Regeling van De Nederlandsche Bank N.V. van 26 oktober 2010 houdende regels ingevolge de artikelen 108, tweede lid, en 111, zesde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft met betrekking tot de posten van de vereiste en de aanwezige liquiditeit en de weging daarvan (Regeling liquiditeit Wft 2011)

De Nederlandsche Bank N.V.,

Na raadpleging van de betrokken representatieve organisaties;

Gelet op artikel 1:28, tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht;

Gelet op artikel 3:18a van de Wet op het financieel toezicht;

Gelet op de definitie van ‘officiële stand-by faciliteiten’ in artikel 1 van het Besluit prudentiële regels Wft;

Gelet op hoofdstuk 11 – Liquiditeit – van het Besluit prudentiële regels Wft, in het bijzonder artikel 108, tweede lid, en artikel 111, zesde lid;

Gelet op richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302);

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling en de Bijlage wordt verstaan onder:

a. Besluit:

het Besluit prudentiële regels Wft;

b. Rsk 2010:

de Regeling solvabiliteitseisen kredietrisico en grote posities Wft 2010;

c. DNB:

De Nederlandsche Bank N.V.;

d. ECB:

de Europese Centrale Bank;

e. erkende centrale bank:

de ECB of de nationale centrale bank van een staat met een convertibele valuta;

f. convertibele valuta:

convertibele valuta als bedoeld in artikel 1 van het Besluit, alsmede de valuta van Hong Kong en Singapore;

g. equivalente schuldinstrumenten:

verhandelbare schuldinstrumenten die vorderingen zijn op of gegarandeerd zijn door publiekrechtelijke lichamen, als bedoeld in artikel 1:1, onderdeel r, van de Rsk 2010, de Bank for International Settlements, het Internationale Monetaire Fonds, de Europese Commissie, en de multilaterale ontwikkelingsbanken, bedoeld in Bijlage 2C van de Rsk 2010.

Artikel 2

  • 1. De liquiditeitsposten en de weging daarvan, bedoeld in artikel 108, tweede lid, en artikel 111, zesde lid, van het Besluit, worden vastgesteld zoals opgenomen in de Bijlage bij deze regeling.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan DNB, indien zij de in overeenstemming met het eerste lid berekende liquiditeit van een bank of clearinginstelling onvoldoende acht, voor deze onderneming een aanvullende liquiditeitseis vaststellen.

  • 3. Bij de toepassing van het tweede lid neemt DNB onder meer de volgende aspecten in aanmerking:

    • a. de diversificatie van de posten, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de mate waarin de actuele waarde van de posten, bedoeld in het eerste lid, van de onderneming binnen de tijdshorizon van een week onderscheidenlijk een maand, als constant kan worden verondersteld;

    • c. de mate waarin de posten, bedoeld in het eerste lid, een adequaat beeld geven van de liquiditeitspositie van de onderneming op korte en lange termijn; en

    • d. de mate waarin de terugvloeiing van gelden naar de onderneming uit vorderingen binnen onderneming, of binnen de groep waarvan die onderneming deel uitmaakt, of uit vorderingen op derde partijen, in gevaar kan komen.

Artikel 3

  • 1. Een liquiditeitsgarantie die is ontvangen van een binnenlandse of buitenlandse bank wordt slechts door DNB erkend als officiële stand-by faciliteit als bedoeld in artikel 1 van het Besluit, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • a. op de faciliteit kan onmiddellijk worden getrokken;

    • b. de faciliteit kan slechts met instemming van DNB worden verlaagd of ingetrokken;

    • c. de valuta waarin de liquiditeitsgarantie wordt ontvangen, zijn convertibel;

    • d. de liquiditeitsgarantie is bij realisatie niet onderworpen aan beperkende transfermaatregelen;

    • e. de faciliteit is afkomstig van een bank die naar het oordeel van DNB onder adequaat toezicht staat;

    • f. de toezichthoudende instantie op de bank die de liquiditeitsgarantie afgeeft, heeft schriftelijk bevestigd:

      • dat zij de faciliteit heeft goedgekeurd; of

      • dat zij kennis heeft genomen van de faciliteit;

    • g. de overeenkomst voor de liquiditeitsgarantie is door DNB goedgekeurd en bij wijze van erkenning als officiële stand-by faciliteit mede ondertekend;

    • h. de overeenkomst voor de liquiditeitsgarantie is opgesteld in de Nederlandse taal of gaat vergezeld van een gelegaliseerde vertaling in de Nederlandse taal; en

    • i. op de overeenkomst is uitsluitend Nederlands recht van toepassing verklaard en is de Rechtbank Amsterdam bij uitsluiting bevoegd verklaard.

  • 2. Een liquiditeitsgarantie die is afgegeven door een binnenlandse of buitenlandse bank wordt slechts door DNB erkend als officiële stand-by faciliteit als bedoeld in artikel 1 van het Besluit, indien deze liquiditeitsgarantie wordt afgegeven:

    • a. aan een binnenlandse bank of clearinginstelling en aantoonbaar wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in het eerste lid; of

    • b. aan een buitenlandse bank of clearinginstelling en aantoonbaar wordt voldaan aan de voorwaarden die door het prudentiële toezicht ter plaatse worden gesteld met betrekking tot officiële stand-by faciliteiten.

Artikel 4

De Regeling liquiditeit Wft (Stcrt. 2006, 244) wordt met ingang van 1 mei 2011 ingetrokken.

Artikel 5

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 mei 2011.

Artikel 6

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling liquiditeit Wft 2011.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Amsterdam, 26 oktober 2010

De Nederlandsche Bank N.V.,

H.J. Brouwer, directeur.

BIJLAGE BIJ ARTIKEL 2 VAN DE REGELING LIQUIDITEIT WFT 2011

  

ACTIEFPOSTEN

Kalenderpost (K)

Weging in procenten

    

Weekperiode

Maandperiode

1.

 

Bankbiljetten / munten

 

100

100

      

2.

 

Vorderingen op centrale banken

   
 

1

Saldi direct opeisbaar

 

100

100

 

2

Te ontvangen bedragen

K

100

100

 

3

Vorderingen uit hoofde van omgekeerde retrocessieovereenkomsten (reverse repo’s)

K

100

100

 

4

Vorderingen luidende in effecten

K

*

*

      

3.

 

Incassopapier

   
 

1

Direct opeisbaar

 

100

100

 

2

Te ontvangen

K

100

100

      

4.

 

Onbezwaarde, goed verhandelbare en door een erkende centrale bank als onderpand aanvaarde schuldinstrumenten

   

4.0.

 

Door een overheid [1] of een erkende centrale bank uitgegeven schuldinstrumenten en equivalente schuldinstrumenten

   
 

1

(Equivalente) schuldinstrumenten die door een erkende centrale bank als onderpand worden aanvaard

 

90**

90**

4.1.

 

Door kredietinstellingen uitgegeven schuldinstrumenten

   
 

1

Schuldinstrumenten van hoge kwaliteit, exclusief gedekte obligaties (covered bonds), die door een erkende centrale bank als onderpand worden aanvaard

 

50

50

 

2

Gedekte obligaties (covered bonds), die door een erkende centrale bank als onderpand worden aanvaard

 

50***

80***

 

3

Overige liquide schuldinstrumenten met een overheidsgarantie van een staat met een convertibele valuta

 

50

50

4.2.

 

Door overige instellingen (niet zijnde krediet-instellingen) uitgegeven schuldinstrumenten

   
 

1

Schuldinstrumenten van hoge kwaliteit, exclusief bedrijfsobligaties, die door een erkende centrale bank als onderpand worden aanvaard

 

50

50

 

2

Bedrijfsobligaties van hoge kwaliteit, die door een erkende centrale bank als onderpand worden aanvaard

 

50***

80***

 

3

Overige verhandelbare schuldinstrumenten met een overheidsgarantie van een staat met een convertibele valuta

 

50

50

      

5.

 

Te ontvangen bedragen

   

5.0.

 

Van niet in de rapportage betrokken bijkantoren en bancaire deelnemingen

   
 

1

Direct opeisbare tegoeden

 

100

100

 

2

Vorderingen uit hoofde van effectentransacties

K*

100

100

 

3

Overige te ontvangen bedragen

K

100

90

5.1.

 

Van overige kredietinstellingen

   
 

1

Direct opeisbare tegoeden

 

100

100

 

2

Vorderingen uit hoofde van effectentransacties

K*

100

100

 

3

Overige te ontvangen bedragen

K

100

90

5.2.

 

Van overheden

   
 

1

Direct opeisbare tegoeden

 

100

100

 

2

Vorderingen uit hoofde van effectentransacties

K*

100

100

 

3

Overige te ontvangen bedragen

K

100

90

5.3.

 

Van overige professionele geldmarktpartijen, bedoeld in artikel 1 van het Besluit

   
 

1

Direct opeisbare tegoeden

 

100

100

 

2

Vorderingen uit hoofde van effectentransacties

K*

100

100

 

3

Overige te ontvangen bedragen

K

100

90

5.4.

 

Van overige tegenpartijen

   
 

1

Direct opeisbare tegoeden

 

0

0

 

2

Vorderingen uit hoofde van effectentransacties

K*

100

100

 

3

Overige te ontvangen bedragen, waarin verwerkt verwachte vervroegde aflossingen

K

50

40

      

6.

 

Vorderingen uit hoofde van (omgekeerde) retrocessieovereenkomsten (niet met centrale banken) en effectenleentransacties

   

6.0.

 

Omgekeerde retrocessieovereenkomsten (reverse repo’s), niet met centrale banken

   
 

1

Vorderingen tegenover obligaties

K

100

100

 

2

Vorderingen tegenover aandelen

K

100

100

6.1.

 

Retrocessieovereenkomsten (repo’s), niet met centrale banken

   
 

1

Vorderingen luidende in obligaties

K

90

90

 

2

Vorderingen luidende in aandelen

K

70

70

6.2.

 

Effectenleentransacties (securities lending /borrowing transactions)

   
 

1

Voorraad effecten uit hoofde van effectenleentransacties

K

100

100

 

2

Te vorderen effecten uit hoofde van effectenleentransacties

 

100

100

      

7.

 

Overige effecten en goud

   
 

1

Overige liquide aandelen, repobaar

 

50

70

 

2

Incourante aandelen

 

0

0

 

3

Incourante obligaties

K

100

100

 

4

Goud

 

90

90

      

8.

 

Officiële stand-by faciliteiten (erkend)

   
 

1

Ontvangen officiële stand-by faciliteiten

 

100

100

      

9.

 

Vorderingen uit hoofde van derivaten

   
 

1

Bekende vorderingen uit hoofde van derivaten

K

+++

+++

      

10.

 

TOTAAL

   
  

PASSIEFPOSTEN

Kalenderpost (K)

Weging in procenten

    

Weekperiode

Maandperiode

11.

 

Bij centrale banken opgenomen gelden

   
 

1

Debetsaldo (binnen één week af te lossen)

 

100

100

 

2

Overige verplichtingen

K

100

100

      

12.

 

Uitgegeven schuldinstrumenten van de bank of clearinginstelling zelf

   
 

1

Uitgegeven schuldbewijzen

K

100

100

 

2

Achtergestelde schulden

K

100

100

      

13.

 

Deposito’s en overige opgenomen gelden op vaste termijn

   

13.0.

 

Van niet in de rapportage betrokken kantoren en bancaire deelnemingen

   
 

1

Verplichtingen uit hoofde van effectentransacties

K*

100

100

 

2

Deposito’s en overige opgenomen gelden met een termijnkarakter

K

100

90

13.1.

 

Van overige kredietinstellingen

   
 

1

Verplichtingen uit hoofde van effectentransacties

K*

100

100

 

2

Deposito’s en overige opgenomen gelden met een termijnkarakter

K

100

90

13.2.

 

Van overige professionele geldmarktpartijen, bedoeld in artikel 1 van het Besluit

   
 

1

Verplichtingen uit hoofde van effectentransacties

K*

100

100

 

2

Deposito’s en overige opgenomen gelden met een termijnkarakter, en te betalen rente

K

100

90

13.3

 

Van overige tegenpartijen

   
 

1

Verplichtingen uit hoofde van effectentransacties

K*

100

100

 

2

Deposito’s en overige opgenomen gelden met een termijnkarakter, en te betalen rente

K

50

40

 

3

Spaardeposito’s met een vaste termijn

K

20

20

      

14.

 

Verplichtingen uit hoofde van (omgekeerde) retrocessieovereenkomsten (niet met centrale banken) en effectenleentransacties

   

14.0.

 

Retrocessieovereenkomsten (repo’s), niet met centrale banken

   
 

1

Verplichtingen tegenover obligaties

K

100

100

 

2

Verplichtingen tegenover aandelen

K

100

100

14.1.

 

Omgekeerde retrocessieovereenkomsten (reverse repo’s), niet met centrale banken

   
 

1

Verplichtingen luidende in obligaties

K

100

100

 

2

Verplichtingen luidende in aandelen

K

100

100

14.2.

 

Effectenleentransacties (securities lending / borrowing transactions)

   
 

1

Negatieve voorraad effecten uit hoofde van effectenleentransacties

 

100

100

 

2

Te leveren effecten uit hoofde van effectenleentransacties

K

100

100

      

15.

 

Creditsaldi en overige opgenomen gelden met een onbepaalde effectieve looptijd

   

15.0.

 

Niet in de rapportage opgenomen kantoren en bancaire deelnemingen

   
 

1

Creditsaldi in rekening-courant en overige direct opvraagbare tegoeden

 

100

100

15.1.

 

Overige kredietinstellingen

   
 

1

Creditsaldi (loro) van bankiers

 

100

100

 

2

Overige direct opvraagbare tegoeden

 

100

100

15.2.

 

Overige professionele geldmarktpartijen, bedoeld in artikel 1 van het Besluit

   
 

1

Direct opvraagbare tegoeden

 

100

100

15.3.

 

Spaargelden

   
 

1

Spaargelden zonder vaste termijn

 

2,5

10

15.4.

 

Overige

   
 

1

Direct opvraagbare tegoeden en overige schulden

 

5

20

 

2

Overige nog te verantwoorden en te betalen bedragen, waaronder saldo termijnaffaires en verplichtingen aan sociale- en voorzieningsfondsen

 

5

20

      

16.

 

Officiële stand-by faciliteiten

   
 

1

Afgegeven officiële stand-by faciliteiten

 

100

100

      

17.

 

Verplichtingen uit hoofde van derivaten

   
 

1

Bekende verplichtingen uit hoofde van derivaten

K

+++

+++

 

2

Onbekende verplichtingen uit hoofde van derivaten en margin calls

 

+++

+++

      

18.

 

Overige voorwaardelijke schulden en onherroepelijke kredietfaciliteiten

   
 

1

Onbenutte onherroepelijke kredietfaciliteiten, waaronder uitgiftegaranties

 

2,5

10

 

2

Geaccepteerde wissels

K

100

100

 

3

Kredietvervangende garanties

 

2,5

10

 

4

Niet-kredietvervangende garanties

 

1,25

5

 

5

Overige verplichtingen buiten de balans

 

1,25

5

      

19.

 

TOTAAL

   
      

20.

 

Extra aan te houden liquiditeit, als gevolg van specifieke omstandigheden ten aanzien van de betrokken onderneming (zie artikel 2, tweede en derde lid, van deze regeling)

 

###

###

AANTEKENINGEN / VERKLARING VAN TEKENS:

[1]

=

met ‘overheid’ wordt in rubriek 4 bedoeld een nationaal of regionaal overheidslichaam of een overheidslichaam dat de overheidsschuld beheert;

K

=

in de kalender op te nemen post;

K*

=

settlement binnen een week of onbepaald, opnemen in de weekperiode onderscheidenlijk in de kalender;

*

=

100% minus de toepasselijke discount;

**

=

of met betrekking tot obligaties het beleningspercentage van de desbetreffende centrale bank, waarbij bovendien geldt dat het beleningspercentage van de centrale bank in ieder geval moet worden gebruikt, indien dit percentage lager is dan 90%; voor onderhandse leningen die aan de criteria voldoen, geldt het laagste van het genoemde percentage of het beleningspercentage;

***

=

het laagste van het genoemde percentage of beleningspercentage;

+++

=

het berekende bedrag voor de aangegeven periode;

###

=

in voorkomende gevallen per afzonderlijke bank of clearinginstelling vastgesteld door DNB, met toepassing van artikel 2, tweede en derde lid, van deze regeling).

TOELICHTING

Algemeen

Inleiding

Ingevolge artikel 3:63, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (hierna: de Wft) beschikt een clearinginstelling of kredietinstelling met zetel in Nederland over voldoende liquiditeit. Deze norm is op grond van de artikelen 3:64 en 3:65 van de Wft van overeenkomstige toepassing – zakelijk weergegeven – op banken met zetel in een andere EER-lidstaat die hun bedrijf uitoefenen vanuit een Nederlands bijkantoor, onderscheidenlijk op kredietinstellingen met zetel in een staat buiten de EER die hun bedrijf uitoefenen vanuit een Nederlands bijkantoor. Ingevolge artikel 3:66 van de Wft – voor zover hier van belang – is artikel 3:63 van deze wet tevens van overeenkomstige toepassing op onder meer clearinginstellingen met zetel in een niet-aangewezen staat die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

Op basis van artikel 3:63, tweede lid, van de Wft stelt het Besluit prudentiële regels Wft (hierna: het Bpr) in hoofdstuk 11 (Liquiditeit) regels aan kredietinstellingen en clearinginstellingen voor het vaststellen van de aanwezige en de vereiste liquiditeit. Artikel 108, eerste lid, van het Bpr bepaalt op grond waarvan de vereiste liquiditeit wordt vastgesteld; het tweede lid van dat artikel 108 bepaalt dat De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) regels stelt met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde posten en de weging daarvan. In artikel 111, eerste tot en met derde lid, van het Bpr is bepaald op grond waarvan de aanwezige liquiditeit wordt vastgesteld; het zesde lid van dat artikel 111 bepaalt in dat kader dat DNB regels stelt met betrekking tot het eerste, tweede en derde lid bedoelde posten en de weging daarvan.

De in artikel 108, tweede lid, en artikel 111, zesde lid, van het Bpr bedoelde toezichthouderregels van DNB zijn opgenomen in de onderhavige Regeling liquiditeit Wft 2011. De posten die meetellen voor de aanwezige en de vereiste liquiditeit van kredietinstellingen en clearinginstellingen, alsmede de weging van die posten, zijn opgenomen in de Bijlage bij artikel 2 van deze regeling. Deze regeling en de Bijlage bij artikel 2 strekken ter integrale vervanging van de oorspronkelijke Regeling liquiditeit Wft van DNB van 6 december 2006, die is gepubliceerd in de Staatscourant van 14 december 2006 (Stcrt. 2006, 244) en op 1 januari 2007 in werking trad. Deze nieuwe Regeling liquiditeit Wft 2011 treedt met ingang van 1 mei 2011 in werking, op welke datum tevens de bestaande (oude) Regeling liquiditeit Wft in zijn geheel wordt ingetrokken. In deze toelichting is een uitgebreide toelichting opgenomen op de nieuwe Regeling liquiditeit Wft 2011, die overigens in belangrijke mate voortbouwt op de toelichting bij de oude toezichthouderregeling van DNB op het vlak van de liquiditeitsposten en de weging ervan.

Daarnaast stelt het Bpr in hoofdstuk 4 (Beheerste uitoefening van het bedrijf) regels met betrekking tot onder meer – samengevat weergegeven – het beheersen van relevante risico’s en de vastlegging van de procedures en maatregelen ter beheersing van die risico’s, daaronder begrepen het liquiditeitsrisico1. Deze regels met betrekking tot de beheerste bedrijfsvoering zijn terug te voeren op artikel 3:17 van de Wft, meer specifiek het tweede lid, aanhef en onderdeel c.

De onderliggende principes ten aanzien van de beheersing van liquiditeitsrisico zijn onder meer nader uitgewerkt in de richtsnoeren (Guidelines) en in een technisch advies van het Committee of European Banking Supervisors (CEBS), meer in het bijzonder het Second part of CEBS’s technical advice to the European Commission on liquidity risk management van 18 september 2008 (www.c-ebs.org2) en in de Principles for sound liquidity risk management and supervisionvan het Basel Committee on Banking Supervision (BCBS) van september 2008 (www.bis.org3). In haar toezicht op de beheersing van liquiditeitsrisico’s geeft DNB onder meer uitvoering aan deze in internationaal verband opgestelde principes, richtsnoeren en adviezen.

Redenen voor vervanging van de oude Regeling liquiditeit Wft4 door de onderhavige Regeling liquiditeit Wft 2011 (per 1 mei 2011)

Op dit moment zijn de regels met betrekking tot onder meer de aanwezige en vereiste liquiditeit en de beheersing van liquiditeitsrisico’s nog niet of nauwelijks op Europees niveau geharmoniseerd. Een verdere stap tot harmonisatie op deze terreinen is in 2009 gezet met richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302), die deel uitmaakt van een pakket van in totaal drie zogenoemde CRD II richtlijnen5. In overweging (30) van deze richtlijn nr. 2009/111/EG is aangegeven dat uit recente marktontwikkelingen is gebleken dat het beheer van liquiditeitsrisico van essentieel belang is voor de soliditeit van kredietinstellingen.

Deze Regeling liquiditeit Wft 2011 strekt mede tot implementatie van onderdelen van de CRD II richtlijnen, in het bijzonder richtlijn nr. 2009/111/EG, die betrekking hebben op het beheer van liquiditeitsrisico, voor zover die implementatie op het niveau van een toezichthouderregeling van DNB dient te geschieden. Dit wordt hieronder nader toegelicht.

Verdere stappen in de harmonisatie van de Europese regels op het vlak van liquiditeit en de beheersing van liquiditeitsrisico zullen naar verwachting worden gezet met het zogeheten CRD IV pakket, dat in de kern strekt tot uitvoering van het recente Kapitaalakkoord Bazel 3 en waartoe een voorstel van de Europese Commissie in de loop van 2011 wordt verwacht. De wijzigingen die met de onderhavige Regeling liquiditeit Wft 2011 wordt doorgevoerd kunnen in zoverre worden gezien als een tussenstap voor de periode totdat internationale en Europees of mondiaal geharmoniseerde liquiditeitstandaarden van kracht worden. Zo voorziet deze regeling onder meer in een nauwere definitie van liquide activa en is deze ook in dat opzicht te zien als een tussenstap.

Een tweede belangrijke reden voor het opstellen van de onderhavige Regeling liquiditeit Wft 2011 is het feit dat de oude Regeling liquiditeit Wft uit 2006 op een aantal onderdelen aan herziening en actualisering toe was, onder meer naar aanleiding van de gewijzigde onderpandregels van de Europese Centrale Bank (ECB).

Met deze nieuwe regeling is voorts een aantal andere technische wijzigingen en reparaties doorgevoerd. Ook deze twee bijkomende redenen worden hieronder uitgebreider toegelicht. Omwille van de toegankelijkheid en de leesbaarheid van de liquiditeitsregels van DNB is gekozen voor het intrekken van de oude regeling van eind 2006 en opstellen van een integrale, doorlopende nieuwe regeling: de onderhavige Regeling liquiditeit Wft 2011.

Wijzigingen die voortvloeien uit richtlijn nr. 2009/111/EG (CRD II)

Gelet op de hiervoor genoemde Overweging (30) van richtlijn nr. 2009/111/EG behoeven de criteria van Bijlage V (getiteld: ‘Technische criteria voor de organisatie en behandeling van risico’s’) en Bijlage XI (getiteld: ‘Technische criteria inzake de evaluatie door de bevoegde autoriteiten’) bij de herziene richtlijn banken verduidelijking, teneinde de desbetreffende bepalingen in die Bijlagen bij de zogenoemde CRD in overeenstemming te brengen met de hiervoor genoemde regels die het CEBS en het BCBS hebben uitgewerkt met betrekking tot het liquiditeitsrisicomanagement en de beoordeling daarvan door de bevoegde toezichthouders.

Bij de beoordeling door DNB van de toereikendheid van de procedures en maatregelen voor het beheer van het liquiditeitsrisico, bedoeld in hoofdstuk 4 van het Bpr6, hanteert DNB als kwantitatief minimum voor een aan te houden liquiditeitsbuffer, de liquiditeitsvoorschriften zoals opgenomen in onderhavige regeling. De aanpassing van de Regeling strekt in dat verband mede tot implementatie van een toetsingsinstrumentarium voor de door banken toe te passen principes voor een gezond en adequaat liquiditeitsrisicomanagement – zoals opgenomen in richtlijn nr. 2009/111/EG – op het punt van aan te houden minimum liquiditeitsbuffers.

In de kern adresseren deze aanpassingen de constatering naar aanleiding van de in loop van 2007 aangevangen financiële crisis, dat bepaalde soorten activa die als aanwezige liquiditeit werden gerubriceerd, onder stress omstandigheden niet of onvoldoende op korte termijn in de private markten in liquiditeiten konden worden omgezet. Het aanhouden van een liquiditeitsbuffer in de vorm van liquide activa die ook onder stress omstandigheden voldoende liquide blijft, is een principe dat is vastgelegd door het CEBS in de in september 2008 gepubliceerde principes voor gezond liquiditeitsrisicomanagement7. De kern van deze CEBS-principes is opgenomen in richtlijn nr. 2009/111/EG.

Als vervolg hierop, en in het bijzonder gelet op Recommendation 16 in het technisch advies van 18 september 2008 betreffende het aanhouden van liquiditeitsbuffers, heeft CEBS op 9 december 2009 nadere richtsnoeren (Guidelines) gepubliceerd. Die CEBS Guidelines van december 2009 bieden een raamwerk voor de vaststelling en samenstelling van de minimum liquiditeitsbuffers in twee tijdshorizonten van respectievelijk ruim één week en ruim één maand, de zogenaamde survival periods8.

Enkele consequenties van de bepalingen in richtlijn nr. 2009/111/EG en van de CEBS Guidelines met betrekking tot de van de liquiditeitsbuffer deel uitmakende posten en de weging daarvan, is verwerkt in onderhavige Regeling liquiditeit Wft 2011. De wijzingen in deze nieuwe regeling met betrekking tot de posten die de aanwezige liquiditeit vormen, houden niet alleen verband met de omvang en definitie van de desbetreffende posten, maar ook met de vereiste diversificatie van de aanwezige liquiditeit. Enkele wijzigingen in de toegekende liquiditeitswaarden en de liquiditeitsvereisten houden eveneens hiermee verband.

De bepalingen in richtlijn nr. 2009/111/EG en de CEBS Guidelines met betrekking tot het beheersen van de liquiditeitsrisico’s, vereisen een liquiditeitsbuffer van nauw gedefinieerde liquide activa tegenover een netto kasuitstroom binnen de tijdshorizon van één week, gerekend vanaf de verslagdatum. In dat verband wordt de liquiditeitswaarde van de posten die niet of in onvoldoende mate voldoen aan de nauwe definitie volgens de CEBS Guidelines teruggebracht9.

Daarnaast is van enkele posten in de liquiditeitsbuffer binnen de tijdshorizon van één maand de weging eveneens aangepast, in het kader van een gefaseerde afbouw van de erkenning van de liquiditeitswaarde van desbetreffende posten onder stress, in private markten. De toegekende liquiditeitswaarde is om die reden geen directe reflectie van de kredietkwaliteit van de activa in kwestie.

Met het oog op de verlangde diversificatie in de samenstelling van de liquiditeitsbuffers wordt een minimum gesteld aan het aandeel dat de toegekende liquiditeitswaarde van de zeer goed verhandelbare activa uitmaakt van de toegekende liquiditeitswaarde van het totaal van de voorraadposten van liquide activa (als deel van de totale aanwezige liquiditeit). Het toe te passen minimumpercentage zal per geval in het kader van een ILAAP/SREP10 worden vastgesteld en beoordeeld. In dat verband behoort een gefaseerde opbouw van het vereiste minimumpercentage tot de mogelijkheden. In het kader van ILAAP/SREP kunnen naast het genoemde minimumpercentage aanvullende diversificatievereisten worden gesteld.

Wijzigingen in verband met de onderpandregels van de ECB

Daarnaast voorzien de aanpassingen in onderhavige Regeling liquiditeit Wft ten opzichte van de oude regeling in enkele wijzigingen in de classificatie van de posten die meetellen voor de aanwezige en de vereiste liquiditeit. Deze aanpassingen – die met name naar voren komen in rubriek 4 van de Bijlage bij artikel 2 – zijn het gevolg van veranderingen die hebben plaatsgevonden in definities en classificaties van activa die in onderpand kunnen worden gebracht bij de ECB. In deze regeling wordt verder in de Bijlage bij artikel 2 eenvoudigheidshalve in de rapportage geen onderscheid gemaakt tussen door de ECB aanvaard onderpand en onderpand dat is aanvaard door andere erkende centrale banken.

Wijzigingen van technische aard

Teneinde te vermijden dat, zoals onder de oude Regeling liquiditeit Wft nog het geval is, opgenomen gelden die interbancair kort worden uitgezet direct 50% aan gedefinieerde liquiditeitswaarde verliezen, zijn de vereiste liquiditeitspercentages voor direct opvraagbare interbancaire uitzettingen in de weekperiode opgetrokken, evenals het vereiste liquiditeitspercentage voor direct opvraagbare interbancaire verplichtingen in de weekperiode.

Rechtsbasis voor en reikwijdte van de nieuwe Regeling liquiditeit Wft 2011

Ten behoeve van de toegankelijkheid en leesbaarheid van de toezichthouderregels met betrekking tot liquiditeit en liquiditeitsrisicomanagement, heeft DNB er zoals gezegd voor gekozen om de oude Regeling liquiditeit Wft (Stcrt. 2006, 244) in te trekken en integraal te vervangen door de onderhavige, nieuwe Regeling liquiditeit Wft 2011.

Omdat met name een aantal wijzigingen in de Bijlage bij artikel 2 consequenties heeft voor de door de betrokken banken en clearinginstellingen in te dienen staten (rapportages) met betrekking tot hun liquiditeit11, heeft DNB voorts besloten de datum van inwerkingtreding van de onderhavige nieuwe Regeling liquiditeit Wft 2011 te bepalen op 1 mei 2011. Dit geeft deze ondernemingen voldoende voorbereidingstijd om de noodzakelijke aanpassingen in hun rapportagesystemen door te voeren, opdat zij vanaf 1 mei 2011 direct aan de nieuwe liquiditeitsregels kunnen voldoen. Tot die datum blijft de bestaande Regeling liquiditeit Wft (Stcrt. 2006, 244) gelden en deze oude regeling van DNB wordt dan ook eerst met ingang van 1 mei 2011 ingetrokken.

Voor zover de tot 1 mei 2011 geldende Bijlage bij artikel 1 van de oude Regeling liquiditeit Wft inmiddels in de praktijk achterhaald is – bijvoorbeeld ten gevolge van de gewijzigde onderpandregels van de ECB of andere, meer technische wijzigingen in de liquiditeitsberekeningen of -rapportages die sinds 2007 zijn doorgevoerd – kunnen de betrokken ondernemingen uiteraard al wel gebruik maken van de nieuwe tabel in de Bijlage bij artikel 2 van deze nieuwe Regeling liquiditeit Wft 2011. Dit betreft meer specifiek bijvoorbeeld rubriek 4 van deze nieuwe Bijlage bij artikel 2.

De rechtsgrondslag voor de onderhavige Regeling liquiditeit Wft 2011 kan primair worden gevonden in artikel 108, tweede lid, en artikel 111, zesde lid, van het Bpr, welke grondslagen op hun beurt zijn terug te voeren op artikel 3:63, tweede lid, van de Wft. Zoals elders is toegelicht bij het pakket toezichthouderregelingen van DNB dat (mede) strekt ter implementatie van de CRD II richtlijnen12, kan daarnaast een aanvullende en naar zijn aard tijdelijke rechtsgrondslag voor de onderhavige DNB-regeling worden gevonden in artikel 1:28, tweede lid, van de Wft, namelijk voor zover en voor zolang de implementatiewetgeving in verband met de CRD II richtlijnen nog niet compleet is. De in artikel 1:28, tweede lid, van de Wft bedoelde bijzondere omstandigheden zijn in dit geval mede gelegen in de recente marktontwikkelingen die aanleiding zijn geweest tot de noodzakelijk geachte aanscherping bij richtlijn nr. 2009/111/EG van de regels met betrekking tot het liquiditeitsbeheer.

Toepassing van de liquiditeitsregels op groepsbrede basis (geconsolideerd)

De toepassing van de regels bij en krachtens artikel 3:63 van de Wet op het financieel toezicht (Wft), geschiedt, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 107 en 111, vierde en vijfde lid, van het Bpr, in beginsel op groepsbrede basis. Dat wil zeggen dat het binnenlandse en buitenlandse bedrijf van een bank of clearinginstelling in het liquiditeitstoezicht wordt betrokken.

Dit liquiditeitstoezicht op groepsbrede basis omvat dus in beginsel alle dochterondernemingen en bijkantoren, met dien verstande dat artikel 107, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onderscheidenlijk onderdeel c, van het Bpr, bepaalt dat het een bank of clearinginstelling is toegestaan om de volgende elementen niet te betrekken bij de liquiditeitsberekeningen:

  • a. dochtermaatschappijen (lees: dochterondernemingen) en bijkantoren die elk minder dan één procent uitmaken van het balanstotaal van de onderneming, indien ten minste 95 procent van het totale geconsolideerde balanstotaal wordt betrokken in de berekening; of

  • b. middellijke deelnemingen en bijkantoren van deelnemingen waarbij geen sprake is van, in verhouding tot de bank of clearinginstelling als geheel, grote liquiditeitsbehoefte, terwijl de liquiditeitsvoorziening ervan in belangrijke mate afhankelijk is van de moederonderneming onderscheidenlijk het hoofdkantoor.

Daarnaast bepaalt artikel 111, vierde lid, van het Bpr – zakelijk weergegeven – dat bij de berekening van de aanwezige en de vereiste liquiditeit, het liquiditeitsoverschot van een bijkantoor of een dochteronderneming met zetel buiten Nederland slechts wordt betrokken, voor zover:

  • a. overdracht van het liquiditeitsoverschot niet leidt tot een liquiditeitstekort bij het bijkantoor of de dochteronderneming volgens de lokale liquiditeitstoetsing;

  • b. het om een overdracht in convertibele valuta gaat; en

  • c. vrije en grensoverschrijdende overdracht van liquiditeit mogelijk is.

Verder specificeert het vijfde lid van artikel 111 van het Bpr dat de financiële onderneming bij de berekening van de aanwezige liquiditeit niet betrekt: a. activa die niet onbelemmerd overdraagbaar zijn; en b. direct opeisbare tegoeden bij personen die geen kredietinstelling of professionele geldmarktpartij zijn.

Indien indirecte deelnemingen en niet-rechtstreeks gehouden buitenlandse vestigingen op grond van bovengestelde buiten de rapportage worden gelaten, dienen de financiële intra-concern relaties met de desbetreffende entiteiten overigens wel in de rapportage te worden betrokken.

Toelichting bij enkele inhoudelijke aspecten van de nieuwe Regeling liquiditeit Wft 2011

Minimum aandeel van de liquiditeitswaarde van zeer liquide activa in het totaal van die van de aanwezige voorraadposten aan liquide activa

DNB stelt op basis van een individuele beoordeling een minimumpercentage vast met betrekking tot een minimum aan te houden aandeel van de toegekende liquiditeitswaarde van de voorraad aan (onbezwaarde) zeer liquide activa op het totaal van de liquiditeitswaarde van de verzameling van (onbezwaarde) activa met een toegekende liquiditeitswaarde. Onder voorraadposten van liquide activa worden in beginsel verstaan de aanwezige liquide activa die op zeer korte termijn in liquiditeiten kunnen worden omgezet en waarvan de opbrengst vrij beschikbaar is voor directe betaling. De onderscheiden kalenderposten – en kasinstromen hiervan – worden hier niet toe gerekend. Kasmiddelen worden alleen tot de zeer liquide activa gerekend, voor zover deze vrij voor directe betaling ter beschikking staan en er dus in de praktijk geen beslag op ligt vanwege operationele redenen. Vorderingen in geldmiddelen op centrale banken kunnen hiertoe gerekend worden, voor zover deze direct opvraagbaar zijn en niet zijn ‘beklemd’ vanwege kasreserveverplichtingen. De liquiditeitswaarde van voornoemde vorderingen kan om laatstgenoemde reden verschillen in de berekeningen / rapportages voor de weekperiode ten opzichte van die voor de maandperiode. Tenzij er grote direct opvraagbare vorderingen op erkende centrale banken aanwezig zijn, die niet beklemd zijn door kasreserveverplichtingen, zal de focus liggen op het aandeel dat de liquiditeitswaarde van post 4.0.1 (deze post betreft – kort gezegd – door een overheid of erkende centrale bank uitgegeven schuldinstrumenten van de hoogste kwaliteit) uitmaakt van de liquiditeitswaarde van de overige activa opgenomen in rubriek 4, aangevuld met de liquiditeitswaarde van de activa in de posten 7.1 (Overige liquide aandelen, repobaar) en 7.4 (Goud) volgens de tabel in de Bijlage bij artikel 2.

Liquiditeitsoverschot van buitenlandse vestigingen

Het liquiditeitoverschot van een buitenlandse vestiging (met welk begrip zowel dochterondernemingen als bijkantoren zijn bedoeld) wordt gelijkgesteld aan het laagste van de volgende twee bedragen: ofwel het liquiditeitsoverschot zoals berekend op basis van deze regeling, ofwel het liquiditeitsoverschot zoals berekend op basis van de lokale regels. Het liquiditeitsoverschot van een buitenlandse vestiging van de instelling wordt evenwel op grond van artikel 111, vierde lid, van het Bpr slechts tot de aanwezige liquiditeit gerekend voor zover:

  • a. overheveling van het liquiditeitsoverschot niet leidt tot een liquiditeitstekort bij de buitenlandse vestiging volgens de lokale liquiditeitstoetsing;

  • b. het overschot luidt in convertibele valuta; en

  • c. vrije en grensoverschrijdende overdracht van liquiditeit mogelijk is.

Indien een instelling de liquiditeitspositie op centraal niveau op een volledig geconsolideerde basis berekent, dan heeft dat tot gevolg dat in de situatie dat de lokale regels een lager overschot meten dan de regels van DNB, de totale liquiditeitspositie wordt overschat. Het verschil tussen het volgens de regels van DNB berekende overschot en het lokale overschot, wordt dan afgetrokken van de gerapporteerde aanwezige liquiditeit op groepsniveau.

Convertibele en inconvertibele valuta

De liquiditeitstoetsing omvat in beginsel de posities in alle valuta. Aan de vrije transfer en/of omwisselbaarheid (convertibiliteit) van sommige valuta zijn evenwel beperkingen gesteld. Daarom wordt in de toetsing van de buitenlandse posities een onderscheid gemaakt tussen convertibele en inconvertibele valuta en in voorkomende gevallen valuta met een vrije transfer en die zonder vrije transfer.

Niet significante posities in niet-lokale inconvertibele valuta van buitenlandse vestigingen worden, naar keuze van de onderneming, al dan niet opgenomen in de liquiditeitsrapportage.

Een liquiditeitstekort in convertibele dan wel inconvertibele valuta kan volgens het artikel 107, eerste lid, onderdeel d, van het Bpr worden gecompenseerd met een overschot in convertibele valuta, voor zover afkomstig uit een staat van waaruit vrije transfer van liquiditeiten mogelijk is.

Indien naar het oordeel van de onderneming de posities in niet-lokale inconvertibele valuta van buitenlandse vestigingen niet voldoende significant zijn om deze afzonderlijk te rapporteren, mogen deze buiten de toetsing blijven. In het kader van de rapportage worden de posities onderscheiden in convertibele valuta, lokale inconvertibele valuta, en overige inconvertibele valuta, alle gezamenlijk. De positie in overige inconvertibele valuta mag in dit verband – voor zover niet materieel – uit de rapportage worden weggelaten.

Een lokale valuta betreft de valuta van de staat waar een vestiging zich bevindt. Voor zover niet-lokale posities in een inconvertibele valuta in de rapportage worden betrokken, kunnen dergelijke posities van verschillende vestigingen (dochter of bijkantoor) in dezelfde valuta desgewenst worden gesaldeerd tot op het niveau waarop een te rapporteren (in)convertibele valuta volledig transferabel is. Indien niet met zekerheid is vast te stellen in hoeverre een valuta transferabel is, wordt maximaal tot op het niveau van de desbetreffende staat gesaldeerd.

Een per saldo per valuta resterend liquiditeitsoverschot in een inconvertibele valuta (of, voor zover van toepassing, convertibele valuta zonder vrije transfer) blijft buiten beschouwing. Zoals gezegd mag een liquiditeitstekort in convertibele valuta dan wel in inconvertibele valuta worden gecompenseerd met een overschot in een convertibele valuta, voor zover afkomstig uit een staat van waaruit een vrije transfer van liquiditeiten mogelijk is. Indien van het laatste geen sprake is, wordt de desbetreffende positie in onderhavig verband als een positie in niet-lokale inconvertibele valuta beschouwd.

Convertibele valuta

Onder convertibele valuta worden verstaan de valuta genoemd in artikel 1 van het Bpr, aangevuld met de valuta van Singapore en Hong Kong (HK dollar).

Ontheffingen – algemeen

DNB kan op grond van artikel 3:63, vierde lid, van de Wft op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen (zie hierna ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2, tweede lid, van deze regeling). In het doorlopende toezicht heeft zich in dit verband een vast beleid ontwikkeld waarbij DNB onder voorschriften en/of beperkingen ontheffingen verleent voor het niet in de berekening betrekken van de navolgende elementen. Daarbij wordt opgemerkt dat zogenoemde bancaire deelnemingen die op basis van een ontheffing niet in de geconsolideerde rapportages en liquiditeitstoetsing worden opgenomen, separaat worden gerapporteerd.

Ontheffingen – buitenlandse deelnemingen

Onder buitenlandse deelnemingen worden hier verstaan: bancaire deelnemingen met zetel buiten Nederland. Op verzoek van de onderneming kan DNB ontheffing verlenen van de verplichting om liquiditeitsposities van buitenlandse deelnemingen op te nemen in de groepsbrede liquiditeitsrapportage. Ontheffing kan worden verleend door DNB, waarbij in beginsel de voorschriften worden gesteld dat:

  • a) de liquiditeitsposities niet actief worden beheerd onder centraal risicomanagement van de betrokken onderneming;

  • b) de onderneming ten genoegen van DNB aantoont dat op lokaal niveau voldoende adequaat liquiditeitstoezicht wordt uitgeoefend;

  • c) de buitenlandse deelneming voor haar funding voor ten hoogste 20% afhankelijk is van de betrokken aanvrager van de ontheffing;

  • d) DNB over voldoende gegevens beschikt om de liquiditeitspositie van de onderneming als geheel (of van de groep waartoe deze onderneming behoort) te kunnen beoordelen;

  • e) de onderneming DNB informeert omtrent de kwantitatieve en kwalitatieve bevindingen van het lokale liquiditeitstoezicht op de desbetreffende buitenlandse deelneming; en

  • f) een op basis van de lokale toetsing vastgesteld liquiditeitsoverschot van de desbetreffende buitenlandse deelneming niet wordt opgenomen in de liquiditeitsrapportage.

Wanneer de lokale toezichthouder aanhoudende liquiditeitstekorten signaleert of de kwaliteit van het liquiditeitsbeheer negatief beoordeelt, kan de hiervoor bedoelde ontheffing door DNB worden ingetrokken.

De ontheffingsmogelijkheid is bedoeld om onnodige administratieve lasten weg te nemen. Indien buitenlandse deelnemingen op grond van dit ontheffingsbeleid buiten de rapportage worden gelaten, dienen de financiële intra-concern relaties met de desbetreffende entiteiten wel in de rapportage te worden betrokken.

In de beoordeling of het lokale liquiditeitstoezicht voldoet, spelen onder meer de volgende overwegingen een rol:

  • a. het lokale toezichtregime: gekeken wordt of het lokale bankentoezicht zich heeft geconformeerd aan algemene uitgangspunten voor prudent (liquiditeits)toezicht, waaronder mede begrepen de uitgangspunten zoals deze zijn opgenomen in het Bazelse document ‘Principles for Sound Liquidity Management and Supervision’ (BCBS, September 2008) en BCBS ‘Core principles’;

  • b. kwantitatieve toetsing: meegewogen wordt in hoeverre er sprake is van een regelmatige kwantitatieve toetsing van het liquiditeitsrisico en of van de uitkomsten daarvan door DNB kennis kan worden genomen via de betrokken Nederlandse bank. In de beoordeling van deze toetsing speelt een rol welke actief- en passiefposten in de toetsing zijn betrokken, zowel die op de balans staan als buiten de balans, en welke veronderstellingen (scenario’s) ten grondslag liggen aan de toetsing. Ook kan de reikwijdte van de toetsing een punt van overweging zijn;

  • c. kwalitatieve toetsing: gekeken wordt of de lokale toezichthouder toezicht houdt op de kwaliteit van het liquiditeitsbeheer en, meer in het algemeen, aandacht heeft voor een goede administratieve organisatie en interne controle, de aanwezigheid van schriftelijk vastgelegde procedures, adequate managementinformatiesystemen, contingency plans, liquidity policy statement, etcetera. In voorkomende gevallen kan een aantoonbaar intensieve kwalitatieve toetsing compensatie bieden voor het geheel of ten dele ontbreken van een reguliere kwantitatieve toetsing.

Indien een onderneming gebruik wil maken van de ontheffingsmogelijkheid, dan dient zij daartoe per staat een verzoek te doen aan DNB. Indien de adequaatheid van het lokale toezicht niet kan worden vastgesteld, wordt geen ontheffing verleend. Indien buitenlandse deelnemingen op basis van een door DNB op aanvraag verleende ontheffing buiten de rapportage worden gelaten, dienen de financiële intra-concern relaties met de desbetreffende entiteiten wel in de rapportage te worden betrokken.

Ontheffingen – EER-bijkantoren

Onder EER-bijkantoren worden in onderhavig verband worden verstaan: bijkantoren gelegen in andere staten die deel uit maken van de Europese Economische Ruimte. DNB kan op basis van artikel 3:63, vierde lid, van de Wft op aanvraag onder meer een ontheffing verlenen van de minimumomvang van de aanwezige liquiditeit volgens Hoofdstuk 11 van het Bpr en van de daarmee verband houdende rapportageverplichtingen. Ontheffing kan in beginsel alleen worden verleend nadat DNB heeft vastgesteld dat het bijkantoor onder groepsbreed liquiditeitstoezicht staat in de staat van herkomst en dat zijdens de toezichthouder van de lidstaat van herkomst geen bezwaar bestaat tegen de ontheffing. Ook deze ontheffingsmogelijkheid is bedoeld om onnodige administratieve lasten weg te nemen. Aan een ontheffing kunnen beperkingen worden gesteld en voorschriften verbonden.

Ontheffingen – derivaten

Ten aanzien van de maandelijkse actuele posities in verband met derivaten kan DNB – mede gelet op de artikelen 108 en 111 van het Bpr – op verzoek van de betrokken onderneming ontheffing verlenen van de verplichting om de werkelijke kasstromen uit hoofde van derivaten op te nemen in de liquiditeitsrapportage. Ontheffing kan worden verleend onder het voorschrift dat de onderneming, in plaats van het bedrag gebaseerd op werkelijke kasstromen vanwege derivaten, een fictieve passiefpost opneemt in de rapportages, ter hoogte van een bedrag waarvan ten genoegen van DNB is aangetoond dat het ten minste gelijk is aan het maximale liquiditeitsrisico zoals vastgesteld op grond van een jaarlijks te herhalen stresstest, gebaseerd op de limieten die gelden bij de onderneming in kwestie in het kader van het interne risicomanagement voor derivatenposities.

De onderneming aan wie een ontheffing is verleend, voert op verzoek van DNB een materialiteitstoets uit met betrekking tot de liquiditeitsrisico’s vanwege derivaten. De uitkomst van de materialiteitstoets kan DNB aanleiding geven om de ontheffing in te trekken of van de betrokken onderneming te verlangen dat de hoogte van de fictieve passiefpost wordt aangepast.

Ontheffing – derivaten-optieposities

DNB geeft op verzoek van de betrokken onderneming een ontheffing om, in plaats van de methode als hieronder omschreven onder het kopje Vereenvoudigde methode opties, een meer geavanceerde methode toe te passen voor de berekening van de vereiste liquiditeit in verband met optiederivaten, indien die geavanceerde methode naar het oordeel van DNB daartoe geschikt is bevonden. Geavanceerde methodes kunnen door de ondernemingen zelf worden ontwikkeld, maar moeten door DNB voor het doel geschikt worden geacht. Daarbij let DNB erop dat de toegepaste methode recht doet aan de feitelijke liquiditeitsrisico’s. Een van de methoden die in dit verband zou kunnen worden toegepast wordt hieronder besproken, maar ook andere geavanceerde methodes zijn mogelijk.

Aansluiting van de nieuwe Regeling liquiditeit Wft 2011 op de oude Regeling liquiditeit Wft

Gelet op het aantal aanpassingen dat in deze nieuwe Regeling liquiditeit Wft 2011 en de Bijlage bij artikel 2 van deze regeling is doorgevoerd, en de tot nu toe in sommige gevallen gebleken of mogelijk bestaande onduidelijkheid over de toepassing van de Bijlage, is hieronder voorzien in een uitvoerige toelichting over de wijze waarop deze Bijlage bij artikel 2 van de onderhavige Regeling kan worden toegepast. Deze toelichting sluit aan op die bij de oude Regeling liquiditeit Wft en laat de bestaande praktijk13 voor die onderdelen die niet door richtlijn nr. 2009/111/EG worden geraakt, in beginsel ongemoeid.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In artikel 1 van deze regeling is een aantal begrippen nader gedefinieerd, in aanvulling op de definities in artikel 1 van het Bpr. Met betrekking tot het begrip erkende centrale bank, is de reikwijdte van het begrip convertibele valuta aangevuld met de valuta van Singapore en Hong Kong. De in de desbetreffende definitie in artikel 1 van het Bpr genoemde convertibele valuta zijn die van de staten die deel uitmaken van de G1014, van de overige staten die deel uitmaken van de Europese Economische Ruimte (EER15), alsmede de valuta van Australië of Nieuw Zeeland. In het kader van deze regeling komen daar dus de valuta van Singapore en Hong Kong bij, aangezien die laatste twee algemeen eveneens als convertibel worden beschouwd.

Artikel 2

Eerste lid

Het eerste lid is materieel in overeenstemming met artikel 1 van de oude Regeling liquiditeit Wft (die – gelet op artikel 4 – nog tot 1 mei 2011 van kracht blijft). De Bijlage bij de onderhavige nieuwe Regeling liquiditeit Wft 2011, bedoeld in het eerste lid van artikel 2, stelt conform het bepaalde in de artikelen 108, tweede lid, en 111, zesde lid, van het Bpr, vast door welke posten de vereiste onderscheidenlijk de aanwezige liquiditeit worden gevormd en welke weging aan die posten wordt toegekend. Deze posten zijn nader onder te verdelen – voor zover het de vereiste liquiditeit van een bank of clearinginstelling betreft – in kalenderposten, niet in de vervalkalender opgenomen gewogen toevertrouwde middelen, en overige posten die opgevraagd kunnen worden of tot een betalingsverplichting kunnen leiden (zie artikel 108, eerste lid, van het Bpr); onderscheidenlijk – voor zover het de aanwezige liquiditeit van een bank of clearinginstelling betreft – in (gewogen) voorraadposten, kalenderposten en (door DNB erkende) officiële stand-by faciliteiten (zie artikel 111, eerste lid, van het Bpr). Met betrekking tot de erkenning van officiële stand-by faciliteiten wordt verwezen naar artikel 3 van deze regeling.

Tweede lid

De in de Bijlage bij artikel 2 bedoelde liquiditeitsposten en de weging daarvan gelden in beginsel standaard en op gelijke wijze voor iedere bank of clearinginstelling die onder de reikwijdte van deze regeling valt. In individuele gevallen kan evenwel van die standaardbenadering worden afgeweken. DNB kan immers op grond van artikel 3:63, vierde lid, van de Wft, op aanvraag, geheel of gedeeltelijk en al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste of tweede lid van dat wetsartikel (inzake het vereiste van voldoende liquiditeit) indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dat artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Anderzijds kan DNB aan afzonderlijke ondernemingen hogere liquiditeitseisen opleggen, indien DNB van oordeel is dat de op basis van de Bijlage bij artikel 2 berekende liquiditeit onvoldoende is. Bij die afweging spelen onder meer de volgende elementen een rol:

  • a. de door DNB uitgevoerde evaluatie (het Supervisory Review and Evaluation Process; SREP), bedoeld in artikel 3:18a, eerste lid, van de Wft, met betrekking tot het risicomanagement van de onderneming, gericht op het liquiditeitsrisico van de betrokken instelling (het Internal Liquidity Adequacy Assessment Process; ILAAP); en

  • b. specifieke omstandigheden die van invloed zijn op de liquiditeitspositie van de betrokken onderneming, bijvoorbeeld omstandigheden die verband houden met de plaats die een onderneming inneemt in een financiële groep of met de karakteristieken van groepen van cliënten van de onderneming, of met de karakteristieken van financiële markten waarin de onderneming haar werkzaamheden verricht, al dan niet tot uitdrukking komend in concentratierisico’s.

In voorkomende gevallen kan door DNB tevens een extra liquiditeitsvereiste worden vastgesteld op basis van een op de desbetreffende onderneming afgestemde vaststelling van liquiditeitsposten en de weging daarvan.

Artikel 3

Artikel 3 is materieel nagenoeg gelijkluidend met artikel 1a van de oude Regeling liquiditeit Wft. In artikel 1 van het Bpr is een definitie opgenomen van het begrip officiële stand-by faciliteiten, waaronder wordt verstaan: een liquiditeitsgarantie die, onder door DNB te stellen voorwaarden, is ontvangen van onderscheidenlijk afgegeven door een binnenlandse of buitenlandse bank. De door DNB in dit verband gestelde voorwaarden waren opgenomen in artikel 1a van de oude Regeling liquiditeit Wft16. Deze voorwaarden zijn nagenoeg ongewijzigd overgenomen in artikel 3 van de onderhavige nieuwe Regeling liquiditeit Wft 2011.

Op grond van artikel 112, aanhef en onderdeel d, van het Bpr, kan een bank of een clearinginstelling een officiële stand-by faciliteit meenemen als post in de liquiditeitsberekening. In de Bijlage bij artikel 2 van deze regeling is vastgesteld dat zowel ontvangen als afgegeven officiële stand-by faciliteiten voor de week- en maandstaat een weging hebben van 100% (zie de rubrieken 8 en 16 van deze Bijlage bij artikel 2).

Uitgangspunt bij de voorwaarden in het onderhavige artikel 3 is dat het volledige bedrag in het kader van het dagelijkse liquiditeitsbeheer aan de onderneming ter beschikking staat om te kunnen voorzien in de directe liquiditeitsbehoefte. In artikel 3 zijn daarom voorwaarden opgenomen die waarborgen dat deze liquiditeitsfaciliteiten volledig en direct opeisbaar zijn. Daarnaast moet de liquiditeitsfaciliteit afkomstig zijn van een onderneming die, naar het oordeel van DNB, onder adequaat toezicht staat en de desbetreffende toezichthoudende instantie moet de faciliteit schriftelijk goedkeuren of erkennen. De basisgedachte hierbij is, dat de liquiditeitsgarantie afkomstig moet zijn van een financiële onderneming waarvan te allen tijde vaststaat dat de gecontracteerde liquiditeitssteun zal worden gegeven, in geval daarop een beroep wordt gedaan. De regeling beoogt mede te waarborgen dat de instantie die toezicht houdt op de bank die de liquiditeitsfaciliteit heeft afgegeven, de liquiditeitsfaciliteit meeneemt in het liquiditeitstoezicht. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat op oneigenlijke wijze liquiditeit wordt gegenereerd. In het eerste lid, onderdeel h, is als voorwaarde gesteld dat de overeenkomst voor de liquiditeitsgarantie moet zijn opgesteld in de Nederlandse taal. Aan deze voorwaarde is ook voldaan indien een gelegaliseerde vertaling van de overeenkomst uit de vreemde taal naar het Nederlands is bijgevoegd.

Toelichting bij de Bijlage bij artikel 2

Inleiding

De Bijlage bij artikel 2 van de ze regeling (hierna verder te noemen: de Bijlage) bevat een vaststelling van de liquiditeitsposten en onderscheiden subposten en de weging daarvan. De liquiditeitsposten activa en passiva worden bepaald voor de vaststelling van de aanwezige liquiditeit en vereiste liquiditeit in twee periodes, gerekend vanaf de verslagdatum: een week- en een maandperiode. In aanvulling daarop worden ter observatie voor de onderscheiden kalenderposten de contractueel vervallende bedragen gerapporteerd en in beginsel de te ontvangen respectievelijk te betalen rente.

Aanwezige liquiditeit

De aanwezige liquiditeit in de weekperiode bestaat uit de in aanmerking komende activaposten, officiële stand-by faciliteiten, en andere posten buiten de balans (kasinstroom) uit het kernbedrijf van de onderneming, gedurende de weekperiode, vermenigvuldigd met de bij die posten behorende wegingsfactor, zoals opgenomen in de Bijlage.

Als aanwezige liquiditeit in deweekperiode komen uitsluitend in aanmerking de in de Bijlage opgenomen activa met een toegekende weging groter dan nul die in het kader van het dagelijkse liquiditeitenbeheer aan de instelling ter beschikking staan, teneinde te kunnen voorzien in de directe liquiditeitsbehoefte van de desbetreffende financiële onderneming, plus de inkomende kasstromen uit het kernbedrijf waarmee in het kader van het dagelijkse liquiditeitenbeheer expliciet rekening wordt gehouden. Onder dat laatste wordt onder meer begrepen:

  • als aanwezige liquiditeit erkende effecten op basis waarvan op korte termijn liquide middelen kunnen worden verkregen door verkoop of belening, zonder dat dit gepaard gaat met meer dan marginale kosten of verliezen;

  • onmiddellijk opeisbaar interbancair actief; en

  • onmiddellijk opeisbare vorderingen op overheden en professionele geldmarktpartijen.

De aanwezige liquiditeit in demaandperiode bestaat uit de gewogen voorraadposten en de gewogen kasinstroom gedurende de maandperiode.

De te ontvangen rente mag naar keuze van de instelling tot de aanwezige liquiditeit worden gerekend. Indien de te ontvangen rente tot de aanwezige liquiditeit wordt gerekend, wordt eveneens de te betalen rente tot de vereiste liquiditeit gerekend.

Direct opeisbare tegoeden bij niet-kredietinstellingen of niet-professionele geldmarktpartijen worden niet tot de aanwezige liquiditeit gerekend.

De aanwezige liquiditeit wordt per periode gevormd door de som van de erkende liquide activa die niet in de vervalkalender zijn opgenomen (aangewezen niet-kalenderposten), vermenigvuldigd met de aangegeven wegingsfactor, en de vervallende bedragen volgens de vervalkalender (aangewezen kalenderposten, in de Bijlage aangegeven met de letter ‘K’) op basis van contractuele looptijden in de desbetreffende periode, eveneens vermenigvuldigd met het aangegeven wegingsfactor.

De aanwezige liquiditeit in de maandperiode is breder gedefinieerd dan die in de weekperiode. De aanwezige liquiditeit binnen de maandperiode omvat mede de gewogen voorraadposten die binnen de weekperiode tot de aanwezige liquiditeit worden gerekend, mogelijk overigens op basis van een andere administratie.

Om op centraal (groepsbreed) niveau tot de aanwezige liquiditeit te kunnen worden gerekend – zowel in de week- als in de maandperiode – dienen de activa binnen de instelling feitelijk beschikbaar en dus onbelemmerd overdraagbaar te zijn (dus ook tussen de groepsentiteiten).

Vereiste liquiditeit

De vereiste liquiditeit bestaat uit de som van de gewogen uitgaande kasstromen op basis van de onderscheiden kalenderposten, vermeerderd met de niet in de kalender opgenomen gewogen toevertrouwde middelen en overige posten die opgevraagd kunnen worden of tot een betalingsverplichting kunnen leiden, gedurende de weekperiode respectievelijk de maandperiode. De toepasselijke posten en de weging daarvan zijn opgenomen in de Bijlage.

De te betalen rente mag naar keuze van de instelling buiten de berekening van de vereiste liquiditeit worden gelaten. Indien de te betalen rente buiten de berekening van de vereiste liquiditeit wordt gelaten, wordt eveneens de te ontvangen rente buiten de berekening van de aanwezige liquiditeit gelaten.

De posten die in de toetsing voor de weekperiode worden betrokken vormen in beginsel een onderdeel van het totaal van de posten die in de toetsing voor de maandperiode worden betrokken.

De onderscheiden posten en daaraan gerelateerde aanwezige en vereiste liquiditeit, worden op basis van de Regeling staten financiële ondernemingen Wft maandelijks gerapporteerd door middel van een liquiditeitsrapportage. In deze rapportage worden ook de ongewogen bedragen in de vervalkalender op basis van de contractuele looptijden gerapporteerd, uitgesplitst voor ongewogen bedragen tot en met een jaar, respectievelijk niet uitgesplitst voor ongewogen bedragen langer een jaar. Gerapporteerd worden:

  • de aanwezige liquiditeit en de vereiste liquiditeit over de weekperiode en de maandperiode; en

  • de kasinstroom en kasuitstroom over de volgende termijnen:

    • de periode van twee maanden volgend op de maandperiode;

    • de periode van drie maanden volgend op de onder 1° genoemde periode;

    • de periode van zes maanden volgend op de onder 2° genoemde periode; en

    • de periode die volgt op de onder 3° genoemde periode.

De rapportage is gebaseerd op systematisch toegepaste uitgangspunten en vindt plaats aan de hand van de door DNB ter beschikking gestelde rapportageformulieren en de onderhavige toelichting bij de posten in de Bijlage.

Van de betrokken financiële ondernemingen wordt verwacht dat de rapportage is gebaseerd op zorgvuldig gekozen, realistische en consistent toegepaste beleidsuitgangspunten. Dat geldt in het bijzonder waar keuzemogelijkheden aanwezig zijn, bijvoorbeeld met betrekking tot het volledig of naar rato betrekken van joint ventures in de liquiditeitsrapportage of met betrekking tot het al dan niet in deze rapportage betrekken van de te ontvangen of te betalen rente.

De liquiditeitsrapportage is een op zichzelf staande rapportage. Het als basis te rapporteren bedrag is uit balansposten geselecteerd en samengesteld op basis van liquiditeitstypische kenmerken. Eén post kan daarom op basis van liquiditeitstypische kenmerken zijn opgebouwd uit delen van verschillende balansposten. Niet alle balansposten en posten buiten de balanstelling worden in deze rapportage betrokken. De balansposten en posten buiten de balanstelling die in de toetsing worden betrokken, staan vermeld in de Bijlage van de Regeling. In sommige gevallen – bijvoorbeeld bij derivaten – worden de onzekere potentiële kasstromen asymmetrisch in de rapportage betrokken, dat wil zeggen dat aan de actiefzijde de vooraf bekende inkomende kasstromen worden opgenomen en dat aan de passiefzijde de vooraf bekende uitgaande kasstromen plus de te schatten potentiële kasuitstroom worden opgenomen.

Valuta

In beginsel worden de posities luidende in alle valuta in de rapportage betrokken, steeds omgerekend in euro’s. Zie echter de uitzonderingen die hierboven zijn genoemd onder het kopje Convertibele en inconvertibele valuta.

Grote posities en liquiditeit (concentratierisico)

Ter observatie van concentratierisico’s in de funding worden maandelijks in aanvulling op de rapportage van de aanwezige en vereiste liquiditeit en aansluitende vervalkalender, de posten ten name van één crediteur of groep van verbonden crediteuren gerapporteerd die – na eventuele compensatie in het kader van het kredietrisico – 3% of meer belopen van het totaal der verplichtingen, onder aftrek van de verplichtingen uit hoofde van retrocessieovereenkomsten (repo’s).

Waarderingsgrondslagen

Indien niet anders is aangegeven, gelden de waarderingsgrondslagen van de bedrijfseconomische balans. Schuldinstrumenten die tot de aanwezige liquiditeit worden gerekend, worden (echter) altijd tegen marktwaarde of in voorkomende gevallen tegen fair value waarde opgenomen. Voor (omgekeerde) retrocessieovereenkomsten (repo’s of reverse repo’s) is de behandeling afwijkend van die welke geldt voor de bedrijfseconomische balans.

Wijzigingen in de benoeming van activa in rubrieken en specifieke posten

Ten opzicht van de bijlage bij (artikel 1 van) de oude Regeling liquiditeit Wft, zijn in de Bijlage bij artikel 2 van de onderhavige Regeling liquiditeit Wft 2011 de volgende wijzigingen doorgevoerd in de benoeming van activa:

  • de benoeming van activa in post 2.4 (Vorderingen op centrale banken – Vorderingen luidende in effecten) is herzien, omdat de voorheen genoemde tier 2 classificatie van de ECB niet meer bestaat;

  • de benoeming van activa in rubriek 4 (Onbezwaarde, goed verhandelbare en door een erkende centrale bank als onderpand aanvaarde schuldinstrumenten) is herzien, om te verhelderen dat activa die in onderpand te brengen zijn bij andere erkende centrale banken dan de ECB ook bij deze post kunnen worden meegerekend. Voor een definitie van het begrip ‘erkende centrale bank’ wordt verwezen naar artikel 1 van deze regeling;

  • de benoeming van activa in de posten 4.0.1, 4.1.1, en 4.2.1 is eveneens steeds herzien, omdat de voorheen genoemde tier 1 classificatie niet meer bestaat en om duidelijk te maken dat activa die in onderpand te brengen zijn bij andere centrale banken dan de ECB ook in deze secties kunnen worden meegerekend. De herformulering bij de posten 4.1.1. respectievelijk 4.2.1. hebben tevens tot doel om gedekte obligaties (covered bonds) respectievelijk bedrijfsobligaties (corporate bonds) hier expliciet uit te sluiten;

  • de voorheen bestaande posten 4.0.2. en 4.0.3. vervallen en de posten 4.1.2. en 4.2.2. zijn opnieuw toegewezen, omdat de voorheen genoemde tier 2 classificatie van de ECB niet meer bestaat en er behoefte was aan posten voor de rapportage van gekwalificeerde gedekte obligaties (covered bonds) respectievelijk bedrijfsobligaties (corporate bonds); en

  • de oude posten 4.0.4. en 4.0.5. zijn vervallen, omdat de voorheen genoemde classificatie van activa naar (OECD) zones niet meer bestaat.

Aanpassingen in wegingen van posten

Ten opzicht van de bijlage bij (artikel 1 van) de oude Regeling liquiditeit Wft, zijn in de Bijlage bij artikel 2 van de onderhavige Regeling liquiditeit Wft 2011 de volgende wijzigingen doorgevoerd in de wegingen van de onderscheiden posten:

  • de weging in de maandperiode voor de activa in de posten 4.1.1., 4.1.2., 4.2.1., 4.2.2. en 4.2.3. zijn verlaagd, vanwege waargenomen illiquiditeit van deze activa onder stress omstandigheden in private markten;

  • de weging in de weekperiode is voor de geheel of ten dele opnieuw toegewezen activa in de posten 4.0.3., 4.1.1., 4.1.2., 4.2.1., 4.2.2. en 4.2.3. verlaagd, omdat deze activa op grond van de hiervoor aangehaalde CEBS Guidelines niet of onvoldoende voldoen aan de criteria die worden gesteld aan hoog liquide activa in de liquiditeitsbuffer voor desbetreffende periode;

  • de weging in de weekperiode voor de activa in posten 5.0.1., 5.1.1., 5.2.1., en 5.3.1. is verhoogd van 50% naar 100%, omdat gedurende de crisis de beschikbaarheid van deze activa (direct opeisbare tegoeden) voldoende gewaarborgd bleek, alsmede om symmetrie te bereiken met een liquiditeitsvereiste van 100% voor onder rubriek 15 (Creditsaldi en overige opgenomen gelden met een onbepaalde effectieve looptijd) vallende aangetrokken gelden in dezelfde categorieën. De weging in de berekeningen / rapportages op weekbasis van activa in post 5.4.1. is niet aangepast; en

  • aan de rubriek 4.1. is post 4.1.2. toegewezen aan gedekte obligaties (covered bonds) en is de oude post 4.1.2. omgenummerd tot 4.1.3., waarbij de voorwaarde is toegevoegd dat deze activa (evenals die onder post 4.2.3.) overheidsgegarandeerd moeten zijn.

Effecten – algemeen

Effecten worden gerapporteerd op basis van hun marktwaarde en in voorkomende gevallen op fair value waarde. De weging is in overeenstemming met de in de Bijlage opgenomen weging voor de desbetreffende post, inclusief de daarbij aangegeven alternatieven.

Verhandelbare schuldinstrumenten met een resterende looptijd korter dan 1 week respectievelijk 1 maand, kunnen tegen aflossingswaarde in de kalender worden opgenomen in de maandkolom, en waar van toepassing in de weekperiode.

Aan niet-liquide aandelen wordt geen liquiditeitswaarde toegekend en incourant schuldpapier wordt in de kalender opgenomen tegen de aflossingswaarde.

Liquide effecten, waaronder obligaties en aandelen, betreffen effecten waarin een dagelijkse markt wordt onderhouden op een georganiseerde markt, waarin voldoende dagelijkse omzetten plaatsvinden in verhouding tot het bedrag dat als liquide activa wordt gerapporteerd. De desbetreffende effecten worden ook aanvaard als onderpand bij (reverse) repo-transacties in private markten. Waar het selectiecriterium ‘liquide effecten’ van toepassing is, is de instelling zelf verantwoordelijk voor de selectie op basis van de aangegeven criteria en moet de gemaakte keuze desgevraagd kunnen worden verantwoord.

Liquide effecten die als onderpand zijn verkregen en die de instelling krachtens overeenkomst (tijdelijk) mag verkopen, belenen c.q. uitlenen, mogen met het in aanmerking nemen van de toepasselijke discount als aanwezige liquiditeit worden verantwoord.

Interne Securitisaties en ABS

Interne securitisaties en ABS worden opgenomen – mits deze door een erkende centrale bank als onderpand zijn aanvaard – onder de post 4.2. (Door overige instellingen (niet zijnde kredietinstellingen) uitgegeven schuldinstrumenten), waarbij het basisbedrag tegen markt- of fair value waarde wordt gewaardeerd. ABS gebaseerd op hypotheken die voldoen aan de voorwaarden voor een Nederlandse Hypotheek Garantie (NHG), alsook aan de overige criteria voor de desbetreffende post, mogen worden opgenomen onder post 4.2.2. (Bedrijfsobligaties van hoge kwaliteit, die door een erkende centrale bank als onderpand worden aanvaard).

Onderhandse leningen aan de overheid

Onderhandse leningen aan de overheid die door de ECB worden aanvaard als onderpand, mogen worden opgenomen onder rubriek 4.0. (Door een overheid of een erkende centrale bank uitgegeven schuldinstrumenten en equivalente schuldinstrumenten), mits deze leningen verhandelbaar zijn en in deze leningen een markt wordt onderhouden. In beginsel geschiedt de waardering van deze onderhandse leningen op basis van marktwaarde. Het wegingspercentage is het laagste van ofwel het aangegeven standaardpercentage (90%), ofwel het beleningspercentage van de ECB of de desbetreffende andere erkende centrale bank.

Vorderingen op centrale banken

Onder post 2.0.4. (Vorderingen op centrale banken – Vorderingen luidende in effecten) worden de beleende activa opgenomen, dat wil zeggen niet de activa die in depot bij de centrale bank zijn gebracht, maar niet zijn bezwaard. Als wegingspercentage wordt het laagste beleningspercentage aangehouden van de in depot gebrachte stukken, maar kan ook worden gekozen voor het gewogen gemiddelde beleningspercentage van de ingebrachte onderpandspool. Het onbezwaarde ‘eligible collateral’ dat in depot ligt bij een erkende centrale bank, wordt onder rubriek 4. opgenomen.

Gedekte obligaties (covered bonds)

Gedekte obligaties (covered bonds) kunnen slechts worden opgenomen, indien deze door een erkende centrale bank als onderpand worden aanvaard. De waardering van deze gedekte obligaties geschiedt tegen marktwaarde, en de toegekende rating is in geen geval lager dan A. De weging wordt bepaald op basis van het laagste van ofwel het genoemde wegingspercentage, ofwel het lagere beleningspercentage van de desbetreffende erkende centrale bank. Het beleningspercentage kan dus in voorkomende gevallen (bij sommige erkende centrale banken) ook nihil zijn. Gedekte obligaties kunnen naar uitgevende soort instelling worden opgenomen in rubriek 4.1. of 4.2.

Bedrijfsobligaties (corporate bonds)

Ook voor bedrijfsobligaties (Corporate bonds) geldt dat deze slechts kunnen worden opgenomen, indien deze door een erkende centrale bank worden aanvaard als onderpand. De waardering geschiedt wederom tegen marktwaarde en de toegekende rating is ook hier in geen geval lager dan A. De weging wordt bepaald op basis van het laagste van ofwel het genoemde wegingspercentage, of het lagere beleningspercentage van desbetreffende erkende centrale bank. Het beleningspercentage kan dus in voorkomende gevallen (bij sommige erkende centrale banken) ook nihil zijn.

Ontvangen garanties

Alleen zeer liquide, gegarandeerde schuldinstrumenten kunnen worden gerubriceerd op basis van de aard van de garantiegever. Garanties van overheden voor kredieten aan overige partijen (anders dan garanties met betrekking tot verhandelbare schuldinstrumenten) hebben in beginsel geen invloed op de rubricering met betrekking tot de uitgevende partij. Overheidsgegarandeerde kredieten aan overige tegenpartijen worden bijvoorbeeld gerubriceerd onder post 4.2.3. (deze betreft Overige verhandelbare schuldinstrumenten met een overheidsgarantie van een staat met een convertibele valuta).

Spaargelden

Spaargelden betreffen toevertrouwde gelden van particulieren, dat wil zeggen gelden van anderen dan professionele marktpartijen in de zin van de definitie van dat laatste begrip in artikel 1:1 van de Wft. Spaargelden kunnen worden onderverdeeld in spaargelden zonder vaste termijn, spaargelden met een opzegtermijn en spaargelden met een vaste termijn. Spaargelden zonder vaste termijn, alsmede spaargelden met opzegtermijn voor zover niet opgezegd, worden opgenomen onder post 15.3.1. (Spaargelden zonder vaste termijn). Spaargelden met een vaste termijn worden opgenomen in rubriek 13.3.3. (Spaardeposito’s met een vaste termijn).

Spaargelden zijn toevertrouwde gelden op een spaarrekening en op naam van particulieren. In de voorwaarden van spaarrekeningen wordt een indicatie gegeven van de aard van de rekening, waarbij veelal tot uitdrukking wordt gebracht dat die rekeningen niet zijn bedoeld voor het aanhouden van gelden die weer op korte termijn in het lopende betalingsverkeer zullen worden aangewend. Op spaarrekeningen worden geen cheques afgegeven. Algemene rente- en opvragingscondities moeten zijn vastgesteld.

Desgevraagd kan DNB spaardeposito’s met een aantoonbaar spaargeldgedrag die met betrekking tot het criterium ‘particulieren’ niet (volledig) voldoen aan de criteria – bijvoorbeeld omdat de houder van het deposito naar de letter van artikel 1:1 van de Wft als professionele marktpartij kwalificeert – erkennen als particuliere spaardeposito’s of als ‘Deposito’s en overige opgenomen gelden met een termijnkarakter en te betalen rente’ (zie post 13.3.2.).

Fiduciaire gelden

Toevertrouwde fiduciaire gelden (‘Treuhand’) worden behandeld als gelden afkomstig van ‘Overige professionele geldmarktpartijen’. Direct opvraagbare gelden worden aldus opgenomen onder post 15.2., die met een vaste termijn onder post 13.2.

Deposito’s met een vaste termijn

Opgenomen deposito’s met een vaste termijn en een clausule die vervroegde opvraging mogelijk maakt, zonder boete, of met een boete die gederfde rente-inkomsten niet duidelijk te boven gaat, dienen te worden gerapporteerd op basis van de vroegst mogelijk termijn van opvraging.

Verplichtingen wegens hypothecaire leningverstrekking

Het deel van een hypothecaire lening dat nog niet is opgenomen, wordt gerapporteerd als een opgenomen deposito. Indien een lening contractueel direct ter beschikking staat, wordt de desbetreffende faciliteit gerapporteerd – voor zover niet reeds elders opgenomen – als een direct opvraagbaar (opgenomen) deposito. Indien het nog niet opgenomen deel in termijnen zal worden opgenomen (bijvoorbeeld in tranches naarmate de bouw vordert) kan deze op basis van een schatting als een (opgenomen) deposito met een termijnkarakter met verschillende vervaldata worden opgenomen in de kalender. Zo niet, dan worden de leningen als direct opvraagbaar beschouwd. Hypotheekoffertes worden opgenomen als een ‘onherroepelijke kredietfaciliteit’ (zie rubriek 18. in de Bijlage).

Derivaten – algemeen

Derivaten worden in de rapportage opgenomen op basis van de in- en uitgaande kasstromen op de relevante tijdstippen volgens het desbetreffende derivatencontract. Voor zover de omvang van de toekomstige kasstromen niet volledig bekend is, zal met een aantal vaste aannames worden gewerkt. Voor zover toekomstige kasstromen zijn gebaseerd op toekomstige marktwaarden, of voor zover margin calls mogelijk zijn dan wel additioneel onderpand kan worden opgevraagd, is er sprake van een additioneel liquiditeitsrisico. Tegenover dit risico houdt de onderneming eveneens liquiditeit aan.

De rapportage met betrekking tot derivaten omvatten de volgende stappen:

  • 1. de bekende kasstromen uit hoofde van derivaten en de berekende potentieel uitgaande kasstromen uit hoofde van derivaten worden in de rapportage opgenomen. Berekende potentieel inkomende kasstromen uit hoofde van derivaten worden niet opgenomen;

  • 2. de onderneming stelt de bedragen met betrekking tot optiederivaten vast op basis van:

    • a. een berekening van het liquiditeitsrisico van optiecontracten waarbij de vereiste liquiditeit wordt berekend op basis van de marked-to-market waarde van de contracten met een opslag van minimaal 5% van de bruto waarde daarvan;

    • b. onder toevoeging van ofwel het op de instelling van toepassing zijnde bedrag gelijk aan de omvang van de totale value-at-risk zoals deze – na toepassing van de in dat verband toepasselijke multiplicatiefactor – wordt gerapporteerd aan DNB in het kader van de solvabiliteitstoetsing, ofwel het bedrag volgens de solvabiliteitstoetsing op basis van de gestandaardiseerde methoden ter berekening van de solvabiliteitsvereisten voor marktrisico;

    • c. waarna de uitkomst van de berekening van de vereiste liquiditeit uit hoofde van derivaten wordt gecorrigeerd met een vermenigvuldigingsfactor van 1, indien DNB voor de instelling geen andere factor heeft vastgesteld;

  • 3. posities met een vaste minimum opbrengstwaarde (‘locked trades’) kunnen, anders dan gesteld onder de punten 1 en 2 en mits beheerd onder eenzelfde risicomanagement, in de vervalkalender worden opgenomen op basis van de minimum opbrengstwaarde.

Zogenaamde back-to-back transacties, zoals gedefinieerd in artikel 1 van het Bpr, mogen, voor zover beheerd onder eenzelfde risicomanagement, in een één-op-één relatie worden gesaldeerd. ‘Back-to-back’ slaat in onderhavig verband op identieke tegengestelde transacties (dat wil zeggen ook met betrekking tot de liquiditeitsaspecten van de transacties).

Het liquiditeitsrisico van transacties die fysiek worden afgewikkeld, wordt gerapporteerd door opname van de geschatte kasstromen in de toepasselijke perioden van de vervalkalender. Bij transacties die door middel van financiële verrekening van marktwaarden worden afgewikkeld (cash settlement), wordt de marked-to-market waarde in de periode van de vervalkalender opgenomen waarin de settlement datum valt. Bij transacties waarvan het niet (op voorhand) bekend is hoe de afwikkeling plaatsvindt, of die bestaan uit een samenstel van contracten die fysiek en ‘cash’ afgewikkeld worden, wordt verondersteld dat deze worden afgewikkeld door middel van fysieke levering.

Behandeling van specifieke derivaten-instrumenten
Swaps

De vaste kant van een renteswap kent op de betaaldata vooraf bekende kasstromen welke worden opgenomen in de onderscheiden perioden in de vervalkalender. De variabele kant kent eveneens kasstromen die worden opgenomen in de onderscheiden perioden in de vervalkalender, maar hiervan moet de omvang worden geschat. Deze schatting vindt in beginsel plaats op basis van de termijnrente afgeleid uit de relevante yield-curve. Het liquiditeitsrisico van swaps in de handelsportefeuille of niet-handelsportefeuille is in beginsel hetzelfde. Indien de onderneming ervoor opteert om rentestromen niet in de vervalkalender op te nemen, kunnen renteswaps in de niet-handelsportefeuille buiten de rapportage blijven. In het geval dat renteswaps verrekend worden op basis van de marktwaarde, dan wordt de marktwaarde van de transacties gerapporteerd in de periode waarbinnen de afwikkeldatum valt. Voor het liquiditeitsrisico van het tussentijds moeten bijstorten van onderpand in het geval van collateralized swaps wordt verwezen naar het gestelde onder het kopje Vereenvoudigde methode opties.

Forward Rate Agreements (FRA’s)

FRA’s worden verrekend op basis van de marktwaarde. Daarom wordt de marktwaarde van de contracten opgenomen in de periode van de vervalkalender waarbinnen de afwikkeldatum ligt. De wijze van opnamevan FRA’s in de handelsportefeuille is gelijk aan die in de niet-handelsportefeuille. FRA’s in de niet-handelsportefeuille mogen buiten de rapportage worden gehouden, indien de instelling gebruik maakt van de optie om rentestromen in de niet-handelsportefeuille niet in de rapportage op te nemen.

FX forwards

Van de fx spot en forward transacties (exclusief de zogenoemde non-deliverable forwards; NDF’s) wordt de onderliggende (notional) in- en uitstroom verantwoord in de toepasselijke perioden van de vervalkalender, per valuta. NDF’s dienen uitsluitend in de vervalkalender te worden opgenomen tegen de marked-to-market waarde (uitgedrukt in de settlement-valuta).

Futures

Bij futures die op basis van de marktwaarde dagelijks worden verrekend (cash settlement), wordt de gestorte initial margin niet als aanwezige liquiditeit opgenomen. Bij futures die fysiek worden afgewikkeld, worden de hiermee verband houdende in- of uitgaande stromen uitgedrukt in geld of de marktwaarde van effecten (en in voorkomend geval: goederen), opgenomen binnen de relevante periodes in de vervalkalender.

Vereenvoudigde methode opties

Voor de rapportage van opties wordt standaard gebruik gemaakt van een vereenvoudigde methode zoals hierboven bedoeld onder het kopje Derivaten – algemeen. De onderneming kan echter verzoeken een meer geavanceerde methode toe te passen. Mits op een bestendige wijze toegepast, mogen beide methoden overigens worden gebruikt binnen dezelfde onderneming. De onder Derivaten – algemeen omschreven methode beoogt een benadering te geven van het liquiditeitseffect als gevolg van het sluiten van optieposities. Het berekende liquiditeitsrisico is gebaseerd op de marked-to-market waarde van de contracten en wordt gebruikt als een schatting voor de (netto) kasstroom uit hoofde van de transacties. In dit verband wordt een vereiste liquiditeitsbuffer berekend om de liquiditeitseffecten van ongunstige prijsbewegingen van de contracten te kunnen opvangen die zich vertalen in een afname van de netto kasinstroom of vergroting van de netto kasuitstroom en in additionele margevereisten in geval van beursgenoteerde opties en eventueel additionele onderpandvereisten in het geval van ‘over the counter’ (OTC) contracten.

De rapportage met betrekking tot opties omvat in geval van toepassing van de vereenvoudigde methode de volgende stappen:

  • 1. de marktwaarde van de gekochte en verkochte opties wordt in beginsel gerapporteerd in de van toepassing zijnde perioden van de vervalkalender. Alle Europese stijl opties worden gerapporteerd op de expiratiedatum. Dit geldt ook voor gekochte Amerikaanse stijl opties. Verkochte Amerikaanse stijl opties worden echter gerapporteerd in eerste weekperiode van de vervalkalender;

  • 2. voor de gekochte en verkochte opties wordt additioneel een liquiditeitsvereiste berekend van 5% van de bruto marked-to-market waarde van de optiecontracten;

  • 3. als aanvulling op dit liquiditeitsvereiste wordt als liquiditeitseis toegevoegd de omvang van de totale value-at-risk, zoals deze – na toepassing van de van toepassing zijnde multiplicatiefactor – wordt gerapporteerd in het kader van de solvabiliteitstoetsing, of het bedrag volgens de solvabiliteitstoetsing op basis van de gestandaardiseerde methoden. Dit bedrag kan worden opgehoogd door toepassing van een vermenigvuldigingsfactor. Zonder nadere aanwijzing aan de onderneming is deze vermenigvuldigingsfactor 1. Het berekende bedrag wordt opgenomen als een passiefpost onder de post 17.2. (Onbekende verplichtingen uit hoofde van derivaten en margin calls), in de eerste weekperiode.

Het liquiditeitsvereiste in stap 2 hierboven kan worden beschouwd als een liquiditeitsvereiste voor het geval de onderneming de optieportefeuille wil sluiten. Hoe groter de bruto waarde van de gekochte en verkochte opties is, des te groter zal het vereiste zijn. Hierdoor wordt beoogd het risico te ondervangen van een positie waarin de netto marked-to-market waarde relatief stabiel blijft, maar de positieve en negatieve marktwaarde een zeer grote omvang kunnen aannemen (waarbij bijvoorbeeld slechts één zijde beursgenoteerd is). Het in stap 3 toegevoegde vereiste is ter dekking van de effecten van een éénzijdige portefeuille. Een dergelijke portefeuille zal leiden tot een hoge value-at-risk (of anderszins een hoog gestandaardiseerd solvabiliteitsvereiste).

Margin calls

Potentiële margin calls kunnen plaatsvinden bij beursgenoteerde contracten of bij ‘collateralized over the counter’ transacties. Het liquiditeitsrisico van derivatencontracten – inclusief kredietderivaten – vanwege margin / collateral calls moet geschat worden op basis van potentiële negatieve waardeveranderingen van het contract. Er kan sprake van zijn dat een grote negatieve marktwaardeontwikkeling in beursgenoteerde transacties met margin-verrekening in waarde wordt gecompenseerd door een tegengestelde positieve marktwaardeontwikkeling van een OTC transactie zonder margin-verrekening. Deze positie resulteert in een zeer lage value-at-risk, maar in een grote liquiditeitsafvloeiing op korte termijn vanwege margin calls. Bij een dergelijke positie dient in beginsel de VaR berekend te worden – volgens de vigerende toezichtmaatstaven – van de beursgenoteerde transacties om een proxy bedrag van de potentiële margin call te kunnen vaststellen. Als alternatief dat mogelijk eenvoudiger is te berekenen, kan de desbetreffende VaR van het complement worden berekend. Dit is de VaR van de ‘over the counter’ (OTC) derivaten stand-alone. De VaR van de beursgenoteerde transacties kan alsdan geschat worden door de som van de totale VaR te nemen en de VaR van de OTC derivaten.

De geschatte potentiële negatieve marked-to-market verliezen in de vorm van de berekende VaR van de dagelijkse marktbewegingen, kunnen op de van toepassing zijnde holding period worden gebracht door de vierkantswortel van t, vermenigvuldigd met de desbetreffende VaR. Verondersteld wordt dat dit bedrag op een gegeven moment zou kunnen afvloeien.

Prudentieel gezien wordt verondersteld dat de totale kasuitstroom onmiddellijk zou kunnen plaatsvinden in de eerste weekperiode. Voor de opvolgende kalenderperiode kan de maximale kasuitstroom als gevolg van ongunstige marktontwikkelingen worden geschat door de VaR op maandbasis te brengen, onder aftrek van die voor de weekperiode, en zo volgend voor de daarop volgende perioden. Het risico wordt opgenomen in post 17.2. (Onbekende verplichtingen uit hoofde van derivaten en margin calls).

Down grade triggers

Voor onderpandovereenkomsten waarbij de oproepbaarheid van onderpand bij overschrijding van een zekere drempelwaarde (threshold) is gekoppeld aan de rating van een instelling, dient eveneens te zijn voorzien in een liquiditeitsvereiste voor margin calls in een downgrading scenario. Het bedrag is het verschil tussen het threshold bedrag tussen de lopende en ‘event’ scenario rating. Het risico wordt wederom opgenomen in post 17.2. (Onbekende verplichtingen uit hoofde van derivaten en margin calls).

Voorwaardelijke verplichtingen als Clearingmember

Voor zover een instelling potentiële nakomingsverplichtingen heeft tegenover een clearingorganisatie in de vorm van potentiële margin verplichtingen voor eigen posities of cliëntenposities, wordt het liquiditeitsrisico hiervan vastgesteld op basis van een proxy van de instelling zelf. De te gebruiken methode van vaststelling wordt daarbij afgestemd met DNB. Het gaat hier bijvoorbeeld om het garantierisico dat Clearingmembers lopen over cliëntentransacties (waaronder transacties van market makers en floor brokers) en een vergelijkbaar risico dat Clearingmembers verbonden aan een centrale clearing organisatie – zelfstandig, of verbonden aan een beurs – lopen in de periode tussen de transactiedatum en de settlementdatum. Het risico wordt opgenomen in post 17.2. (Onbekende verplichtingen uit hoofde van derivaten en margin calls).

(Reverse) repo-transacties en effectenleentransacties

Retrocessieovereenkomsten (repo’s) worden op bruto basis in aanmerking genomen. Dat wil zeggen dat het onderpand in afwijking van de waarderingsregels voor de bedrijfseconomische balans wordt geboekt als een vermindering van aanwezige effecten en dat daar tegenover een vordering luidende in effecten wordt geboekt, een toename van beschikbare middelen en een verplichting ter grootte van de aangetrokken gelden. De vordering in effecten wordt geboekt als actief kalenderpost op de toepasselijke vervaldatum op basis van de liquiditeitswaarde van de effecten. Indien geen vaste vervaldatum aanwezig is, wordt het bedrag geboekt in de eerste looptijdkolom.

Bij omgekeerde retrocessieovereenkomsten (reverse repo’s) geldt een en ander andersom, dat wil zeggen dat onder meer de tijdelijk verkregen effecten tegen de liquiditeitswaarde worden opgenomen als aanwezige liquiditeit en hier tegenover een verplichting luidende in effecten in de kalender wordt opgenomen tegen de marktwaarde.

Verplichtingen luidende in effecten worden in beginsel tegen de marktwaarde van de effecten opgenomen met een weging in de kalender van 100%.

Bij (omgekeerde) retrocessieovereenkomsten (repo’s of reverse repo’s) in obligaties en aandelen geldt dat bij de berekening van de totale aanwezige liquiditeit een correctie in de vorm van een bijtelling op de aanwezige liquiditeit worden opgenomen, ter grootte van de laagste van enerzijds de verplichtingen in obligaties (aandelen) en anderzijds de waarde van de voorraad van de aanwezige obligaties (dan wel aandelen) en vorderingen in obligaties (aandelen) op dezelfde termijn als die van toepassing is op de verplichtingen in obligaties (aandelen) uit hoofde van (omgekeerde) retrocessieovereenkomsten, vermenigvuldigd met de toepasselijke haircut voorobligaties (aandelen), minus een disallowance (zie hieronder).

De toe te passen haircut voor obligaties (aandelen) is gelijk aan het verschil tussen 100% en het op de desbetreffende effecten van toepassing zijnde wegingspercentage (‘voorraadpercentage’). Met betrekking tot obligaties is de haircut aldus een correctie van 10% (zijnde 100% minus 90%) en met betrekking tot aandelen is die haircut bijvoorbeeld 30% (zijnde 100% minus 70%).

De desbetreffende in aftrek te nemen disallowance (een additionele liquiditeitseis) met betrekking tot obligaties wordt berekend over het deel dat de verplichtingen in obligaties wordt gematcht door de voorraadpositie obligaties in eigen bezit (niet de te vorderen obligaties vanwege repo’s) en bedraagt 1% van dit gematchte bedrag. Op vergelijkbare wijze geldt met betrekking tot aandelen een disallowance van 5 % van het gematchte bedrag.

In de liquiditeitsrapportage is bij de toetsingsuitkomsten de mogelijkheid aangegeven om een correctie voor genoemde posten aan te brengen.

Effecten in- en uitleen-transacties

Deze transacties worden in beginsel op vergelijkbare wijze verantwoord als (omgekeerde) retrocessieovereenkomsten (repo’s of reverse repo’s). Dit is onder voorwaarde datde ingeleende effecten op basis van de leenovereenkomst aan de onderneming vrij ter beschikking staan en liquide kunnen worden gemaakt. In het andere geval mag geen liquiditeitswaarde aan de ingeleende effecten of in onderpand verkregen effecten worden toegekend.

Bij effectenleentransacties (securities lending / borrowing transactions) waarbij is voldaan is aan de netting-voorwaarden in het kader van de solvabiliteitsvereisten voor het tegenpartijkredietrisico (contractuele verrekening) en de transacties worden verricht binnen een internationale standaard raamovereenkomst (Overseas Lending Agreement, OSLA), wordt per saldo ontvangen onderpand in de vorm van effecten (aandelen en obligaties) op basis van marktwaarde opgenomen onder de post 6.2.1. (Voorraad effecten uit hoofde van effectenleentransacties). Tevens wordt een schuld in effecten verantwoord onder post 14.2.2. (Te leveren effecten uit hoofde van effectenleentransacties).

Indien naar (markt)waarde gerekend per saldo meer effecten worden uitgeleend dan aan onderpand wordt ontvangen (effecten en contanten), wordt het saldo verantwoord onder post 6.2.2. (Te vorderen effecten uit hoofde van effectenleentransacties). Per saldo geleverd onderpand in de vorm van effecten (aandelen en obligaties) wordt, naar waarde gerekend, opgenomen onder post 14.2.1 (Negatieve voorraad effecten uit hoofde van effectenleentransacties).

In de rapportage op te nemen verstrekt onderpand

Effecten die in onderpand zijn gegeven (bezwaard onderpand) worden niet gerapporteerd als ‘aanwezige liquiditeit’. Effecten / schuldinstrumenten die bij een erkende centrale bank in depot zijn gebracht, zijn onbezwaard, voor zover op onderpand van deze instrumenten geen gelden werden aangetrokken. Voor effecten / schuldinstrumenten die moeten worden aangehouden ten behoeve van betaalsystemen (clearing en settlement) geldt hetzelfde.

Effecten en gelden die in het kader van (omgekeerde) retrocessieovereenkomsten (repo’s of reverse repo’s) of effectenleentransacties (securities lending / borrowing transactions), onderpandsarrangementen, beleningstransacties (o.a. bij centrale banken) of (initial) marginverplichtingen in onderpand zijn gegeven, worden – tenzij anders aangegeven – voor de duur van de betreffende transacties en, voor zover van toepassing, onder aftrek van het bedrag dat nog als variation margin (belaste margin) moet worden betaald, in de kalender ingeboekt op basis van de (resterende) looptijd van de met het onderpand verband houdende transactie, voor zover het effecten betreft tegen de onderpandswaarde casu quo de beleningswaarde op de rapportagedatum, dan wel – mits op consistente wijze toegepast – voor de aangegeven weging.

Overige niet in de rapportage op te nemen posten

Gelet op basis van het voorgaande in deze toelichting kan ten slotte het volgende overzicht worden gegeven van posten die niet in de rapportages behoren te worden betrokken:

  • vorderingen op basis van getrokken kredietfaciliteiten in rekening courant / betaalrekeningen die lopen tot wederopzegging;

  • verstrekte aflossingsvrije leningen zonder looptijd, behoudens de rentekasstromen, indien de instelling de rentekasstromen actief en passief in de rapportage opneemt;

  • te ontvangen bedragen en wissels waarop een specifieke voorziening is getroffen;

  • aandelen in verbonden ondernemingen; en

  • ontvangen kredietfaciliteiten die niet voldoen aan de voorwaarden van een onherroepelijke (erkende) officiële stand-by faciliteit.

De Nederlandsche Bank N.V.,

H.J. Brouwer, directeur.


XNoot
1

Zie meer specifiek ook artikel 23, eerste lid, van het Bpr.

XNoot
2

Zie de volgende links voor dit CEBS-document: http://www.c-ebs.org/Publications/Advice/2008/CEBS-TECHNICAL-ADVICE-ON-LIQUIDITY-RISK-MANAGEME.aspx en http://www.c-ebs.org/getdoc/bcadd664-d06b-42bb-b6d5-67c8ff48d11d/20081809CEBS_2008_147_(Advice-on-liquidity_2nd-par.aspx.

XNoot
3

Zie voor dit BCBS-document: http://www.bis.org/publ/bcbs144.htm en http://www.bis.org/publ/bcbs144.pdf.

XNoot
4

Dit is de door DNB bij besluit van 6 december 2006 opgestelde Regeling liquiditeit Wft (Stcrt. 2006, 244; zoals nadien gewijzigd bij hoofdstuk 4 van de Veegregeling toezichthouderregelingen DNB, Stb. 2007, 245. Met artikel 4 van de onderhavige nieuwe DNB-regeling wordt deze oude Regeling liquiditeit Wft met ingang van 1 mei 2011 ingetrokken.

XNoot
5

Voor een uitgebreidere toelichting bij de CRD II richtlijnen nrs. 2009/27/EG, 2009/83/EG en 2009/111/EG, wordt kortheidshalve verwezen naar het algemene deel van de toelichting bij de Wijzigingsregeling solvabiliteitseisen Wft 2010 in verband met de implementatie van de CRD II richtlijnen van DNB van 26 oktober 2010. De CRD II richtlijnen strekken in hoofdzaak tot wijziging van de (bijlagen bij) de herziene richtlijn banken (de CRD; richtlijn nr. 2006/48/EG) en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid (de CAD; richtlijn nr. 2006/49/EG).

XNoot
6

Zie meer specifiek de artikelen 23, tweede lid, 23b, eerste lid, en 25a, eerste lid, van het Bpr en artikel 3:18a van de Wft.

XNoot
7

Het op 18 september 2008 gepubliceerde Second part of CEBS’s technical advice to the European Commission on liquidity risk management, CEBS 2008 147 (zie ook voetnoot 2).

XNoot
8

Guidelines on liquidity buffers & survival periods, CEBS, 9 december 2009. Zie de volgende link voor dit CEBS-document: http://www.c-ebs.org/documents/Publications/Standards---Guidelines/2009/Liquidity-Buffers/Guidelines-on-Liquidity-Buffers.aspx.

XNoot
9

Het CEBS specificeert dit in zijn Guideline nr. 4 als volgt: ‘The liquidity buffer should be composed of cash and core assets that are both central bank eligible and highly liquid in private markets. For the longer end of the buffer, a broader set of liquid assets might be appropriate, subject to the bank demonstrating the ability to generate liquidity from them under stress within the specified period of time’.

XNoot
10

ILAAP/SREP: Internal Liquidity Adequacy Assessment Process / Supervisory Review and Evaluation Process.

XNoot
11

Zie met betrekking tot deze rapportageverplichting artikel 3:72 van de Wft, Hoofdstuk 13 (Boekhouding en rapportage) van het Bpr, alsmede de Regeling staten financiële ondernemingen Wft (Stb. 2006, 249; zoals nadien gewijzigd) van DNB.

XNoot
12

Zie voor een uitleg bij het wet- en regelgevingsproces ter implementatie van de CRD II richtlijnen nrs. 2009/27/EG, 2009/83/EG en 2009/111/EG het algemene deel van de toelichting bij de Wijzigingsregeling solvabiliteitseisen Wft 2010 in verband met de implementatie van de CRD II richtlijnen van DNB van 26 oktober 2010.

XNoot
13

Zie voor deze bestaande praktijk tevens de onder de oude Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) geldende Regeling liquiditeit, opgenomen in het tot 2007 geldende Handboek Wtk van DNB, onderdeel 4101. De Wtk 1992 is overigens reeds met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken, waarmee de onder die oude wet hangende lagere regelgeving – en dus ook het Handboek Wtk – eveneens in zijn geheel is komen te vervallen.

XNoot
14

De leden van de Group of Ten (G10) zijn thans, in alfabetische volgorde: België, Canada, Duitsland, Frankrijk, Italië, Japan, Nederland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Verenigde Staten van Amerika, Zweden en Zwitserland.

XNoot
15

De EER bestaat uit de lidstaten van de Europese Unie, alsmede IJsland, Liechtenstein en Noorwegen.

XNoot
16

Dit artikel 1a van de oude Regeling liquiditeit Wft betrof op zijn beurt een beleidsarme omzetting betrof van de regeling in het Handboek Wtk 1992, onderdeel 9001, onder de definitie van ‘Officiële stand-by faciliteit’. Zie met betrekking tot (de formele status van) dit Handboek Wtk ook voetnoot 13.

Naar boven