De maatregelen en voorzieningen die in de bijlage staan vermeld zijn cumulatief vereist, tenzij uit de tekst duidelijk blijkt
dat er sprake is van keuze uit de daar aangegeven alternatieven.
De eigenaar van het schip dient met behulp van meetrapporten of certificaten aan te tonen dat aan de vereiste specificaties
wordt voldaan.
TOELICHTING
Paragraaf 1. Inleiding
Op initiatief van de toenmalige leden van de Tweede Kamer Vermeend, Melkert en Van der Vaart is met het oog op het bevorderen
van beleggingen en investeringen die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, de wet
van 24 juni 1994 tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Stb. 1994, 497) tot stand gekomen. Deze wet is in werking getreden op 13 juli 1994. Op grond van deze wet is in de Wet op de inkomstenbelasting
1964 een vrijstelling ingevoerd van inkomsten uit groene beleggingen. Deze vrijstelling vormt de basis voor de Regeling groenprojecten.
Toen de Wet op de inkomstenbelasting 1964 werd vervangen door de Wet inkomstenbelasting 2001, verviel de rechtsgrondslag aan
de Regeling groenprojecten, die uitwerking gaf aan artikel 26, tweede en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
De aanpassing van het fiscale stelsel aan deze wijziging vond plaats met de invoering van de Regeling groenprojecten 2001.
Sinds de invoering van de regeling in 1994 zijn regelmatig kleine aanpassingen doorgevoerd. In de voorliggende regeling is
de hele regeling tegen het licht gehouden en is een integrale herziening doorgevoerd, waardoor de regeling weer volledig actueel
is en aansluit bij de beleidsprioriteiten.
Een ontwerp van de Regeling groenprojecten 2010 is op 01-03-2010 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer
2010/0130/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van de richtlijn nr. 98/34EG van het Europese Parlement en de Raad
van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften
en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van
20 juli 1998 (PbEG L 217).
Paragraaf 2. Werking van de regeling
Vergroenen
De faciliteiten voor spaarders en beleggers in groene beleggingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 bestaan uit een gemaximeerde
vrijstelling in box III en daarnaast een heffingskorting voor de belastingplichtigen in box I. Het oogmerk van de Regeling
groenprojecten is het ondersteunen van de spaarzin van de burger, ten behoeve van projecten die op grond van deze regeling
kunnen worden aangemerkt als zogenaamde groenprojecten. De faciliteit vormt daardoor een stimulans om projecten tot ontwikkeling
te brengen, die op zichzelf beschouwd een positief rendement behalen, maar doordat dit rendement lager ligt dan het marktrendement
voor beleggers op dit moment niet interessant zijn. In de notitie ‘Vergroenen Regeling groenprojecten’ (VROM/DGM/SB/20011068954,
augustus 2001) is het soort projecten waarop de regeling is gericht nader gepreciseerd. Hierin wordt nogmaals bevestigd dat
de regeling zich richt op de beste projecten voor de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Omdat reguliere
projecten door ervaring, voorbeeldwerking en regelgeving een steeds hoger milieurendement realiseren, betekent dit voor de
regeling dat de eisen aan projecten die in aanmerking komen voor de Regeling groenprojecten ook steeds hoger moeten en kunnen
worden. De notitie ‘Vergroenen Regeling groenprojecten’ geeft aan langs welke lijn de Regeling groenprojecten in Nederland
verder wordt ontwikkeld.
Groene instellingen
Slechts bepaalde financiële instellingen kunnen deelnemen aan de regeling. Een kredietinstelling of een beleggingsinstelling
wil worden aangewezen als ‘groene instelling’. In de eerste plaats zullen op grond van artikel 5.14, tweede lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, het doel en de feitelijke werkzaamheden van de instelling hoofdzakelijk (voor ten minste 70% van
het ingelegde vermogen) moeten bestaan in het deelnemen in projecten die in het belang zijn van de bescherming van het milieu,
waaronder natuur en bos. Deze projecten worden bijvoorbeeld gehouden door een exploitatiemaatschappij. De deelneming van de
groene instelling kan bestaan in het verstrekken van een lening aan of het verwerven van aandelen in deze exploitatiemaatschappij.
De door de Minister van Financiën aan te wijzen instellingen moeten kredietinstellingen of beleggingsinstellingen zijn, die
voldoen aan de eisen die geformuleerd zijn in artikel 5.14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit betekent dat
ze dienen te voldoen aan regels van toezicht. De aangewezen instellingen moeten hoofdzakelijk kredieten verstrekken ten behoeve
van of hoofdzakelijk vermogen beleggen in projecten waarvan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, schriftelijk heeft verklaard dat deze in het belang zijn van de bescherming van het
milieu, waaronder natuur en bos.
Groene projecten
Deze regeling geeft enerzijds een algemene omschrijving van projecten waarvoor per individueel geval een verklaring kan worden
afgegeven, waardoor wordt bereikt dat voor belanghebbenden duidelijkheid ontstaat welke projecten in beginsel voor een verklaring
in aanmerking komen. In alle gevallen vindt een individuele beoordeling plaats.
De regeling stelt anderzijds nadere regels aan de aanwijzing van projecten, die in het belang zijn van de bescherming van
het milieu, waaronder natuur en bos. Deze regels hebben onder meer betrekking op het verkrijgen van een verklaring voor de
in deze regeling genoemde projecten. De verklaring wordt op aanvraag afgegeven door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat. Voorts zijn regels opgenomen die betrekking hebben op de intrekking
van een verklaring, de afbakening van de groenprojecten, de definiëring van het projectvermogen en enkele administratieve
procedures.
Kort samengevat zal de procedure inzake het erkennen van groene projecten als volgt verlopen.
De groene instelling zal, afhankelijk van de aard van het project, bij Agentschap NL of bij de Dienst Regelingen van het Ministerie
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een verklaring moeten aanvragen waarin wordt vastgelegd dat het desbetreffende project
in het belang is van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal, in overeenstemming met de Minister van Financiën
en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat, binnen acht
weken na indiening een besluit nemen op de aanvraag. In dit besluit wordt vastgelegd of een project voor een verklaring in
aanmerking komt en indien dat het geval is, welke nadere voorwaarden in deze verklaring zullen worden opgenomen.
Indien op enig moment blijkt dat een project niet (langer) voldoet aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de verklaring,
kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het besluit nemen om de verklaring in te trekken.
Op dit besluit zijn de regels in de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Indien de instelling de aangevraagde verklaring verkrijgt, kan het bedrag dat als lening ten behoeve van het desbetreffende
project wordt verstrekt, of kunnen de aandelen die zijn verworven in de exploitatiemaatschappij die belegt in het desbetreffende
project, onder de werkingssfeer van artikel 5.14 vallen.
Indien de instelling die de verklaring heeft aangevraagd het niet eens is met het besluit van de Minister, kan zij daartegen
bezwaar maken conform de in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen procedure. Dit betekent dat een bezwaar binnen zes weken
bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer moet worden ingediend, en dat – indien de instelling
het niet eens is met de uitspraak op het bezwaarschrift – een eventueel beroep binnen zes weken na de uitspraak op het bezwaarschrift
moet worden aangetekend bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarin de instelling haar vestigingsplaats heeft binnen Nederland.
Paragraaf 3. De artikelen
Artikel 1
In artikel 1 is een aantal definities opgenomen.
Bestaand project en start werkzaamheden
Het begrip bestaand project is opgenomen omdat in beginsel alleen ‘nieuwe’ projecten in aanmerking komen. Met de keuze voor
‘nieuwe’ projecten is beoogd alleen die projecten onder de regeling te brengen die een extra bijdrage aan het milieu of de
natuur leveren. Daarmee wordt ook voorkomen dat beleggingen in reeds aangevangen en gefinancierde projecten worden omgezet
in goedkopere groenbeleggingen.
Voor de meeste projectcategorieën kan aan de hand van de start van de werkzaamheden worden bepaald of een project nieuw dan
wel bestaand is. Over het algemeen wordt een project geacht reeds te bestaan indien meer dan zes maanden voor de datum waarop
de aanvraag tot afgifte van een verklaring is ingediend, is begonnen met de werkzaamheden.
In artikel 1, onderdeel c, onder 2°, is bepaald dat bij alle utiliteitsbouwprojecten (herbestemming, nieuwbouw en renovatie)
van onderdeel h, onder 2°, 5° en 6° en voor woningnieuwbouwprojecten (onderdeel h, onder 1°) wordt geëist dat de aanvraag
is ingediend vóórdat met de werkzaamheden is begonnen. Met de werkzaamheden is in ieder geval reeds begonnen als de bouw gevorderd
is tot de bovenkant van de ruwe, onafgewerkte begane grondvloer. Bij renovatie en herbestemming van utiliteitsbouw worden
echter de sloopwerkzaamheden als start van de werkzaamheden beschouwd. Indien er geen sprake is van sloop, dan wordt het moment
van de herstel- of aanpassingswerkzaamheden als startmoment beschouwd.
Renovatieprojecten (onderdeel h, onder 3° en 4°) van woningen vormen eveneens een uitzondering op de regel. In deze gevallen
moet een aanvraag zijn ingediend binnen acht maanden nadat de hypotheekakte werd gepasseerd dan wel de leenovereenkomst werd
gesloten.
Voor de projecten van artikel 2, onderdeel a, onder 5°, 6° en 7° is er niet altijd sprake van werkzaamheden. Deze projecten
worden aangewezen doordat een bevoegde instelling een bepaalde actie verricht ten opzichte van die projecten. De datum waarop
de bevoegde instantie het besluit van aanwijzing afgeeft, is maatgevend voor de invulling van het begrip bestaand. Daar de
regeling slechts ziet op nieuwe projecten betekent voor deze projecten, waarbij bijvoorbeeld de aanwijzing gerelateerd is
aan het afsluiten van een overeenkomst of het verkrijgen van een subsidie en dergelijke, dat indien de overeenkomst werd afgesloten
of de subsidie werd toegekend vóór de genoemde periode van zes maanden, worden aangemerkt als bestaand project. Voor vaststelling
of er sprake is van een bestaand project is de datum van belang waarop het project de status kreeg zoals aangegeven in artikel
2. De status wordt bijvoorbeeld verkregen door het besluit in het kader van de subsidieregeling of rangschikking en niet door
de uitbetaling van de subsidie of dergelijke.
Zodoende zal de aanvraag voor een verklaring voor een nieuw landgoed moeten worden gedaan binnen zes maanden nadat het besluit
tot rangschikking onder de Natuurschoonwet (NSW) is verkregen.
Verbeterproject
Afsluitend zij vermeldt dat de nadruk op nieuwe projecten echter niet betekent dat reeds bestaande projecten volledig zijn
uitgesloten van de regeling. Een verbetering van een bestaand gebied of goed kan ook als ‘groenproject’ worden aangemerkt.
Het ‘groenproject’ bestaat dan alleen uit de verbetering als zodanig. De waarde of de verwerving van het bestaande deel van
het project kan dan niet onder de regeling vallen. Onder verbetering moet worden verstaan: een wezenlijke verandering, waardoor
het complex naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat welke het project aanmerkelijk waardevoller maakt voor
natuur of milieu. Verbeteringskosten zullen in het algemeen worden geactiveerd, waarmee zij zich onderscheiden van onderhoudskosten
die rechtstreeks ten laste van de exploitatie worden gebracht. Onderhoudswerkzaamheden kunnen dan ook op zichzelf nooit een
project vormen.
Projectvermogen
Een project is gedefinieerd als een technisch, functioneel en in de tijd samenhangend geheel van activa en werkzaamheden.
Door deze definitie op te nemen wordt enerzijds voorkomen dat op zichzelf losstaande activiteiten worden samengevoegd om onder
de regeling te kunnen vallen en wordt anderzijds voorkomen dat projecten in delen worden opgeknipt om meer dan de bedoeling
is van de regeling gebruik te kunnen maken.
De voorliggende regeling ziet slechts op projecten die gelegen zijn in Nederland.
In de regeling is een definitie van projectbeheerder opgenomen, omdat aan de projectbeheerder bepaalde verplichtingen zijn
opgelegd in het kader van de regeling.
Een definitie van projectvermogen is opgenomen om de omvang van het belegde vermogen in groenprojecten af te bakenen. Hierbij
wordt gebruik gemaakt van het noodzakelijkheidscriterium. Hiermee wordt voorkomen dat kredieten of beleggingen worden verstrekt
voor projectonderdelen die als groen worden gepresenteerd, zonder dat in feite integraal te zijn.
Nadrukkelijk wordt hier opgemerkt dat de definitie van projectvermogen volgens de definitie van onderhavige regeling kan afwijken
van de definitie van projectvermogen in andere regelingen.
Onder projectvermogen in projecten die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, wordt
verstaan het vermogen dat nodig is om het project te financieren. Als zodanig wordt aangemerkt het rechtstreeks voor het project
benodigde eigen en/of vreemd vermogen ter financiering van de vaste activa en de werkzaamheden om de vaste activa te plaatsen
voorzover dit vermogen noodzakelijk is voor en uitsluitend dienstbaar is aan de totstandbrenging van het project. Het projectvermogen
zal derhalve grotendeels bestaan uit aanschaffingskosten van bedrijfsmiddelen. Indien bedrijfsmiddelen niet worden verworven
maar zelf worden geproduceerd, worden de voortbrengingskosten tot de vaste activa, en dus tot het projectvermogen gerekend.
Werkzaamheden om de vaste activa te plaatsen kunnen ook onder het projectvermogen vallen. Hiermee wordt voorkomen dat er een
verschil zou ontstaan tussen het projectvermogen bij projecten waarbij de ondernemer vaste activa koopt bij leverancier A
en deze door ondernemer B laat plaatsten, en projecten waarbij één leverancier de vaste activa levert en de werkzaamheden
om deze te plaatsen in de aanschafprijs heeft verdisconteerd. Adviesdiensten worden niet beschouwd als werkzaamheden om de
vaste activa te plaatsen en komen dus niet in aanmerking voor een verklaring.
Het projectvermogen mag nooit meer bedragen dan het totaal van de lasten dat op de projecteigenaar drukt. Bij de bepaling
van het projectvermogen dient dan ook rekening te worden gehouden met projectgebonden subsidies. Indien bijvoorbeeld een investeringssubsidie
wordt verkregen impliceert dit een vermindering van het projectvermogen, daar dit een vermindering van het benodigde vermogen
betekent. Daarnaast zal het projectvermogen jaarlijks verminderen aangezien er wordt afgeschreven op de investering en het
kapitaalbeslag daardoor daalt. Gedurende de looptijd van de verklaring zal dus afgelost moeten worden op de lening. Ook als
er onderdelen deel uit maken van een verklaring waarop normaal niet wordt afgeschreven (met name grond), dient er op de gehele
lening te worden afgelost. Aflossingsvrije groenfinanciering is derhalve niet toegestaan.
Echter, in het geval het projectvermogen eigen woning is gefinancierd door middel van een hypothecaire lening met langere
looptijd dan de verklaring, mag de lening aan het eind van de looptijd worden afgelost, mits de lening nooit meer bedraagt
dan het resterende projectvermogen.
Bij de projecten die betrekking hebben op de ontwikkeling van nieuw bos en nieuwe natuur- of landschappelijke waarden, kan
nog van belang zijn dat er van overheidswege een vergoeding wordt verkregen voor de waardedaling van de gronden. Uit de definitie
van het begrip projectvermogen in de onderhavige regeling volgt dat bij de vaststelling van het projectvermogen de eventuele
subsidie in mindering moet worden gebracht. De eventuele subsidie dient in mindering te worden gebracht op het moment van
uitbetaling van deze subsidie. Indien de bijdrage over een langere periode jaarlijks wordt uitbetaald zal het eventuele projectvermogen
ook jaarlijks dalen.
Bij verbeteringen van een project kan alleen het vermogen dat nodig is voor de financiering van de verbeteringskosten die
moeten worden gemaakt als projectvermogen worden aangemerkt. De waarde van de zaken waarin of waaraan de verbetering plaatsvindt,
zoals de waarde van de grond in zijn oorspronkelijke staat, dient derhalve voor de berekening van het projectvermogen buiten
beschouwing te worden gelaten.
Interpretatie projectvermogen
Om vooraf duidelijkheid te scheppen welke onderdelen van de investering in aanmerking komen voor een groenverklaring, wordt
voor een aantal projectcategorieën uitgelegd hoe de definitie van projectvermogen dient te worden geïnterpreteerd.
Bij projecten in de categorie natuur (artikel 2, onderdeel a, onder 1° tot en met 6°) kunnen alle werkelijke kosten voor het
realiseren van het project worden opgevoerd, zoals aanschafkosten grond, inrichting van het terrein en beplanting.De grondkosten
van de betreffende projecten zijn slechts relevant indien daadwerkelijke aankoop van gronden plaatsvindt, en de grond een
permanente natuurbestemming krijgt. Opstallen vallen nooit onder het projectvermogen aangezien ze voor deze regeling geacht
worden niet bij te dragen aan de natuur- of landschapsontwikkeling.
In aanvulling op het bovenstaande kan voor projecten als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 6° ook grond die reeds in
eigendom is deels in aanmerking komen voor het projectvermogen. In dat geval wordt de waardedaling van de grond tot het projectvermogen
gerekend, voor zover deze het gevolg is van de bestemmingswijziging van de grond.
Bij projecten als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, onder 1° en 2° (biologische landbouw), worden de vaste activa tot het
projectvermogen gerekend.
Tot het projectvermogen van de onder lid 1° bedoelde tuinbouwkas, oftewel een Groen Label Kas, worden uitsluitend investeringen
in vaste activa gerekend, die technisch noodzakelijk zijn en uitsluitend dienstbaar zijn aan de kas als teeltruimte. Dit betekent
dat tot dit projectvermogen kunnen worden gerekend de investeringen die betrekking hebben op de kas, haar onderdelen en de
teelttechnische en klimaattechnische inrichting (inclusief het ketelhuis voor zover dit uitsluitend dienstbaar is aan het
teeltproces). Niet tot het projectvermogen worden gerekend de gewaskosten, grondkosten, kantoor, kantine en koelcellen, alsmede
de kosten voor onderhoud. Tenslotte zij gemeld dat de voorzieningen die betrekking hebben op de oogst- en na-oogsthandeling
van producten niet tot het projectvermogen worden gerekend, omdat zij geen betrekking hebben op het teeltproces als zodanig
en niet zijn aan te merken als Groen Label Kas als omschreven in deze regeling. Ook (interne) transportmiddelen worden niet
tot het projectvermogen gerekend.
Vanzelfsprekend kan het projectvermogen slechts bestaan uit de investeringskosten van die delen van het kassencomplex, welke
voldoen aan de voorwaarden die aan een Groen Label Kas worden gesteld. Een kassencomplex waarvan slechts voor een deel van
het complex aan de eisen wordt voldaan, kan dus slechts voor dat deel tot het projectvermogen worden gerekend.
Verbeteringskosten die gemaakt worden ten behoeve van het omzetten van een tuinbouwkas tot een Groen Label Kas kunnen tot
het projectvermogen worden gerekend voor zover ze een aanmerkelijke milieuverbetering genereren. Deze verbetering moet tot
uitdrukking komen in (extra) punten in het Certificatiesysteem Groen Label Kas, niveau A. Deze verbeteringskosten zullen in
het algemeen worden geactiveerd, waarmee zij zich onderscheiden van onderhoudskosten die rechtstreeks ten laste van de exploitatie
worden gebracht.
Tot het projectvermogen van een viskweekproject als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, onder 2° komt in aanmerking: kweekbassins,
filtratie- en zuiveringsunit(s), recirculatievoorzieningen, voerkweeksystemen, broedinstallaties, beveiligingssystemen en
voorzieningen ten behoeve van dierwelzijn.
Het projectvermogen van een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, onder 3° heeft betrekking op de investeringslasten
voor de stal die gebruikt worden voor de huisvesting van de melkkoeien. Hier wordt onder een stal een bouwwerk verstaan waarin
melkvee gehuisvest is. Ruimtes waarin de melkkoeien zijn gehuisvest die onderling gescheiden zijn (door muren of door ruimtes
met andere bestemmingen) doch binnen één bouwwerk liggen, worden als één stal gerekend.
Kosten voor ruimten waarin dieren worden gehuisvest, stalinrichting, klimaattechnische en voertechnische systemen, ammoniakemissiereducerende
systemen, mestafvoer en -opslag kunnen worden opgevoerd. Daarnaast worden ook de kosten voor de melkinrichting inclusief de
verschillende energiebesparende systemen (bijvoorbeeld een voorkoeler of warmtewisselaar) meegerekend tot het projectvermogen.
Kosten voor andere investeringen zoals voor opslagruimtes, werktuigen of levende have zelf kunnen geen deel uitmaken van het
projectvermogen.
Maatlatten
De omschrijving van duurzame melkveehouderij beperkt de regeling tot het houden van melkkoeien. Schapen, geiten en andere
dieren die melk kunnen leveren worden daarmee uitgesloten. Door middel van de verwijzing naar artikel 3.31 en artikel 3.42a
lid 2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt verwezen naar de omschrijving en technische uitvoering van de Duurzame Melkveestal
die is opgenomen in de Milieulijst. De omschrijving en technische uitvoering zijn vastgelegd in het certificatiesysteem van de Maatlat
Duurzame Veehouderij en Aquacultuur – melkveestallen, certificaat A.
Artikel 1, onderdeel n, geeft een definitie van de Groen Label Kas. De definitie van Groen Label Kas geeft aan dat er sprake
moet zijn van een bedrijfsmatige activiteit. Dit wil zeggen dat hobbykassen buiten de werking van de regeling blijven. De
tuinbouwkas moet in technische uitvoering overeenstemmen met een Groen Label Kas die op grond van artikel 3.31 of artikel
3.42a lid 2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 door de Minister is aangewezen als bedrijfsmiddel dat in het belang is van
het Nederlandse milieu; Certificatiesysteem Groen Label Kas. Er zijn criteria en eisen geformuleerd om te voldoen aan de eisen
van de Regeling groenprojecten. Deze criteria en eisen zijn vastgelegd in een certificatiesysteem, te weten het vigerende
Certificatiesysteem Groen Label Kas – niveau A. Dit certificatiesysteem is in te zien op de website van Stichting Milieukeur
(www.smk.nl)
Gebouwde omgeving
De definitie van eigenaar-bewoner is opgenomen omdat voor bepaalde categorieën in de regeling andere aanvragers worden uitgesloten.
Voor alle nieuwe woningen en voor de meeste nieuwe utiliteitsgebouwen wordt in het Bouwbesluit een minimale energieprestatie
geëist. De energieprestatie wordt uitgedrukt in een Energieprestatiecoëfficiënt (EPC). De EPC moet berekend worden middels een genormeerde berekeningsmethode: NEN 5128 voor woningen en NEN 2916
voor utiliteitsgebouwen.
Voor bestaande woningen en de meeste utiliteitsgebouwen is sinds 1 januari 2008 vaak informatie over de energieprestatie beschikbaar.
Zo wordt een Energie-index berekend middels een berekeningsmethode die voldoet aan de BRL 9501.
Voorts is een omschrijving van utiliteitsgebouw opgenomen, omdat de regeling beperkt is tot die gebouwen waarvoor een energieprestatie
eis van kracht is vanuit het Bouwbesluit.
Artikel 1, onderdeel z, bevat de omschrijving van een woning. Belangrijk element in de omschrijving is dat de woning voortdurend
als hoofdverblijf ter beschikking staat. Hierdoor worden vakantiewoningen en logiesverblijven uitgesloten van de regeling.
Daarnaast wordt geëist dat de woning per wooneenheid over een eigen toegang, en een eigen toilet en badvoorzieningen beschikt,
en dat er een mogelijkheid moet zijn een volwaardig kooktoestel aan te sluiten. Deze laatste eis is opgenomen om onzelfstandige
woonverblijfsruimten in de utiliteitssector zoals de bejaardenzorg en de gezondheidszorg, die veelal niet over deze voorzieningen
beschikken, uit te sluiten van de regeling.
Duurzaam hout
Er bestaan veel verschillende certificaten voor hout, onder andere op het terrein van duurzaamheid. Afhankelijk van het certificaat
wordt duurzaamheid op een andere manier ingevuld. Duurzaam geproduceerd hout voor de regeling is hout dat voldoet aan de inkoopcriteria
voor duurzaam hout die in juni 2008 zijn vastgesteld door de Minister van VROM. Een onafhankelijke commissie TPAC (Timber
Procurement Assessment Committee) beoordeelt of bestaande certificaten aan deze criteria voldoen. Hout met een FSC-certificaat
voldoet aan deze criteria, maar ook bijvoorbeeld hout met een PEFC-certificaat uit Zweden, Duitsland, België, Finland en Oostenrijk.
TPAC toetst nog andere certificaten op de criteria, zodat de lijst met certificaten in de toekomst nog kan worden uitgebreid.
Op http://www.tpac.smk.nl/ is benoemd welke certificaten reeds aan de Nederlandse eisen voldoen en welke certificaten nog
getoetst worden.
Artikel 2
Artikel 2 geeft een opsomming van de projecten die in beginsel voor een verklaring in aanmerking komen. De opsomming is niet
limitatief; op grond van artikel 2, onderdeel k, kan een aanvraag worden ingediend voor hoogwaardige en innovatieve projecten
die niet in deze regeling zijn genoemd. Indien deze projecten naar het oordeel van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, kan ook voor deze
niet nader genoemde projecten een verklaring worden verkregen.
Projecten in de categorie natuur (a)
Artikel 2, onderdeel a, onder 1°, omvat projecten gericht op de ontwikkeling en instandhouding van bos en andere houtopstanden.
Aanleg van nieuw bos is om verschillende redenen van belang. Uitbreiding van het bosareaal draagt bij aan de diversiteit van
natuurwaarden. Ook draagt bos bij aan het realiseren van de doelstellingen van natuurbeleid, zoals verwoord in de beleidsnota
‘Natuur voor mensen, mensen voor natuur’ van 1 juli 2000 (Kamerstukken II, 1999−2000, 27 235, nr.1). Het bosbeleid omvat de ambitie het bosareaal in Nederland uit te breiden tot ruim 400.000 hectare in 2020.
Niet als bos of andere houtopstanden worden aangemerkt: vruchtbomen, kerstbomen, wegbeplantingen, kweekgoed en bomen die gekweekt
worden om te dienen voor de opwekking van energie. Het gaat alleen om de aanleg van bos en hout en niet om het onderhoud hiervan.
Voor de bosprojecten is een minimum oppervlakte van vijf hectare vereist. Hiermee wordt voorkomen dat te kleine projecten
die nauwelijks een milieufunctie hebben, onder de regeling vallen. Een minimumgrens is ook nodig uit doelmatigheidsoverwegingen.
Het gebied dient aaneengesloten te zijn. Hieronder moet worden verstaan: een gebied niet gescheiden door een spoordijk, kanaal,
rivier, rijksweg of andere onderbreking van meer dan 50 meter gemeten van stam tot stam.
Artikel 2, onderdeel a, onder 2°, is gericht op het tot stand komen van additioneel stedelijk groen in stedelijk (of dorps)
gebied, zowel binnen de bebouwde kom als in het aangrenzende gebied tot 500 meter om de bebouwde kom heen.
Om voor groene financiering in aanmerking te komen, moeten de projecten gericht zijn op een toename van het oppervlak openbaar
groen. Deze toename van het oppervlak groen mag geen compensatie betreffen voor groen dat elders verdwijnt, maar moet aanvullend
zijn op het reeds aanwezige groen op wijk- of stadsniveau.
Daarnaast moet de te realiseren beplanting gevarieerd en ten minste voor een deel bestaan uit bomen en struiken. Groen dat
alleen bestaat uit grasveld komt daarmee dus niet in aanmerking.
Indien de investeringen wegbeplantingen betreffen, kunnen dit alleen nieuw te realiseren wegbeplantingen zijn bij bestaande
wegen. Uitgesloten worden de kosten voor de inrichting en aanleg van wegbeplantingen bij nieuwe wegen.
Alle werkelijke kosten voor het realiseren van het openbaar groen zoals aanschafkosten grond, inrichting en beplanting kunnen
opgevoerd worden in het projectvermogen.De grondkosten van de betreffende projecten zijn slechts relevant indien daadwerkelijke
aankoop van gronden plaatsvindt én de grond een permanente natuurbestemming krijgt. Het onderdeel is restrictief bedoeld.
Het is uitsluitend gericht op openbaar groen als zodanig.
Artikel 2, onderdeel a, onder 3°, betreft natuur- en landschapsprojecten in Natura 2000-gebieden (voorheen vogel- en habitatrichtlijngebieden),
Beschermde Natuurgebieden, Wetlands, Nationale Parken of de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur.
Op grond van de Nota Ruimte (Kamerstukken II 2003−2004, 29 435, nrs.1−2) wordt bepaald welke gebieden onderdeel zijn van de
Ecologische Hoofdstructuur, en welke gebieden zijn aangewezen als Nationale Parken. De provincies kunnen in hun streekplannen
robuuste ecologische verbindingszones opnemen en begrenzen. Robuuste ecologische verbindingen zijn ecologische verbindingszones
van circa 1 kilometer breed die grote natuurkernen aan elkaar koppelen. Ze zijn nodig omdat de kernen van grote bestaande
natuurgebieden ver uit elkaar liggen. Door deze afstand staat de duurzaamheid van deze kernen onder druk. Om de biodiversiteit
te behouden, zijn meer en grotere verbindingen nodig: robuuste ecologische verbindingen.
Artikel 2, onderdeel a, onder 4°, betreft natuur- en landschapsprojecten binnen de Nationale Landschappen.
Nationale Landschappen zijn gebieden met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende landschapskwaliteiten
en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. De landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke
waarden moeten behouden blijven, duurzaam beheerd en waar mogelijk versterkt worden. Onder het projectvermogen vallen investeringen
ten behoeve van de natuurontwikkeling en investeringen in gebiedseigen natuurlijke en cultuurhistorische landschapselementen.
Artikel 2, onderdeel a, onder 5°, heeft betrekking op de ontwikkeling en instandhouding van opengestelde landgoederen als
bedoeld in de Natuurschoonwet 1928 (NSW). De regeling heeft derhalve alleen betrekking op gerangschikte objecten.
Onder opengestelde (dat wil zeggen: publiek toegankelijke) landgoederen wordt verstaan landgoederen die opengesteld zijn als
omschreven in het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Financiën van 20 december
2007, nr. BCPP2007/1092M, Stcrt. 2008, nr.3. De eis van publieke toegankelijkheid hangt samen met de gedachte dat indien voor deze landgoederen publieke middelen worden
ingezet het ook rechtvaardig is om het publiek toegang te verlenen tot wat met zijn bijdrage is gerealiseerd. De eis van publieke
toegankelijkheid geldt niet voor de gebouwen en voor delen van het landgoed waar de natuurwaarde in bepaalde perioden zoals
het broedseizoen door toegang ernstig verstoord zou worden.
De Regeling groenprojecten 2010 is blijkens de wettelijke grondslag beperkt tot projecten ter bescherming van het milieu,
waaronder natuur en bos. Dit betekent dat elementen die geen directe betrekking hebben op de verbetering van de natuur- en
landschappelijke waarden van landgoederen niet onder de werking van de regeling kunnen vallen. Zo heeft de regeling geen betrekking
op opstallen.
Voor landgoederen die langer dan zes maanden geleden gerangschikt zijn onder de NSW, kan geen groenfinanciering worden verkregen.
Wel kan voor een verbetering (herontwikkeling of ontwikkeling) van een dergelijk landgoed een groenverklaring worden aangevraagd,
indien de verbetering leidt tot nieuwe natuur- en landschappelijke waarden. De indiening van een aanvraag voor een groenverklaring
moet geschieden binnen de geldende termijn die aanvangt op het moment van aanvang van de fysieke werkzaamheden. Kosten gemaakt
ten behoeve van bijvoorbeeld verbetering van beplanting of aanbrengen van blauwe elementen kunnen dan onderdeel uitmaken van
de projectkosten.
Nieuwe landgoederen kunnen thans pas twee jaar na oprichting voor de NSW-rangschikking in aanmerking komen en zouden daardoor
zeer lang moeten wachten voordat van de groenfinanciering gebruik kan worden gemaakt. Nieuwe landgoederen kunnen daarom reeds
een groenverklaring aanvragen als de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft bevestigd
dat het verzoek tot rangschikking is ontvangen en in behandeling is genomen. Er kan dan een voorlopige groenverklaring worden
verstrekt, welke na definitieve rangschikking wordt omgezet in een definitieve groenverklaring.
Artikel 2, onderdeel a, onder 6° respectievelijk 7°, hebben betrekking op de ontwikkeling van nieuwe natuur- en landschappelijke
waarden in gebieden waar de instandhouding, omvorming of ontwikkeling van natuurwaarden, bos en landschap de primaire functie
vormt respectievelijk waar de uitoefening van landbouwactiviteiten blijvend voorop staat. Artikel 2, onderdeel d, onder 1°
en 2°, van de Regeling groenprojecten 2005 die met deze artikelonderdelen corresponderen noemden in dit verband de Subsidieregeling
natuurbeheer 2000 (SN) en de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer (SAN). Met de komst van het Investeringsbudget Landelijk
Gebied (ILG) per 1 januari 2007 zijn de SN en de SAN omgezet in provinciale regelingen, de PSN en de PSAN. Deze regelingen
zijn thans in de tekst opgenomen. De PSAN zal echter met ingang van 1 januari 2010 vervallen en plaatsmaken voor nieuwe provinciale
regelingen; daartoe hebben alle provincies een Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer, verder aan te duiden als SNL,
vastgesteld.
De in artikel 2, onderdeel a, onder 7°, genoemde onderdelen van de SNL zijn aan te merken als de directe rechtsopvolger van
de PSAN en hebben betrekking op betalingen voor zogenoemd agrarisch natuurbeheer. Subsidie ingevolge de SNL wordt net als
bij de PSAN verleend voor tijdvakken van 6 jaar. Het overgangsrecht van de SNL is zo vormgegeven dat de SNL van toepassing
zal zijn op voor een nieuw tijdvak te verlenen beheerssubsidies. De PSAN blijft van toepassing voor beheerssubsidies waarvan
op 1 januari 2010 nog een of meerdere jaren van het tijdvak van 6 jaar niet zijn verstreken en is daarom ook nog in de tekst
van de regeling opgenomen.Overigens zullen andere onderdelen van de SNL op termijn ook de PSN gaan vervangen. Te zijner tijd
zal de regeling hierop worden aangepast. De projecten genoemd onder artikel 2, onderdeel a, onder 8°, zijn gericht op investeringen
die bijdragen aan het behoud en bevorderen van biodiversiteit door specifieke maatregelen.
De biodiversiteit kan door menselijk ingrijpen worden verstoord, bijvoorbeeld door het creëren van barrières voor zowel de
migratie van dieren als de uitwisseling van genetisch materiaal. De levensvatbaarheid van populaties en het evenwicht in gebieden
kan hierdoor bedreigd worden. Geleidingssystemen kunnen dit probleem reduceren. Gedacht moet worden aan:
– visgeleidingssystemen (visomleidingen, vistrappen etc) kunnen bijvoorbeeld worden aangebracht bij stuwen, bij waterkrachtcentrales
en dergelijke.
– landdiergeleidingssystemen (bijvoorbeeld paddentunnels, ecoducten en dergelijke) kunnen dieren beschermen bij oversteken van
wegen of andere belemmeringen.
– vogelbeschermingsvoorzieningen kunnen bijdragen aan de vermindering van het aantal vogels dat omkomt bij hoogspanningsleidingen,
windmolens, vuurtorens en dergelijke.
De projecten genoemd onder artikel 2, onderdeel a, onder 9°, zijn gericht op het tot stand komen van projecten gericht op
natuur- en milieueducatie, mits geen onderdeel van het reguliere curriculum in het onderwijs.
De projecten zijn beperkt tot aandacht voor inheemse natuur.
Voor het ontvangen van een groenverklaring is het noodzakelijk dat educatie een aantoonbaar doel is van het project. Er moet
derhalve sprake zijn van de intentie en gerichte maatregelen om kennis, bewustwording en/of participatie op het gebied van
inheemse natuur en/ of milieu te bevorderen.
In het projectvermogen kunnen alleen de kosten worden opgevoerd van de investeringen in vaste activa die direct bijdragen
aan het vergroten van de kennis over natuur en milieu bij de doelgroep. De uitsluiting van activiteiten die deel van het reguliere
onderwijs curriculum uitmaken, brengt met zich mee dat het aanschaffen van standaardleermiddelen in het onderwijs worden uitgesloten.
Projecten in de categorie biologische landbouw (b)
Artikel 2, onderdeel b, onder 1° en 2°, betreft projecten op het gebied van de biologische landbouw. Het begrip biologische
productiemethode is gedefinieerd in het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 (Staatsblad 2007, 344) houdende regels inzake de kwaliteit van landbouwproducten.
Verwerking van producten uit de biologische landbouw komt ook in aanmerking voor een groenverklaring. Onder verwerking wordt
verstaan een betekenisvolle verandering van het product, waardoor het product beter of tegen een hogere prijs verkocht kan
worden. Alleen projecten uitgevoerd door kleine en middelgrote ondernemingen in de zin van Bijlage 1 bij Verordening (EG)
Nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van
het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (‘de algemene groepsvrijstelling’, Pb L 214), komen
in aanmerking voor groenfinanciering.
Projecten in de categorie landbouw (c)
Artikel 2, onderdeel c, onder 1°, betreft de ‘Groen Label Kas’. De overheid streeft naar integrale verduurzaming van de Nederlandse
glastuinbouwsector. Om invulling te geven aan de bovenwettelijke verduurzaming is het Certificatiesysteem Groen Label Kas
ontwikkeld. Hierdoor worden bij nieuwbouw en verbouwing van kassen innovaties uitgelokt.
De Groen Label Kas is een certificatiesysysteem dat in overleg met maatschappelijke partners is opgesteld. De eisen liggen
op terreinen als aanscherping van de criteria voor stikstofdioxide en koolwaterstofemissies van stationaire stookinstallaties,
energiebesparing, lichtdoorlatendheid en ondermeer lichthinder. De eisen hebben een bredere werking dan de directe kas, maar
betreffen de integrale bedrijfsvoering van het glastuinbouwbedrijf. De eisen worden regelmatig geëvalueerd en bijgesteld.
Een Groen Label Kas komt in aanmerking voor groenfinanciering indien de kas voldoet aan de eisen die gelden voor kassen onder
het certificatiesysteem Groen Label Kas – niveau A,
Binnen het certificatiesysteem kunnen met bovenwettelijke keuzemaatregelen punten worden gehaald. Als keuzemaatregel is opgenomen
dat, indien een kas wordt gerealiseerd in een landbouwontwikkelingsgebied glastuinbouw of in een Greenport deze 10 punten
als keuzemaatregel krijgt binnen het vigerende Certificatiesysteem Groen Label Kas – niveau A. Deze landbouwontwikkelingsgebieden
zijn omschreven in de rapportage ‘Greenport(s) Nederland: Bestuurlijke Uitvoeringsafspraken 2007–2011’ (opgenomen als bijlage
bij Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XIV, nr. 11).
Als landbouwontwikkelingsgebieden worden onderscheiden Bergerden, Emmen, Terneuzen (Kanaalzone), IJsselmuiden (Koekoekspolder),
Berlikum, Grootslag, Wieringermeer (Agriport A7), Bommelerwaard, Voorne-Putten en West Brabant. Als Greenports worden onderscheiden
het Zuid-Hollands glasdistrict (Westland en Oostland, inclusief satelietgebied Zuidplaspolder), Aalsmeer en omstreken en het
agro(logistieke) cluster Venlo voor de glastuinbouw, de Bollenstreek voor de bollenteelt en Boskoop voor de pot- en containerteelt.
In deze gebieden is ruimte voor nieuwvestiging en uitbreiding.
Daarnaast zijn eisen gesteld die moeten garanderen dat de warmte van een warmtekrachtkoppeling (WKK) optimaal benut wordt.
Hiervoor zijn voorwaarden gesteld zodat zogenaamd wegkoelen van warmte onmogelijk wordt. Immers, indien de warmte niet nuttig
wordt aangewend, is het energetische rendement van de installatie onvoldoende hoog om investeringen in een dergelijk systeem
te stimuleren.
Indien een tuinder de intentie heeft een Groen Label Kas te realiseren, zal de Certificerende instantie een voorlopige uitspraak
moeten doen op basis van het ontwerp en een voorlopig certificaat afgeven. Met dit certificaat waarin de milieuprestatie wordt
vermeld kan een kredietinstelling of een beleggingsinstelling een voorlopige groenverklaring aanvragen. Indien deze verklaring
is afgegeven, kan de tuinder voor financiering vanuit een groenfonds in aanmerking komen. Bij oplevering van de kas dient
de keurende instantie een opleveringstoets uit te voeren waaruit moet blijken dat de kas daadwerkelijk aan de gestelde eisen
voldoet. De opleveringsverklaring is de basis voor het verstrekken van de definitieve groenverklaring. Het bedrag in deze
Groenverklaring kan echter nooit hoger zijn dan het bedrag dat was opgenomen in de voorlopige Groenverklaring. Voorts dient
een periodieke korte verificatie van een aantal voorzieningen in de kas plaats te vinden en moeten de bevindingen hiervan
worden overgelegd. De gekozen opzet vertoont in grote lijnen overeenstemming met de opzet die eveneens gehanteerd wordt voor
de biologische landbouw.
Met artikel 2, onderdeel c, onder 2°, wordt duurzame aquacultuur onder de werking van de regeling gebracht.
Visserij heeft een aantal negatieve effecten. Overbevissing, beschadiging en verstoring van bodemleven en bijvangsten hebben
negatieve effecten op de biodiversiteit. Duurzame viskweek voorkomt de vangst van wilde vis, en verlaagt op die manier de
druk op de biodiversiteit in de oceanen door grootschalige visvangst. Hetzelfde geldt voor duurzame kweek van schaal- en schelpdieren,
waarbij tevens meespeelt dat de vangst van schaal- en schelpdieren vaak een schadelijk effect heeft op de zeebodem en bedreigend
kan zijn voor de voedselvoorziening van bijvoorbeeld bepaalde vogelsoorten.
Bij het kweken van vis en schaaldieren is aangegeven dat het voer afkomstig moet zijn van bepaalde bronnen, waarbij een combinatie
van de genoemde bronnen ook mogelijk is. Onder reststromen uit de levensmiddelenindustrie worden verstaan de rest- en bijproducten
die vrijkomen bij producties in de levensmiddelenindustrie. Het zijn derhalve bronnen die de negatieve effecten die de zeevisserij
met zich meebrengt niet hebben. Vismeel en visolie worden niet tot deze bronnen gerekend, aangezien deze geen reststromen
maar producten zijn van zeevisserij die tot doel heeft deze producten te vervaardigen
Het kweekproces dient diervriendelijk te zijn. Dit betekent dat het moet voldoen aan het toetsingskader door de Raad voor
Dierenaangelegenheden. Als onderdeel van het projectvermogen komen in aanmerking: kweekbassins, filtratie- en zuiveringsunit(s),
recirculatievoorzieningen, voerkweeksystemen, broedinstallaties, beveiligingssystemen en andere voorzieningen ten behoeve
van dierwelzijn.
Alleen projecten uitgevoerd door kleine, middelgrote en micro-ondernemingen in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie
van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PbEU L 124) komen in aanmerking voor
groenfinanciering. Verder zullen deze projecten moeten voldoen aan de eisen van het gemeenschappelijk visserijbeleid. Dit
Europese beleid zorgt voor een duurzame exploitatie van de levende aquatische rijkdommen. De EU hanteert een voorzorgsaanpak
om deze rijkdommen te beschermen en in stand te houden en het effect van visserijactiviteiten op de mariene ecosystemen zo
gering mogelijk te houden.
Met artikel 2, onderdeel c, onder 3°, wordt de duurzame melkveehouderij onder de werking van de regeling gebracht. De overheid
streeft een integrale verduurzaming van de melkveehouderij in Nederland na. Om invulling te geven aan de bovenwettelijke verduurzaming
is de Maatlat duurzame veehouderij ontwikkeld. Hierdoor worden bij nieuwbouw en verbouwing van stallen innovaties uitgelokt.
De Maatlat duurzame veehouderij is een lijst met criteria die in overleg met maatschappelijke partners is opgesteld. De criteria
worden door de overheid gebruikt bij het definiëren van stallen die in aanmerking komen voor stimulering via de Regeling groenprojecten
2010. De eisen liggen op terreinen als ammoniakuitstoot, dierwelzijn en diergezondheid, fijn stof, geur, mest en mineralen,
energie, natuur en landschap. Ze hebben dus een bredere werking dan de directe stal, maar betreffen de integrale bedrijfsvoering
van het melkveebedrijf. De eisen voor groenfinanciering liggen op een hoger niveau dan die voor de MIA en de Vamil. De eisen
worden regelmatig geëvalueerd.
Projecten in de categorie duurzame grondstoffen (d)
In artikel 2, onderdeel d, zijn de zogenoemde agrificatieprojecten opgenomen. Met agrificatie wordt bedoeld het verwerken
van onbewerkte biomassa afkomstig van landbouw en natuurbeheer tot producten die niet bestemd zijn voor menselijke of dierlijke
consumptie. Een project moet een niet gangbare combinatie van grondstoffen tot product betreffen en per saldo leiden tot een
vermindering van de aantasting van het milieu. Dit houdt in dat de totale milieubalans van de grondstoffen moet worden bekeken.
Deze moet per definitie positief zijn. Als voorbeeld kan worden genoemd de verwerking van brandnetels tot kleren en meekrap
tot kleurstof. Ter verduidelijking wordt gesteld dat de productie van de agrarische gewassen als zodanig niet onder de werking
van de regeling valt. Tevens zij vermeldt dat mestverwerking geen agrificatie is.
Projecten in de categorie terugwinning en hergebruik (e)
Met artikel 2, onderdeel e, onder 1°, worden projecten onder de regeling gebracht die zijn gericht op de terugwinningen en
hergebruik van materialen.
Hoewel er al veel bereikt is op het gebied van terugwinning en hergebruik zijn er nog altijd mogelijkheden die onvoldoende
worden benut. Terugwinning en hergebruik voorkomen de inzet van primaire grondstoffen en is zodoende een gewenste ontwikkeling.
Voor verschillende afvalstromen is in het landelijk afvalbeheerplan opgenomen wat de minimum verwerkingsstandaard (MVS) is
voor die bepaalde afvalstromen. Deze standaard vormt in de praktijk vaak de gangbare verwerkingstechnologie. Voor sommige
stromen (bijvoorbeeld papier) is hergebruik de gangbare verwerkingsmethode. Een groenverklaring wordt alleen verstrekt aan
projecten die bij de verwerking verder gaan dan de gangbare methoden en de MVS voor de betreffende stroom. De ondernemer dient
aan te tonen dat zijn verwerkingsmethode nog niet gangbaar is en een aanmerkelijk verminderde milieudruk oplevert en tot verminderde
grondstofinzet leidt. De verklaring wordt afgegeven voor het terugwinnen van de materialen of de producten tot nieuwe grondstoffen
maar heeft geen betrekking op het verder verwerken van die materialen zelf.
Als in onderdeel e.1° terugwinning van materiaal (of product of grondstoffen) geëist wordt met als resultaat de vermindering
van de inzet van primaire grondstoffen voor producten, wordt hieronder verstaan het daadwerkelijk inzetten van het materiaal
als grondstof voor een toepassing in een product. Storten of verbranden (ook al wordt energieterugwinning toegepast) is in
deze zin geen hergebruik. De materialen gaan dan immers als zodanig verloren of worden als zodanig onttrokken aan de materiaaltoepassingscyclus
in producten.
De bulk van de niet toepasbare, verontreinigde baggerspecie wordt geborgen in depots. Deze baggerspecie komt vrij bij het
beheer en de sanering van wateren zoals havens, vaarwegen en watergangen. Betreft het zandrijke baggerspecie dan dient conform
de MVS het zand uit de baggerspecie te worden verwijderd; het restant kan in een depot worden geborgen.
Projecten komen in aanmerking voor een groenverklaring als ze stortbare baggerspecie verdergaand verwerken dan nodig is voor
de MVS. Het kan hierbij gaan om baggerspecie die volgens de MVS helemaal niet verwerkt hoeft te worden (omdat er te weinig
zand in zit), of baggerspecie waaruit meer zand wordt verwijderd dan nodig is volgens de MVS. Verder kan het gaan om verwerking
van de (slibrijke) fractie die resteert na de zandverwijdering conform de MVS. Deze fractie zou anders in een depot worden
geborgen. Indien er geen verwerking van de baggerspecie plaatsvindt, kan geen verklaring worden afgegeven. Zo wordt direct
toepassen van baggerspecie zonder be- of verwerking niet als verwerking gezien.
Met artikel 2, onderdeel e, onder 2°, worden inrichtingen voor het detoxificeren (ontdoen van giftige stoffen) en ontmantelen
van schepen onder de regeling gebracht.
Het ontmantelen van schepen is een activiteit waarbij nog steeds onvoldoende ketenverantwoordelijkheid bestaat. Ondanks inspanningen
van internationale organisaties zoals de International Labour Organization, de International Maritime Organization en Basel
Action Network, vindt nog steeds dumping van oude schepen plaats of worden schepen ter ontmanteling naar landen als India
en Bangladesh gevaren. Het Europese recht kent buiten Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad
van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (en dan met name overweging 35 van deze verordening) geen specifieke
regels met betrekking tot het ontmantelen van schepen. Wel heeft de EC in november 2008 een EU strategie voor het beter ontmantelen
van schepen gepresenteerd, waarin maatregelen worden aangekondigd. Voor zover het gaat om detoxificatie is dezelfde verordening
en richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking
van een aantal richtlijnen van toepassing.
Gevaarlijke stoffen zoals pcb’s en asbest kunnen via detoxificatie ongecontroleerd vrijkomen en schade toebrengen aan mens
en milieu. Teneinde deze praktijken terug te dringen wordt in deze categorie duurzaam ontmantelen van schepen bevorderd door
de inrichtingen waar kan worden ontmanteld onder de regeling te brengen. Het gaat hierbij niet om steun aan scheepseigenaren
die hun schepen bij de installaties laten ontmantelen. Op deze manier wordt aan het principe ‘de vervuiler betaalt’ voldaan.
Voor de toepassingen van deze categorie worden onder de term schepen eveneens zeegaande installaties zoals platforms verstaan.
Bij de projecten worden zeer hoge eisen gesteld aan de voorzieningen. Men werkt immers met gevaarlijke materialen en soms
vooraf onbekende substanties en omstandigheden. De te treffen maatregelen inzake werkwijze, installaties, wijze van afzet
en toepassing van afgezette materialen en stoffen zullen vooraf aantoonbaar en gegarandeerd moeten voldoen aan hoge sociale
en milieucriteria. Hierbij zal dus ook de verdere keten van de materialen en stoffen in de toetsing worden betrokken. De installaties
zullen dan ook zodanig moeten zijn ingericht dat er sprake is van een gesloten systeem waarbij geen verspreiding van de stoffen
kan optreden. Hiertoe zullen voorzieningen voor opvang en detoxificatie van vloeistoffen en gasvormige en deeltjesvormige
verontreiniging moeten plaatsvinden. Ook de afvalstoffen zullen gedetoxificeerd moeten worden. Bovendien zullen er verregaande
beschermingsmaatregelen ten behoeve van de veiligheid en gezondheid van werknemers en omwonenden noodzakelijk zijn.
Artikel 2, onderdeel e, onder 3°, sub a heeft betrekking op het opslaan in ondergrondse aardlagen van de koolstofdioxide die
als afgas vrijkomt bij energie-opwekking of bij industriële processen.
Artikel 2, onderdeel e, onder 3, sub b heeft bijvoorbeeld betrekking op nuttig gebruik van deze koolstofdioxide in de tuinbouw.
Er is gekozen voor de afgassen die vrijkomen uit energie-opwekkingsinstallaties zoals kolencentrales en dergelijke en voor
de koolstofdioxide die vrijkomt bij industriële processen zoals de productie van waterstof of raffinage. Naast de investeringen
die nodig zijn voor het afvangen van de koolstofdioxide komen eveneens de investeringen voor de zuivering en het transport
van die gassen in aanmerking.
Onderdeel a richt zich op de injectie in de bodem. Van belang is dat bij de opslag eveneens monitoring plaats vindt. De hier
bedoelde investeringen betreffen investeringen voor het afvangen, het voorbehandelen, het transport, het injecteren van koolstofdioxide
in ondergrondse aardlagen, en voor het monitoren van de opgeslagen gassen.
In onderdeel b wordt vereist dat de afgassen afkomstig zijn van industriële processen of grotere verbrandingsinstallaties
voor het opwekken van energie. Het gebruik van de koolstofdioxide dient buiten de inrichting van het proces waar de koolstofdioxide
bij vrijkomt te geschieden.
Projecten in de categorie duurzame energie (f)
Artikel 2, onderdeel f, onder 1°, betreft projecten die gericht zijn op de productie van energiedragers uit biomassa.
Het betreft onder a installaties voor het opwaarderen van biogas uit biomassa of mest tot aardgaskwaliteit voor levering aan
het aardgasnet.
Onder b worden installaties bedoeld voor het produceren van gasvormige of vloeibare duurzame biobrandstoffen uit biomassa
met houtachtige of cellulose-achtige verbindingen. Biobrandstoffen moeten voldoen aan de definitie van biobrandstof en aan
de duurzaamheidscriteria uit Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering
van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. De productie van duurzame biobrandstoffen kan door hoge druk of hoge
temperatuur thermische ontleding of door een Fischer-Tropsch proces (proces voor de productie van vloeibare koolwaterstoffen
uit een gasmengsel van waterstof en koolmonoxide), of door cellulose fermentatie (vergisting). Ook vergelijkbare processen
als het Fischer-Tropsch proces komen in aanmerking.
De projecten onder artikel 2, onderdeel f, onder 2°, zijn gericht op het opwekken van elektrische energie door middel van
windturbines. De windturbines dienen te voldoen aan de eisen zoals opgenomen in de Europese veiligheidsnormen ‘IEC 61400-1,
Ed. 3’ en ‘IEC WT01’. Dit moet worden aangetoond met een certificaat.
In artikel 2, onderdeel f, onder 3°, gaat het om projecten gericht op de directe omzetting van zonlicht in elektriciteit met
behulp van fotovoltaïsche cellen.
Onder artikel 2, onderdeel f, onder 4°, gaat het om projecten gericht op actieve benutting van zonne-energie door de directe
omzetting van zonlicht in warmte met behulp van vloeistof- of gascollectoren. Het onderdeel is zowel van toepassing op systemen
met afgedekte als met niet-afgedekte vloeistofcollectoren waarbij ook de bijbehorende energieopslagsystemen tot het project
worden gerekend.
Ook duurzame energiesystemen met zonnecollectoren waarbij warmtepompen ingezet worden voor de bereiding van warm tapwater
en voor ruimteverwarming komen in aanmerking voor groenfinanciering. Voor dit soort projecten wordt onderscheid gemaakt tussen
twee soorten warmtepompen. De warmtepompen voor water/water systemen dienen een coëfficiënt of performance (COP) van ten minste
4,0 te hebben, bij een conditie van W10/W45 bepaald conform NEN-EN 14511. De warmtepompen voor een brine/water systeem dienen
een COP van ten minste 3,2 te hebben, bij een conditie van B0/W45 bepaald conform NEN-EN 14511. Beide soorten warmtepompen
worden toegepast voor het opwaarderen van laagwaardige warmte naar hoogwaardige warmte op een zodanige wijze dat de hoogwaardige
warmte nuttig wordt aangewend.
Artikel 2, onderdeel f, onder 5°, betreft de winning van aardwarmte. In de diepere aardlagen heersen hoge temperaturen. De
daar aanwezige warmte kan nuttig worden aangewend, bijvoorbeeld voor verwarming van tuinbouwkassen of woningen. Onder het
projectvermogen vallen de kosten voor de boring en de eventuele transportleidingen van het aardwarmtepunt naar het distributiepunt,
centrale bijstookvoorzieningen en warmtebuffers. Voorzieningen voor warmteafgiftesystemen bij de afnemers van aardwarmte vallen
buiten het project.
Artikel 2, onderdeel f, onder 6°, betreft het tot stand brengen van installaties voor de winning van energie uit water of
waterkracht.
Installaties voor het winnen van energie uit water, en dan met name waterkrachtcentrales in rivieren, kunnen zonder aanvullende
beschermende maatregelen een negatief effect hebben op de biodiversiteit (vooral op de visstand). Om in aanmerking te komen
voor een groenverklaring moeten bij een dergelijke installatie maatregelen getroffen zijn voor bescherming van de biodiversiteit,
zoals het plaatsen van vistrappen. De kosten voor deze maatregelen kunnen bij het projectvermogen worden geteld.
Projecten in de categorie energiebesparing (g)
De projecten in artikel 2, onderdeel g, onder 1°, zijn gericht op het opwaarderen van laagwaardige warmte met behulp van warmtepompen
gecombineerd met een gesloten bodemwarmtewisselaar of aquifer. Het onderliggende thermodynamische principe van een warmtepomp
maakt het mogelijk in betreffende situaties onbruikbare laagwaardige warmte naar een bruikbaar niveau te brengen. Alleen kwalitatief
goede warmtepompen die worden ingezet in goede toepassingen kunnen in aanmerking komen. Voor dit soort projecten wordt onderscheid
gemaakt tussen twee soorten warmtepompen. De warmtepompen voor water/water systemen dienen een coëfficiënt of performance
(COP) van ten minste 4,0 te hebben, bij een conditie van W10/W45 bepaald conform NEN-EN 14511. De warmtepompen voor een brine/water
systeem dienen een COP van ten minste 3,2 te hebben, bij een conditie van B0/W45 bepaald conform NEN-EN 14511. Om een optimale
energetische prestatie van het systeem te garanderen is verder bepaald dat de warmtepomp gecombineerd moet worden met een
gesloten bodemwarmtewisselaar of aquifer om in aanmerking te komen voor de regeling.
In artikel 2, onderdeel g, onder 2°, worden projecten bedoeld die zijn gericht op het aanbrengen van energiearme buitenverlichting
bestemd voor het verlichten van openbare wegen, openbare pleinen, parkeerterreinen of verharde bedrijfsterreinen. Verwacht
wordt dat de komende jaren veel CO2 uitstoot voorkomen kan worden door de vervanging van vooral oudere verlichtingssystemen. De maatregel is er op gericht deze
besparing te realiseren door toepassen van led-verlichting. Deze technologie heeft een inherente besparing van energie tot
gevolg.
Omdat de led-technologie nog slechts beperkte toepassingsmogelijkheden heeft is eveneens toepassing van andere technologie
toegestaan mits er een aantoonbare besparing gerealiseerd wordt van ten minste dertig procent, ten opzichte van het gemiddeld
energieverbruik bij soortgelijke gangbare installaties.
De projecten in artikel 2, onderdeel g, onder 3°, zijn gericht op het aanleggen van warmtedistributienetten met als doel het
nuttig toepassen van restwarmte.
Bij de productie van elektriciteit en in de industrie komt in processen veel warmte vrij. Vaak kan die warmte in de eigen
installatie niet nuttig worden toegepast, zodat deze wordt weggekoeld. In veel gevallen is er wel behoefte aan deze warmte
bij andere afnemers. In deze categorie wordt bevorderd dat transportleidingen naar andere afnemers worden aangelegd.
Het is echter belangrijk om duurzaamheidseisen te stellen aan dergelijke projecten om te verzekeren dat het totale energetisch
rendement hoog blijft. Om het energetische rendement te waarborgen worden eisen gesteld aan het maximale procentuele distributieverlies
van de warmte en aan de maximale bijstook voor hulpenergie. Aanvullend wordt een minimaal elektrisch rendement van 30% vereist
en een minimaal vermogen van 20 MW van de installatie in het geval dat de restwarmte vrijkomt bij een elektriciteitsopwekkingsinstallatie
(onder andere E-centrale). Deze rendementseis geldt niet voor AVI’s die elektriciteit opwekken, omdat het rendement om technologische
en economische redenen veelal lager is, maar optimale benutting van warmte echter wel gewenst is. Door de ondergrens voor
elektriciteitsopwekkingsinstallatie te stellen op 20 MW, wordt aangesloten bij de installaties die onder het emissiehandelssysteem
van de EU vallen.
De projecten in artikel 2, onderdeel g, onder 4°, zijn gericht op micro-warmtekrachtkoppeling. Hierbij wordt de opwekking
van warmte gecombineerd met de gelijktijdige productie van elektriciteit. Door het stellen van een onder- en bovengrens aan
het vermogen zijn deze investeringen uitsluitend geschikt voor woonhuizen. Als energiebron is aardgas, biogas, propaan, butaan
of waterstof mogelijk.
De projecten in artikel 2, onderdeel g, onder 5o, zijn gericht op het plaatsen van een warmtepomp die dient als hoofd- of basisruimteverwarming van een woning. Vaak zal dit
een kleine warmtepomp betreffen die in combinatie met een HR-cv-ketel wordt ingezet.
Zowel de projecten in artikel 2, onderdeel g, onder 4° als in artikel 2, onderdeel g, onder 5° zijn beperkt tot investeringen
die door particuliere eigenaar-bewoners worden uitgevoerd.
Projecten in de categorie duurzaam bouwen (h)
De projecten in artikel 2, onderdeel h, onder 1°, zijn gericht op het realiseren van duurzame nieuwbouwwoningen. Nieuwbouwwoningen
moeten aan eisen voldoen op grond van het Bouwbesluit. De Regeling groenprojecten 2010 wil nieuwbouwwoningen waarbij op het
gebied van duurzaamheid prestaties worden gehaald die duidelijk boven de eisen van het Bouwbesluit uitgaan, belonen. De criteria
zijn zó gekozen dat ze een ambitieus duurzaamheidsniveau garanderen, eenvoudig te controleren zijn, en toch duidelijk uitstijgen
boven de eisen van het Bouwbesluit.
De eis aan de energieprestatie van de woning is 35% strenger dan de eis in het Bouwbesluit, en vormt hiermee een ambitieus
duurzaamheidsniveau.
In woningen die via de groenverklaring het predikaat ‘duurzaam’ hebben gekregen moet duurzaam hout worden gebruikt. Dit zal
moeten worden aangetoond door middel van certificaten, en afleverbewijzen of facturen. Duurzaam geproduceerd hout voor de
regeling is hout dat voldoet aan de inkoopcriteria voor duurzaam hout die in juni 2008 zijn vastgesteld door de Minister van
VROM. Een onafhankelijke commissie TPAC (Timber Procurement Assessment Committee) beoordeelt of bestaande certificaten aan
deze criteria voldoen. Hout met een FSC-certificaat voldoet aan deze criteria, maar ook bijvoorbeeld hout met een PEFC-certificaat
uit Zweden, Duitsland, Belgie, Finland en Oostenrijk. TPAC toetst nog andere certificaten op de criteria, zodat de lijst met
certificaten in de toekomst nog kan worden uitgebreid. Op http://www.tpac.smk.nl/ is benoemd welke certificaten reeds aan
de Nederlandse eisen voldoen en welke certificaten nog getoetst worden.Daarnaast moet de regenwaterafvoer worden afgekoppeld
van het rioleringsstelsel. Aan deze maatregel wordt voldaan indien de hemelwaterafvoer van dakvlakken wordt afgekoppeld van
het rioleringsstelsel. Voor afkoppelen van hemelwater van de riolering bestaan de volgende mogelijkheden:
Als de aanvrager kan aantonen dat er sprake is van overmacht ingeval de vergunning wordt afgewezen om het hemelwater te infiltreren
in de bodem of op het oppervlaktewater te lozen, kan hiermee worden voldaan aan deze eis. In dat geval kan worden geëist dat
er alternatieve waterbesparende maatregelen worden uitgevoerd.
De projecten in artikel 2, onderdeel h, onder 2°, zijn gericht op het realiseren van nieuwe woningen door herbestemming van
kantoorpanden. Herbestemming van kantoorpanden tot woningen is per definitie duurzaam. De levensduur van de panden wordt verlengd,
sloop wordt voorkomen en van een groot deel van de gebruikte materialen wordt de levensduur verlengd. Daarnaast wordt door
herbestemming nieuwbouw elders voorkomen en veroorzaakt herbestemming vaak opwaardering van een compleet gebied.
De structurele leegstand van kantoren is aanzienlijk. Uit praktijkervaringen blijkt dat ongeveer een kwart daarvan succesvol
te transformeren is tot woningen. Toch worden momenteel slechts weinig herbestemmingsprojecten gerealiseerd. Ondersteuning
van deze projecten via deze regeling is vanuit overwegingen van duurzaamheid gewenst.
Ondanks dat herbestemming per definitie duurzaam is, is ervoor gekozen om toch enkele basiseisen te stellen aan de zo nieuw
ontwikkelde woningen, op het gebied van energieprestatie, en duurzaam hout.
Voor de regeling komen uitsluitend die projecten in aanmerking, waarbij een energieprestatie wordt gerealiseerd die gelijk
is aan de eisen voor nieuwbouwwoningen in het Bouwbesluit.
In woningen die via de groenverklaring het predikaat ‘duurzaam’ hebben gekregen, moet gebruik worden gemaakt van duurzaam
geproduceerd hout. De groenverklaring kan alleen worden aangevraagd voor de vierkante meter bruto vloeroppervlak waarop na
herbestemming een woonbestemming rust. Voor eventuele gedeelten van een pand waarop een utiliteitsbestemming blijft rusten
kan eventueel aanvullend een groenverklaring worden aangevraagd in de categorie h.6° voor zeer duurzame renovatie van utiliteitsgebouwen,
mits uiteraard aan de eisen van die categorie wordt voldaan.
Door renovatie van bestaande woningvoorraad is veel winst te behalen op het gebied van duurzaamheid. Onderdeel h onder 3°,
richt zich specifiek op woningrenovatie door de eigenaar die tevens bewoner is van de woning. Bij de opzet van de regeling
is tevens gekozen voor een maximale vrijheid voor de eigenaar. Hij kan afhankelijk van zijn wensen een zeer hoog ambitieniveau
realiseren waarbij dan ook een maximale bijdrage wordt verkregen.
In woningen die via de groenverklaring het predikaat ‘duurzaam’ hebben gekregen, moet gebruik worden gemaakt van duurzaam
geproduceerd hout.
In afwijking van de aanvraagprocedure bij andere categorieën kan de bank bij projecten voor renovatie van woningen zelf inschatten
of een project voldoet aan de criteria. Dit zal moeten gebeuren aan de hand van een berekening van de Energieprestatiecoëfficiënt.De
bank zal na haar eigen positieve inschatting en met als bijlage de documenten waarop haar inschatting is gebaseerd, een groenverklaring
aanvragen bij Agentschap NL. Op grond van de positieve inschatting van de bank én de onderbouwende documenten zal Agentschap
NL de aanvraag toetsen en een groenverklaring afgeven voor het project.
In de praktijk kunnen zich bij renovatie van de bestaande woningvoorraad verschillende situaties voordoen. Zo kan de eigenaar
zelf het initiatief nemen en de uitvoering organiseren en direct financieren. In dat geval kan een groenverklaring ten behoeve
van de eigenaar worden verkregen door een beroep te doen op categorie h. onder 3°.
Een andere vorm is renovatie door tussenkomst van een onderneming. Dit valt onder categorie h. onder 4°. Een voorbeeld hiervan
is wanneer een energieleverend bedrijf de renovatie uitvoert. Indien de onderneming voorfinanciert en bijvoorbeeld de betaling
middels een periodieke rekening plaatsvindt dan kan de leverancier van de dienst voor het nog openstaande deel van het voorgefinancierde
project gebruik maken van de Regeling groenprojecten 2010.
Voor de betreffende woning kan slechts eenmaal gebruik worden gemaakt van de regeling.
De omvang van de groenlening kan niet meer bedragen dan het nog niet door de eigenaar van de woning betaalde deel van de kosten.
Bovendien is er een maximum vastgesteld dat afhankelijk is van de geleverde energieprestatie.
In woningen die via de groenverklaring het predicaat ‘duurzaam’ krijgen, moet gebruik worden gemaakt van duurzaam geproduceerd
hout.
Artikel 2, onderdeel h, onder 5°, omvat de bouw van zeer duurzame utiliteitsgebouwen.
De meeste kantoren en andere utiliteitsgebouwen worden gebouwd volgens de eisen van het Bouwbesluit. Slechts op beperkte schaal
komen gebouwen tot stand met (veel) hogere ambities op het gebied van duurzaamheid. Dit soort initiatieven wil deze egeling
ondersteunen. De gebouwen moeten dan wel voldoen aan de eisen zoals opgenomen in bijlage 1. Utiliteitsgebouwen zijn gebouwen
waarvoor in het Bouwbesluit een energieprestatie-eis is vastgelegd, met uitzondering van woningen. Gebouwen of gebouwdelen
met een andere gebruiksfunctie zoals industriefunctie, bijvoorbeeld bedrijfshallen, komen niet in aanmerking voor de regeling
omdat het Bouwbesluit geen energieprestatie-eisen stelt voor deze gebouwen of gebouwdelen.
Artikel 2, onderdeel h, onder 6°, omvat de renovatie van utiliteitsgebouwen.
Renovatie van utiliteitsgebouwen is relatief kostbaar. Mede daarom wordt vaak voor nieuwbouw gekozen. Dat is vanuit oogpunt
van duurzaamheid onwenselijk: nieuwbouw betekent immers ruimtebeslag elders, en ook minder hergebruik van materialen. Dit
maakt renovatie van utiliteitsgebouwen feitelijk per definitie duurzamer dan nieuwbouw. Daarnaast is het zo dat met renovatie
van utiliteitsgebouwen vooral veel energie bespaard kan worden. De energieprestatie van veel bestaande utiliteitsgebouwen
kan door renovatie met moderne technieken met sprongen omhoog gaan. Dit soort initiatieven wil de groenregeling ondersteunen.
De gebouwen moeten dan na renovatie wel voldoen aan de eisen zoals opgenomen in bijlage 2.
Met artikel 2, onderdeel h, onder 7°, worden projecten onder de werking van de regeling gebracht die zich richten op het herstructureren
van verouderde bedrijventerreinen. Alleen projecten uitgevoerd door overheden of door kleine en middelgrote ondernemingen
in de zin van Bijlage 1 bij Verordening (EG) Nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën
steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (‘de
algemene groepsvrijstelling’, Pb L 214), komen in aanmerking voor groenfinanciering.
Een van de grootste problemen van verouderde bedrijventerreinen is dat economisch vitale bedrijven wegtrekken naar nieuwe
bedrijventerreinen. Dit versterkt en versnelt het proces van economische en kwalitatieve achteruitgang van bedrijventerreinen.
Door bestaande bedrijventerreinen te herstructureren in plaats van het aanleggen van nieuwe terreinen blijft groene open ruimte
behouden. In die zin is herstructurering per definitie duurzaam.
De projecten beperken zich tot verouderde bedrijventerreinen. Onder verouderde bedrijventerreinen worden verstaan terreinen
die volgens de ‘Inventarisatie bedrijventerreinen en kantoorlocaties’ dienen te worden geherstructureerd. Het overzicht van
verouderde bedrijventerreinen dat wordt opgesteld door de provincies is gegeven op www.bedrijvenlocaties.nl.
Herstructurering betekent een verbetering van het terrein en van zijn infrastructuur zonder dat het terrein zijn functie als
bedrijfsterrein verliest. Transformatie naar woongebied en dergelijke zijn geen herstructurering. De projecten zijn beperkt
tot dat deel van een bedrijventerrein dat na de herstructurering de bestemming van bedrijventerrein behoudt.
Tot het projectvermogen wordt slechts een beperkte groep investeringen gerekend. Het betreft renovatie van bestaande gebouwen.
Renovatie is herstel en herontwikkeling. Investeringen in productie-uitbreiding of productietoename zijn geen renovatie in
deze zin. Investeringen in overige productiemiddelen en kosten voor bodemsanering vallen evenmin onder deze faciliteit.
Het opknappen van private buitenruimte van bedrijven en het verbeteren van de openbare ruimte op bedrijventerreinen kan wel
onderdeel van het projectvermogen vormen.
Het gaat uitsluitend om investeringen in vaste activa, met een minimale omvang van € 100.000. Kosten voor onderhoud zijn geen
investeringen.
Projecten in de categorie duurzame mobiliteit (i)
De projecten inbegrepen onder artikel 2, onderdeel i, onder 1°, zijn gericht op de realisatie van fietsvoorzieningen die het
gebruik van de fiets aantoonbaar bevorderen ten opzichte van andere, minder duurzame en gezonde vormen van vervoer en transport.
Onder a komen kwalitatief hoogstaande (vrijliggende of verhoogde geasfalteerde) fietspaden in aanmerking. Er wordt geen onderscheid
gemaakt tussen binnen of buiten de bebouwde kom aangelegde fietspaden. Tot het projectvermogen dat betrekking heeft op fietspaden
kunnen worden gerekend de kosten voor grond en grondverzet, fundatie, wegdek, verlichting en bewegwijzering. Ook kan een groenverklaring
worden aangevraagd voor een ‘verbeterproject’, indien het project betrekking heeft op het aanleggen van fietsroutes over (grotendeels)
bestaande infrastructuur.
Naast fietspaden betreft deze categorie, onder b, ook projecten die betrekking hebben op de aanleg van overdekte fietsenstallingen
of voor de aanschaf van fietsen voor gemeenschappelijk gebruik. Projecten voor de aanschaf van fietsen voor commerciële fietsverhuur
of voor de realisatie van commerciële fietsenstallingen zijn echter uitgesloten.
Artikel 2, onderdeel i, onder 2°, betreft projecten voor de aanschaf van duurzame transportmiddelen.
De categorie is bedoeld voor het stimuleren van een versnelde marktintroductie van schone en duurzame technologieën voor personenvervoer
en goederenvervoer. De kosten van investeringen in schone en duurzame voertuigen kunnen in aanmerking komen voor groenfinanciering
indien het openbaar personenvervoer betreft, dus geen personenvoertuigen voor privé-gebruik of ten behoeve van woon-werkverkeer
van eigen werknemers.
Artikel 2, onderdeel i, onder 3°, betreft projecten voor de aanschaf van specifieke duurzame mobiele werktuigen, die ingezet
worden in stedelijke omgeving.
Mobiele machines worden met deze categorie onder de groenregeling gebracht, indien deze voldoen aan ambitieuze geluids- en
emissie-eisen. Deze eisen zijn omschreven in de categorie A5000 van de vigerende Milieulijst. Voor de maximale emissies wordt
in de Milieulijst verwezen naar de grenswaarden zoals genoemd in de EG-richtlijn 2004/26. Om in aanmerking te komen voor de
regeling groenprojecten wordt als aanvullende eis gesteld dat het geluidsvermogen ten minste 1dB(A)/1pW lager moet zijn dan
gesteld in de Milieulijst. Het aantonen van de geluidseigenschappen van de kolkenzuigers en de vuilniswagens moet gebeuren
door een EG-verklaring van overeenstemming waarop het gewaarborgd geluidsvermogensniveau is aangegeven, zoals bedoeld in artikel
8 van richtlijn nr. 2000/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 mei 2000 inzake de harmonisatie
van de wetgevingen der lidstaten betreffende de geluidsemissie in het milieu door materieel voor gebruik buitenshuis (PbEG
L 162).
Voor de veegwagens dient een verklaring van gelijkvormigheid beschikbaar te zijn.
In de formule onder d is P het vermogen in kW, bepaald volgens EG-richtlijn 2000/14.
Onder artikel 2, onderdeel i, onder 4°, vallen projecten die betrekking hebben op het aanleggen van infrastructuur voor distributie
van duurzame brandstoffen.
De investeringen betreffen alleen apparatuur die uitsluitend gebruikt wordt voor het afleveren van de alternatieve brandstoffen,
zoals de afgiftezuil met directe toebehoren, het lokale opslagsysteem en eventueel de compressor.
Met artikel 2, onderdeel i, onder 5°, wordt beoogd uitsluitend nieuwe duurzame binnenvaartschepen onder de regeling te brengen.
Een binnenschip is voor de toepassing van de regeling een schip dat primair bestemd is voor beroepsmatige transport van personen
of goederen over binnenwateren en is voorzien van een Europanummer of een ENI-nummer (Europees Scheepsidentificatienummer).
In bijlage 3 wordt aangegeven onder welke voorwaarden nieuwe binnenvaartschepen in aanmerking komen voor groenfinanciering.
De eigenaar van het schip dient voor de diverse maatregelen met behulp van meetrapporten of certificaten aan te tonen dat
aan de vereiste specificaties wordt voldaan. Enkel de binnenvaartschepen die voldoen aan alle gehanteerde criteria, vallenonder
de regeling.
Bij het opzetten van de criteria is gekozen voor een breed pakket waarbij vrijwel alle milieuaspecten aan bod komen. Hierbij
zijn clusters van maatregelen opgesteld. Per cluster is getracht de ondernemer een maximale vrijheid te geven. Daarom zijn
daar waar diverse technische alternatieven voor handen waren deze opgenomen en is aan de ondernemer een keuzevrijheid gegeven
om de voor hem meest geschikte maatregel te kiezen.
Ook heeft bij het opzetten van de criterialijst eenvoud voorop gestaan. Een modern schip is echter een hoogwaardig technologisch
systeem waarin veel kennis is bijeengebracht. Dat betekent dat in een aantal gevallen eenvoud geen recht doet aan de mogelijkheden
die er zijn. Zo kan soms een eenvoudige visuele controle geen uitsluitsel geven over de hoedanigheid van de aanwezige onderdelen
en gebruikte materialen. In die gevallen zal de schipper in staat moeten zijn aan te tonen dat aan de eisen wordt voldaan.
Dit ligt bijvoorbeeld voor de hand bij de antifouling-maatregel. Ook in andere gevallen is denkbaar dat een certificering
kan helpen bij de uitvoering.
Projecten in de categorie duurzame waterketens (j)
Met artikel 2, onderdeel j, onder 1°, worden projecten bedoeld die gericht zijn op het gescheiden afvoeren en behandelen van
regenwater. Er is slechts sprake van een gescheiden systeem als er geen menging van de betreffende stroom is met andere stromen
zoals huishoudelijk afvalwater of bedrijfsafvalwater. De stromen dienen dus voor, tijdens en na de opvang en opslag gescheiden
te blijven.
Onder regenwater wordt niet verstaan water dat verontreinigd is doordat het op verontreinigde oppervlakken is gevallen of
op andere wijze verontreinigd is.
Onder infiltratie wordt in dit geval verstaan het inbrengen in de bodem van water met behulp van een specifiek ingericht werk.
In de beschrijving van de projecten is duidelijk aangegeven dat het niet de systemen voor het opvangen van het regenwater
zelf betreft maar dat de aanwijzing slechts betrekking heeft op de afvoer en de eventueel genoemde vervolgstappen. Daar waar
het regenwater wordt gebruikt als proceswater zijn de installaties of het proces waarin het gebruik plaats vindt als zodanig
eveneens niet aangewezen doch slechts de afvoer en de opslag.
Toepassing van regenwater in de land- en tuinbouw valt niet onder de regeling omdat dit gangbaar is.
Met artikel 2, onderdeel j, onder 2°, worden projecten onder de regeling gebracht die gericht zijn op innovatieve afvalwaterbehandeling
op innovatieve en duurzame wijze.
Afvalwaterbehandeling is een bestaande en veelvuldig toegepaste methode. Aanvankelijk waren de methoden sterk gericht op het
acceptabel maken van effluent voor het ontvangende water. In toenemende mate worden echter andere aspecten bij de waterbehandeling
belangrijk, zoals volledig hergebruik van water, terugwinning en hergebruik van de verontreinigende stoffen, verminderd energiegebruik
en verregaande reductie van de aanwezigheid van prioritaire stoffen. Dit onderdeel van de regeling bevordert technieken en
methoden die verregaande verbeteringen op deze aspecten inhouden.
Binnen onderdeel a. en c. wordt het verder sluiten van de waterketen nagestreefd. Onderdeel b. richt zich op de introductie
van nieuwe verbeterde technieken die ook kunnen bijdragen tot het sluiten van ketens maar eveneens andere milieuvoordelen
kunnen realiseren zoals zuiveringsrendement, verminderde reststoffen, en verminderde energie-inzet.
Bij de onder c. bedoelde systemen voor behandeling van afvalwater worden gangbare systemen voor voedingswater in de tuinbouw
uitgesloten. Voorwaarde voor de onder c. bedoelde systemen is dat er een substantiële toename van de kringloopsluiting gerealiseerd
wordt ten opzichte van de bestaande situatie.
Tevens dient opgemerkt te worden dat de systemen voor de bereiding van drinkwater zoals die onder e. gedefinieerd zijn, bedoeld
zijn ter stimulering van de verbetering van de bestaande systemen. Projecten die gericht zijn op het realiseren van nieuwe
systemen voor de bereiding van drinkwater kunnen ingediend worden onder b.
Voor een opsomming van de prioritaire stoffen waarvan sprake is in onderdeel f., wordt verwezen naar de lijst met prioritaire
stoffen in de Kader Richtlijn Water (2000/60/EG) bijlage X.
Projecten in de categorie andere innovatieve projecten (k)
Artikel 2, onderdeel k, omvat niet nader genoemde projecten. Voor projecten die niet voldoen aan de omschrijving van een der
overige onderdelen maar die naar het oordeel van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van
belang kunnen zijn voor het milieu, waaronder begrepen natuur en bos kan ook een verklaring worden afgegeven. Door het opnemen
van dit open onderdeel wordt voorkomen dat er een te grote starheid in de aanwijzing van projecten optreedt.
Bij de toepassing van deze categorie dient men primair te denken aan hoogwaardige projecten die de beste milieu-oplossing
zijn voor een bepaald probleem. Bovendien is van belang dat het project een innovatief karakter heeft en geen (of zeer beperkte)
negatieve effecten heeft op andere milieucompartimenten en niet tot verhoging van grondstofinzet leidt. Bij de toetsing wordt
eveneens getoetst aan de directe verdienste van het project terwijl voor de toetsing van de negatieve effecten de totale keten
in beschouwing wordt genomen en de negatieve effecten die daar kunnen optreden.
Artikel 3
In artikel 3 is de aanvraag voor het verkrijgen van een verklaring geregeld. De aanvraag kan plaatsvinden door kredietinstellingen
of door beleggingsinstellingen die als groene instellingen zijn aangewezen conform de Wet inkomstenbelasting 2001.
De aanvraag voor een groenverklaring wordt gedaan middels een formulier. Daarin
moet een gespecificeerde beschrijving van het project zijn opgenomen, waarin onder meer wordt aangegeven: de ligging en de
oppervlakte van het project, de huidige en de beoogde toestand van het project, de daarvoor benodigde activa en werkzaamheden,
de datum waarop met het project een aanvang is of vermoedelijk zal worden genomen, de datum waarop het project vermoedelijk
zal worden voltooid, een tijdsplanning van de te verrichten werkzaamheden, de looptijd van het project en de naam en het adres
van de projectbeheerder. Uit de projectbeschrijving moet de milieuverdienste van het project uiteraard duidelijk naar voren
komen. Ook zijn diverse financiële gegevens noodzakelijk voor de beoordeling van het project. Zo zal inzicht moeten worden
gegeven in eventuele investerings- en exploitatie kostenramingen, overzicht van het geprognosticeerde projectvermogen en -rendement,
subsidies en dergelijke.
Voor de diverse projecten kan projectspecifieke informatie benodigd zijn. Zo kan bij sommige projecten een topografische kaart
worden verlangd. Voor de projecten op het gebied van de biologische landbouw moet bovendien een bedrijfsaansluitingsbevestiging,
dan wel een bedrijfsaansluitingscertificaat bij de aanvraag zijn gevoegd. Voor projecten die bestaan uit de verwerking van
die producten moet een procesregistratiebevestiging, dan wel een procesregistratiecertificaat zijn bijgevoegd.
In het aanvraagformulier wordt aangegeven welke van de bovenstaande gegevens bij de aanvraag worden gevoegd. Tevens kan een
accountantsverklaring worden gevraagd teneinde de juistheid of aannemelijkheid van de gegevens vast te stellen.
In het derde lid van dit artikel wordt aan de uitvoeringsinstantie de mogelijkheid gegeven om procedurele eisen op te nemen
in het formulier. Dit kan leiden tot sterke administratieve vereenvoudiging voor bepaalde type projecten zoals renovatieprojecten.
Artikel 4
In artikel 4 is bepaald in welke situaties er geen verklaring wordt afgegeven voor projecten.
Dit geldt voor bestaande projecten. Hiermee wordt beoogd de regeling te beperken tot ‘nieuwe’ projecten zoals hierboven reeds
werd aangegeven.
Tegen de strikte toepassing van de Regeling groenprojecten op uitsluitend nieuwe projecten zijn, in relatie tot de toepassing
bij biologische landbouw, in het verleden een aantal bezwaren gerezen. De strekking van deze bezwaren is dat met name pioniers
op het gebied van de biologische landbouw, die in het verleden ‘groene’ initiatieven hebben ontplooid, niet worden beloondvoor
hun entrepreneurschap. Daarom is besloten om de regeling voor de biologische landbouw te verruimen en de pioniersprojecten
niet meer uit te sluiten. De verruiming is om diverse redenen beperkt gebleven tot projecten als genoemd in onderdeel b, onder
1° en 2° van artikel 2. Juist voor deze projecten geldt dat ze in open concurrentie treden met de projecten van latere datum
die wel onder de faciliteit vallen. Bovendien waren destijds voor deze projecten geen andere faciliteiten beschikbaar, zoals
dit veelal wel gold voor de overige projecten.
Een verklaring kan dus worden afgegeven voor nieuwe projecten. Daarnaast kan een verklaring worden verstrekt aan een verbeterproject.
Projectvermogen en rendement
Geen verklaring wordt afgegeven voor projecten waarvan het projectvermogen minder bedraagt dan € 25.000. Alhoewel de aangewezen
instellingen wellicht niet in kleine projecten zullen deelnemen, wordt met deze bepaling voorkomen dat onverhoeds veel kleine
projecten worden aangemeld. Dit zou leiden tot onevenredig hoge uitvoeringskosten.
In artikel 4, lid 1, onder f, van deze regeling wordt ten overvloede bepaald dat het projectvermogen niet meer mag bedragen
dan het bedrag dat op grond van het mededingingsbeleid van de Europese Unie is toegestaan. Regels over staatssteun vloeien
voort uit artikel 87, 88 en 89 van het EG-Verdrag en zijn onder andere uitgewerkt in het Milieu Steunkader en de Landbouwsteunkaders.
Deze beperkingen hebben met name betrekking op de cumulatie van subsidies, welke slechts in beperkte mate is toegestaan.
Zoals ook aan de orde is geweest tijdens de parlementaire behandeling van de Wet van 24 juni 1994 tot wijziging van de Wet
op de inkomstenbelasting 1964 met het oog op het bevorderen van beleggingen en investeringen die in het belang zijn van de
bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos (Stb. 1994, 497), geldt voor ieder project dat het structureel zelf enig eigen rendement genereert. Bij de beoordeling van de vraag of een
project enig eigen rendement genereert geldt het uitgangspunt dat de wet ertoe strekt de totstandkoming van milieu-, bos-
en natuurprojecten te stimuleren die door een beperkt economisch rendement dan wel door een relatief hoog risico niet of onvoldoende
worden gerealiseerd. Dit soort matig tot slecht renderende projecten dient in aanmerking te kunnen komen voor (goedkope) kapitaalverschaffing
van groene instellingen. Het is evenwel niet de bedoeling van de regeling om een goedkope financiering te verschaffen voor
blijvend verliesgevende projecten waarvan de baten niet in evenwichtige verhouding staan tot de kosten en waarbij de opbrengsten
structureel achterblijven bij de kosten van het project.
Een project heeft structureel enig eigen rendement indien de directe opbrengsten – bijvoorbeeld entreegelden, ledengelden,
waardemutaties van het project, verkoopopbrengsten van hout, zand en grind e.d. – de gezamenlijke kosten van het project overtreffen.
Het ontmoet daarbij geen bezwaar dat overheidssubsidies ook worden aangemerkt als (groene) opbrengsten van een project. Onder
overheidssubsidies zijn in deze mede begrepen convenantmiddelen. Dit zijn middelen die als uitvloeisel van het akkoord tussen
het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en het Inter Provinciaal Overlegorgaan (IPO) via het Provinciefonds
ter beschikking kunnen worden gesteld aan de Stichting Groenfonds (opgericht 12 april 1994). Sponsorgelden en andere betalingen
om niet van derden vormen evenwel geen (groene) opbrengsten die in de rendementsberekening mogen worden meegenomen. Het is
immers niet de bedoeling van de wetgever geweest om gelden die door deze ‘sponsors’ ten laste van de winst kunnen worden gebracht
als onbelaste groene voordelen bij de particuliere belegger te laten opkomen. Projecten die met inachtneming van voormelde
overheidssubsidies niet uit de ‘rode cijfers’ komen, voldoen niet aan de rendementseis die in de Regeling groenprojecten is
neergelegd en kunnen derhalve niet als groenproject worden aangewezen.
Naast de vorenvermelde voorwaarde dat ieder project structureel een minimumrendement dient te behalen, geldt eveneens met
betrekking tot alle projecten de eis dat het rendement (eventueel met inbegrip van overheidssubsidie, waaronder convenantmiddelen)
niet zodanig hoog mag zijn dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat ook zonder de fiscale faciliteit realisatie van het
project mogelijk is. Bij de beoordeling van de projecten aan dit criterium zal niet alleen het economische rendement maatgevend
zijn doch zal een en ander mede worden getoetst in relatie tot het economische en technische risico.
Het spreekt vanzelf dat de opsomming van redenen waarom een verklaring kan worden geweigerd niet limitatief is. In de regeling
wordt aan de Minister de bevoegdheid verleend om een verklaring af te geven. Ook andere redenen (bijvoorbeeld het milieubelang)
dan de specifiek genoemde kunnen voor de Minister aanleiding vormen een verklaring te weigeren.
Artikel 5
Artikel 5, eerste lid, bepaalt dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming
met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer
en Waterstaat, binnen acht weken beslist op de aanvraag. Deze termijn geldt uitsluitend voor complete aanvragen waarbij geen
aanvullende informatie nodig is voor de beoordeling van het project. Als de beoordeling tijdelijk gestaakt moet worden omdat
gewacht wordt op aanvullende informatie, wordt deze tijd bij de genoemde termijn opgeteld.
Artikel 5, derde lid, geeft aan dat een afschrift van de verklaring wordt gezonden aan de projectbeheerder. De originele verklaring
wordt aan de aanvrager gestuurd, zijnde de financiële instelling als genoemd in artikel 3, lid 1.
De verklaring heeft betrekking op het project, zodat de verklaring ook geldig blijft als de projectbeheerder het project bijvoorbeeld
verkoopt.
Artikel 6
In artikel 6 is bepaald welke verschillende condities van toepassing zijn op een groenverklaring
Looptijd
Artikel 6, eerste lid, bepaalt dat de verklaring ten hoogste geldt voor de levensduur van een project. De projectbeheerder
dient de levensduur van het project aannemelijk te maken en tevens aannemelijk te maken dat het project gedurende die levensduur
overeenkomstig de in de aanvraag voor een verklaring aangegeven beschrijving blijft bijdragen aan natuur en milieu. Indien
hieromtrent twijfels bestaan, dan wel mogelijk zijn, wordt een kortere looptijd van de verklaring gehanteerd.
Bij projecten waarbij het voldoen aan de omschrijving in artikel 2 afhankelijk is van een status, een subsidie, een overeenkomst,
of een ander tijdelijk element, wordt de levensduur van het project geacht maximaal gelijk te zijn aan de duur van de status,
subsidie, overeenkomst, of de lengte van het tijdgebonden element tenzij deze langer zijn dan de daadwerkelijke levensduur
van het project.
Voor projecten bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1° tot en met 7°, kan een verklaring met een maximale looptijd van
dertig jaar worden afgegeven. Hierbij geldt dat de afgifte van de verklaring van dertig jaar geen automatisme is, maar voor
de looptijd rekening wordt gehouden met kosten en prioriteiten.
Voor projecten bedoeld in artikel 2, onderdeel f, onder 3° of 4°, of onderdeel g, onder 1°, 4° of 5°, die worden uitgevoerd
op of aan een woning door en voor rekening en risico van de eigenaar-bewoner kan een verklaring met een maximale looptijd
van vijftien jaar worden afgegeven.
Voor alle overige projecten in de regeling kan een verklaring met een maximale looptijd van tien jaar worden afgegeven.
Dat een verklaring een bepaalde looptijd heeft, wil niet zeggen dat ook gedurende die looptijd steeds het volledige projectvermogen
onder de werking van de regeling kan worden gebracht. Men dient ten minste de waardedaling van het project door afschrijvingen
tot uiting te brengen in de omvang van het geleende bedrag.
Inwerkingtreding en vervallen van een groenverklaring
In artikel 6, tweede lid, is bepaald dat een verklaring maximaal negen maanden na afgifte van die verklaring in werking kan
treden. Omdat de faciliteit van toepassing is op projecten met een beperkt rendement, is het voor de projectbeheerder van
eminent belang in een vroeg stadium zekerheid te hebben omtrent de financiering. Deze zekerheid kan worden verkregen door
middel van een verklaring. In het verleden impliceerde het ontvangen van de verklaring evenwel dat de looptijd van de verklaring
dan eveneens aanving op een moment dat de projectbeheerder nog niet mocht financieren omdat het project nog niet was gerealiseerd.
Hierdoor ging een deel van de periode met lage rente verloren. Door de loskoppeling van de afgiftedatum en de datum van inwerkingtreden
van de verklaring kan de projectbeheerder in een vroeg stadium zekerheid worden verschaft. In de praktijk wordt de aanvrager
de mogelijkheid gegeven een datum aan te geven waarop hij wenst dat de verklaring gelding krijgt. De uitvoerende instanties
zullen trachten zoveel mogelijk hier rekening mee te houden. Ter verduidelijking wordt er op gewezen dat de datum van afgifte
van de verklaring wel van belang blijft voor de toepassing van artikel 6, vierde lid van deze regeling.
De verklaring vermeldt de aard van het project, het projectvermogen en de voorschriften die aan de uitvoering van het project
zijn verbonden.
Zoals reeds is opgemerkt is het onwenselijk dat voor te ver in de toekomst liggende projecten gelden worden geblokkeerd ten
nadele van op korte termijn realiseerbare projecten. In artikel 6, vierde lid, wordt daarom bepaald dat de verklaring vervalt
als niet binnen twee jaar na afgifte van de verklaring een aanvang van de uitvoering van de werkzaamheden wordt gemaakt.
Een langere periode is niet gewenst, omdat een te lange periode kan leiden tot een technische veroudering van de oorspronkelijke
projectopzet of er inmiddels een wijziging in milieuprioriteiten kan zijn opgetreden.
Aanvullende voorwaarden en beperkingen
In de verklaring kunnen aanvullende voorwaarden worden opgenomen, zoals bijvoorbeeld voorwaarden inzake de uitvoering, verslaglegging
en dergelijke.
In artikel 6, zesde lid, wordt het projectvermogen vastgesteld voor beheersprojecten. Het projectvermogen voor beheersprojecten
bestaat uit kosten die gemaakt zijn voor investeringen in vaste activa. Beheerskosten worden niet tot het projectvermogen
gerekend. De beheersprojecten hebben mede een landbouwproductiefunctie. Het zou onjuist zijn deze projecten op gelijke wijze
te belonen als zuivere natuurprojecten. Bovendien zou bij een toepassing van de faciliteit op het totale vermogen van het
project, het financieel voordeel bovenmatig zijn en niet in verhouding staan tot de meerkosten (en of minderopbrengsten) die
optreden bij overgang van gangbare landbouw naar de aangegeven activiteit. Het per aanvraag voor een verklaring individueel
vaststellen van de beloning van het specifieke beheerselement zou tijdrovend en veelal controversieel zijn. Voorts zou de
vaststelling pas na afloop van het oogstjaar definitief kunnen plaats vinden. Hierdoor zou de uitvoering van de regeling op
dit onderdeel ongewenst verzwaard worden. Er is daarom gekozen voor een forfaitaire vaststelling van het projectvermogen.
Bij de hoogte van het bedrag dat groen gefinancierd kan worden, is rekening gehouden met bedoelde meerkosten en/of minderopbrengsten
van de onderscheiden beheerspakketten. Evenals bij de Regeling groenprojecten 2005 wordt daartoe onderscheiden in pakketten
met licht beheer en pakketten met een zwaar beheer. Voor pakketten met een licht beheer bedraagt het bedrag ten hoogste € 4.538
per hectare en voor pakketten met zwaar beheer ten hoogste € 6.808 per hectare. De pakketten met licht onderscheidenlijk zwaar
beheer zijn in het zesde lid, onderdelen a en b, opgesomd. Omdat op dit punt voor op 1 januari 2010 nog lopende beheerssubsidies
de PSAN nog van toepassing is, terwijl voor vanaf die datum te verlenen subsidies de SNL zal gelden, zijn zowel de PSAN-beheerspakketten
als de daarmee overeenkomende SNL-pakketten genoemd.
Het projectvermogen voor Groen Label Kassen wordt gemaximeerd op € 100 per vierkante meter beteelde ruimte (inclusief paden).
Onder kasoppervlak wordt verstaan het deel van de kas waar daadwerkelijk planten aanwezig zijn. Waterbassins en ketelhuizen
worden voor de bepaling van het oppervlak niet tot het kasoppervlak gerekend. Voor de berekening van dit maximum hoeven de
kosten van de warmtekrachtinstallatie, de warmtepompen of de warmte- en koudeopslag niet te worden meegenomen. De maximering
dient er toe te voorkomen dat een bovenmatige beloning wordt verkregen.
Bij een project onder het elfde lid bedraagt het projectvermogen dat kan worden aangevraagd € 1.000 per vierkante meter bruto
vloeroppervlak, tot een maximum van € 100.000 per gerealiseerde woning. Hiermee wordt voorkomen dat woningen in herbestemmingsprojecten
meer steun krijgen dan nieuwbouwwoningen.
Bij de bepalingen in het twaalfde lid komt een maximaal projectvermogen voor een verklaring in aanmerking afhankelijk van
de verbetering van de Energie-index of afhankelijk van het aantal labelstappen dat de woning na renovatie verbeterd is. In
het kabinetsbeleid is veel ruimte ingericht voor energiebesparing in de bestaande bouw. Deze maatregel is een invulling daarvan.
In artikel 6, zestiende lid van deze regeling, wordt bepaald dat het projectvermogen, voor projecten in de categorie a tot
en met j, kan worden beperkt tot een maximum van € 35.000.000. Deze bepaling heeft meerdere achtergronden. Zo heeft de regeling
belang bij een evenwichtige ontwikkeling van vraag en aanbod van middelen. Voorts kan het onwenselijk zijn dat voor één of
enkele projecten een relatief groot beslag op de middelen wordt gelegd. Het is bovendien beleidsmatig wenselijk een evenwichtige
verdeling der middelen over diverse projectcategorieën te realiseren.
De formulering van artikel 6, zeventiende lid, betekent dat het projectvermogen voor projecten waarvoor een verklaring wordt
afgegeven op grond van artikel 2, onderdeel k, indien het meer bedraagt dan € 25.000.000, beperkt wordt tot dat bedrag. De
Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Minister van Financiën, kan
anders bepalen. Deze bepaling heeft tot doel om tot daadwerkelijke afgrenzing van het projectvermogen te komen. In zeer uitzonderlijke
gevallen waarin de financiële positie van het project dit rechtvaardigt en het project een zeer uitzonderlijk milieubelang
op nationaal niveau heeft, kan anders worden besloten.
Artikel 7
Artikel 7 van de regeling vloeit voort uit de Europese staatssteunkaders en bepaalt dat projecten met een hoog projectvermogen,
of met een hoog financieel, of ander voordeel, of als bedoeld in artikel 2, onderdeel e, onder 2° en 3°, en onderdeel k, individueel
bij de Commissie moeten worden aangemeld. Van deze aanmeldingsverplichting voor de onderdelen e, onder 2° en 3°, en k, is
geen sprake indien steun voor een bepaald project in een verordening van de Commissie van de aanmeldingsverplichting is vrijgesteld.
In dit kader kan met name gedacht worden aan Verordening (EG) Nr. 800/2008 van de EC van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde
categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard
(‘de algemene groepsvrijstellingsverordening’) en Verordening (EG) Nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende
de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun.
Artikel 8
In artikel 8 is bepaald dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met
de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer
en Waterstaat de verklaring kan intrekken, indien zich de onder de onderdelen a tot en met f genoemde situaties voordoen.
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan alvorens een besluit wordt genomen, degene die het verzoek tot afgifte van
de verklaring heeft gedaan in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Een besluit tot intrekking kan
eventueel terugwerkende kracht hebben tot het moment waarop niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden. Het besluit tot intrekking
wordt verzonden aan de instelling die destijds de verklaring heeft aangevraagd. Tevens zal een afschrift van het intrekkingsbesluit
worden verzonden aan de projectbeheerder en aan de inspecteur. Hierdoor is de projectbeheerder in staat eventuele overige
kapitaalverschaffers op de hoogte te brengen van het besluit.
Artikel 9
Artikel 9 bepaalt dat een wijziging in de uitvoering van het project moet worden gemeld. Onder wijziging worden onder meer
begrepen veranderde omstandigheden die voor de toetsing aan de voorwaarden van de regeling of de belastingheffing van belang
zijn.
De verplichting tot rapportage van wijzigingen in het project berust slechts op de instellingen indien ze voor het verschafte
kapitaal gebruik maken van de groenbeleggingsfaciliteit.
Niet de instelling die de verklaring heeft aangevraagd, maar de instelling welke daadwerkelijk kapitaal verschaft voor een
project, valt onder de verplichting als aangegeven in artikel 9.
Artikel 10
Ten behoeve van de beoordeling en controle van een project wordt ten aanzien van de kredietinstelling onderscheidenlijk de
beleggingsinstelling en de projectbeheerder Hoofdstuk VIII, afdeling 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige
toepassing verklaard. Dit hoofdstuk bevat artikelen waarin onder meer de plicht tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen,
het verstrekken van inzage in boeken en andere bescheiden, alsmede het verlenen van toegang tot gebouwen en grond, zijn opgenomen.
Daarbij gelden de aldaar jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen mede jegens de door de Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen personen.
Artikel 11
Met artikel 11 is een formulering opgenomen die het vrije verkeer van goederen bevordert.
Indien de projectbeheerder ten aanzien van de technische eisen die gesteld worden in de regeling gebruik maakt van gelijkwaardige
meetvoorschriften, tests, normen, verklaringen of certificaten, dan worden deze gelijk gesteld aan de in de regeling opgenomen
meetvoorschriften, tests, verklaringen of certificaten. Het is aan de projectbeheerder om aan te tonen dat er sprake is van
gelijkwaardige eisen of een gelijkwaardig niveau.
Artikel 12
In dit artikel wordt aangegeven dat projecten die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze regeling nog onder de oude
voorwaarden vallen.
Overgangsvoorziening PSAN-SNL
Het derde lid bevat een overgangsvoorziening specifiek voor projecten als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 7°, waarvoor
een beheerssubsidie is verleend op basis van de PSAN voor een periode van 6 jaar die eindigt op 31 december 2009, maar waarvoor
eveneens voor die datum een nieuwe beheerssubsidie is aangevraagd op basis van de SNL die voor de PSAN in de plaats treedt.
Dergelijke aanvragen op basis van de SNL kunnen sinds 16 november 2009 worden ingediend. Zonder nadere voorziening vervalt
de verklaring met het eindigen van de 6-jarige periode waarvoor PSAN-subsidie is verleend. Een nieuwe verklaring kan eerst
worden verleend op het moment dat op de aanvraag om SNL-subsidie zal zijn beslist, hetgeen eerst enkele maanden na het vervallen
van de PSAN per 1 januari 2010 het geval kan zijn. Als de SNL-subsidie echter wordt toegekend heeft zij betrekking op het
tijdvak van 6 jaar dat begint op 1 januari 2010. Het derde lid van artikel 12 beoogt in deze situatie, waarin sprake zal zijn
van een ononderbroken voortzetting van agrarisch natuurbeheer in overeenstemming met de daaraan gestelde eisen, te voorkomen
dat er een periode ontstaat van enkele maanden waarin een landbouwer niet kan beschikken over een verklaring. Dit door de
geldigheidsduur van de verklaring bij enkele wetsbepaling te verlengen tot de datum waarop omtrent de aanvraag tot subsidieverlening
zal zijn beslist. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat deze voorziening bij algemeen verbindend voorschrift voorgaat op
een eventueel op de verklaring gestelde einddatum die aan het einde van de PSAN-subsidie is gerelateerd.
Voorts is het derde lid zo geformuleerd dat deze overgangsvoorziening niet alleen ziet op de toepassing van de onderhavige
regeling, maar ook geldt voor de in het eerste lid van artikel 12 bedoelde Regeling groenprojecten 2005, die aan deze regeling
voorafgaat en die naar mag worden verwacht ook in 2010 nog enige tijd effectief zal zijn.
Mocht de verlening van de SNL-subsidie uiteindelijk worden geweigerd dan is er geen grond voor een verklaring die betrekking
heeft op een periode die is gelegen na de beëindiging van de PSAN-subsidie en wordt de krachtens dit artikellid verlengde
verklaring alsnog per 1 januari 2010 met terugwerkende kracht ingetrokken.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
De Minister van Financiën.