderdeel M
De inwerkingtredingbepaling van het Keuringsreglement voor de Zeevaart 2005 was uitgewerkt
en is vervallen. Tevens is de citeertitel aangepast.
Onderdeel O
In bijlage 1 is aangegeven welke onderdelen alleen van toepassing zijn op de keuring
van de bemanningsleden die een functie uitoefenen als bedoeld in artikel 18, tweede
lid, van de wet. In het onderdeel ‘Uitgangspunten voor afkeuring’ is toegevoegd dat
de zeevarende niet mag lijden aan een afwijking, ziekte of verwonding waarvan het
aannemelijk is dat die door werkzaamheden op zee dusdanig wordt verergerd dat hij
(zij) daardoor ongeschikt wordt voor deze werkzaamheden. Ook de persoon die lijdt
aan een ziekte, afwijking of verwonding die de gezondheid van andere opvarenden in
gevaar kan brengen, moet door de geneeskundige als medisch ongeschikt voor de zeevaart
worden aangemerkt. Deze toevoeging is afkomstig uit norm A1.2, lid 6, onderdeel b,
van het MAV.
Onderdeel P
In bijlage 2 zijn de medische maatstaven opgenomen waaraan een zeevarende moet voldoen
om als medisch geschikt te worden aangemerkt. Bij de keuring worden de algemene keuringsaanwijzingen,
opgenomen in bijlage 1, in acht genomen. Een foutieve verwijzing naar die bijlage
is hersteld (punt 1). Tevens is een redactionele fout in onderdeel XXI. Overgewicht,
hersteld (punt 4).
Aangezien het merendeel van de medische maatstaven voortkomt uit de beperkte medische
zorg aan boord en het gevaar voor besmetting, is een groot deel van de medische maatstaven
voor de bemanningsleden die een functie vervullen waarvoor een vaarbevoegdheidsbewijs
is vereist en voor de overige zeevarenden gelijk. Voor beide categorieën zeevarenden
geldt dat zij een voldoende lichamelijke conditie en fysieke vaardigheid hebben om
hun functie naar behoren te kunnen uitvoeren. De eerstgenoemde categorie moet daarnaast
een aantal specifieke handelingen kunnen verrichten. Bij de volgende drie aandachtsgebieden
is er een wezenlijk onderscheid als gevolg van het al dan niet verrichten van veiligheidstaken.
Aandoeningen van het bewegingsapparaat:
De veiligheidstaken van de bemanningsleden die een functie vervullen waarvoor een
vaarbevoegdheidsbewijs is vereist vormen voor het bewegingsapparaat een zwaardere
belasting dan de overige functietaken. Voor zeevarenden met een veiligheidstaak zijn
de veiligheidstaken derhalve bepalend voor de aan het bewegingsapparaat gestelde criteria.
Voor de overige zeevarenden is dit niet het geval. Voor deze groep is de belasting
die de eigen functie met zich meebrengt bepalend voor de aan het bewegingsapparaat
gestelde criteria. Als gevolg hiervan is in het tweede, derde en vierde onderdeel
de (on)geschiktheidsbeoordeling gekoppeld aan het naar behoren en duurzaam uit kunnen
oefenen van de eigen functie.
Oog en gezichtsvermogen:
Er is een duidelijk onderscheid aangebracht tussen de verschillende categorieën zeevarenden
en de medische maatstaven aangaande het oog en het gezichtsvermogen waaraan zij moeten
voldoen. Voor de bemanningsleden die een functie vervullen waarvoor een vaarbevoegdheidsbewijs
is vereist zijn de maatstaven niet gewijzigd. Voor de zeevarenden die niet over een
vaarbevoegdheidsbewijs (hoeven te) beschikken maar wel veiligheids- of beveiligingstaken
uitvoeren, zijn de eisen gelijk aan die voor de zeevarenden die wel over een vaarbevoegdheidsbewijs
beschikken maar geen uitkijk- of wachtfunctie vervullen. Voor de overige zeevarenden
zijn aanvullende, lichtere criteria opgesteld. Een gezichtsscherpte van 0,1, met beide
ogen gelijktijdig en zo nodig met behulp van eigen bril of contactlenzen, wordt voldoende
geacht.
Voor zeevarenden die een functie vervullen met uitkijk- of wachtfunctie was opgenomen
dat het bij de keuring gebruik maken van gekeurde corrigerende glazen of contactlenzen
een reden was voor specialistisch deelonderzoek door een oogarts. In de praktijk leidde
dit regelmatig tot verwarring omdat de oogarts in dergelijke gevallen tot afkeuring
overging. Derhalve is het criterium omtrent het gebruik van dergelijke hulpmiddelen
in punt A, onderdeel 3, aangepast. Het gebruik van gekleurde corrigerende glazen of
contactlenzen waarbij de kleuring tot doel heeft een rood-groen kleurenzienstoornis
te compenseren is niet toegestaan tijdens de keuring omdat dit leidt tot een verlies
van kleurendiscriminatie in een ander deel van het kleurenspectrum. Het gebruik van
gekleurde corrigerende glazen of contactlenzen waarvan de kleuring tot doel heeft
de felheid van het licht te dempen is tijdens de keuring wel toegestaan. In punt A,
onderdeel 4, is toegevoegd dat een onderzoek van het kleurenonderscheidingsvermogen
één maal per zes jaar plaatsvindt, overeenkomstig norm A1.2, lid 7, onderdeel b, van
het MAV.
Oor en gehoor:
Ook ten aanzien van de medische maatstaven aangaande het oor en gehoor is een duidelijk
onderscheid aangebracht tussen de verschillende categorieën zeevarenden. Voor de bemanningsleden
die over een vaarbevoegdheidsbewijs (moeten) beschikken met uitkijk- of wachtfunctie
zijn de maatstaven niet gewijzigd. Voor de bemanningsleden die over een vaarbevoegdheidsbewijs
(moeten) beschikken zonder uitkijk- of wachtfunctie is de testmethode voor de gehoorscherpte
vervangen door onderzoek met de toon-audiometer. De voorheen opgenomen methode, het
testen van de conversatiespraak op 2 meter afstand, is minder nauwkeurig. Zeevarenden
die niet over een vaarbevoegdheidsbewijs (hoeven te) beschikken maar wel veiligheids-
of beveiligingstaken uitvoeren, voldoen aan dezelfde maatstaven. Voor de overige zeevarenden
zijn aanvullende, lichtere criteria opgesteld. Het gebruik van een hoortoestel vormt
voor deze zeevarenden geen belemmering voor een goedkeuring. Indien het onderzoek
met de toon-audiometer een te groot gehoorverlies (gemiddeld 40 dB(HL)) oplevert,
kan bij deze zeevarenden aanvullend de test van de conversatiespraak op 2 meter afstand
worden uitgevoerd.
Artikelen 8.3 tot en met 8.9 en 8.11 tot en met 8.13
De in de artikelen 8.3 tot en met 8.9 en 8.11 tot en met 8.13 vermelde regelingen
zijn aangepast aan de wijziging van de citeertitels van de ‘Zeevaartbemanningswet’
in ‘Wet zeevarenden’ en van het ‘Besluit zeevaartbemanning handelsvaart en zeilvaart’
in ‘Besluit zeevarenden handelsvaart en zeilvaart’. Tevens zijn daarbij de uitgewerkte
bepalingen vervallen. Bij de regelingen die op de Zeevaartbemanningswet en het Besluit
zeevaartbemanning handelsvaart en zeilvaart berustten is er vanwege de kenbaarheid
voor gekozen de nieuwe grondslagen in de regelingen zelf op te nemen. De in artikel 1van
de Regeling tuchtcollege voor de scheepvaart opgenomen verwijzingen naar de Zeevaartbemanningswet
zijn vervallen. Uiteraard is de door de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters,
de leden en de plaatsvervangende leden van het tuchtcollege af te leggen eed of belofte
ontleend aan de aan hen in de Wet zeevarenden opgedragen taken en verplichtingen.
Artikel 8.10
In de modellen voor het werkrooster en de werklijst van zeevarenden, opgenomen in
de bijlagen bij de Regeling werkrooster en werklijst zeevarenden (nieuwe citeertitel),
zijn de begrippen ‘schepeling’ en ‘bemanning’ vervangen door het in de Wet zeevarenden
gehanteerde begrip ‘zeevarende’. Tevens is in artikel 3 van de regeling het voorschrift
dat de overzichten met vulpen, balpen of schrijfmachine moeten worden ingevuld, vervallen.
De overzichten kunnen ook elektronisch worden bijgehouden. Bovendien dienen de modellen
als voorbeeld. De op het schip te hanteren overzichten kunnen hiervan afwijken, mits
zij ten minste de in de modellen opgenomen gegevens bevatten (zie de artikelen 6.4:1,
derde lid, en 6.4:2, vijfde lid, Arbeidstijdenbesluit vervoer). Hiermee wordt voldaan
aan het voorschrift van Norm A2.3, leden 11 en 12, van het MAV, dat de overzichten
‘shall be in a standardized format’.
Artikel 4, dat de toezichthoudende ambtenaren de bevoegdheid toekende de kapitein
aanwijzingen te geven met betrekking tot het invullen van de werklijst, is komen te
vervallen. Van deze bevoegdheid is tot op heden nauwelijks gebruik gemaakt. Het vastgestelde
model van de werklijst blijkt in de praktijk voldoende duidelijk te zijn. Overigens
behoort het geven van aanwijzingen hoe dan ook bij de taak van de toezichthouder indien
daartoe aanleiding is. Expliciete opname van een bevoegdheid hiertoe is dan ook in
feite overbodig.
Artikel 8.14
De Regeling tarieven scheepvaart 2005 is aangepast voor het in rekening brengen van
de kosten die de uitvoering van nieuwe taken op grond van de Wet zeevarenden met zich
meebrengen voor de ILT. Daarnaast is een aantal artikelen aangepast in verband met
het vervangen van de titel ‘Zeevaartbemanningswet’ door de ‘Wet zeevarenden’.
Artikel 8.15 tot en met 8.18
In deze artikelen worden desbetreffende regelingen aangepast aan de wijziging van
de citeertitel van de Zeevaartbemanningswet in Wet zeevarenden.
Artikel 9.1
In beginsel zal deze regeling, evenals de implementatiewet, uiteraard in werking treden
op het tijdstip waarop het MAV van kracht wordt, te weten 20 augustus 2013. Alsdan
zal het MAV ook meteen voor Nederland van toepassing worden, nu de bekrachtiging eind
2011 heeft plaatsgevonden. Het inwerkingtredingstijdstip zal worden vastgelegd in
een koninklijk besluit krachtens artikel XVII van de implementatiewet; voor enige
nader te noemen bepalingen zal het om wetgevingstechnische redenen kort voor inwerkingtreding
van het MAV vallen. Bij de inwerkingtreding zullen onder andere de meeste nieuwe bepalingen
van de Zeevaartbemanningswet van kracht worden en zal de wijziging van de citeertitel
van die wet in ‘Wet zeevarenden’ ingaan.
De in artikel 9.1 genoemde bepalingen van de implementatiewet zullen echter, mede
op verzoek van de sociale partners, reeds (in een afzonderlijk koninklijk besluit)
op korte termijn in werking worden gesteld, met name de voorschriften over certificering
van schepen (hoofdstuk 4B van de Zeevaartbemanningswet), opdat de schepen onder Nederlandse
vlag bij inwerkingtreding van het MAV gecertificeerd kunnen zijn. De inwerkingtredingsbepaling
van artikel 9.1 van de regeling ligt in het verlengde van deze gefaseerde inwerkingtreding
van de implementatiewet. artikel 9.1 zal in 2013 via een wijzigingsregeling nog worden
aangevuld met inwerkingtredingsvoorzieningen voor de bepalingen waarvoor thans nog
geen exacte inwerkingtredingsdatum kan worden vastgesteld.
Het zal duidelijk zijn dat in artikel 9.1 van deze regeling, gelet op de verdragsrechtelijke
achtergrond, de Nederlandse systematiek van de vaste verandermomenten niet kan worden
gevolgd.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M. H. Schultz van Haegen.
BIJLAGE BIJ TOELICHTING REGELING ZEEVARENDEN
Transponeringstabel
Maritieme Arbeidsverdrag 2006 (voor zover geïmplementeerd bij deze regeling
|
Implementatie (Rz = Regeling zeevarenden)
|
artikel II, lid 3
|
artikel 1.2 Rz
|
artikel II, lid 4 en 5
|
artikel 1.3 Rz
|
norm A1.2
|
artikel 8.2 Rz: Keuringsreglement voor de zeevaart
|
leidraad B1.2.1
|
artikel 8.2 Rz: Keuringsreglement voor de zeevaart
|
norm A2.1, eerste lid, onderdeel e
|
artikel 2.1 Rz
|
norm A2.7
|
artikel 8.1 Rz: Regeling bemanningsplan zeevaart
|
Leidraad B2.7.1
|
artikel 7.2 Rz
|
norm A3.1, lid 4 en 5
|
artikel 3.23 Rz
|
norm A3.1, lid 6, onderdeel a
|
artikel 3.1, eerste lid, artikel 3.2, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 6, onderdeel b
|
artikel 3.1, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 6, onderdeel c
|
artikel 3.3, eerste en tweede lid, artikel 3.7, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 6, onderdeel d
|
artikel 3.6, Rz
|
norm A3.1, lid 6, onderdeel e
|
artikel 3.3, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 6, onderdeel f
|
artikel 3.1, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 6, onderdeel g
|
artikel 3.1, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 6, onderdeel h
|
bij en krachtens de Arbeidsomstandighedenwet
|
norm A3.1, lid 7, onderdeel a
|
artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 7, onderdeel b
|
artikel 3.1, eerste lid , artikel 3.2, derde lid, Rz
|
norm A3.1, lid 7, onderdeel c
|
artikel 3.10, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 7, onderdeel d
|
artikel 3.1, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 8
|
artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.7, tweede lid, artikel 3.8, eerste lid, artikel 3.9,
eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 9, onderdeel a
|
artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.7, derde lid, Rz
|
norm A3.1, lid 9, onderdeel b
|
artikel 3.3, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 9, onderdeel c
|
artikel 3.3, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 9, onderdeel d
|
artikel 3.3, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 9, onderdeel e
|
artikel 3.3, eerste en tweede lid, Rz
|
norm A3.1, lid 9, onderdeel f
|
artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.7, vierde en zesde lid, Rz
|
norm A3.1, lid 9, onderdeel g
|
artikel 3.7, vierde lid, Rz
|
norm A3.1, lid 9, onderdeel h
|
artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.7, zesde lid, Rz
|
norm A3.1, lid 9, onderdeel i
|
artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.7, zesde lid, Rz
|
norm A3.1, lid 9, onderdeel j
|
artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.7, zesde lid, Rz
|
norm A3.1, lid 9, onderdeel k
|
artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.7, zesde lid, Rz
|
norm A3.1, lid 9, onderdeel l
|
artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.7, zesde lid, Rz
|
norm A3.1, lid 9, onderdeel m
|
artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.7, vijfde en zevende lid, Rz
|
norm A3.1, lid 9, onderdelen n
|
artikel 3.3, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 9, onderdelen o
|
artikel 3.3, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 10
|
artikel 3.8, eerste lid, artikel 3.9, derde lid, Rz
|
norm A3.1 lid 11, onderdelen a, b, c en d
|
artikel 3.10, eerste lid, artikel 3.11, eerste en derde lid, Rz
|
norm A3.1, lid 11, onderdeel e
|
artikel 3.11, tweede lid, Rz
|
norm A3.1, lid 11, onderdeel f
|
artikel 3.10, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 12
|
artikel 3.12, eerste en zesde lid, Rz
|
norm A3.1, lid 13
|
artikel 3.15, eerste lid, artikel 3.16, tweede lid, Rz
|
norm A3.1, lid 14
|
artikel 3.15, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 15
|
artikel 3.15, eerste lid, artikel 3.16, eerste lid, Rz
|
norm A3.1, lid 16
|
artikel 3.15, derde lid, Rz
|
norm A3.1, lid 17
|
artikel 3.13 en bij en krachtens de Arbeidsomstandighedenwet
|
norm A3.1, lid 18
|
artikel 3.20, eerste en tweede lid, Rz
|
norm A3.1, lid 19
|
artikel 3.17, Rz
|
norm A3.1, lid 20
|
artikel 3.2, derde lid, artikel 3.16, tweede lid, Rz
|
norm A3.1, lid 21
|
artikelen 3.4, 3.5, 3.6 en 3.22, Rz
|
leidraad B3.1.1, lid 1 tot en met 6
|
artikel 3.1, derde lid, artikel 3.18, Rz
|
leidraad B3.1.2
|
artikel 3.1, derde lid, Rz
|
leidraad B3.1.3, lid 1
|
artikel 3.20, derde lid, Rz
|
leidraad B3.1.3, lid 2 en 3
|
artikel 3.1, tweede en derde lid, Rz
|
leidraad B3.1.4, lid 1
|
artikel 3.1, derde lid, Rz
|
leidraad B3.1.4, lid 2
|
artikel 3.3, vierde lid, Rz
|
leidraad B3.1.4, lid 3
|
artikel 3.1, vierde lid, Rz
|
leidraad B3.1.5, lid 1
|
artikel 3.3, vierde lid, Rz
|
leidraad B3.1.5, lid 2
|
artikel 3.3, vierde lid, artikel 3.7, zevende lid, Rz
|
leidraad B3.1.5, lid 3
|
artikel 3.3, vierde lid, artikel 3.7, zevende lid, Rz
|
leidraad B3.1.5, lid 4
|
artikel 3.3, vierde lid, Rz
|
leidraad B3.1.5, lid 5
|
artikel 3.3, vierde lid, artikel 3.7, zevende lid, Rz
|
leidraad B3.1.5, lid 6
|
artikel 3.3, vierde lid, Rz
|
leidraad B3.1.5, lid 7
|
artikel 3.3, vierde lid, Rz
|
leidraad B3.1.5, lid 8
|
artikel 3.3, vierde lid, Rz
|
leidraad B3.1.5, lid 9
|
artikel 3.3, vierde lid, artikel 3.18, Rz
|
leidraad B3.1.5, lid 10
|
artikel 3.3, vierde lid, Rz
|
leidraad B3.1.5, lid 11
|
artikel 3.3, vierde lid, Rz
|
leidraad B3.1.5, lid 12
|
artikel 3.3, vierde lid, Rz
|
leidraad B3.1.5, lid 13
|
artikel 3.3, vierde lid, Rz
|
leidraad B3.1.5, lid 14
|
artikel 3.3, vierde lid, Rz
|
leidraad B3.1.5, lid 15
|
artikel 3.3, vierde lid, Rz
|
leidraad B3.1.6, lid 1
|
artikel 3.9, tweede lid, Rz
|
leidraad B3.1.6, lid 2
|
artikel 3.8, derde en vierde lid, Rz
|
leidraad B3.1.6, lid 3 tot en met 7
|
artikel 3.8, tweede lid, Rz
|
leidraad B3.1.7, lid 1, 2 en 3
|
artikel 3.10, tweede lid, artikel 3.18, Rz
|
leidraad B3.1.7, lid 4
|
artikel 3.15, eerste lid, Rz
|
leidraad B3.1.8, lid 1 en 2
|
artikel 3.12, tweede lid, Rz
|
leidraad B3.1.8, lid 3
|
artikel 3.12, derde, vierde en vijfde lid, Rz
|
leidraad B3.1.8, lid 4
|
artikel 3.12, tweede lid, Rz
|
leidraad B3.1.9
|
artikel 3.15, tweede lid, Rz
|
leidraad B3.1.10
|
artikel 3.3, vierde lid, artikel 3.15, vierde lid, artikel 3.18, Rz
|
leidraad B.3.1.11, lid 1
|
artikel 3.13, zesde lid, Rz
|
leidraad B.3.1.11, lid 2
|
artikel 3.13, eerste lid, Rz
|
leidraad B.3.1.11, lid 3
|
artikel 3.13, derde, vierde en vijfde lid, Rz
|
leidraad B.3.1.11, lid 4, onderdeel a
|
artikel 3.13, eerste lid, Rz
|
leidraad B.3.1.11, lid 4, onderdeel b
|
artikel 3.13, eerste lid, Rz
|
leidraad B.3.1.11, lid 4, onderdeel c
|
artikel 3.13, eerste lid, Rz
|
leidraad B.3.1.11, lid 4, onderdeel d
|
artikel 3.13, tweede lid, Rz
|
leidraad B.3.1.11, lid 4, onderdeel e
|
artikel 3.13, tweede lid en artikel 3.14, Rz
|
leidraad B.3.1.11, lid 4, onderdeel f
|
artikel 3.13, eerste lid, Rz
|
leidraad B.3.1.11, lid 4, onderdeel g
|
artikel 3.13, tweede lid, Rz
|
leidraad B.3.1.11, lid 4, onderdeel h
|
artikel 3.13, eerste lid, Rz
|
leidraad B.3.1.11, lid 4, onderdeel i
|
artikel 3.13, tweede lid, Rz
|
leidraad B.3.1.11, lid 4, onderdeel j
|
artikel 3.13, eerste lid, en 3.21, derde lid, Rz
|
leidraad B.3.1.11, lid 5
|
artikel 3.21, eerste lid, Rz
|
leidraad B.3.1.11, lid 6 en 7
|
artikel 3.21, tweede lid, Rz
|
leidraad B3.1.12, lid 1
|
artikel 3.1, derde lid, Rz
|
leidraad B3.1.12, lid 2 en3
|
artikel 3.1, derde lid, Rz
|
leidraad B3.1.12, lid 4
|
bij en krachtens artikel 6.8 Arbeidsomstandighedenbesluit
|
leidraad B3.1.12, lid 5
|
artikel 3.1, derde lid, Rz
|
norm A3.2, lid 1
|
artikel 4.1 Rz
|
norm A3.2, lid 2
|
artikelen 4.1 en 4.2, artikel 3.18, Rz
|
norm A3.2, lid 3 tot en met 6 en 8
|
Besluit zeevarenden handelsvaart en zeilvaart
|
norm A3.2, lid 7
|
artikel 4.4 Rz
|
norm A5.1.2
|
artikelen 5.9 en 5.10 Rz
|
leidraad B5.1.2
|
artikelen 5.9 en 5.10 Rz
|
norm A5.1.3, lid 1
|
artikel 5.1, tweede lid, artikel 5.3, eerste en tweede lid, Rz
|
norm A5.1.3, lid 2
|
artikel 5.3, derde lid, Rz
|
norm A5.1.3, lid 3 en 4
|
artikel 5.3, vierde lid, Rz
|
norm A5.1.3, lid 5, 6 en 7
|
artikel 5.5 Rz
|
norm A5.1.3, lid 8
|
artikel 5.3, vierde lid, Rz
|
norm A5.1.3, lid 9
|
artikel 5.8 Rz
|
norm A5.1.3, lid 10, onderdeel a
|
artikel 5.1, eerste lid, Rz
|
norm A5.1.3, lid 10, onderdeel b
|
artikel 5.2, eerste lid, Rz
|
norm A5.1.3, lid 11
|
artikel 5.4 Rz
|
norm A5.1.3, lid 12 en 13
|
artikel 69c Wz
|
norm A5.1.3, lid 14 tot en met 17
|
artikelen 48c en 48e Wz en artikel 5.7 Rz
|
leidraad B5.1.3, lid 1
|
artikel 5.1, eerste lid, Rz
|
leidraad B5.1.3, lid 2 en 3
|
artikel 5.2, tweede lid, Rz
|
leidraad B5.1.3, lid 4
|
artikel 5.1, eerste lid, artikel 5.2, tweede lid, Rz
|
leidraad B5.1.3, lid 5
|
artikel 5.2, tweede lid, Rz
|
norm A5.1.4, lid 1 tot en met 3
|
Artikelen 48f en 49 Wz, artikelen 5.9 en 5.10 Rz
|
norm A5.1.4, lid 4
|
artikel 5.3, derde lid, Rz
|
norm A5.1.4, lid 5
|
artikel 7.3 Rz
|
norm A5.1.4, lid 10
|
artikel 7.3 Rz
|
norm A5.1.5
|
artikel 7.2 Rz
|
leidraad B5.1.5
|
artikel 7.2 Rz
|