TOELICHTING
I Algemeen
Hoofdstuk 1. Inleiding
Met ingang van 1 juli 2012 treedt het koninklijk besluit van 15 maart 2012 tot wijziging
van het Vuurwerkbesluit en enkele andere algemene maatregelen van bestuur (verbetering
uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid Vuurwerkbesluit) (Stb. 127) in werking. Dat besluit voorziet onder meer in een nieuw artikel 3B.7 dat ertoe
verplicht om bij ministeriële regeling regels te stellen met betrekking tot het bedrijfsmatig
tot ontbranding brengen van vuurwerk. In deze regeling is uitvoering gegeven aan die
verplichting. De houder van de toepassingsvergunning zal er voor moeten zorg dragen
dat deze regels worden nageleefd (artikel 1.4). Deze rechtstreeks werkende algemene
regels treden in de plaats van de voorschriften die terzake aan de toepassingsvergunning
waren verbonden.
Hoofdstuk 2. Aanleiding en noodzaak
In het Vuurwerkbesluit, zoals dat luidt tot 1 juli 2012, is geen kapstok opgenomen
om regels te stellen met betrekking tot meldingsplichtige ontbrandingen. Regels daaromtrent
zijn echter in de praktijk noodzakelijk gebleken, omdat de provincies als uitvoerder
en handhaver van de ontbrandingsmeldingen tegen ontoelaatbare situaties aanliepen.
Omdat elke toepasser in het bezit moet zijn van een door de provincie te verlenen
toepassingsvergunning, hebben de provincies daarom de noodzakelijke regels voor meldingsplichtige
ontbrandingen als voorschriften aan elke toepassingsvergunning verbonden. De toepassingsvergunning
is daar oorspronkelijk niet voor bedoeld geweest en in de uitvoering en de handhaving
zijn daardoor soms problemen ontstaan. Eén van de grootste problemen is ontstaan door
het feit dat de toepassingsvergunning door de ene provincie werd afgegeven, maar vervolgens
werd gebruikt en overtreden in een andere provincie. De handhaver van de provincie
waar een dergelijke overtreding plaatsvindt, kan dan niet optreden omdat hij niet
het juiste bevoegd gezag vertegenwoordigt.
Naar aanleiding van de evaluatie van het Vuurwerkbesluit in 2007/2008 is, ter oplossing
van deze problemen, besloten om het bevoegd gezag voor alle toepassingsvergunningen
te verschuiven van gedeputeerde staten van de provincies naar de Minister van Infrastructuur
en Milieu èn alle voorschriften voor ontbrandingen in een aparte ministeriële regeling
op basis van het Vuurwerkbesluit vast te leggen. Het hiervoor bedoelde koninklijk
besluit van 15 maart 2012 voorziet in deze verschuiving en in een kapstok voor bedoelde
ministeriële regeling.
Met deze ministeriële regeling wordt meer uniformiteit, duidelijkheid en rechtsgelijkheid
voor de branche gerealiseerd. Daarnaast is het niet meer nodig om oneigenlijke voorschriften
voor de ontbrandingen in de toepassingsvergunning op te nemen c.q. te actualiseren.
Wel blijft het mogelijk om in de toepassingsvergunning aanvullende voorschriften op
te nemen of om beperkingen op te leggen met het oog op de bescherming van de gezondheid
van de mens en het milieu.
Hoofdstuk 3. De hoofdlijnen van de regeling
§ 3.1 Algemeen
De onderhavige regeling voorziet in regels met betrekking tot het bedrijfsmatig tot
ontbranding brengen van vuurwerk. De houder van een toepassingsvergunning is bij de
ontbranding gebonden aan de in deze regeling gestelde regels (artikel 1.4) en moet
voorafgaand aan ieder ontbrandingsevenement of voor meerdere evenementen als die binnen
dezelfde gemeente en binnen een jaar plaatsvinden (artikelen 3.B1, derde lid, en 3B.3
van het Vuurwerkbesluit) een ontbrandingstoestemming aanvragen. Indien niet meer dan
de in artikel 3B.4 van het Vuurwerkbesluit aangegeven hoeveelheid vuurwerk tot ontbranding
wordt gebracht, kan worden volstaan met een melding.
In geval van een melding zijn de regels in deze ministeriële regeling uitputtend.
In geval van een ontbrandingstoestemming kunnen aan de ontbrandingstoestemming voorschriften
worden verbonden die de regels in deze ministeriële regeling aanvullen of die afwijken
van de regels in deze regeling. Het gaat dus niet om maatwerkvoorschriften. De bevoegdheid
om in de ontbrandingstoestemming af te wijken van de in deze regeling opgenomen regels
is opgenomen in artikel 3B.3, tweede lid,van het Vuurwerkbesluit, zoals dat lid luidt
met ingang van 1 juli 2012.
§ 3.2 Veiligheidsafstanden
In de regelgeving zijn tot op heden geen eisen gesteld aan de veiligheidsafstanden
tot publiek die bij het afsteken van vuurwerk in acht moeten worden genomen. In 2002
heeft de toenmalige Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
een richtlijn voor deze afstanden opgesteld op basis van een TNO-rapportage1. Die richtlijn was niet uitputtend en had alleen betrekking op het tot ontbranding
brengen van professioneel vuurwerk. Deze richtlijn staat ook bekend als de ‘VROM-tabel’.
In 2003 is door het IPO aan het RIVM advies gevraagd over de veiligheidsafstanden
voor het afsteken van consumentenvuurwerk2. Op basis van studie en praktijkproefschietingen heeft het RIVM geadviseerd bij het
afsteken van consumentenvuurwerk de volgende minimumafstanden in acht te nemen:
-
– een minimumafstand van 15 meter bij grondvuurwerk;
-
– een minimumafstand van 30 meter bij zichzelf voortdrijvend vuurwerk zoals cakeboxen
en Romeinse kaarsen;
-
– een minimumafstand van 60 meter bij zichzelf voortdrijvend vuurwerk waarbij het kaliber
groter dan 1 en kleiner dan 2 inch is.
Daarbij gold onder meer de voorwaarde dat aan het consumentenvuurwerk geen modificaties
zijn aangebracht. Anders moet het vuurwerk als professioneel vuurwerk worden beschouwd.
De door het RIVM geadviseerde veiligheidsafstanden zijn groter dan die door de fabrikant
worden voorgeschreven. Door de mogelijke aanwezigheid van publiek wordt een veiligheidsmarge
noodzakelijk geacht. Op grond van het RIVM-advies is de ‘IPO tabel afstanden tot het
publiek bij het tot ontbranding brengen van vuurwerk door een professionele vuurwerktoepasser’
(hierna: IPO-tabel) ontwikkeld.
De huidige richtlijnen voor veiligheidsafstanden tot het publiek bij het tot ontbranding
brengen van vuurwerk bij evenementen bestaan dus uit de VROM-tabel (professioneel
vuurwerk) en de IPO-tabel (consumentenvuurwerk).
De IPO-tabel is in 2009 gewijzigd. De aanleiding voor deze wijziging waren signalen
uit de praktijk (o.m. handhavers) dat de veiligheidsafstanden niet in alle gevallen
toereikend waren. Het betrof de volgende signalen:
-
a. De term ‘zichzelf voortdrijvend vuurwerk’ in tabel 3 bleek niet te voldoen.
-
b. Romeinse kaarsen (professioneel vuurwerk) konden in de praktijk niet beoordeeld worden
in het verschil tussen ‘met’ en ‘zonder’ knal; daarbij is meermalen geconstateerd
dat de afstand tot het publiek bij grotere kalibers onvoldoende is.
-
c. Geconstateerd is dat een aantal vuurwerkartikelen niet voorkomen in de VROM-tabel.
Het betreft hier onder andere tracca's, pot á feu/mine-bags en ratelbanden.
-
d. Door zowel het schuin afsteken van consumentenvuurwerk als het steeds vaker gebruiken
van ‘crackling effecten’ bleek fall-out (brandende of gloeiende restanten van het
vuurwerk) te dicht bij het publiek of zelfs in het publiek terecht te kunnen komen.
-
e. Bij regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer van 6 oktober 2006, nr. DGM/EV2006309863, houdende wijziging van de Regeling
nadere eisen aan vuurwerk 2004 (Stcrt. 202) is toegestaan dat bepaalde soorten vuurwerk (cakeboxen) met een maximum kruitgewicht
van 500 gram mogen worden ontstoken. Het grotere (kruit)gewicht is op zich voor cakeboxen
geen probleem gebleken, maar deze grotere cakeboxen zijn voornamelijk ‘fan-shaped’
en schieten daardoor effecten schuin weg, waardoor een grotere veiligheidsafstand
nodig is.
De herziening van de IPO-tabel is in samenspraak met het RIVM gebeurd; de branche
heeft de gelegenheid gekregen hun visie naar voren te brengen. Deze gewijzigde IPO-tabel
is als basis gebruikt voor de veiligheidsafstanden die in deze regeling zijn opgenomen.
Hoofdstuk 4. Gevolgen
Zoals in de inleiding is aangegeven, vervangt de onderhavige regeling de voorschriften
in de toepassingsvergunningen. Er is nadrukkelijk naar gestreefd om geen wijziging
in het in die voorschriften vastgelegde beschermingsniveau aan te brengen. Deze regeling
leidt daarom niet tot een wijziging in het niveau van bescherming van de gezondheid
van de mens en het milieu
Omdat deze regeling in de plaats treedt van de voorschriften die aan de toepassingsvergunning
waren verbonden, brengt deze regeling ook geen wijziging aan in de administratieve
lasten van bedrijven. De verplichting om bepaalde meldingen te verrichten, leveren
geen verhoging van de administratieve lasten op, omdat die verplichtingen al in de
vergunningen of de toestemmingen waren vastgelegd. Een verdere verlaging van administratieve
lasten is niet mogelijk zonder het niveau dat de regeling beoogt te beschermen, aan
te tasten. Deze regeling richt zich niet tot de burger, zodat voor burgers geen sprake
is van het ontstaan van administratieve lasten.
Hoewel niet kwantificeerbaar, mag worden aangenomen dat het eenduidig en generiek
vastleggen van alle geldende voorschriften voor ontbrandingen bij de betrokken bedrijven
voor een (geringe) afname van nalevingslasten zorgt. Ongeacht de provincie waar het
evenement wordt gehouden, zullen de regels met betrekking tot de ontbrandingen immers
gelijkluidend zijn.
Vanaf 1 juli 2012 is de Minister van Infrastructuur en Milieu bevoegd alle toepassingsvergunningen
te verlenen; de bevoegdheid om ontbrandingstoestemmingen te verlenen en ontbrandingsmeldingen
in ontvangst te nemen blijft bij gedeputeerde staten van de provincie waar het evenement
plaatsvindt. De bestuurslasten zullen afnemen, omdat de eisen voor ontbrandingen niet
meer als voorschriften aan de toepassingsvergunning hoeven te worden verbonden. Omdat
de toepassingsvergunning door de Minister van Infrastructuur en Milieu wordt verleend,
zal daarnaast sprake zijn van een verschuiving van bestuurslasten. Omdat de toepassingsvergunning
voor onbepaalde tijd wordt verleend, is de omvang van die verschuivende bestuurslasten
dermate gering dat deze daarom verder niet zijn gekwantificeerd.
Ook ten aanzien van de toezichtslasten treedt een soortgelijke verschuiving op, zij
het dat de Inspectie Leefomgeving en Transport ook in het verleden toezicht hield
op sommige evenementen. De verschuiving past in de strategie om dit deel van de branche
nadrukkelijker te onderzoeken op de verwevenheid tussen legale en illegale vuurwerkstromen.
Het toezicht op de ontbrandingstoestemmingen blijft bij het provinciale gezag dat
de toestemming verleent of melding in ontvangst neemt.
II De artikelen
Artikel 1.1
afsteekplaats, afsteekterrein, veiligheidszone
In artikel 1.1 zijn onder meer de begrippen ’afsteekplaats’, ’afsteekterrein’ en ’veiligheidszone’
gedefinieerd. In onderstaande figuur zijn deze begrippen verduidelijkt. De afsteekplaats
is de plaats waar het vuurwerk wordt afgestoken. Het afsteekterrein is het gehele
gebied waar het opbouwen van de stellingen voor het vuurwerk en het installeren, bewerken
en afsteken van het vuurwerk plaatsvindt. In artikel 2.1 is bepaald hoe groot het
afsteekterrein minimaal moet zijn. De afsteekplaats maakt dus onderdeel uit van het
afsteekterrein. De veiligheidszone is het gebied dat rondom de afsteekplaats ligt.
Het gebied heeft een straal die minimaal gelijk is aan de minimum veiligheidsafstand
tot het publiek die ingevolge paragraaf 3.1 van deze regeling bij het tot ontbranding
brengen van vuurwerk in acht moet worden genomen.
Afsteekplaats, afsteekterrein, veiligheidszone
afsteker
De afsteker is de persoon die in het bezit is van het KIWA persoonscertificaat Vuurwerkdeskundige.
Dat certificaat is op basis van artikel 4.9, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit
verplicht om vuurwerk te mogen afsteken. Het is mogelijk dat de afsteker en de houder
van de toepassingsvergunning (toepasser) één en dezelfde persoon is, maar het komt
ook voor dat de toepasser één of meer certificaathouders in dienst heeft.
grondvuurwerk, luchtvuurwerk
Het verschil tussen grond- en luchtvuurwerk is waar de effectlading tot ontbranding
komt. Bij grondvuurwerk gebeurt dit direct vanuit het vuurwerkartikel; bij luchtvuurwerk
wordt de effectlading eerst uitgestoten en komt pas in de lucht tot ontbranding. Voorbeelden
van grondvuurwerk zijn: Bengaals vuur, ratelbanden, watervallen, tekstborden, fakkels,
knalstrengen, fonteinen en draaizonnen. Voorbeelden van luchtvuurwerk zijn: Romeinse
kaarsen (komeet, bombet), zwermpotten, pot á feu (mine) en cakeboxen (flowerbeds).
vuurwerkevenement
Een vuurwerkevenement omvat naast het afsteken van het vuurwerk tevens het opbouwen
van de stellingen voor vuurwerk, het installeren en bewerken van vuurwerk en het na
ontbranding verwijderen van vuurwerkrestanten.
Artikel 1.2
Ingevolge artikel 3B. 1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit is het verboden zonder
een daartoe verleende vergunning consumentenvuurwerk, professioneel vuurwerk of pyrotechnische
artikelen voor theatergebruik tot ontbranding te brengen, ten behoeve daarvan op te
bouwen, te installeren, te bewerken, dan wel na ontbranding te verwijderen.
De in deze regeling opgenomen regels zijn dan ook van toepassing op alle werkzaamheden
van opbouw tot afbouw van het vuurwerk. Sommige artikelen zijn uitsluitend van toepassing
op het moment dat sprake is van het daadwerkelijk afsteken. Dit is dan in het betreffende
artikel expliciet vermeld.
Artikel 1.3
Het kaliber van vuurwerk wordt meestal uitgedrukt in inch. Dit is de diameter van
de buis van waaruit het vuurwerk wordt verschoten. Dit is de nominale maat – de aanduidingsmaat
– en niet de feitelijk gemeten maat. De afwijking tussen de nominale maat en de feitelijk
gemeten maat is de tolerantie die nodig is om het vuurwerk op de juiste wijze te laten
functioneren.
Ingevolge de Metrologiewet is het verboden om andere grooteenheden te gebruiken dan
de krachtens artikel 2 van de wet vastgestelde maateenheden (zie Meeteenhedenbesluit
2006). In plaats van inch moet dan mm worden gebruikt (1 inch = 25,4 mm).
kaliber
(inch)
|
kaliber
(mm)
|
1
|
25,4
|
2
|
50,8
|
3
|
76,2
|
4
|
101,6
|
5
|
127,0
|
6
|
152,4
|
8
|
203,2
|
10
|
254,0
|
12
|
304,8
|
18
|
457,2
|
24
|
609,6
|
Omdat de internationale aanduiding van de nominale maat van het vuurwerk nog steeds
in inches plaatsvindt, is met het oog op gebruiksgemak voor zowel de toepassers als
de handhavers, het kaliber van vuurwerk in deze regeling in beide eenheden uitgedrukt.
Artikel 1.4
De verantwoordelijkheid voor de naleving van de in deze regeling opgenomen regels
ligt bij degene aan wie de toepassingsvergunning is verleend. In deze regeling wordt
deze persoon aangeduid als ‘de toepasser’. Onder verantwoordelijkheid van de toepasser
worden de activiteiten met betrekking tot het bedrijfsmatig tot ontbranding brengen
van vuurwerk in de praktijk echter vaak uitgevoerd door andere personen dan de toepasser.
Deze personen moeten dan wel in het bezit zijn van het KIWA persoonscertificaat Vuurwerkdeskundige
(zie toelichting op definitie afsteker). Het komt voor dat onder toezicht van de afsteker
andere personen (assistenten) ondersteuning bieden bij het evenement. Voor zowel afstekers
als assistenten geldt dat zij onder de eindverantwoordelijkheid van de toepasser werken.
Het niet overeenkomstig deze regeling handelen door personen die onder de eindverantwoordelijkheid
van de toepasser werken, kan dan ook de toepasser worden aangerekend. Tevens zal er
dan sprake zijn van overtreding van het verbod, bedoeld in artikel 1.7, eerste volzin,
hetgeen het mogelijk maakt ook handhavend op te treden richting de betrokken personen
die de handelingen in strijd met de regeling hebben uitgevoerd.
Artikel 1.5
Artikel 3B.4, zesde lid, van het Vuurwerkbesluit, zoals dat artikel luidt met ingang
van 1 juli 2012, voorziet er in dat op een ontbrandingsmelding tevens artikel 3B.3a,
eerste lid, eerste en tweede volzin, en vierde en vijfde lid van het Vuurwerkbesluit
van toepassing is.
Artikel 1.6
De meldingen op grond van deze regeling moeten elektronisch worden gedaan bij gedeputeerde
staten van de betrokken provincie. De meldingen verlopen via de website www.meldpuntvuurwerk.nl. Vanuit deze portal wordt de melder doorgeleid naar het meldingssysteem van de provincies,
waarin de melder kan aangeven welke provincie het betreft. Via die weg komt de melding
terecht bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
Artikel 1.7
Dit artikel voorziet in een verbod handelingen te verrichten of een ander handelingen
te laten verrichten in strijd met deze regeling. Tevens voorziet dit artikel er in
dat dit verbod tevens geldt als voorschrift verbonden aan de ontbrandingstoestemming.
Overtreding van regels in deze regeling, impliceert een overtreding van het verbod
en daarmee eveneens een overtreding van een voorschrift van de ontbrandingstoestemming.
Artikel 2.1
In dit artikel zijn de minimale afmetingen van het afsteekterrein vastgelegd, teneinde
zeker te stellen dat geen discussie kan ontstaan over de noodzakelijke grootte van
de plaats waar tijdens het voorbereiden van het vuurwerkevenement werkzaamheden worden
verricht waarop deze regeling betrekking heeft.
Artikel 2.2
Eerste lid
In het belang van de veiligheid is het noodzakelijk dat er tijdens het evenement iemand
aanwezig is die de Nederlandse taal machtig is. In geval van een calamiteit moet er
accuraat kunnen worden opgetreden en dit zou belemmerd kunnen worden als niet in het
Nederlands gecommuniceerd kan worden.
Tweede lid
De afsteker moet direct of via camera’s zicht hebben op de veiligheidszone. Tevens
moet hij in geval van nood contact kunnen opnemen met hulpverleningsdiensten en het
bevoegd gezag. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan contact via mobiele telefoons.
Derde lid
Een afschrift van een bewijs dat financiële zekerheid is gesteld, moet op de locatie
aanwezig zijn. Het stellen van financiële zekerheid is een voorwaarde voor de verlening
van de toepassingsvergunning (artikel 3B.2 van het Vuurwerkbesluit). Het is dus primair
ter beoordeling van het bevoegd gezag in het kader van de aanvraag om de toepassingsvergunning
en niet bij ieder vuurwerkevenement of op genoegzame wijze financiële zekerheid is
gesteld. Probleem bij het stellen van financiële zekerheid is dat dit een beperkte
geldigheidsduur heeft. Als een toepasser een half jaar voor het evenement een ontbrandingstoestemming
aanvraagt of een melding doet en op dat moment bijvoorbeeld een verzekering nog geldig
is, wordt voldaan aan de eis uit artikel 3B.2, derde lid, van het Vuurwerkbesluit.
In de meeste gevallen wordt de verzekering stilzwijgend verlengd en zal de toepasser
op het moment van afsteken ook nog zijn verzekerd. Dit is echter niet zeker. Daarom
is in dit artikel opgenomen dat de toepasser een afschrift van een geldig bewijs van
financiële zekerheid bij zich moet hebben tijdens het evenement.
Voor de vorm waarin de financiële zekerheid kan worden gesteld, zijn verschillende
mogelijkheden, zoals een borgtocht of bankgarantie, een hypotheek- of pandrecht of
een verzekering. Een essentieel element bij de beoordeling van de verschillende vormen
van financiële zekerheid is dat bij een eventueel faillissement van de toepasser de
financiële zekerheid niet onder het faillissement komt te vallen. Het is in eerste
instantie de verantwoordelijkheid van het bedrijf om te bepalen welke vorm van financiële
zekerheid gekozen wordt.
Artikel 2.3
Eerste en tweede lid
Bij het tot ontbranding brengen van vuurwerk kan in de in het eerste lid, onder a
tot en met e, genoemde gevallen onder de daarbij genoemde voorwaarden van de ontbrandingstoestemming
worden afgeweken. De afwijkingen kunnen betrekking hebben op de afsteker (onderdeel
a), de afsteektijden (onderdeel b) of het aantal vuurwerkartikelen ( onderdeel c)
en het type artikel (onderdeel d). Daarnaast is afwijking van de ontbrandingstoestemming
mogelijk indien dat in het belang van de veiligheid nodig is. Er mogen geen wijzigingen
ten opzichte van de ontbrandingstoestemming plaatsvinden die leiden tot grotere veiligheidsafstanden.
Voorwaarde om vuurwerk tot ontbranding te brengen in afwijking van de ontbrandingstoestemming
is voorts dat van de afwijking uiterlijk vier dagen voorafgaand aan het evenement
melding wordt gedaan bij de provincie. Wanneer pas ter plaatse wordt geconstateerd
dat de voorgenomen wijze van ontbranden tot veiligheidsrisico's zal leiden, moet de
toepasser ter plaatse en in overleg met de handhaver(s) de geëigende maatregelen nemen.
Het is niet mogelijk om op voorhand ‘noodsituaties’ in regelgeving te reguleren.
Derde lid
In het Vuurwerkbesluit zoals dat luidt tot 1 juli 2012 zijn regels opgenomen omtrent
de gegevens die bij een melding op grond van artikel 3B.4 moeten worden verstrekt.
Bij de introductie van het meldingenstelsel in het Vuurwerkbesluit is er vanuit gegaan
dat bij de melding dezelfde gegevens moeten worden overgelegd als die welke noodzakelijk
zijn voor het verkrijgen van een toestemming (zie nota van toelichting bij Besluit
van 16 januari 2004 tot wijziging van het Vuurwerkbesluit en het Inrichtingen- en
vergunningenbesluit milieubeheer en enkele andere besluiten (Stb. 26)). Als gevolg van de wijziging van het Vuurwerkbesluit per 1 juli 2012, in combinatie
met artikel 1.5 uit de onderhavige regeling, wordt expliciet vastgelegd dat bij de
melding exact dezelfde gegevens moeten worden overgelegd als bij de aanvraag om een
ontbrandingstoestemming.
De bij de melding overgelegde gegevens moeten door het bevoegd gezag binnen 2 weken
(artikel 3B.4, vierde lid, Vuurwerkbesluit) worden beoordeeld op de vraag of terecht
gemeld is. Zo niet, dan moet handelend worden opgetreden.
In de afgelopen jaren is echter een praktijk ontstaan waarbij werd toegestaan dat
binnen de meldingstermijn van twee weken nog wijzigingen konden worden doorgevoerd.
Hiervan werd in het begin sporadisch gebruik gemaakt, maar de laatste paar jaar is
het aantal wijzigingen dat op het laatste moment nog werd gemeld, fors toegenomen.
Uit een inventarisatie onder provinciale uitvoerders blijkt dat in ruim de helft van
de gevallen enkele dagen tevoren een groot aantal wijzigingen ten opzichte van de
oorspronkelijke meldingen zijn doorgegeven. Het bevoegd gezag heeft op dat moment
nog maar zeer beperkt de tijd om na te gaan of als gevolg van wijzigingen terecht
nog steeds is volstaan met het doen van een melding. Door overschrijding van de minimumtermijn
van twee weken is een grote extra last bij het provinciale bestuursorgaan gelegd.
Om bovenstaande redenen is in het derde lid van artikel 2.3 vastgelegd dat vuurwerk
niet tot ontbranding mag worden gebracht in afwijking van de melding.
Artikel 2.4
Eerste lid
Het is niet toegestaan om vuurwerk dat voor een ander vuurwerkevenement bedoeld is,
aanwezig te hebben, noch op de afsteekplaats, noch in de auto waarmee het vuurwerk
voor het vuurwerkevenement, vervoerd is. Deze bepaling is opgenomen om op te kunnen
treden tegen het illegaal verhandelen van professioneel vuurwerk.
Tweede lid
Op grond van artikel 3B.4 van het Vuurwerkbesluit, zoals dat luidt met ingang van
1 juli 2012, mag met een melding maximaal 200 kg consumentenvuurwerk en maximaal 20 kg
theatervuurwerk worden ontbrand. De hoeveelheid vuurwerk die op locatie aanwezig is,
mag niet meer zijn dan deze hoeveelheid.
Artikel 2.5
In het tweede lid is bepaald dat vuurwerk wordt gebruikt overeenkomstig het bij het
vuurwerkartikel behorende veiligheidsinformatieblad of de bij het vuurwerk behorende
gebruiksaanwijzing. Indien in het veiligheidsinformatieblad is opgenomen dat het vuurwerkartikel
rechtstandig moet worden toegepast, is schuin afsteken niet toegestaan. Het betreft
hier het veiligheidsinformatieblad, bedoeld in artikel 31 van de EG-verordening registratie,
evaluatie en autorisatie van chemische stoffen. Een en ander geldt overigens niet
voor zover de voorschriften die zijn opgenomen in het veiligheidsinformatieblad of
de gebruiksaanwijzing in strijd zijn met de overige regels in deze regeling. Hierbij
kan onder meer worden gedacht aan de veiligheidsafstanden die op grond van paragraaf
3.1 zijn voorgeschreven.
Wanneer in het veiligheidsinformatieblad of de gebruiksaanwijzing het gebruik van
specifieke hulpmiddelen wordt voorgeschreven, dan is dat onder deze regeling eveneens
verplicht. Bij hulpmiddelen kan worden gedacht aan maroontanks en concussionmortiers.
Artikel 2.6
Eerste lid
Vuurwerk moet zodanig worden opgesteld dat omvallen niet mogelijk is. Cakeboxen kunnen
worden vastgezet door middel van wapeningsstaal in combinatie met plakband of binder
of worden vastgelijmd door middel van montagekit op een houten grondvlak van voldoende
afmeting zodat omvallen niet mogelijk is. Ook is het mogelijk een voldoende groot
grondvlak te creëren door de cakeboxen aan elkaar te verbinden. De constructie moet
ook tijdens het afsteken in stand blijven. Voor een stabiele constructie geldt als
basisprincipe dat het grondvlak een grootte heeft van minimaal de hoogte van de vuurwerkartikelen
zoals deze gereed staan voor gebruik. Voor vuurpijlen en fonteinen is 60% van de totale
hoogte in principe voldoende.
Tweede lid
Deze bepaling geldt bijvoorbeeld voor mortierbuizen, van waaruit cilinderbommen worden
afgeschoten. De mortierbuizen moeten zo stevig zijn dat ze zelfs het ontploffen van
de cilinderbom in de buis kunnen weerstaan.
Derde lid
Deze bepaling ziet erop dat het wegschieten van vuurwerkeffecten niet onder een te
kleine hoek zal plaatsvinden, omdat de veiligheid op de vastgestelde veiligheidsafstand
anders onvoldoende gewaarborgd is.
Vijfde lid
Het doorlonten van kogel- of cilinderbommen met een totale massa ontplofbare stof
van meer dan 4 kg wordt als niet-brandveilig beschouwd en is daarom geen brandveilige
constructie. Hetzelfde geldt voor het ontbranden van samenstellingen van losse kogel-
of cilinderbommen.
Het gevaar van doorlonten is dat bij het falen van één van de vuurwerkartikelen het
voorkomen van een ontbranding/ontsteking van de resterende kogel- of cilinderbommen
niet meer tegen te houden is. Een onbedoelde reactie, zoals het kantelen van buizen
of rekken en het afvuren in een verkeerde richting, zijn dan nog moeilijk te voorkomen.
Artikel 2.7
Met de sleutelbeveiliging, bedoeld in het eerste lid, gaat het om een voorziening
als gevolg waarvan bewust een handeling moet worden verricht om het afsteken te starten.
Dit kan bijvoorbeeld een sleutelcontact en een vuurknop zijn.
Artikel 2.8
Het aantal blustoestellen moet zijn afgestemd op de omvang van het evenement. Op een
afsteekterrein in de buitenlucht zijn in ieder geval ten minste twee blustoestellen
met een inhoud van ten minste 6 kg ABC-poeder of 9 kg schuim aanwezig. Bij een binnenvuurwerkevenement
is ten minste 1 blustoestel met een inhoud van minimaal 5 kg koolzuur aanwezig. Eén
van de mogelijkheden om aan te tonen dat een blusmiddel goed werkt en goed is onderhouden,
is een bewijs van controle op grond van NEN 2559.
In een aantal gevallen kunnen naast vuurwerk ook andere vuureffecten, zoals vlamschalen,
vuurkorven, gasvlammen, lycopodium-apparaten of fakkels, onderdeel zijn van het evenement.
Dergelijke effecten zijn op grond van deze regeling niet verboden. Uitgangspunt bij
de toepassing van deze aanverwante effecten is dat deze geen invloed mogen hebben
op de opgestelde vuurwerkartikelen. Overige zaken ten aanzien van die aanverwante
effecten (veiligheid, toestemming, ontheffing, etc) worden in de onderhavige regeling
niet geregeld.
Artikel 2.9
Het afsteekterrein moet, voordat begonnen wordt met het opbouwen van de stellingen
voor het vuurwerk, worden afgezet, ook als er nog geen vuurwerk aanwezig is. Het afzetten
kan op verschillende manieren. Hoe dit moet gebeuren, is afhankelijk van de omgeving
(onder meer het aantal personen in de omgeving). In het ene geval zal kunnen worden
volstaan met een lint, in het andere geval zijn mogelijk dranghekken of borden noodzakelijk.
Bereikt moet worden dat duidelijk is dat het afsteekterrein niet vrij toegankelijk
is. De wijze van afzetten moet ertoe leiden dat men ook niet geneigd is om het terrein
te betreden. Als het terrein sowieso niet vrij toegankelijk is voor publiek, is afzetten
uiteraard niet nodig.
Artikel 2.10
Tweede lid
De veiligheidszone moet zijn afgezet op het moment dat begonnen wordt met afsteken.
Het afzetten kan op verschillende manieren. Hoe dit moet gebeuren, is afhankelijk
van de omgeving (onder meer het aantal personen in de omgeving). In het ene geval
zal kunnen worden volstaan met een lint, in het andere geval zijn mogelijk dranghekken
of borden noodzakelijk. Bereikt moet worden dat duidelijk is dat de veiligheidszone
niet vrij toegankelijk is. De wijze van afzetten moet ertoe leiden dat men ook niet
geneigd is om de veiligheidszone te betreden. Het kan noodzakelijk zijn dat er voor
bewaking wordt gezorgd omdat anders het niet-betreden van de veiligheidszone niet
is gewaarborgd.
Derde lid
Zolang de veiligheidszone niet is vrijgegeven, mag het publiek het terrein niet betreden.
In de praktijk is het de afsteker die het terrein weer vrijgeeft. Hoe en aan wie de
afsteker aangeeft of de veiligheidszone betreden mag worden, dient voorafgaand aan
het tot ontbranding brengen van het vuurwerk ter plaatse te worden bepaald. Het zou
kunnen gebeuren door middel van een licht- of geluidsignaal.
Artikelen 3.1, 3.2 en 3.3
Het af te steken vuurwerk in de buitenlucht waarmee volstaan kan worden met een melding
is onderverdeeld in grondvuurwerk en luchtvuurwerk.
Grondvuurwerk is onder te verdelen in zichzelf niet voortdrijvend en voortdrijvend
vuurwerk. De vuurwerkartikelen die onder grondvuurwerk vallen zijn o.a.:
-
• bengaals vuur; dit is een soort fakkel dat met intense (gekleurde) gloed opbrandt;
-
• fonteinen; deze veroorzaken een sterrenregen, al dan niet met effecten zoals kleuren
of een eindknal. Door fonteinen te monteren op een plateau, en dit op één punt te
bevestigen, kan een draaiend geheel worden verkregen;
-
• knalvuurwerk, als onderdeel van andere artikelen (knal in uitstootlading) of bijvoorbeeld
als gekoppeld knalvuurwerk zoals Chinese rollen, strengen, ritsen;
-
• tekstbord; dit is een raamwerk waarop een groot aantal lichtgevende vuurwerkartikelen
gemonteerd en doorgelont zijn; bij het afsteken geeft het een naam of afbeelding als
effect;
-
• draaizonnen, bestaande uit één of meerdere aan elkaar bevestigde fonteinen of branders
die op een zodanige wijze gemonteerd worden dat het voorwerp bij ontbranding een roterende
beweging maakt. Het vonk- of vuureffect wordt bij rotatie van het voorwerp spiraalsgewijs
uitgeworpen;
-
• watervallen, zijnde vuurwerkartikelen met een effect van vonken dat bedoeld is om
over enige breedte en vanaf enige meters hoogte het effect te veroorzaken.
De vuurwerkartikelen die onder luchtvuurwerk vallen zijn o.a.:
-
• romeinse kaarsen; dit zijn kokers met daarin een uitstootlading met elementen (‘kometen’)
die een licht- of geluideffect geven in de lucht. In tegenstelling tot mortierbommen
gaat het om meerdere na elkaar uitgestoten elementen. De koker wordt dus niet geladen
bij het opbouwen en wordt niet hergebruikt;
-
• cakeboxen, bestaande uit een aantal kartonnen hulzen die met een voortdrijvende lading
sterrenboeketten e.d. uitstoten. De hulzen worden bijeengehouden door een omhulling
en vormen een vierkant of langwerpig geheel dat zonder hulpmiddel blijft staan. Cakeboxen
worden ook zwermpotten of flowerbeds genoemd;
-
• vuurpijlen, die omhoog gaan als gevolg van een straaleffect en de aanwezigheid van
een stok die het zwaartepunt verlegt. Een vuurpijl waarop een vuurwerkbom (tot 100 mm
diameter) als effectlading is gemonteerd, wordt wel ‘mortierpijl’ genoemd. Een pijl
met zware knal wordt wel ‘lawinepijl’ genoemd;
-
• vuurwerkbommen, zijnde met pyrotechnische mengsels (‘effectlading’) geladen objecten
die uit mortieren (kartonnen, polyester, aluminium, stalen buizen met dichte onderzijde)
worden geschoten door een kruitlading onderin. Naar de vorm worden cilinderbommen
en kogelbommen onderscheiden. Er zijn enkel- of meerslagbommen, en allerlei kleur-
en knaleffecten worden bereikt door de wijze waarop de lading is aangebracht. De diameters
variëren van 50 mm tot 300 mm. Kleinere diameters worden bomblets genoemd, groter
dan 300 mm komt zelden voor;
-
• mines, ook wel pot a feu genoemd, zijnde vuurwerkartikelen met een éénmalige uitstoot
van (losse) sterren of andere voorwerpen zoals, serpentines of confetti.
Het luchtvuurwerk kan aanzienlijke hoogten bereiken. Bij mortierbommen wordt hiervoor
wel de vuistregel ‘diameter in mm = hoogte in m’ aangehouden. De grootste bommen bereiken
dan 300 m. De werkelijke hoogte hangt af van de kruitlading, de lengte van het mortier
en de diameterverhouding (de passing) van bom en mortier.
De veiligheidsafstand tot publiek voor luchtvuurwerk met een kaliber kleiner dan of
gelijk aan 1 inch is minimaal 40 meter. Met deze afstand is de veiligheid gewaarborgd
voor crackling-artikelen. Voor schuin schietende ‘fan-shaped’ artikelen die in de
richting van het publiek schieten, is bepaald dat de veiligheidsafstand een factor 1,5
groter moet zijn dan voor artikelen die rechtstandig omhoog schieten. Deze voorgeschreven
minimumveiligheidsafstand is gebaseerd op voorbeelden uit de praktijk.
Gezien de gevaarsaspecten van tekstborden is in het verleden in overleg met IPO, RIVM
en vuurwerkbranche afgesproken dat voor tekstborden een veiligheidsafstand tot publiek
van 15 meter voldoende is.
Artikel 3.3
Derde lid
Om de stijghoogte van een mortierbom te garanderen en daarmee de veiligheid van het
publiek zoveel mogelijk te waarborgen, is het van belang om eisen te stellen aan de
binnendiameter van de mortierbuis in relatie tot de buitendiameter van de bom. Uit
het RIVM rapport ‘Arbeidsveiligheid bij het toepassen van Groot Vuurwerk’ blijkt dat
de tolerantie kan en mag variëren. In dit rapport is vermeld dat het verschil tussen
de binnendiameter van de buitenmortier en de buitendiameter van de bom niet minder
dan 3 mm en niet meer dan 6 mm mag bedragen voor bommen met een kaliber kleiner dan
75 mm. Voor grotere bommen mag het verschil niet minder dan 3 mm en niet meer dan
13 mm bedragen. Zie ook de toelichting bij artikel 1.3.
Een bom met een bepaalde maatvoering in inch heeft altijd een bepaalde speling qua
diameter in millimeters. Bij een 3 inch bom zal de maat van de bom liggen tussen de
63.2 mm en 76.2 mm. Dit heeft te maken met de opbouw van de bom (karton of plastic).
Bij karton wordt vaak een kleinere bom gefabriceerd vanwege ‘het uitzetten’ van de
bom tijdens het proces in de mortier. De veiligheidsafstanden die voor bommen worden
gehanteerd, zijn gebaseerd op de maatvoering in inch. Door uit te gaan van de maatvoering
in millimeters wordt een te kleine veiligheidsafstand gehanteerd. Voor het bepalen
van het kaliber van een bom moet daarom worden uitgegaan van de uitwendige diameter
van de bom. Voor een bom die wordt aangeduid met kaliber 4 inch, maar waarvan de uitwendige
diameter in millimeters kleiner is dan 4 inch, geldt de veiligheidsafstand die hoort
bij 4 inch (namelijk 200 meter). Als een bom te klein is in relatie tot de mortier,
zal er onvoldoende drukopbouw plaatsvinden onder in de mortier, waardoor de stijghoogte
van de bom minder is dan waarvoor de bom is ontworpen. Ook is er dan een kans dat
de bom tijdens het stijgen gaat driften (afdrijven), met alle gevolgen van dien.
Artikel 3.5
Met de horizontale projectie van een hoogspanningsleiding wordt bedoeld de loodrechte
afbeelding van die leiding op het maaiveld.
Artikel 3.6
Eerste lid
Onder het bedrijfsmatig houden van dieren wordt in deze regeling onder meer verstaan:
melkveehouderij, varkenshouderij, pluimveehouderij, geiten- of schapenhouderij, manege,
paardenfokkerij, dierenpension, dierenasiel, dierentuin of kinderboerderij.
Tweede en derde lid
Bij het afsteken van het vuurwerk mogen binnen de veiligheidszone geen gebouwen aanwezig
zijn. Daarin kunnen zich immers personen bevinden. Alleen indien gewaarborgd is dat
er tijdens het afsteken geen personen in of uit het gebouw gaan, mag een gebouw tijdens
het afsteken in de veiligheidszone liggen. Afsteken kan bijvoorbeeld wel als sprake
is van een leegstaand gebouw of wanneer er afspraken zijn gemaakt tussen de toepasser
en gebouweigenaar dat er geen personenverkeer in en uit het gebouw plaatsvindt.
Vierde lid
Het afsteken vanaf een dak van een gebouw is uitsluitend toegestaan indien is gewaarborgd
dat tijdens het afsteken geen personen in of uit het gebouw gaan. Afsteken vanaf een
gebouw is toegestaan als sprake is van een leegstaand gebouw of wanneer er afspraken
zijn gemaakt tussen de toepasser en gebouweigenaar dat er geen personenverkeer in
en uit het gebouw plaatsvindt. Daarnaast is relevant dat het afsteken van vuurwerk
niet tot gevaarlijke situaties leidt vanwege de aanwezigheid van bijvoorbeeld ventilatoren
of toevoeropeningen van luchtverversingssystemen. Informatie hierover moet in de aanvraag
om de ontbrandingstoestemming of in de melding zijn vermeld.
Vijfde lid
Het afzetten van wegen is noodzakelijk vanwege de aanwezigheid in de veiligheidszone
en in het belang van het vluchten van toeschouwers. De toepasser is verantwoordelijk
voor het afzetten van wegen. Als zodanig dient de toepasser in zijn aanvraag om een
ontbrandingstoestemming of melding aan te geven dat de wegen worden afgesloten. Als
hiervoor toestemming nodig is van de gemeente, moet een bewijs hiervan bij de aanvraag
of melding worden gevoegd (zie artikel 3B.3a, tweede lid, onder f, van het Vuurwerkbesluit).
Artikel 3.7
Voorafgaand aan het evenement moet informatie worden ingewonnen over de lokale weersomstandigheden.
Dit kan bij een meteorologische dienstverlener. Bij de plaatselijke brandweer kan
worden nagegaan of sprake is van extreme droogte. Als mogelijk sprake is van extreme
droogte is het van belang om hierover tijdig, ten minste 24 uur voorafgaand aan het
vuurwerkevenement informatie op te vragen. Bij mogelijke extreme droogte is het van
belang om dit kort te sluiten met de provinciale toezichthouder. Gedeputeerde staten
bepalen in het kader van de handhaving uiteindelijk of sprake is van weersomstandigheden
als bedoeld in artikel 3.7. Logischerwijs baseert het bevoegd gezag dit op informatie
van deskundigen, zoals brandweer of een meteorologische dienstverlener en wordt aansluiting
gezocht bij de algemeen gehanteerde systematiek voor weeralarm.
Als vuurwerk kan worden afgestoken, maar er bestaat een kans op problemen met betrekking
tot de weersverwachting dan is het belangrijk dat de toepasser en toezichthouder afspraken
maken, bijvoorbeeld over de locatie waar de toezichthouder zich bevindt tijdens het
afsteken en hoe hij te bereiken is.
Artikel 3.9
Derde lid
De constructies voor het opstellen van stalen mortieren van 3 inch (75 mm) en groter
dienen zodanig te worden ingegraven of met zandzakken te worden afgeschermd dat het
wegspatten van scherven bij een mogelijke explosie van de mortierbuis wordt voorkomen.
Vierde lid
Bij herladen bestaat er gevaar voor voortijdige ontbranding als zich in de mortierbuis
of in de houder van een Romeinse kaars brandende of smeulende resten bevinden van
een daarvoor afgevuurde mortierbom of Romeinse kaars. Dat brengt uiteraard risico’s
voor toepassers en publiek met zich. Ook kan de aanwezigheid van resten er voor zorgen
dat het vuurwerk niet de gewenste hoogte bereikt. Herladen tijdens het vuurwerkevenement
is daarom verboden.
Artikel 3.11
Bij het afsteken van vuurwerk vanaf een vaartuig, wordt het vuurwerk opgebouwd op
een ponton dat aan de kade is vastgelegd. Na opbouw wordt het ponton met sleep- of
duwboten naar de ontbrandingslocatie gesleept. Vanwege de betere stabiliteit aan de
kade heeft dit de voorkeur boven opbouwen op het water op de ontbrandingslocatie.
Artikel 4.3
De vrije ruimte van anderhalf maal de hoogte van het effect is gebaseerd op de tot
nu toe in de praktijk vereiste vrije ruimte. Vanaf 4 juli 2013 wordt theatervuurwerk
ingedeeld in één van de categorieën T1 of T2 als bedoeld in de pyrorichtlijn. Dat
zou aanleiding kunnen zijn om deze eis te herzien.
Artikelen 5.1 tot en met 5.4
Deze artikelen schrijven voor op welke manier de toepasser of afsteker om moeten gaan
met ongewone voorvallen die zich tijdens een vuurwerkevenement kunnen voordoen. Bij
ongewone voorvallen kan worden gedacht aan storingen bij het afsteken van het vuurwerk
zoals het niet volledig tot ontbranding komen of te vroeg ontploffen van vuurwerk.
Het gaat daarbij om fouten, ongevallen en bijna-ongevallen.
Door de verplichte melding van dit soort voorvallen ontstaat er beter zicht op de
gang van zaken bij de toepassers.
Artikel 5.1
Omdat het niet mogelijk is om gedurende een vuurwerkevenement uit te zoeken wat de
oorzaak van afwijkend gedrag is, stellen het eerste en tweede lid van artikel 5.1
zeker dat geen enkel ander artikel dat in potentie datzelfde afwijkende gedrag kan
vertonen, nog tijdens het betrokken vuurwerkevenement wordt ontstoken. Het betekent
niet automatisch dat deze artikelen nooit meer mogen worden gebruikt, maar er zal
eerst een onderzoek naar de reden van het disfunctioneren moeten zijn uitgevoerd.
Het derde lid verplicht tot directe melding van ieder ongewoon voorval aan gedeputeerde
staten van de provincie waarin het vuurwerk tot ontbranding wordt gebracht. Met name
als een stuk vuurwerk niet is ontploft en ergens buiten het schootsveld is terechtgekomen
of als geconstateerd wordt dat een bepaald type vuurwerk anders reageert dan zou mogen
worden verwacht, kan dit met het oog op de voorkoming van (verdere) ongelukken van
groot belang zijn. Wat betreft de herkomst van het artikel (derde lid, onderdeel e)
zal moeten worden aangegeven van welke leverancier of producent het artikel afkomstig
is. Via hen kunnen andere artikelen met potentieel dezelfde gebreken worden opgespoord.
Artikel 5.2
Het doven van nagloeiend vuurwerk of het onschadelijk maken van weigeraars en blindgangers
zal in veel gevallen met water kunnen plaatsvinden. Echter water zal niet in alle
gevallen de beste oplossing zijn. De toepasser heeft de kennis om hiervoor de juiste
maatregelen te nemen.
Artikel 5.3
Een blindganger, een niet ontploft, maar wel afgeschoten vuurwerkartikel, kan grote
gevaren opleveren voor een vinder. Het is daarom noodzakelijk dat bij een vermoeden
van een blindganger het terrein na afloop van het afsteekprogramma, maar vóór het
vrijgeven van de veiligheidszone, wordt opgezocht en verwijderd.
Artikel 5.4
Dit artikel is een aanvulling op de meer specifieke bepalingen in de artikelen 5.1
tot en met 5.3. Indien sprake is van een ongewoon voorval als gevolg van afwijkend
gedrag van een vuurwerkartikel, dan wordt dit als één voorval elektronisch gemeld.
Artikel 6.1
Omdat het Vuurwerkbesluit met ingang van 1 juli 2012 verplicht tot vastlegging van
regels met betrekking tot het bedrijfsmatig tot ontbranding brengen van vuurwerk bij
ministeriële regeling, treedt deze regeling met ingang van die datum in werking. Hiermee
wordt afgeweken van het systeem van de Vaste Verandermomenten, dat uitgaat van een
invoeringstermijn van minimaal twee maanden.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J.J. Atsma.