TOELICHTING
Algemeen
1. Achtergrond en aanleiding vrijstelling overdrachtsbelasting
Tot 1 mei 2009 gold er voor instellingen met als statutair doel het behoud van monumenten een vrijstelling van overdrachtsbelasting
bij de aankoop van een door het Rijk beschermd monument (hierna: beschermd monument). Dit hield in dat zogenoemde organisaties
voor monumentenbehoud geen 6% van de aankoopsom als belasting hoefden af te dragen. De achterliggende gedachte was dat het
bedrag dat niet als belasting werd afgedragen aan het onderhoud en de restauratie van dat beschermd monument kon worden besteed.
Voor deze organisaties was dat een belangrijke financiële prikkel om beschermde monumenten aan te kopen.
Naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 1 mei 2009 (Bk-07/00421) heeft de Staatssecretaris
van Financiën bij besluit van 10 juni 2009 de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor beschermde monumenten uitgebreid
naar alle groepen eigenaren (Stcrt. 12 juni 2009, nr. 106).
Ingevolge de periodieke evaluatieverplichting van de belastinguitgaven op grond van de Regeling Prestatiegegevens en Evaluatieonderzoek
is de effectiviteit en doelmatigheid van twee fiscale regelingen onderzocht. Het betreft de fiscale aftrek van uitgaven voor
monumentenpanden (Wet inkomstenbelasting 2001) en de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de verkrijging van monumenten
door aangewezen rechtspersonen (Wet op belastingen van rechtsverkeer). Het evaluatierapport is in opdracht van de Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: minister) opgesteld door PricewaterhouseCoopers Advisory N.V. (PWC) en begeleid
door de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en Financiën.
De conclusie van het onderzoek – voor zover hier relevant – was dat het veel doelmatiger is om de investeringen in de beschermde
monumenten via een subsidieregeling van de minister te stimuleren dan via een generieke vrijstelling overdrachtsbelasting.
Bij brief van 28 september 2009 hebben de Staatssecretaris van Financiën en de minister het rapport van PWC naar de Tweede
Kamer gestuurd (Kamerstukken II 2009–2010, 32 156, nr. 2).
Afschaffing vrijstelling overdrachtsbelasting
In de brief van 28 september 2009 is aangegeven dat het nadelige effect van het afschaffen van de vrijstelling voor de monumentensector
is berekend op € 23 miljoen per jaar en het kabinet besloten heeft dit bedrag jaarlijks aan de begroting van OCW toe te voegen.
In de jaren 2010 en 2011 worden deze middelen ingezet in het kader van de restauratiebehoefte. In vervolg op het kabinetsbesluit
heeft de Staatssecretaris van Financiën bij besluit van 19 februari 2010 de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij de aankoop
van beschermde monumenten per 1 januari 2010 geheel afgeschaft (Stcrt. 2 maart 2010, nr. 3113). Alle eigenaren, dus ook de organisaties voor monumentenbehoud, betalen vanaf dat moment bij aankoop van een beschermd monument
6% overdrachtsbelasting.
In deze regeling wordt het jaarlijkse bedrag van € 23 miljoen voor de jaren 2010 en 2011 verdeeld ten behoeve van de restauratie
van beschermde monumenten. Omdat de organisaties voor monumentenbehoud de doelgroep waren van de afgeschafte fiscale voordelen,
is onderhavige subsidieregeling gedeeltelijk op deze doelgroep toegespitst.
Modernisering Monumentenzorg
Deze regeling is zoveel mogelijk opgesteld in de geest van het gemoderniseerde monumentenbeleid. Het geven van vertrouwen
aan eigenaren, professionele organisaties en andere partners in de monumentenzorg is essentieel voor het welslagen van de
Modernisering van de Monumentenzorg. Herbestemmen van monumentale gebouwen is daarnaast een van de pijlers van het nieuwe
beleid.
Bij de behandeling van de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg in de Tweede Kamer op 16 november 2009 is de verdeling
van 2× € 23 miljoen, voor de jaren 2010 en 2011, aan de orde gesteld. Tijdens deze behandeling heeft de Tweede Kamer een motie
aangenomen (motie Van Vroonhoven, Kamerstukken II 2009–2010, 32 156 nr. 4), waarin de regering wordt verzocht
ervoor te zorgen dat vooral beschermde monumenten met een subsidiabel bedrag vanaf € 2 miljoen in 2010 en 2011 hun restauratieachterstand
zo veel mogelijk kunnen wegwerken en de Tweede Kamer te informeren hoe daar vorm aan wordt gegeven.
Bij brief van 9 februari 2010 (Kamerstukken II 2009–2010, 32 156 nr. 14) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de inzet en verdeling van de 2× € 23 miljoen. Hierbij zijn de volgende uitgangspunten
geformuleerd:
1. Een bedrag van 2× € 15 miljoen zal worden ingezet voor:
2. Een bedrag van 2× € 8 miljoen wordt verdeeld onder de zogenoemde aangewezen organisaties voor monumentenbehoud, ten behoeve
van restauratie van beschermde monumenten.
2. Grondslag
De regeling is gebaseerd op het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten (hierna: Brim). Naast de reguliere instandhoudingssubsidie
die op grond van het Brim kan worden verstrekt, is in artikel 43 van het Brim een specifieke basis gelegd om restauraties
te kunnen subsidiëren. Uitsluitend de eigenaren die op grond van het Brim in aanmerking komen voor instandhoudingssubsidie,
kunnen een beroep doen op restauratiesubsidie als bedoeld in artikel 43 Brim, en daarmee op deze Restauratieregeling monumenten
2010 en 2011.
3. Doelstelling
De regeling heeft als doel het restaureren van beschermde monumenten met inachtneming van de doelstellingen van het moderne
monumentenbeleid, de motie Van Vroonhoven die door de Tweede Kamer is aangenomen en de compensatie voor nadelige effecten
van het afschaffen van de vrijstelling overdrachtsbelasting bij de aankoop van een beschermd monument voor organisaties voor
monumentenbehoud. De regeling is daarom in twee afzonderlijke budgetten opgesplitst en kent de hierna volgende onderdelen.
1. Restauratiesubsidie voor herbestemming en grote projecten
Er is € 30 miljoen (2× € 15 miljoen) gereserveerd voor restauratiesubsidies waarbij herbestemming aan de orde is en voor grootschalige
restauratieprojecten.
a. Restauratie met herbestemming
Herbestemmen van (monumentale) gebouwen is actueel en vormt een van de drie pijlers van de modernisering van de monumentenzorg.
Onze leefomgeving transformeert voortdurend. Het komt voor dat gebouwen hun functie verliezen, verwaarloosd raken en vervolgens
worden gesloopt. Hierdoor gaat te vaak waardevol cultureel erfgoed verloren. Sloop gaat bovendien in tegen het streven naar
duurzaamheid. Investeren in zorgvuldige herbestemming kan uitkomst bieden: zoeken naar nieuwe functies, zodat een gebouw,
complex of terrein van nut kan zijn voor zijn gebruikers en het cultureel erfgoed behouden kan blijven.
Eigenaren kunnen voor restauratieprojecten een beroep doen op deze regeling ingeval de restauratie gepaard gaat met herbestemming.
Hiervan is sprake als het beschermd monument een nieuwe functie krijgt of als de functie van het beschermd monument na een
periode van leegstand wordt hersteld. De subsidiabele kosten van het restauratieplan waarvoor subsidie wordt gevraagd, moeten
hoger zijn dan € 500.000. Om diverse projecten te kunnen honoreren, kan per beschermd monument maximaal over een bedrag van
€ 5 miljoen aan subsidiabele kosten subsidie worden verstrekt. Vallen de subsidiabele kosten van een restauratieplan hoger
uit, dan stelt de minister de subsidiabele kosten vast op € 5 miljoen en wordt er feitelijk een deelrestauratie gesubsidieerd.
b. Grote restauratieprojecten
Onder grote restauratieprojecten worden die restauratieprojecten verstaan, waarvan de subsidiabele kosten hoger zijn dan € 2 miljoen
en waarbij de functie van het beschermd monument niet verandert. Ook hier geldt dat maximaal over een bedrag van € 5 miljoen
aan subsidiabele kosten subsidie kan worden verstrekt. De kosten van herstel zijn in deze groep restauratieprojecten zo hoog,
dat ze niet binnen het reguliere instandhoudingsbudget van het Brim gesubsidieerd kunnen worden. Voor het reguliere instandhoudingsbudget
geldt voor grootschalige instandhoudingsprojecten een maximum aan subsidiabele kosten van € 1 miljoen over zes jaar. Voor
een groep van grote en complexe monumenten, zoals kerken, is dat vaak niet voldoende. Dit is in de motie Van Vroonhoven aan
de orde gesteld. Voor deze groep kan deze regeling een uitkomst bieden. Instandhoudingsprojecten met minder dan € 2 miljoen
aan subsidiabele kosten kunnen via het reguliere Brim worden geholpen in twee instandhoudingsperiodes van zes jaar.
Verdeelcriteria
Omdat de kans groot is dat er meer aanvragen worden ingediend dan dat er middelen beschikbaar zijn, wordt er op datum van
binnenkomst van de aanvraag (wie het eerst komt) geselecteerd en wordt rekening gehouden met regionale spreiding. Per provincie
worden maximaal vier aanvragen gehonoreerd. Komen er op dezelfde dag meer aanvragen binnen dan er binnen een provincie kunnen
worden gehonoreerd, dan hebben de aanvragen met de laagste subsidiabele kosten voorrang, om zoveel mogelijk aanvragen te kunnen
honoreren. Mocht er na deze verdeling nog budget over zijn, dan is er een voorziening getroffen om meer dan vier aanvragen
per provincie te kunnen honoreren.
Overige elementen en verplichtingen
Bij de verstrekking van restauratiesubsidie voor herbestemmings- en grootschalige projecten zijn de volgende elementen nog
van belang:
– subsidie wordt op aanvraag verleend;
– de aanvraag wordt beoordeeld aan de hand van een in te dienen aanvraagformulier, restauratieplan, actuele begroting, actueel
inspectierapport en bij herbestemmingsprojecten een bouwhistorische verkenning;
– de subsidie bedraagt 70 procent van de subsidiabele kosten;
– de restauratie vangt in beginsel uiterlijk aan in 2011;
– na afronding van de restauratie dient de subsidieontvanger een verantwoording in van de subsidie die bestaat uit een prestatieverklaring
en een financieel verslag.
2. Restauratiesubsidie voor aangewezen organisaties voor monumentenbehoud
Voor restauraties van beschermde monumenten in het bezit van aangewezen organisaties voor monumentenbehoud wordt in deze regeling
€ 16 miljoen (2x € 8 miljoen) gereserveerd.
Aangewezen organisaties voor monumentenbehoud zijn als zodanig op grond van het Brim door de minister aangewezen. Het gaat
hier om vóór 1 januari 2010 aangewezen organisaties. Het zijn professionele organisaties die zich richten op het instandhouden
van beschermde monumenten. Vaak kopen zij monumenten die in slechte staat verkeren en al dan niet hun functie verliezen, die
voor commerciële marktpartijen niet of minder interessant zijn. Het gaat hier feitelijk om vastgoed dat een zeer smalle marge
voor exploitatie heeft. Deze organisaties worden door de afschaffing van de vrijstelling van de overdrachtsbelasting financieel
benadeeld. Aankoop en restauratie komen daarmee verder buiten bereik van een sluitende exploitatie te liggen. Het is om deze
reden dat een deel van deze regeling op deze organisaties is toegespitst.
Deze regeling is een pilot voor subsidieverstrekking op grond van de modernisering van de monumentenzorg, waarin vertrouwen
in en samenwerking met de aangewezen organisaties voor monumentenbehoud een belangrijke rol spelen. Naast provincies en gemeenten
zijn deze professionele organisaties belangrijke spelers in het veld van de monumentenzorg. Aan hun wens om meer zelfstandigheid
en meer ruimte te krijgen in het bestel wordt met deze pilot tegemoet gekomen.
De voor 1 januari 2010 aangewezen organisaties voor monumentenbehoud is gevraagd om met een door al deze organisaties gedragen
voorstel te komen voor de besteding van de € 16 miljoen voor restauratie van beschermde monumenten. In onderling overleg hebben
de organisaties een lijst samengesteld met restauratieprojecten die zij kunnen uitvoeren met het daarvoor beschikbare budget.
Op basis van de lijst van restauratieprojecten is in de regeling vermeld hoeveel subsidie per afzonderlijke organisatie maximaal
kan worden verstrekt. Om de aangewezen organisaties de kans te geven minimaal één project geheel te kunnen uitvoeren, is onderling
afgesproken dat het maximum subsidiebedrag € 1.650.000 per organisatie bedraagt. Daarbij is uitgegaan van een subsidiepercentage
van 70% van de subsidiabele kosten. Subsidiabel zijn alleen kosten die subsidiabel zijn in het kader van het Brim. De aangewezen
organisaties hebben bij de onderlinge verdeling verder de volgende uitgangspunten gehanteerd. Het moet gaan om (delen van)
beschermde monumenten, met inbegrip van groene monumenten; de voorgestelde restauraties worden sober en doelmatig uitgevoerd
en de vereiste vergunningprocedures worden gevolgd. Daarnaast moet de opzet per restauratieproject zo zijn dat de subsidie
op de gebruikelijke wijze kan worden verantwoord.
Deze regeling voorziet in de subsidiëring van de projecten overeenkomstig het voorstel van de aangewezen organisaties. De
organisaties zullen vervolgens een aanvraag indienen voor de projecten die in de lijst staan en waarop dit subsidiebedrag
is gebaseerd.
De resultaten en ervaringen met deze regeling zullen van belang zijn voor de wijze waarop de € 23 miljoen voor beschermde
monumenten ná 2011 wordt ingezet.
Overige elementen en verplichtingen
In tegenstelling tot de restauratiesubsidie voor de herbestemmings- en grootschalige projecten, dienen de aangewezen organisaties
voor monumentenbehoud voor het budget van € 16 miljoen slechts een aanvraagformulier, een opgave van de beschermde monumenten
die zij gaan restaureren en een globale begroting per te restaureren beschermd monument in. Omdat het hier immers gaat om
professionele organisaties voor monumentenbehoud is geen inhoudelijke beoordeling van de aanvraag nodig om subsidie te verstrekken.
De organisaties hebben hierbij een grote eigen verantwoordelijkheid. Zo kunnen zij de subsidie slechts besteden aan subsidiabele
kosten. De verantwoording van de subsidie na afronding van de restauratie vindt ook summierder plaats dan bij subsidie op
grond van hoofdstuk 2.
4. Administratieve lasten
De kosten van de administratieve lasten in verhouding tot het bedrag dat met deze regeling gemoeid is, zijn laag. Bij de restauratiesubsidie
voor herbestemmingsprojecten en grootschalige restauratieprojecten (€ 30 miljoen) worden de administratieve lasten laag gehouden
doordat een minimumbedrag voor subsidiabele kosten geldt (€ 500.000 respectievelijk € 2 miljoen), zodat het beschikbare budget
niet versnipperd raakt over een groot aantal kleine projecten.
Bij het ontwerp van de regeling is verder uitdrukkelijk aandacht besteed aan de kosten die aanvragers van een subsidie moeten
maken om te kunnen voldoen aan de informatieverplichtingen die voortvloeien uit de regeling. De informatieverplichtingen in
de regeling zijn zo beperkt mogelijk gehouden, conform de uitgangspunten van het Uniform Subsidiekader zoals dat voor alle
subsidieregelingen van het Rijk van toepassing is verklaard. Concreet betekent dit dat bij de aanvragen tot subsidieverlening
en -vaststelling door de subsidieontvanger slechts een beperkt aantal documenten hoeft te worden verstrekt. Van die documenten
zijn er slechts een paar die de eigenaar speciaal moet laten opstellen voor de aanvraag, zoals een inspectierapport en, bij
herbestemming, een bouwhistorische verkenning. Een restauratieplan en een begroting worden niet gezien als extra administratieve
lasten, omdat zij noodzakelijke elementen zijn bij elke restauratie, ook als er geen subsidie mee gemoeid is.
Ook een verleende vergunning geldt niet als indieningsvereiste. Uitgangspunt hierbij is dat het aanvragen van een vergunning
voor de uitvoering van de werkzaamheden vanzelfsprekend is, dat er niet gestart wordt met de werkzaamheden zonder een vergunning
en dat men zich houdt aan de aan de vergunning verbonden voorschriften. Uit overleg met de Federatie Grote Monumentengemeenten
is gebleken dat de eis dat in het stadium van de subsidieaanvraag een vergunning moet zijn verleend om in aanmerking te komen
voor subsidie (dus een criterium is om een subsidieaanvraag al dan niet af te wijzen) belemmerend kan werken bij de planvorming.
Bij grote restauraties, waarvoor deze regeling is bedoeld, betekent dit dat er dan al veel voorbereidingskosten zijn gemaakt
zonder dat de financiering rond is en er geen zekerheid is of er een rijksbijdrage komt. Om restauraties te stimuleren, is
het van belang om eerder in het proces zekerheid te hebben over een subsidiebijdrage, inclusief een bijdrage voor (subsidiabele)
voorbereidingskosten en leges van de vergunning.
Daar staat tegenover dat er bij herbestemmingen in het kader van de kwaliteitsborging wel gevraagd wordt om een bouwhistorische
verkenning, die het behoud van de monumentale waarden van een beschermd monument kan bevorderen en kan voorkomen dat ongemerkt
en onnodig historisch materiaal verloren gaat.
Bij het gedeelte van de regeling dat is opgesteld voor de subsidiëring van restauratieprojecten van de aangewezen organisaties
voor monumentenbehoud (€ 16 miljoen) zijn de administratieve lasten laag gehouden omdat er in principe geen sprake is van
indienen van aanvragen die – bijvoorbeeld vanwege overtekening – weer afgewezen worden; de te subsidiëren projecten zijn van
te voren bekend en daarmee ook het aantal aanvragen. Voor aangewezen organisaties is de aanvraag nog eenvoudiger: het opgeven
van de monumentnummers en adresgegevens, én een raming van de subsidiabele kosten per beschermd monument is voldoende.
Voor beide onderdelen van deze regeling geldt dat het aantal verplichtingen ten aanzien van de uitvoering van de gesubsidieerde
activiteiten eveneens beperkt is. Bij subsidiebedragen van boven de € 125.000 wordt wel een verantwoording gevraagd van kosten
en prestaties.
Verder is de bevoorschotting niet afhankelijk gesteld van het indienen van declaraties, maar wordt in de beschikking een vast
bevoorschottingsritme aangegeven.
Concreet betekent het bovenstaande dat een aanvraag voor subsidie voor restauraties met herbestemming en grootschalige restauratieprojecten
een eigenaar circa € 850 kost met een eigen tijdsbeslag van twee uur, en voor de verantwoording circa € 700 met een eigen
tijdsbeslag van ongeveer 15 uur.
Voor de aangewezen organisaties voor monumentenbehoud gaat het om een bedrag van circa € 700 per aanvraag, inclusief verantwoording,
met een eigen tijdsbeslag van ongeveer 15 uur.
Conform het convenant met Actal is deze regeling intern getoetst en akkoord bevonden.
5. Uitvoerings- en handhavingsaspecten
Het betreft een regeling die leidt tot subsidieverstrekking. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed voert de regeling uit
en neemt de aanvragen volgens een daarvoor vastgestelde standaardprocedure in behandeling.
De regeling bevat voldoende duidelijke criteria om te kunnen bepalen of een aanvrager in aanmerking komt voor subsidiëring
op grond van de regeling.
De door de aanvrager te verstrekken gegevens zijn voldoende concreet om duidelijke verplichtingen aan de subsidieverlening
te kunnen verbinden. Dit is noodzakelijk om zicht te kunnen houden op de uitvoering van de restauraties en om op basis van
de verantwoording achteraf te kunnen bepalen of aan de subsidieverplichtingen is voldaan. In gevallen waar eventueel aanvullende
informatie gewenst is, is het mogelijk deze op te vragen.
Het aantal verwachte subsidieaanvragen op basis van de regeling is zodanig, dat dit geen problemen ten aanzien van de tijdige
en rechtmatige uitvoering zal opleveren.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1
Met het begrip restauratie komt de grondslag van deze regeling tot uiting. Deze regeling is namelijk op grond van artikel 43
van het Brim vastgesteld en in dat artikel wordt bepaald dat de minister op aanvraag per beschermd monument subsidie kan verstrekken
ten behoeve van de restauratie van dit monument. Subsidie op grond van deze regeling is dan ook slechts bedoeld voor de restauratie
van beschermde monumenten.
Behalve artikel 43 van het Brim is ook artikel 1 van het Brim rechtstreeks van toepassing. Dat betekent dat de daarin opgenomen
begripsbepalingen, voor zover relevant, ook gelden voor de toepassing van deze regeling.
Artikel 2
Een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, kan op grond van artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene
wet bestuursrecht (Awb) worden verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld. Dit is het
begrotingsvoorbehoud. Dit moet worden onderscheiden van het subsidieplafond. Dat is relevant voor de verlening van subsidies.
Het begrotingsvoorbehoud komt tot gelding nadat de verlening heeft plaatsgevonden. Het houdt in dat op de subsidieverlening
wijzigingen kunnen worden aangebracht als de Rijksbegrotingswetgever onvoldoende gelden ter beschikking stelt.
Artikel 3
Dit artikel bevat – naast artikel 4:35 van de Awb dat een aantal algemene weigeringsgronden bevat – een aantal specifieke
gronden waarop de subsidie wordt geweigerd. Deze weigeringsgronden zijn overgenomen uit artikel 9 van het Brim.
Op grond van onderdeel a wordt geen subsidie verstrekt voor zover in dezelfde subsidiabele kosten al subsidie is verstrekt
op grond van een andere rijkssubsidieregeling. Hiermee worden ook het Brim en de daarop gebaseerde restauratiesubsidieregelingen
bedoeld, alsmede de subsidieregelingen voor rijksmonumenten die een andere grondslag hebben dan het Brim. Uitgangspunt is
dat door het Rijk niet twee keer subsidie wordt verstrekt voor dezelfde kosten. Dat betekent ook dat het eigen aandeel in
de financiering van een restauratie waarvoor op grond van de ene rijkssubsidieregeling subsidie is verstrekt evenmin kan worden
gedekt door subsidie op grond van een andere rijkssubsidieregeling. Het staat de subsidieontvanger overigens wel vrij voor
de financiering van het eigen aandeel in de restauratiekosten een beroep te doen op een eventuele gemeentelijke of provinciale
subsidieregeling of een andere medefinancier.
Aan de in onderdeel b opgenomen weigeringsgrond ligt de gedachte ten grondslag dat geen subsidie wordt verleend in de kosten
die niet ten laste van de eigenaar komen. Kosten die door een verzekering worden gedekt, en kosten die op verschuldigde BTW
in aftrek kunnen worden gebracht, zijn dus niet subsidiabel. Of dergelijke kosten daadwerkelijk bij de verzekeraar worden
geclaimd of in aftrek worden gebracht, doet niet ter zake.
Archeologische monumenten zijn uitgezonderd van subsidie (onderdeel c), evenals beschermde monumenten waarvoor subsidie kan
worden verstrekt op grond van het Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen. Dit laatste is bepaald in artikel 9,
tweede lid, van het Brim, dat rechtstreeks van toepassing is.
Artikelen 4 en 6
Hoofdstuk 2 regelt de verdeling van de middelen die zijn bestemd voor restauratieprojecten in combinatie met herbestemming
en voor grootschalige restauratieprojecten. In artikel 4 is bepaald voor welke restauratieprojecten subsidie kan worden gevraagd.
Een restauratieproject dat niet aan één van de criteria in dit artikel voldoet, komt niet voor subsidie in aanmerking. Een
restauratieproject kan overigens zowel grootschalig zijn als herbestemming omvatten. Het budget voor herbestemmingsprojecten
en/of grootschalige restauratieprojecten is dan ook onverdeeld (zie artikel 6).
Herbestemmingsprojecten met subsidiabele kosten lager dan € 500.000 komen niet voor subsidie in aanmerking. Een aanvraag voor
een dergelijk project wordt afgewezen. Voor grootschalige restauratieprojecten geldt hetzelfde, bij een drempelbedrag van
€ 2 miljoen aan subsidiabele kosten.
Voor beide soorten restauratieprojecten geldt dat de subsidiabele kosten niet hoger worden vastgesteld dan op een bedrag van
€ 5 miljoen. Dat betekent dat bij beschermde monumenten met een restauratiebehoefte van meer dan € 5 miljoen feitelijk slechts
een deelrestauratie wordt gesubsidieerd.
Met herbestemming wordt bedoeld het geven van een nieuwe functie aan een beschermd monument en/of het herstellen van de functie
die het beschermd monument had voor een periode van leegstand. Het doel van herbestemming is het tegengaan van leegstand door
het monument blijvend van een functie te voorzien. In geval van leegstand kan het verval immers toeslaan, waardoor belangrijke
monumentale waarden verloren kunnen gaan. Hoe lang een monument leeg staat, is voor de toepassing van deze regeling niet van
belang.
Tijdelijke leegstand uitsluitend ten behoeve van renovatie en/of restauratie, waarna dezelfde functie weer wordt voortgezet,
valt echter niet onder het begrip leegstand als bedoeld in deze regeling. Dergelijke gevallen gelden niet als herbestemmingsprojecten,
maar als gewone restauratieprojecten. Hiervoor geldt het drempelbedrag van € 2 miljoen aan subsidiabele kosten.
Artikel 5
Artikel 5 is gebaseerd op artikel 4 van het Brim. Hoewel artikel 43 van het Brim reeds verwijst naar dat artikel, is toch
gekozen voor expliciete opname van de subsidieaanvragers in dit hoofdstuk, omdat het Brim hangende de uitvoering van deze
regeling zal worden gewijzigd. Het huidige Brim blijft zo bepalend voor de vraag wie voor subsidie in aanmerking komt.
Artikel 7
De middelen die op grond van hoofdstuk 2 beschikbaar zijn voor restauratiesubsidie, zijn mede bedoeld om ook de restauratieachterstand
bij monumenten die een grootschalige restauratie behoeven in 2010 en 2011 zoveel mogelijk weg te werken. De gesubsidieerde
restauraties moeten dus binnen een redelijke termijn na subsidieverlening van start gaan: voor eind 2011. Aanvragers geven
in hun aanvraag aan wanneer de restauratie start en binnen welke redelijke termijn deze zal zijn afgerond. Voor zover voor
de restauratiewerkzaamheden nog geen vergunning is verleend op grond van de Monumentenwet 1988, dient de aanvrager bij de
op te geven startdatum rekening te houden met de wettelijke beslistermijn die de gemeente heeft bij een dergelijke vergunningaanvraag
(zes maanden). Die termijn blijft gelijk na invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die is voorzien per 1 oktober
2010).
In uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld bij onvoorziene tegenslagen bij de aanbesteding, kan de minister toestemming verlenen
om een restauratie later te starten.
Artikel 8
Welke kosten voor subsidie in aanmerking komen, staat in de Leidraad subsidiabele instandhoudingskosten Brim 2010 (hierna:
Leidraad 2010), een bijlage bij de Regeling rijkssubsidiëring instandhouding monumenten (hierna: Rrim). De Leidraad 2010 is
geplaatst op de internetsite van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed: www.cultureelerfgoed.nl en als bijlage bij de
Rrim gepubliceerd (Stcrt. 2010, nr. 4126). Kosten van werkzaamheden die niet zijn opgenomen in de Leidraad 2010 komen niet voor subsidieverlening in aanmerking. In
een aantal gevallen is aangegeven welke kosten niet subsidiabel zijn. Deze niet-subsidiabele kostenposten zijn bedoeld ter
verduidelijking en als afbakening om aan te geven waar de grens tussen subsidiabel en niet-subsidiabel ligt, maar zijn niet
limitatief bedoeld.
Met de Leidraad 2010 wordt gestreefd naar een efficiënte afhandeling van subsidieaanvragen en subsidievaststellingen. Daartoe
is aangesloten bij de indeling van werkzaamheden bij de reeds bestaande ‘STABU-hoofdcodering’ (STABU staat voor Standaardbestek
voor de Burger- en Utiliteitsbouw). Ook in het restauratieplan, met name het bestek en de begroting, moeten de onderdelen
zoals genoemd in de Leidraad 2010 terug te vinden zijn. De Leidraad 2010 is gebaseerd op dezelfde codering als STABU en heeft
voor specifieke werkzaamheden, die niet of onvoldoende in de STABU hoofdcodering voorkomen een eerder nog niet bestaande codering
toegevoegd. Dit is bijvoorbeeld gebeurd voor werktuigbouwkundige installaties, ‘klinkende’ monumenten (zoals orgels) en zogenoemde
‘groene’ monumenten (zoals parken en tuinen).
Behalve in de subsidiabele kosten in de Leidraad 2010 staan in artikel 8 nog een aantal extra voorwaarden ten aanzien van
de subsidiabele kosten.
De restauratiewerkzaamheden moeten strekken tot restauratie, sober en doelmatig zijn, technisch noodzakelijk zijn en gericht
zijn op maximaal behoud van monumentale waarden. Het is uiteindelijk ter beoordeling van de minister of aan deze uitgangspunten
wordt voldaan. Sober en doelmatig houdt in dit verband in dat de werkzaamheden gericht moeten zijn op maximaal behoud van
monumentale waarden, dat ze op een vakkundige wijze worden uitgevoerd en dat met de werkzaamheden verval en vervolgschade
worden voorkomen. Herstel gaat hierbij vóór vervanging en vervanging vóór reconstructie. Het reconstrueren van monumenten
is in beginsel niet subsidiabel.
Bij (materiaal)technisch noodzakelijk gebleken vervanging dienen de nieuwe onderdelen in materiaal, vorm, detaillering, uitvoering,
afwerking én kwaliteit zoveel mogelijk overeen te komen met de afkomende, te vervangen onderdelen. Van geval tot geval zal
een gedegen afweging moeten plaatsvinden of onderdelen of elementen gereconstrueerd mogen en kunnen worden en zo ja op welke
manier.
Werkzaamheden die slechts op comfortverbetering of verfraaiing zijn gericht, komen niet voor subsidie in aanmerking.
Voor zover het werkzaamheden aan het interieur van het monument betreft wordt het volgende opgemerkt. In de Leidraad 2010
is bij de subsidiabele kosten niet telkens onderscheid gemaakt tussen kosten van werkzaamheden aan de buitenkant van een monument
en van werkzaamheden aan de binnenkant van een monument. Uitgangspunt is dat kosten die betrekking hebben op werkzaamheden
aan de binnenkant van een monument slechts subsidiabel zijn indien die werkzaamheden strekken tot bescherming van de monumentale
waarde van het monument of bijvoorbeeld om constructieve reden noodzakelijk zijn. Zo zal het ‘witten’ van binnenmuren in de
meeste gevallen niet subsidiabel zijn omdat dit niet noodzakelijk is voor de bescherming van de monumentale waarde of een
constructieve noodzaak heeft. Dit schilderwerk is wel subsidiabel indien pleisterwerk om constructieve redenen vervangen moet
worden.
Of interieuronderdelen of objecten daadwerkelijk monumentale waarden bezitten, dient, voorzover mogelijk, in de eerste plaats
beoordeeld te worden aan de hand van hetgeen vermeld is in de omschrijving van het beschermde monument in het monumentenregister.
Daarnaast kan ook het oordeel van de minister ertoe leiden dat in het kader van de vaststelling van de subsidiabele kosten
aan bepaalde onderdelen of objecten monumentale waarde wordt toegekend.
De Arbeidsomstandighedenwet stelt eisen met betrekking tot veiligheid, gezondheid en welzijn van degenen die met de uitvoering
van werk belast zijn. Deze wet is ook van toepassing op restauratiewerkzaamheden. Op grond daarvan moeten zogenoemde Arbo-voorzieningen
worden getroffen om risico’s zo veel mogelijk te beperken. Met betrekking tot het herstel van monumenten wordt onderscheid
gemaakt tussen tijdelijke bouwplaatsvoorzieningen (steigers, dakrandbeveiliging, en dergelijke) en voorzieningen van meer
permanente aard (zoals ladder- en veiligheidshaken, loopbruggen, luiken en verlichting). De tijdelijke bouwplaatsvoorzieningen
zijn uitsluitend nodig, indien ingrijpende werkzaamheden moeten worden uitgevoerd. In de regel wordt hiervoor een (hoofd-)aannemer
ingeschakeld. Het treffen van de benodigde tijdelijke voorzieningen valt onder de verantwoordelijkheid van de aannemer (zie
§ 01.04 en 01.05 van de Leidraad 2010).
Het komt vaak voor dat delen van monumenten zeer moeilijk of niet bereikbaar zijn zonder een hoogwerker, kraan of steiger.
Om reguliere inspecties en werkzaamheden goed en veilig te kunnen uitvoeren is het in zo’n situatie noodzakelijk voorzieningen
van meer permanente aard aan te brengen om die gedeelten steeds gemakkelijk te kunnen bereiken. Voorbeelden van dergelijke
voorzieningen zijn loopbruggen in ruimten boven gewelven in kerken, ladder- en veiligheidshaken, klimhaken (voldoende en op
de juiste plaats) en dak- en torenspitsluiken. Hoewel zelden een verfraaiing zijn dergelijke Arbo-voorzieningen noodzakelijk
om monumenten in stand te kunnen blijven houden. Het aanbrengen, mits deskundig uitgevoerd, is dan ook subsidiabel (zie § 32,
33 en 70 van de Leidraad 2010).
Diverse specialistische werkzaamheden worden in de planvorming niet door de restauratiearchitect uitgevoerd maar door andere
specialisten. In dit verband kan gedacht worden aan adviezen op bouwfysisch, constructief of installatietechnisch gebied,
aan bouwhistorisch- of interieuronderzoek en aan beeldhouwwerk, bijzonder schilderwerk en werkzaamheden aan installaties en
interieur. Dergelijke werkzaamheden door derden (adviseurs, onderzoekers, restaurateurs) zijn subsidiabel, mits ze noodzakelijk
zijn en voorgeschreven dan wel vooraf goedgekeurd door de minister (zie § 01.04 van de Leidraad 2010, onder ‘overige kosten’).
Voor de restauratie van een monument is specifiek vakmanschap onontbeerlijk. De regelgeving biedt een eigenaar van een monument
de ruimte om herstelwerkzaamheden – gedeeltelijk of geheel – zelf uit te voeren dan wel door eigen personeel of hemzelf uit
te laten voeren in het kader van een door hem gedreven onderneming (zie § 01.04 van de Leidraad 2010).
In het algemeen geldt dat de kosten van ‘zelfwerkzaamheid’ alleen dan subsidiabel zijn indien uit een te overleggen accountantsverklaring
duidelijk blijkt hoeveel uren door de eigenaar of zijn personeel binnen het kader van een door hem gedreven onderneming zijn
besteed aan subsidiabele werkzaamheden. Uren die zijn besteed buiten het kader van de door hem gedreven onderneming gelden
als ‘doe-het-zelf’-uren en zijn derhalve niet subsidiabel.
Mede in verband met de mogelijkheid van ‘meerwerk’ – dit betreft die werkzaamheden waarvan de noodzaak pas tijdens de uitvoering
van restauratie aan het licht komt – dient de begrotingspost 'onvoorzien' conform de Leidraad 2010 in de begroting te worden
opgenomen.
Artikelen 10 en 11
Net als bij het reguliere Brim kan op grond van deze regeling per beschermd monument slechts één subsidieaanvraag worden ingediend.
Dit betekent in de praktijk: één aanvraag per monumentnummer. Indien een eigenaar restauratiesubsidie wil aanvragen voor een
complex, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder k, van het Brim, of een aantal onderdelen daarvan, zal hij voor elk van de
desbetreffende complexonderdelen met een eigen monumentnummer – voorzover die binnen de reikwijdte van deze regeling vallen
– een aanvraag moeten indienen. Dit heeft uiteraard consequenties voor het van toepassing zijnde drempelbedrag aan subsidiabele
kosten, dat immers per beschermd monument geldt. Zijn er meerdere eigenaren met betrekking tot één monument(nummer), dan dient
de aanvraag mede namens de overige eigenaren van de betrokken onderdelen te worden ingediend.
Voor een subsidieaanvraag is het gebruik van het hiervoor vastgestelde aanvraagformulier verplicht. Het formulier zal worden
gepubliceerd op de website van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed: www.cultureelerfgoed.nl. Het aanvraagformulier bevat
een overzicht van de gegevens die van de subsidieaanvrager benodigd zijn om een aanvraag goed te kunnen beoordelen.
De aanvraag bevat behalve het aanvraagformulier tevens een restauratieplan, een daarop gebaseerde actuele begroting en een
actueel inspectierapport.
Het overleggen van een actueel inspectierapport met betrekking tot het beschermde monument is voorgeschreven om de noodzaak
van het herstel van het monument te kunnen verifiëren. Het inspectierapport geeft een actueel inzicht in de gebreken van het
monument en tevens in de oorzaak en eventueel de gevolgen daarvan. Daarnaast bevat een inspectierapport adviezen over de uit
te voeren werkzaamheden in volgorde van urgentie en over de termijn van aanpak.
In beginsel wordt een inspectierapport geacht voldoende actueel te zijn als het op het moment van indiening ten hoogste twee
jaar oud is. Het komt daarbij niet aan op enkele dagen of weken, of soms zelfs maanden, het gaat erom dat het instandhoudingsplan
wordt gebaseerd op een inspectierapport dat de staat van het monument juist weergeeft.
Net als het inspectierapport is een begroting van ongeveer twee jaar oud voldoende actueel.
Bij herbestemmingsprojecten bevat het restauratieplan tevens een bouwhistorische verkenning, omdat bij herbestemming het risico
dat monumentale waarden (ongemerkt) verloren gaan groot is. Een functiewijziging betekent immers over het algemeen dat er
meer wijzigingen aan het monument plaatsvinden dan bij een restauratie. Een bouwhistorische verkenning is een bouwhistorische
opname op hoofdlijnen, ook wel een ‘quick scan’ genoemd. Een bouwhistorische opname is een door een bouwhistoricus verricht
onderzoek naar de bouw- en gebruiksgeschiedenis van het monument met een daarop gebaseerde waardestelling. Deze waardestelling
kan dienen als uitgangspunt voor het restauratieplan en de herbestemming. De in 2009 geactualiseerde Richtlijnen bouwhistorisch
onderzoek (Den Haag, april 2009) zijn verkrijgbaar bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de Rijksgebouwendienst.
Het restauratieplan is de basis voor subsidieverlening. In artikel 11 is aangegeven welke stukken een restauratieplan moet
bevatten. In alle restauratieplannen heeft de beschrijving van de technische staat (artikel 11, onderdeel a) betrekking op
het gehele monument. Als van een monument dat uit meerdere gebouwen bestaat slechts één of enkele gebouwen worden gerestaureerd,
dan kan worden volstaan met de beschrijving van de technische staat van deze gebouwen.
Een restauratieplan bestaat verder uit een beschrijving van de aard en omvang van de voorgenomen werkzaamheden en de daarmee
beoogde resultaten – in de meeste gevallen zal dit in de vorm van een bestek worden verlangd (onderdeel d). Uit het bestek
(per bestekonderdeel of bij een werkomschrijving per onderdeel) dient de aard en omvang van de uit te voeren werkzaamheden,
de toe te passen constructies, materialen, afwerkingen en kleuren alsmede de wijze van uitvoering en/of bewerking daarvan
af te lezen te zijn. Hiermee wordt naast de aard en omvang ook de kwaliteit van de voorgenomen werkzaamheden inzichtelijk
gemaakt.
Overzichtsfoto’s en detailfoto’s (onderdeel b) dienen bijgevoegd te worden ter verduidelijking en ondersteuning van de tekeningen.
Indien fotomateriaal bij het plan gevoegd wordt, is de planbeoordeling sneller en beter te doen. Zonder fotomateriaal is beoordeling
zonder opname ter plaatse niet of onvoldoende mogelijk waarbij de behandeltermijn van het subsidieverzoek in het geding komt.
De van het plan deel uitmakende tekeningen (onderdeel c) worden onderscheiden in: opnametekeningen (bestaande toestand en
gebrekentekeningen), plantekeningen (nieuwe toestand en tekeningen waarop is aangegeven wanneer en hoe welk gebrek wordt verholpen
en/of welke wijzigingen worden aangebracht) en aanvullende tekeningen (zoals doorsneden, principedetails en werktekeningen).
Voor restauratie van een orgel zijn alleen tekeningen vereist bij wijzigingen aan de constructie en inrichting van de orgelkas,
aan het orgelbalkon, in de aanleg van mechanieken of de aanleg van de windvoorziening (balgen, kanalen) en voor verplaatsing
of uitbreiding van het instrument.
Het vervaardigen van de tekeningen behoort bij het opstellen van het restauratieplan en is subsidiabel (zie § 01.04 van de
Leidraad 2010, onder ‘architecten-/plankosten’).
Als er werkzaamheden van bouwfysische, constructieve, decoratieve, materiaaltechnische of preventieve aard in het restauratieplan
zijn opgenomen, dienen de rapporten met betrekking tot die aspecten te worden bijgevoegd. In specifieke gevallen kan het zijn
dat meerdere aspecten aan de orde zijn en er dus meerdere rapporten bijgevoegd moeten worden.
Artikel 12
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 oktober 2010. Vandaar dat eerder binnengekomen aanvragen worden geacht te
zijn ingediend op 1 oktober 2010. Deze aanvragen worden dan ook pas vanaf die datum behandeld.
Artikel 13
Om regionale spreiding van restauraties te bewerkstelligen, worden per provincie ten behoeve van maximaal vier beschermde
monumenten aanvragen gehonoreerd. Er kunnen alleen meer dan vier aanvragen in een provincie worden gehonoreerd indien er nog
budget resteert nadat alle voor subsidie in aanmerking komende aanvragen zijn gehonoreerd (artikel 14, derde lid).
Artikel 14
De subsidieverlening vindt plaats in de volgorde van ontvangst van de aanvragen.
Aanvragen worden per datum en niet per tijdstip geregistreerd omdat het niet mogelijk is om gelijke behandeling te garanderen
voor alle mogelijkheden waarop de aanvragen kunnen binnenkomen (fax, post, persoonlijk afgeven). Elke aanvraag die op eenzelfde
dag binnenkomt wordt daarom zonder tijdstip geregistreerd.
Is een aanvraag niet compleet of niet beoordeelbaar en is de aanvrager vervolgens in de gelegenheid gesteld de aanvraag aan
te vullen, dan geldt als ontvangstdatum de datum waarop de aanvullende informatie is ontvangen.
Het criterium ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’ kan overigens worden doorkruist door het criterium van regionale spreiding
uit artikel 13. Zo kan een aanvraag voor een monument in provincie x, die op 30 november 2010 is ingediend, worden gehonoreerd,
terwijl een al op 25 oktober 2010 ingediende aanvraag voor een monument in provincie y moet worden afgewezen omdat binnen
die provincie al vier aanvragen werden gehonoreerd.
In het tweede lid is een voorziening getroffen voor het geval er op dezelfde dag meer aanvragen binnenkomen dan er kunnen
worden gehonoreerd door het bereiken van het subsidieplafond en/of het maximum van vier subsidieverleningen per provincie.
Is hiervan sprake dan hebben de subsidieaanvragen voor restauratieplannen met de laagste subsidiabele kosten voorrang op plannen
met hogere subsidiabele kosten.
Het derde lid bevat een uitzondering op het bepaalde in artikel 13. Er kunnen meer dan vier aanvragen in een provincie worden
gehonoreerd voorzover er nog budget resteert nadat alle op grond van de criteria van de regeling voor subsidie in aanmerking
komende aanvragen zijn gehonoreerd. Aanvragen die dan al zijn of nog zouden worden afgewezen op grond van het regionale spreidingscriterium
uit artikel 13 dingen dan alsnog mee voor het resterende budget. Hierbij hebben de als eerste ontvangen aanvragen voorrang
(artikel 14, eerste lid). Zijn er meerdere aanvragen op dezelfde dag ontvangen, dan hebben de aanvragen met de laagste subsidiabele
kosten voorrang. De verdeling over de provincies is dan niet langer relevant.
Artikel 15
In een bijlage bij een besluit tot subsidieverlening zal in relatie tot de ingediende begroting worden aangegeven voor welke
werkzaamheden subsidie wordt verleend.
De aanvrager vermeldt in zijn aanvraag wanneer de restauratie zal zijn afgerond. Indien dit naar het oordeel van de minister
een redelijke termijn is, zal deze in de beschikking als einddatum worden opgenomen. Aan deze datum is de aanvrager vervolgens
gehouden.
Artikel 16
Bevoorschotting is mogelijk tot 100%, maar een lager percentage (bijvoorbeeld 80% of 90%) kan ook. Indien het vastgestelde
subsidiebedrag het verstrekte voorschot overschrijdt, wordt het resterende bedrag na de vaststelling betaald. Bevoorschotting
vindt in ieder geval plaats aan de hand van een vast percentage van de subsidie en in vaste termijnen.
Artikel 17
Voor een toelichting op de verplichtingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij het Brim.
Artikelen 18 tot en met 20
Binnen 22 weken na de in de beschikking vermelde datum van afronding van de restauratie dient de subsidieontvanger een aanvraag
tot vaststelling van de subsidie in, waarbij de subsidie wordt verantwoord. Omdat het bij de subsidieverstrekking om bedragen
van meer dan € 125.000 zal gaan, wordt om een prestatieverklaring en om een financieel verslag gevraagd.
De prestatieverklaring voldoet aan de eisen genoemd in artikel 19. De prestatieverklaring laat onverlet dat op grond van artikel 17
in samenhang met artikel 24 van het Brim altijd een tussentijdse melding moet plaatsvinden als de gesubsidieerde activiteiten
niet geheel, niet tijdig of niet volgens alle daaraan verbonden verplichtingen worden verricht. Omdat niet iedere melding
zal leiden tot wijziging van de verleningsbeschikking, is het voor de vaststelling tevens noodzakelijk dat achteraf expliciet
wordt verklaard dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie
verbonden verplichtingen. Is dat niet het geval, dan kan dit leiden tot lagere vaststelling van de subsidie.
Artikel 20 vermeldt de eisen waaraan het financieel verslag moet voldoen. Het financieel verslag gaat, indien de minister
daarom verzoekt, vergezeld van een accountantsverklaring waarin een uitspraak wordt gedaan over de juistheid van de bedragen
in het financieel verslag en over de naleving van de voorschriften genoemd in het door de minister vast te stellen controleprotocol.
In andere gevallen kan de minister – al dan niet steekproefsgewijs – subsidieontvangers verplichten ter onderbouwing van het
financieel verslag de desbetreffende originele rekeningen en betalingsbewijzen te overleggen. Desgewenst kunnen de subsidieontvangers
die het betreft ter onderbouwing van het financieel verslag in plaats van rekeningen en betalingsbewijzen ook een accountantsverklaring
overleggen.
Voor de prestatieverklaring en het financieel verslag kan de minister op basis van deze regeling modellen vaststellen overeenkomstig
welke deze stukken opgesteld dienen te worden. Daarnaast stelt de minister een controleprotocol vast voor de accountantsverklaring.
De subsidieontvanger bedingt bij de accountant dat deze dit controleprotocol bij zijn onderzoek gebruikt.
Artikelen 22 tot en met 24
Uitsluitend de in artikel 23 genoemde, vóór 1 januari 2010 op grond van artikel 37 van het Brim aangewezen organisaties voor
monumentenbehoud kunnen aanvragen indienen voor restauratiesubsidie ten behoeve van beschermde monumenten die zij in eigendom
hebben. Per organisatie is in artikel 23 een subsidieplafond vastgesteld. Er kan subsidie worden aangevraagd voor meer dan
één beschermd monument. Aanvragen kunnen worden gehonoreerd voorzover daarbij het subsidieplafond niet wordt overschreden.
De verlening van restauratiesubsidie aan aangewezen organisaties voor monumentenbehoud op grond van deze regeling geschiedt
op basis van het vertrouwen dat de organisaties alleen subsidie aanvragen voor kosten die subsidiabel zijn op grond van de
Leidraad 2010 (zie de toelichting bij artikel 8). De organisaties voor monumentenbehoud worden geacht dit desgevraagd te kunnen
aantonen via het restauratieplan en de begroting. Deze bescheiden hoeven echter niet met de aanvraag tot subsidieverlening
te worden ingediend.
Aangewezen organisaties voor monumentenbehoud kunnen ook subsidie aanvragen voor reeds uitgevoerde restauratiewerkzaamheden,
voor zover die werkzaamheden zijn uitgevoerd in 2010. In artikel 24 is hiervoor een uitzondering opgenomen op artikel 8, onder
f. Het is namelijk bij aanvragen op grond van hoofdstuk 3 niet noodzakelijk dat de minister voordat hij beslist ter plaatse
de noodzaak en daarmee de subsidiabiliteit van de werkzaamheden kan beoordelen. De aangewezen organisaties voor monumentenbehoud
krijgen vanwege hun expertise de verantwoordelijkheid en het vertrouwen om zelf de subsidiabele kosten te ramen. Bovendien
zouden de aangewezen organisaties voor monumentenbehoud door de late inwerkingtreding van de regeling praktisch gezien geen
restauratiewerkzaamheden over 2010 meer kunnen opvoeren in hun aanvraag. Dat is onwenselijk, omdat de regeling mede bedoeld
is ter compensatie van de nadelige effecten van de afschaffing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting over het jaar
2010.
Artikel 25
Aanvragen kunnen worden ingediend van 1 oktober 2010 tot en met 30 april 2011.
In de aanvraag wordt aangegeven voor welk beschermd monument of welke beschermde monumenten subsidie wordt gevraagd. Per beschermd
monument (per monumentnummer) wordt het totaalbedrag aan geraamde subsidiabele kosten vermeld, waarbij de aanvrager de Leidraad
2010 hanteert (zie toelichting artikel 8). Het restauratieplan hoeft niet meegezonden te worden maar kan achteraf dienen om
aan te geven welke restauratiewerkzaamheden van tevoren werden beoogd en welke er uiteindelijk zijn uitgevoerd.
Artikel 26
De prestatieverklaring in het kader van de subsidievaststelling is bij de subsidieverlening aan de aangewezen organisaties
voor monumentenbehoud anders dan die voor de subsidies, verleend op grond van hoofdstuk 2. De subsidieontvanger zal per beschermd
monument(nummer) aan moeten geven welk bedrag aan subsidiabele restauratiewerkzaamheden is besteed. Daarnaast zal hij moeten
kunnen aantonen welke restauratiewerkzaamheden daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Dit kan bijvoorbeeld aan de hand van een kopie
van de aannemersbegroting. Tot slot toont de subsidieontvanger aan dat is voldaan aan de verplichtingen die aan de subsidieverlening
zijn verbonden.
In verband met het uniform subsidiekader behoeven subsidieontvangers waaraan een subsidiebedrag van minder dan € 125.000 verleend
is geen financiële verantwoording in te dienen voor de vaststelling van de subsidie. Bij de aanvraag tot vaststelling van
de subsidie dienen zij dus slechts een prestatieverklaring in.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart.