Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatscourant 2010, 14987 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatscourant 2010, 14987 | beleidsregel |
20 september 2010
Nr. VENW/BSK-2010/127556
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
Gelet op de artikelen 3 en 8 van de Ontgrondingenwet, de artikelen 4 en 5 van het Besluit ontgrondingen in rijkswateren, artikel 1 van de Regeling ontgrondingen in rijkswateren en artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;
Besluit:
In dit besluit wordt verstaan onder:
Lowest Astronomical Tide: het laagst mogelijke, tijdens springtij optredende laagwater;
ontgronding waarbij naast de winning van bouwgrondstoffen de ontgronding een tweede maatschappelijke functie heeft ;
vaste delfstof die voorkomt in de bodem en die kan worden gewonnen zonder ondergrondse mijnbouw;
aangelegde verdieping van de waterbodem bedoeld voor het tijdelijk opslaan en overslaan van elders gewonnen oppervlaktedelfstoffen.
In tabel 1 is de afstand opgenomen ten opzichte van kunstwerken, vaste objecten, situaties en omstandigheden waarbinnen geen ontgrondingsvergunning voor schelpenwinning of andere ontgrondingen wordt verleend.
Type kunstwerk of object | Locatie rijkswater | ||||
---|---|---|---|---|---|
Waterkeringen | Noordzee | IJsselmeergebied | Waddenzee | Rivieren, kanalen en havens | Grote Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren |
Primaire waterkeringen (afstand tot de teen van dijk) | 100 m1 | Zie voetnoot 22 | 500 m | Per geval bepaald | 100 m |
Secundaire waterkeringen en Limburgse kaden (afstand tot de teen van dijk) | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. | Per geval bepaald | n.v.t. |
Natuur en milieu | |||||
Werp-, rust- en zooggebieden van zeehonden | 1200 m | n.v.t. | 1500 m | n.v.t. | 1200 m |
Vogelconcentraties | 500 m | Per geval bepaald | 500 m | Per geval bepaald | Per geval bepaald |
Natuurlijke schelpdierbanken | 100 m | n.v.t. | 100 m | n.v.t. | 100 m |
Binnen een zone van 500 m gemeten vanuit de afgebakende mossel-percelen | 500 m | ||||
Binnen een zone van 1000 m vanuit de 500 m gemeten vanuit de afgebakende mosselzaad-invang-installaties, en voorts binnen een zone van 1000 m | 1000 m | ||||
Archeologie en cultuurhistorie | |||||
Wettelijk beschermde monumenten van archeologische vondsten, locaties met melding van archeologische vondsten en wrakken | 100 m | 100 m3 | 100 m | 100 m | 100 m |
Overige objecten | |||||
Olie- en gasleidingen in de bodem van het betreffende rijkswater | 500 m4 | Per geval bepaald | 500 m | 100 m | 500 m |
In gebruik zijnde telecommuni-catiekabels in de bodem van of boven het betreffende rijkswater | 500 m5 | Per geval bepaald | 500 m | 100 m | 500 m |
Door ontgronding ontstaan water | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. | Per geval bepaald | n.v.t. |
Overige vaste objecten van het Rijk of van derden | 500 m6 | Per geval bepaald | 500 m | Per geval bepaald | 500 m |
Afstanden gelden voor ontgrondingen tot een diepte van maximaal 2 meter beneden de zeebodem. Voor diepere ontgrondingen kunnen grotere afstanden gelden tot de kabels, leidingen, kunstwerken en vaste objecten waarbinnen geen ontgrondingen mogen plaatsvinden. Deze afstanden worden per specifiek geval bepaald en in de vergunningsvoorschriften opgenomen.
Ontgrondingsvergunningen in het IJsselmeergebied worden tevens niet verleend indien de ontgronding dieper gaat dan de denkbeeldige taludlijn met een helling van 1:10, lopend vanaf de teen van de dijk schuin omlaag, dan wel lopend vanaf het archeologische monument, de archeologische vondst of het wrak schuin omlaag. Indien voor de betreffende dijk een buitendijkse beschermingszone (zoals gedefinieerd door de beheerder van de waterkering) voor ontgronden van toepassing is loopt de taludlijn vanaf de buitenste begrenzing van deze beschermingszone omlaag.
Ontgrondingsvergunningen in het IJsselmeergebied worden tevens niet verleend indien de ontgronding dieper gaat dan de denkbeeldige taludlijn met een helling van 1:10, lopend vanaf de teen van de dijk schuin omlaag, dan wel lopend vanaf het archeologische monument, de archeologische vondst of het wrak schuin omlaag. Indien voor de betreffende dijk een buitendijkse beschermingszone (zoals gedefinieerd door de beheerder van de waterkering) voor ontgronden van toepassing is loopt de taludlijn vanaf de buitenste begrenzing van deze beschermingszone omlaag.
Afstanden gelden voor ontgrondingen tot een diepte van maximaal 2 meter beneden de zeebodem. Voor diepere ontgrondingen kunnen grotere afstanden gelden tot de kabels, leidingen, kunstwerken en vaste objecten waarbinnen geen ontgrondingen mogen plaatsvinden. Deze afstanden worden per specifiek geval bepaald en in de vergunningsvoorschriften opgenomen.
Afstanden gelden voor ontgrondingen tot een diepte van maximaal 2 meter beneden de zeebodem. Voor diepere ontgrondingen kunnen grotere afstanden gelden tot de kabels, leidingen, kunstwerken en vaste objecten waarbinnen geen ontgrondingen mogen plaatsvinden. Deze afstanden worden per specifiek geval bepaald en in de vergunningsvoorschriften opgenomen.
Afstanden gelden voor ontgrondingen tot een diepte van maximaal 2 meter beneden de zeebodem. Voor diepere ontgrondingen kunnen grotere afstanden gelden tot de kabels, leidingen, kunstwerken en vaste objecten waarbinnen geen ontgrondingen mogen plaatsvinden. Deze afstanden worden per specifiek geval bepaald en in de vergunningsvoorschriften opgenomen.
1. Een ontgrondingsvergunning voor schelpenwinning kan uitsluitend worden verleend voor winning die plaatsvindt dieper dan 5 meter beneden NAP:
a. in de in onderdelen A en B van de Bijlage aangewezen gedeelten van het Marsdiep, de Vlie, het Friesche Zeegat en de Voordelta;
b. in de in onderdeel B van de Bijlage aangewezen gedeelten van de Westerschelde inclusief de aangrenzende Noordzeekustzone, met het oog op de kustverdediging, of
c. in de overige delen van de Noordzee vanaf 3 mijl uit de kust gemeten bij LAT tot 50 km uit de kust.
2. De jaarlijks te winnen hoeveelheid schelpen voor de in onderdeel A van de Bijlage aangewezen gebieden van de Waddenzee inclusief de aangrenzende Noordzeekustzone is maximaal 180.000 m3 waarbij een maximum geldt van:
a. 54.000 m3 voor het Marsdiep,
b. 126.000 m3 voor de Vlie,
c. 18.000 m3 voor het Friesche Zeegat,
met dien verstande dat voor deze gebieden binnen de grenzen van het gebied van de Planologische kernbeslissing Derde Nota Waddenzee zoals weergegeven in onderdeel A van de Bijlage maximaal 90.000 m3 gewonnen kan worden.
3. De jaarlijks te winnen hoeveelheid schelpen voor de in onderdeel B van de Bijlage aangewezen gebieden van de Voordelta is maximaal 40.000 m3.
4. De jaarlijks te winnen hoeveelheid schelpen voor de in onderdeel B van de Bijlage aangewezen gebieden van de Westerschelde en de aangrenzende Noordzeekuststrook is maximaal 40.000 m3.
5. Voor de verlening van een ontgrondingsvergunning voor de winning van schelpen in de gebieden, bedoeld in het eerste lid, onder c, geldt geen kwantitatieve beperking.
6. Een ontgrondingsvergunning voor schelpenwinning wordt verleend voor ten hoogste drie jaar.
1. Dit hoofdstuk is van toepassing op een ontgronding die geen schelpenwinning is.
2. In de Waddenzee wordt voor ontgrondingen, bedoeld in het eerste lid, geen ontgrondingsvergunning verleend.
1. Zeewaarts van de doorgaande NAP -20 meter dieptelijn in de Noordzee kan een ontgrondingsvergunning worden verleend, met dien verstande dat:
a. voor een ontgronding met een winhoeveelheid van 10 miljoen m3 of meer per vergunningaanvraag, of
b. met een windiepte van meer dan twee meter beneden de oorspronkelijke zeebodem of op een plek waar al eerder tot twee meter ontgrond is, uitsluitend vergunning kan worden verleend indien de ontgronding minimaal 2 kilometer zeewaarts van de doorgaande NAP -20 meter dieptelijn plaatsvindt.
2. Landwaarts van de doorgaande NAP -20 meter dieptelijn in de Noordzee kan alleen vergunning worden verleend voor:
a. de zandwinning uit de vaargeulen,
b. het aanleggen van overslagputten voor zover ze zeewaarts van NAP -7 meter dieptelijn worden aangelegd,
c. de zandwinning waarbij het verwijderen van zand uit de winlocatie bijdraagt aan de kustverdediging of het in oorspronkelijke staat brengen van de zeebodem van voormalige stortgebieden.
3. Een overslagput die minder dan een jaar gebruikt wordt, wordt na gebruik in het winterseizoen binnen één maand en na gebruik in het zomerseizoen binnen twee maanden opgevuld met gebiedseigen materiaal.
4. Een overslagput die een jaar of langer in gebruik is geweest en naar verwachting gedurende minimaal zes maanden niet meer gebruikt wordt, wordt binnen twee maanden na beëindiging van het gebruik opgevuld met gebiedseigen materiaal tot de oorspronkelijke zeebodemligging. Daarnaast dienen de eventueel nadelige gevolgen voor het milieu te worden gemonitoord.
1. In het IJsselmeergebied kan een ontgrondingsvergunning worden verleend als er sprake is van een multifunctionele ontgronding of, indien er zwaarwegende redenen zijn, voor niet-multifunctionele ontgrondingen.
2. Ontgrondingen als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval beschouwd als multifunctioneel als het ontgrondingen betreft die tevens dienen voor:
a. de aanleg en verbetering van vaargeulen;
b. de vergroting van de vaarmogelijkheden voor de recreatievaart;
c. de verbetering van de retourstroomgeul op het Zwarte Meer;
d. de verbetering van de stroomgeulen van de IJssel op het Ketelmeer;
e. de uitvoering van het Integraal Inrichtingsplan Veluwerandmeren (IIVR);
f. de uitvoering van natuurontwikkeling en ter uitvoering van afspraken in het kader van de Interdepartementale Commissie voor de Economische Structuurversterking (veiligheid en natte natuur), onderdeel IJsselmeergebied.
3. Voor de in het tweede lid, onder a, genoemde ontgrondingen gelden de volgende win- en opleverdieptes:
a. IJsselmeer, Markermeer (met uitzondering van Gouwzee en Buiten-IJ) en Ketelmeer:
1°. winnen tot een diepte van maximaal NAP -30 meter;
2°. opleveren op een variabele diepte van minimaal NAP -8 meter, maximaal NAP -12 meter en gemiddeld NAP -10 meter;
b. overige randmeren:
1°. winnen tot een diepte van maximaal NAP -8 meter;
2°. opleveren op een variabele diepte van minimaal NAP -5 meter, maximaal NAP -8 meter en gemiddeld NAP -6 meter.
4. Van de win- en opleverdieptes, bedoeld in het derde lid, kan worden afgeweken als dat nodig is om waterstaatkundige redenen.
5. In afwijking van het eerste en het derde lid kan:
a. kalkzandsteenzand alleen worden gewonnen in:
1°. het in de vergunning aangewezen wingebied in het Gooimeer tot een maximale windiepte van NAP -12 meter en een maximale opleveringsdiepte van NAP -8 meter;
2°. in een nieuwe winplaats in het Veluwemeer, geheel of gedeeltelijk ter vervanging van de winplaats in de huidige vergunning;
b. zand voor cellenbeton alleen worden gewonnen in de stroomgeulen van de IJssel in het Ketelmeer met een maximale windiepte van NAP -15 meter en een maximale opleveringsdiepte van NAP -8 meter.
Voor ontgrondingen in kanalen en in het zomerbedgedeelte van rivieren in beheer bij het Rijk, alsmede de daarmee in open verbinding staande havens onder beheer van het Rijk kan een ontgrondingsvergunning worden verleend, waarbij de ontgronding in ieder geval:
a. geen ongewenste erosie of sedimentatie van het rivierbed tot gevolg heeft, noch op de locatie van de ontgronding, noch elders,
b. het rivierkundig gewenste evenwicht in de bodemligging en de stabiliteit van infrastructuur niet verstoort,
c. niet leidt tot substantiële waterstandsverhogingen in maatgevende situaties als bedoeld in de Beleidsregels grote rivieren en hoofdstuk 6, §6 van het Waterbesluit,
d. geen belemmering vormt voor huidige/geplande/toekomstige rivierverruimingsprojecten als bedoeld in de Planologische kernbeslissing Ruimte voor de rivier en het project Zandmaas II,
e. niet leidt tot een structurele beperking van de scheepvaart, en
f. niet leidt tot ongewenste grondwaterstandveranderingen.
1. Voor ontgrondingen in de Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren in beheer bij het Rijk, alsmede de hiermee in open verbinding staande havens onder beheer van het Rijk kan een ontgrondingsvergunning worden verleend voor zandwinning als er sprake is van een multifunctionele ontgronding of, indien er zwaarwegende redenen zijn, voor andere ontgrondingen.
2. Tot 1 januari 2014 is multifunctionaliteit geen vereiste voor de verlening van een ontgrondingsvergunning voor zandwinning in de Westerschelde.
3. De ontgronding mag alleen plaatsvinden:
1°. buiten de NAP -5 meter dieptelijn, en
2°. tot een maximale diepte beneden de oorspronkelijke zeebodem die afhangt van de locale morfologie, stroomsnelheid en veiligheid.
4. Het derde lid is niet van toepassing op ontgrondingen ten behoeve van het mogelijk maken of verbeteren van nautische functies.
5. De niet-multifunctionele zandwinning als bedoeld in het tweede lid in de Westerschelde wordt afgebouwd en eindigt uiterlijk in 2014. Voor deze zandwinning geldt in de periode 2011 tot 2014 een maximum te vergunnen hoeveelheid van:
– 4.000.000 m3 voor de handel,
– 900.000 m3 voor de Nederlandse overheid,
– 900.000 m3 voor het Vlaams Gewest.
6. De aanleg van een overslagput ten behoeve van de overslag van beton- en metselzand, ophoogzand of grind is toegestaan zeewaarts van de NAP -7 meter dieptelijn.
7. Het diepteverschil tussen de bodem van de overslagput wordt per vergunningaanvraag op basis van de morfologie bepaald.
8. Indien te voorzien is dat de overslagput gedurende minimaal 6 maanden niet gebruikt wordt, wordt deze binnen twee maanden na beëindiging van het gebruik opgevuld met gebiedseigen materiaal tot de oorspronkelijke zeebodemligging.
De volgende beleidsnota’s worden ingetrokken:
a. Regionaal Ontgrondingenplan Noordzee 2 (RON2; 2004);
b. Zand boven Water: Beleidsnota oppervlaktedelfstoffenwinning wateren IJsselmeergebied 1991–2000 (1991);
c. Zeezand zonder zorgen, Beleid en beheer voor (her)winning, overslag en het transport van (zee)zand en (zee)grind in het beheersgebied van Rijkswaterstaat directie Zuid-Holland (1995);
d. Oppervlaktedelfstoffen Rijkswateren ZH (1993);
e. Zand in de hand, Beleidsplan zandwinning Westerschelde 2001–2011 (2000);
f. de Landelijke Beleidsnota Schelpenwinning (1998);
g. de partiële herziening Landelijke Beleidsnota Schelpenwinning (2001);
h. de tweede partiële herziening Landelijke Beleidsnota Schelpenwinning (2004).
Deze Beleidsregels zullen met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
C.M.P.S. Eurlings.
Onderdeel A. Schelpenwingebieden Waddenzee en aangrenzende Noordzeekustzone
Onderdeel B. Schelpenwingebieden Westerschelde, Voordelta en aangrenzende Noordzeekustzone
Op grond van de Ontgrondingenwet (Ow) is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Voor de verlening, wijziging en intrekking van vergunningen voor ontgrondingen gelegen in de rijkswateren is de Minister van Verkeer en Waterstaat ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Ontgrondingenwet het bevoegde gezag. Voor welke rijkswateren de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd gezag is, is vastgelegd in de Regeling ontgrondingen in rijkswateren. De Minister van Verkeer en Waterstaat is tevens bevoegd gezag voor de verlening, wijziging en intrekking van vergunningen voor ontgrondingen gelegen in, in open verbinding met deze rijkswateren staande, zijwateren, indien deze zijwateren onder waterstaatkundig beheer van het Rijk zijn gesteld.
Het Besluit ontgrondingen in rijkswateren en de ministeriële Regeling ontgrondingen in rijkswateren geven verder algemene regels met betrekking tot ontgrondingen in rijkswateren.
De bevoegdheid voor de vergunningverlening in het kader van de Ontgrondingenwet is gemandateerd aan de regionale diensten van Rijkswaterstaat, die voor hun beheersgebied namens het bevoegd gezag vergunning verlenen. Diverse regionale diensten hebben in het verleden (aanvullend beleid) uitgewerkt hoe er specifiek in hun beheersgebied met ontgrondingen en ontgrondingsvergunningaanvragen wordt omgegaan.
De bevoegdheid voor de vergunningverlening in het kader van de Ontgrondingenwet aan Rijkswaterstaat (de zogenoemde ‘vergunning eigen dienst’) is aan de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) toebedeeld.
De Beleidsregels ontgrondingen in rijkswateren (hierna: Beleidsregels) zijn opgesteld naar aanleiding van:
– de herziening van de Ontgrondingenwet (Stb. 2007, 256);
– de vervanging van het Rijksreglement ontgrondingen door het Besluit ontgrondingen in rijkswateren en de Regeling ontgrondingen in rijkswateren;
– de veranderingen in het Rijksbeleid met betrekking tot de bouwgrondstoffenvoorziening;
– de wens om de voorwaarden voor vergunningverlening inzake ontgrondingen centraal en uniform vast te leggen.
Doelstelling van de Beleidsregels is om invulling te geven aan de bevoegdheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat voor de vergunningverlening en handhaving in het kader van de Ontgrondingenwet (Ow) en het Besluit ontgrondingen in rijkswateren (Bor). De Beleidsregels beogen een duidelijke nadere invulling te geven aan de wijze waarop Rijkswaterstaat omgaat met aanvragen voor ontgrondingsvergunningen, op welke wijze deze beoordeeld worden, en welke voorwaarden hierop van toepassing zijn, voortkomend uit de regionale verschillen tussen de diverse beheersgebieden van Rijkswaterstaat.
Doordat deze Beleidsregels een groot aantal beleidsnota’s betreffende ontgrondingen in rijkswateren vervangen, dragen deze Beleidsregels bij aan de doelstelling tot de vermindering van regelgeving. Minder en uniformere regels bevorderen de marktwerking in de grondstoffenvoorziening.
Het in de Beleidsregels opgenomen beleid met betrekking tot ontgrondingen is gebaseerd op het besluit van het Rijk om de regierol van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat met betrekking tot de tijdige en voldoende voorziening voor bouwgrondstoffen, inclusief het bijbehorende taakstellingenbeleid, af te bouwen (Brief van 23 mei 2003 van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat aan de Tweede Kamer, Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XII, nr. 114).
Het ruimtelijke beleid met betrekking tot ontgrondingen is gebaseerd op het in de Nota Ruimte en Nationaal Waterplan vastgelegde beleid dat zich richt op het stimuleren van de winning van oppervlaktedelfstoffen in Nederland op een maatschappelijk aanvaardbare wijze en het wegnemen van onnodige marktbelemmerende maatregelen. De winning van oppervlaktedelfstoffen is van nationaal belang en winning van oppervlaktedelfstoffen moet zoveel mogelijk multifunctioneel zijn, zodat er zo min mogelijk ingrepen in de omgeving hoeven plaats te vinden.
Door de verschillende onderdelen van Rijkswaterstaat is in het verleden beleid ontwikkeld met betrekking tot ontgrondingen in rijkswateren. Het in de Beleidsregels verwoorde beleid is hierop gebaseerd. De verschillende beleidsnota’s zijn vervangen door deze Beleidsregels. Tabel 1 toont een overzicht van deze nota’s. De eventueel voor de inwerkingtreding van deze beleidsregels uitgebrachte, onderbouwende milieueffectrapportages dienen ook als onderbouwing van deze Beleidsregels.
RWS-dienst | Rijkswateren | Naam beleidsdocument | Geldigheid voorheen |
---|---|---|---|
Noordzee | Noordzee | Regionaal Ontgrondingenplan Noordzee 2 (RON2) | Vanaf 2004 |
IJsselmeergebied | Rijkswateren IJsselmeergebied | Zand boven Water: Beleidsnota oppervlaktedelfstoffenwinning wateren IJsselmeergebied 1991–2000 (1991) | 1991–2000 |
Zuid-Holland | Zuid-Hollandse wateren; rijksrivieren in beheersgebied Dienst Zuid-Holland; rijkskanalen in beheersgebied Dienst Zuid-Holland;. | Zeezand zonder zorgen, Beleid en beheer voor (her)winning, overslag en het transport van (zee)zand en (zee)grind in het beheersgebied van Rijkswaterstaat directie Zuid-Holland (1995) | Vanaf 1995 |
Oppervlaktedelfstoffen rijkswateren ZH (1993) | Vanaf 1993 | ||
Zeeland | Zeeuwse wateren; rijkskanalen in beheersgebied Dienst Zeeland;. | Zand in de hand, Beleidsplan zandwinning Westerschelde 2001–2011 (2000) | 2001–2011 |
Deze Beleidsregels hebben voor de regionale diensten van Rijkswaterstaat een ‘intern bindend’ karakter. Er kan slechts van de Beleidsregels worden afgeweken als de Beleidsregels voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor derden geven de Beleidsregels dus inzicht in de manier waarop Rijkswaterstaat omgaat met aanvragen voor ontgrondingsvergunningen.
Voor sommige soorten ontgrondingen is geen vergunning vereist. Deze uitzonderingen zijn deels opgenomen in artikel 4 van de Ontgrondingenwet en in de artikelen 1 en 2 van het Besluit ontgrondingen in rijkswateren. Voor de ontgronding waarvoor wel een ontgrondingsvergunning is vereist, bestaan twee procedures: de reguliere procedure op grond van afdeling 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die wordt gehanteerd voor ontgrondingen van eenvoudige aard (artikel 8 lid 4 van de Ontgrondingenwet en artikel 5 van het Besluit ontgrondingen in rijkswateren), en de uniforme openbare voorbereidingsprocedure op grond van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht voor overige ontgrondingen. De Beleidsregels gelden voor beide procedures.
Met betrekking tot de oppervlaktedelfstof ‘schelpen’ is er landelijk beleid vastgesteld. Dit is vastgelegd in de Landelijke Beleidsnota Schelpenwinning (1998), de partiële herziening Landelijke Beleidsnota Schelpenwinning (2001) en de tweede partiële herziening Landelijke Beleidsnota Schelpenwinning (2004). Het in de Beleidsregels opgenomen beleid bouwt hierop voort. Deze Beleidsregels vervangen de genoemde beleidsdocumenten met betrekking tot de schelpenwinning.
Het in de Beleidsregels opgenomen beleid met betrekking tot ontgrondingen op de Noordzee is gebaseerd op het in het Regionaal Ontgrondingenplan Noordzee 2 (RON2) opgenomen beleid. De Beleidsregels bouwen voort op het RON2. Uitgangspunt van het ontgrondingenbeleid op de Noordzee is om aan de toenemende vraag naar oppervlaktedelfstoffen uit de Noordzee tegemoet te komen, rekening houdend met:
– een zo zuinig mogelijk en zo hoogwaardig mogelijk gebruik van oppervlaktedelfstoffen uit de bodem van de Noordzee;
– een zo goed mogelijke afstemming met de andere gebruiksfuncties van de Noordzee, zowel in ruimte als in tijd;
– een duurzaam functioneren van het watersysteem Noordzee, de aangrenzende wateren en de kustzone.
In de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan is aangegeven dat de winning van oppervlaktedelfstoffen van nationaal belang is, waaronder de winning van ophoogzand in de Noordzee. Het in de Noordzee gewonnen ophoogzand vervult namelijk een belangrijke rol bij de toepassing van ophoogzand in een groot deel van Nederland. Het Nationaal Waterplan geeft aan dat het Rijk inzet op diepe zandwinning in plaats van de nu gebruikelijke 2 meter.
Bij de verlening van ontgrondingsvergunningen op de Noordzee is het Integraal Afwegingskader voor vergunningverlening zoals opgenomen in het Integraal Beheerplan Noordzee 2015 (IBN 2015) van toepassing. Het in het IBN 2015 beschreven integraal afwegingskader voor vergunningverlening bevat vijf toetsen, waarvan de eerste een beschrijvend karakter heeft:
1. definiëren van de ruimtelijke claim;
2. voorzorg;
3. nut en noodzaak;
4. locatiekeuze en beoordeling ruimtegebruik;
5. beperken en compensatie van effecten.
Voor oppervlaktedelfstoffenwinning betekent dit afwegingskader het volgende:
Activiteit | Locatie-keuze / efficiënt ruimtege-bruik | Toepassing voorzorg | Aantonen/onderbouwen nut & noodzaak | Compensatie |
---|---|---|---|---|
Kleinschalige zandwinning | Ja | Ja, op basis van bestaand beleid, wet- en regelgeving | – | – |
Schelpenwinning in de huidige situatie | Ja | Ja, op basis van bestaand beleid, wet- en regelgeving | – | – |
Diepe of grootschalige zandwinning | Ja | Ja, op basis van het MER | Voor ophoogzand is verwijzing naar Nationaal Waterplan voldoende | Afhankelijk van signifi-cante effecten op basis van het MER |
In het IJsselmeergebied gaat het om de winning van de volgende soorten zand:
– beton en metselzand (tot nu toe niet gewonnen, mogelijkheden zijn nu verruimd)
– ophoogzand (tot nu toe altijd multifunctioneel als genoemd in artikel 6, tweede lid)
– zand voor fabricage van kalkzandsteen en cellenbeton (met in achtneming van de voorwaarden als genoemd in artikel 6, vijfde lid)
De Beleidsregels betreffen grotendeels een voortzetting van het beleid zoals vastgelegd in de Nota Oppervlaktedelfstoffenwinning wateren IJsselmeergebied 1991–2000 (‘Zand boven Water’, 1991). De Beleidsregels vervangen deze beleidsnota. De bij deze beleidsnota behorende MER uit 1991 is nog steeds actueel.
Het beleid voor de winning van beton- en metselzand in de nota ‘Zand boven Water’ wordt voor het IJsselmeergebied aangepast, omdat is gebleken dat winning van beton- en metselzand binnen de randvoorwaarden van deze beleidsnota niet heeft kunnen plaatsvinden. Om invulling te geven aan de beleidsmatige wens in de Nota Ruimte om de winning van beton- en metselzand op IJssel- en Markermeer te stimuleren en de beleidsmatige belemmeringen weg te nemen zijn in de Beleidsregels (deels) nieuwe voorwaarden opgenomen voor de winning van beton- en metselzand in het IJsselmeergebied. Nadrukkelijk worden er in de Beleidsregels geen locaties aangegeven. Dit initiatief wordt aan de markt overgelaten.
Uitgangspunt van het in de Beleidsregels opgenomen beleid is dat er voor ontgrondingen binnen de grenzen van de nota ‘Zand boven Water’ relatief weinig belemmeringen zijn en dat ontgrondingen buiten die grenzen een nadere motivering vragen. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:
1. multifunctionele winning
In de Nota Ruimte is opgenomen dat de winning van oppervlaktedelfstoffen in het IJsselmeergebied waar mogelijk multifunctioneel moet zijn. Hiervoor wordt een aantal ontgrondingen genoemd die in ieder geval multifunctioneel zijn (artikel 6, tweede lid), maar andere multifunctionele ontgrondingen worden niet uitgesloten.
2. win- en opleveringsdieptes
Het beleid zoals vastgelegd in de Nota Ruimte stelt dat diepe winning in het IJsselmeergebied in beginsel toegestaan is voor zover mogelijk binnen de beperkingen van Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn (VHR) en de Ecologische hoofdstructuur (EHS). Een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 of een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet kan dan tevens vereist zijn.
Voor niet standaardsituaties worden randvoorwaarden met betrekking tot win- en opleverdiepte losgelaten. Dat betekent niet dat winning/oplevering tot iedere gewenste diepte mogelijk is, maar dat win- en opleverdieptes per geval bepaald worden door het gezag dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag voor de vergunning.
Voor rivieren geldt dat alleen voor ontgrondingen in het zomerbedgedeelte de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd gezag is voor de vergunningverlening in het kader van de Ontgrondingenwet. In de praktijk vinden in het zomerbed echter vrijwel uitsluitend aan vaargeulonderhoud gerelateerde ontgrondingen plaats waarvoor op grond van artikel 1 van het Besluit ontgrondingen in rijkswateren geen vergunning nodig is. Voor ontgrondingen in bijvoorbeeld het winterbed geldt dat gedeputeerde staten in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat de vergunning moet verlenen.
Ook voor ontgrondingen in de kanalen die bij het Rijk in beheer zijn geldt dat dit meestal aan vaargeulonderhoud gerelateerde ontgrondingen zullen zijn.
Voor rivieren en kanalen gelden meerdere beperkingen uit het oogpunt van veiligheid tegen hoogwater (Beleidslijn Grote Rivieren) en veiligheid voor de scheepvaart. Ontgronden kan niet zo maar overal en de toegestane omvang van de ontgronding moet vaak nauwkeurig voorgeschreven worden. Omdat het gedrag van de rivierbodem per traject anders kan zijn en de ligging met de jaren kan wijzigen, is het ongewenst om in de Beleidsregels getallen of percentages te noemen.
De Beleidsregels zijn voor wat betreft het beleid met betrekking tot de winning van zand in de Zeeuwse wateren gebaseerd op het beleid zoals opgenomen in de nota Zand in de Hand (2000). Deze Beleidsregels vervangen die nota.
Voor wat betreft het beleid met betrekking tot de winning van zand in de grote Zuid-Hollandse wateren zijn de Beleidsregels een aanpassing van het beleid zoals opgenomen in de nota Oppervlaktedelfstoffen Rijkswateren Zuid-Holland (1993). Deze Beleidsregels vervangen ook die nota.
De bij het Rijk in beheer zijnde grote Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren betreffen specifiek de volgende wateren:
– Zeeuwse wateren: de Westerschelde, de Oosterschelde, het Veerse Meer, de Grevelingen;
– Zuid-Hollandse wateren: het Haringvliet en het Hollandsch Diep.
Ook in de zijwateren (en havens) die hiermee in open verbinding staan en die onder waterstaatkundig beheer van het Rijk vallen, is het Rijk bevoegd gezag in het kader van de Ontgrondingenwet.
Een ontgronding is multifunctioneel als daarbij naast de winning van bouwgrondstoffen een tweede maatschappelijke functie van de ontgronding vervuld wordt (zie ook de Nota Ruimte, paragraaf 4.8.1.2. en het Nationaal Waterplan). Een ontgronding ten behoeve van zandwinning kan bijvoorbeeld tevens een ontgronding ten behoeve van een recreatieplas of vaargeulverdieping zijn.
Oppervlaktedelfstoffen zijn delfstoffen die direct aan of nabij de oppervlakte voorkomen. In de praktijk worden alleen delfstoffen die op een diepte tot 100 meter onder de oppervlakte voorkomen beschouwd als oppervlaktedelfstoffen. Voor de winning van dieper gelegen delfstoffen is op grond van de Mijnbouwwet een mijnbouwvergunning vereist.
Vanwege het voorkomen direct aan of nabij het oppervlak worden oppervlaktedelfstoffen over het algemeen gewonnen door middel van dagbouw in tegenstelling tot ondergrondse mijnbouw. Toch zijn er ook technieken zijn (zoals onderzuigen) waarbij oppervlaktedelfstoffen worden gewonnen zonder de daarboven gelegen vaste stoffen te verplaatsen.
Overslagputten zijn aangelegde verdiepingen van de waterbodem bedoeld voor het tijdelijk opslaan en overslaan van elders gewonnen oppervlaktedelfstoffen. Momenteel zijn er twee grote overslagputten (de 1016-put in de Nieuwe Waterweg en de Fortput in de haven van IJmuiden) en een aantal kleinere. Met name ten behoeve van de winning van beton- en metselzand en zand ten behoeve van kustsuppleties op de Noordzee kunnen in de toekomst overslagputten worden aangelegd.
In artikel 2 wordt aangegeven wat de afstanden zijn die bij een ontgronding minimaal moeten worden aangehouden ten aanzien van kunstwerken, vaste objecten en andere bijzondere omstandigheden. Binnen deze afstanden wordt in de ontgrondingsvergunning zandwinning uitgesloten.
In tabel 1 is voor een aantal situaties opgenomen dat de afstand per geval bepaald wordt. Voor deze onderdelen geldt dat de afstand mede een rol speelt bij de belangenafweging voor het verlenen van de ontgrondingsvergunning.
Het in deze Beleidsregels opgenomen beleid met betrekking tot de schelpenwinning is gebaseerd op de Landelijke Beleidsnota Schelpenwinning en de partiële herzieningen hiervan. Deze worden door de Beleidsregels vervangen. De onderbouwende MER bij de Landelijke Beleidsnota Schelpenwinning blijft wel van kracht.
De hoofddoelstelling voor de Waddenzee is een duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en een behoud van het unieke open landschap.
Schelpenwinning in het waddengebied is een activiteit die daar al eeuwenlang plaatsvindt. Het maatschappelijk belang van de schelpenwinning wordt algemeen erkend. Kernpunt van het schelpenwinbeleid is om door middel van schelpenwinning te voorzien in de landelijke behoefte aan de vernieuwbare grondstof schelpen, waarbij de in de Waddenzee (en aangrenzende kustzone), de Westerschelde en de Voordelta te winnen hoeveelheden zijn afgestemd op de netto natuurlijke schelpenproductie in deze wateren. Voor de Waddenzee vindt de afstemming van de te winnen hoeveelheid op de schelpenproductie jaarlijks plaats. Hiertoe wordt door de Waterdienst van Rijkswaterstaat driejaarlijks de langjarig gemiddelde netto schelpenproductie in de Waddenzee herberekend (laatste versie: ‘Herziene schelpkalkproductieberekening, tot en met 2009 en scenario’s prognose tot en met 2018’, J. de Vlas, Waterdienst, Werkdocument 2 augustus 2010. Op basis van deze gegevens zijn in het tweede lid de jaarlijks maximaal te vergunnen hoeveelheden schelpenwinning op genomen. De gevolgen voor de (natuur)waarden in de Waddenzee van de huidige schelpenwinning worden, op basis van bestaande onderzoeken, gering, lokaal en tijdelijk van aard geacht.
Mede gezien de afweging van het maatschappelijke belang, mogelijke alternatieven en het translocatiebeginsel (activiteiten die evengoed of beter elders kunnen worden uitgevoerd), wordt geconcludeerd dat schelpenwinning met de best uitvoerbare techniek en onder de gestelde voorwaarden past binnen de hoofddoelstelling van de Planologische kernbeslissing Derde nota Waddenzee (PKB-Waddenzee).
Voor zover er ook andere wettelijke stelsel van toepassing zijn, zal de ontgronding ook in het kader daarvan getoetst moeten worden. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld de Natuurbeschermingswet 1998 of de Flora- faunawet.
De effecten van schelpenwinning in de Voordelta, de Westerschelde en de Noordzee nabij de kustzone worden marginaal geacht in verband met de geringe gewonnen hoeveelheden en de grote verspreiding.
Voor de overige rijkswateren zijn geen beleidsregels vastgesteld omdat daar geen reguliere schelpenwinning plaatsvindt.
Winning van oppervlaktedelfstoffen heeft negatieve effecten op de morfologie en ecologie, en op gebruiksfuncties. Om deze effecten zoveel mogelijk te voorkomen of te minimaliseren, is de winning aan voorwaarden gebonden en zijn bepaalde gebieden van de Noordzee van winning uitgesloten.
Vanwege het belang voor de kustverdediging en de ecologie geldt de doorgaande NAP -20 meter dieptelijn in beginsel als grens waarbinnen geen ontgrondingsvergunningen verleend worden. Door deze grens te stellen zijn de Natura 2000-gebieden in de kustzone vrijwel uitgesloten van vergunningsplichtige zandwinning. In de delen buiten de NAP -20 meterlijn die tevens Natura 2000-gebied zijn, is de zandwinning ook uitgesloten. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met de externe effecten op de Natura 2000-gebieden.
Uitzonderingen op deze ruimtelijke beperking zijn ingevolge het tweede lid zandwinning uit vaargeulen, het aanleggen van overslagputten, zandwinning waarbij het verwijderen van zand uit de winlocatie bijdraagt aan de kustverdediging, oppervlaktedelfstoffenwinning ten behoeve van het in de oorspronkelijke staat terugbrengen van de zeebodem van voormalige stortgebieden en schelpenwinning zoals, gebaseerd op de Landelijke Beleidsnota Schelpenwinning en de partiële herzieningen hiervan, verwoord in hoofdstuk III van deze Beleidsregels.
Voor grootschalige ontgrondingen (meer dan 10 miljoen m3 per vergunningaanvraag) of ontgrondingen met een windiepte van meer dan 2 meter beneden de oorspronkelijke zeebodem of op een plek waar reeds eerder tot twee meter beneden de oorspronkelijke zeebodem ontgrond is, geldt bovendien dat die uitsluitend zijn toegestaan minimaal 2 km zeewaarts van de doorgaande NAP -20 meter lijn omdat ook in de toekomst kleinschalige ondiepe zandwinning en zandwinning ten behoeve van de uitvoering van kustsuppleties relatief dicht bij de kust mogelijk moet blijven.
De aanleg van overslagputten is toegestaan zeewaarts van de NAP -7 meter dieptelijn. Voor overslagputten wordt onderscheid gemaakt tussen overslagputten die minder dan een jaar in gebruik zijn, gelegen tussen de NAP -7 meter dieptelijn en de doorgaande NAP -20 meter dieptelijn ten behoeve van kustsuppleties, en overslagputten die een jaar of langer in gebruik zijn en meestal bedoeld zijn voor het overslaan van beton- en metselzand.
Overslagputten die gedurende de duur van het werk (maximaal één jaar), gebruikt worden, dienen daarna weer te worden opgevuld (in het winterseizoen binnen 1 maand en in het zomerseizoen binnen 2 maanden). Opvulling dient te gebeuren met gebiedseigen materiaal.
Overslagputten die gedurende een langere periode (één jaar of langer) gebruikt worden, dienen als ze gelegen zijn binnen de doorgaande NAP -20 meter dieptelijn binnen 2 maanden na beëindiging van het gebruik volledig te worden opgevuld met gebiedseigen materiaal.
Overigens wordt nog opgemerkt dat overslagputten inrichtingen zijn voor het opslaan of overslaan van zand of grind, zie Bijlage 1, categorie 11.1, onderdeel h, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag is voor de verlening van de milieuvergunning voor zover de inrichting zich bevindt binnen een provincie. Op grond van artikel 3.3, eerste lid, van het voornoemde besluit is de Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Minister van VROM, bevoegd gezag indien de inrichting zich bevindt in de territoriale zee buiten de provinciegrenzen.
De bij het Rijk in beheer zijnde wateren in het IJsselmeergebied betreffen specifiek de volgende rijkswateren:
– IJsselmeer;
– Markermeer (inclusief Gouwzee, IJmeer, Buiten-IJ en het Oostvaardersdiep);
– Zuidelijke randmeren (Gooimeer, Eemmeer, Nijkerkernauw);
– Oostelijke randmeren (Nuldernauw, Wolderwijd, Veluwemeer, Drontermeer);
– Noordelijk randmeren (Vossemeer, Ketelmeer en Zwarte Meer).
Ook in de zijwateren die hiermee in open verbinding staan en die onder waterstaatkundig beheer van het Rijk vallen en de havens onder nautisch beheer van het Rijk, is het Rijk bevoegd gezag in het kader van de Ontgrondingenwet.
Het beleid met betrekking tot multifunctionele ontgrondingen zoals verwoord in de nota Zand boven Water (ZBW) wordt voortgezet in deze Beleidsregels. Dit betekent dat ontgrondingen, zowel voor ophoogzand, als voor beton- en metselzand en andere zanden waar mogelijk gekoppeld worden aan aanleg van nieuwe vaargeulen, vaargeulverbetering, vergroting van vaarmogelijkheden van de recreatievaart, verbetering van stroomgeulen (Zwarte Meer en Ketelmeer) of het Integraal Inrichtingsplan Veluwerandmeren of natuurontwikkelingsprojecten in het kader van de Interdepartementale Commissie voor de Economische Structuurversterking (ICES) (veiligheid en natte natuur). Het eerste laat ook ontgrondingen toe die niet multifunctioneel zijn, bijvoorbeeld loutere zandwinning, maar dat vergt een zwaardere motivering waarom in dat geval niet voor een multifunctionele ontgronding gekozen wordt.
Daarnaast zijn ontgronders vrij om ook voor andere multifunctionele ontgrondingen vergunning aan te vragen. Het mogelijk multifunctionele karakter en optimale mogelijkheden voor nabestemming (de bestemming na afronding van de ontgronding) dienen dan door de aanvrager te worden beschreven. Dit laat uiteraard onverlet dat er ook mogelijke andere wettelijke en beleidskaders zijn waar de ontgronding aan moet voldoen.
Voor de in het derde lid, onderdeel a, genoemde multifunctionele ontgrondingen heeft Rijkswaterstaat IJsselmeergebied maximale windieptes en maximale opleverdieptes vastgesteld. Voor alle andere gevallen gelden geen vooraf vastgestelde win- en opleverdieptes en geldt dat deze per geval en in overleg door het bevoegd gezag voor de ontgrondingsvergunning worden vastgesteld op basis van de bij de ontgronding en de nabestemming betrokken belangen.
In het geval van bijzondere omstandigheden (bij ontgronding in een waterwingebied, bij ontgronding heel dicht bij een waterkering of dicht onder de kust, als de ondergrond bijvoorbeeld de Eemkleilaag is, in geval van kwelstromen, etc.), kan het noodzakelijk zijn om van de genoemde win- en opleverdieptes af te wijken. Hiervoor is een goede motivering en onderbouwing noodzakelijk.
Het beleid met betrekking tot de winning van kalkzandsteenzand (met bedrijven in Harderwijk en Huizen) en zand voor cellenbeton zoals verwoord in de nota Zand boven Water (ZBW) wordt voortgezet in deze Beleidsregels.
De winning van kalkzandsteenzand in het bestaande wingebied in het Veluwemeer (met een win- en opleveringsdiepte van resp. 12 en 8 meter) blijft voorlopig mogelijk. Het Veluwemeer heeft zich ontwikkeld tot een (inter)nationaal waardevol natuurgebied. Het gebied is een Natura 2000-gebied. Om deze natuurwaarden (inclusief de stabiliteit van het watersysteem) zoveel mogelijk te behouden, wordt ernaar gestreefd om winning van kalkzandsteenzand in het concessiegebied in het Veluwemeer te verplaatsen naar een minder kwetsbaar gebied en op termijn te beëindigen rekening houdend met de jaarlijkse behoefte aan grondstof. Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar andere mogelijkheden voor kalkzandsteenwinning.
Op het Gooimeer is een gebied aangewezen voor de winning van kalkzandsteenzand waarin nog voor circa 10 jaar voorraad aanwezig is. Daarvoor geldt een maximale windiepte van 12 meter beneden NAP en een maximale opleverdiepte van 8 meter beneden NAP. Daarnaast kan op het Ketelmeer in de stroomgeulen zand worden gewonnen ten behoeve van de productie van cellenbeton. Hierbij geldt een maximale windiepte van 15 meter beneden NAP en een maximale opleveringsdiepte van 8 meter beneden NAP.
Naast de rivieren en kanalen in beheer bij het Rijk is het Rijk ook bevoegd gezag voor de zijwateren die hiermee in open verbinding staan en die onder waterstaatkundig beheer van het Rijk vallen en de havens onder nautisch beheer van het Rijk.
Gevolgen van een ontgronding in het rivierbed (zomer- en/of winterbed) zijn veranderingen in stromingspatroon, stroomsnelheden, waterstanden en erosie/sedimentatieprocessen. Ter plaatse van de ontgrondingslocatie nemen de stroomsnelheden af, waardoor sedimentatie zal gaan optreden. Bovendien treedt er waterstandsverlaging op ter plaatse van en bovenstrooms van de ontgrondingslocatie. Hierdoor nemen de stroomsnelheden bovenstrooms van de ontgronding toe, waardoor daar terugschrijdende erosie gaat optreden. Doordat de rivier haar sediment laat vallen ter plaatste van de ontgrondingslocatie, gaat er benedenstrooms erosie optreden (sedimenthonger).
Door erosie kan de stabiliteit van infrastructuur in gevaar komen. Een significante waterstandverlaging als gevolg van ontgronding leidt tot verlaging van grondwaterstanden en vermindering van de vaardiepte bovenstrooms. Sedimentatie kan op termijn leiden tot opstuwing en waterstandverhoging bij hoogwater, en beperking van de diepgang voor de scheepvaart bij laagwater.
De hydraulische en morfologische effecten van de ontgronding dienen daarom gering en aanvaardbaar te zijn in relatie tot bovengenoemde rivierfuncties en de gewenste morfologische stabiliteit van de rivier. Afhankelijk van de grootte, aard en situering van de ontgronding zal de toetsing van deze effecten plaats vinden met behulp van het toepasselijke hydraulische en morfologische instrumentarium (expert judgement, vuistregels of modelberekeningen).
De ontgronding mag geen aanleiding geven tot substantiële waterstandverhoging ten opzichte van maatgevend hoogwater (MHW) conform de Beleidslijn Grote Rivieren en vergunningverlening op grond van de Waterwet. Maar ook op langere termijn mag de ontgronding niet leiden tot morfologische ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld aanzandingen opstuwing en verhoging van maatgevende waterstanden tot gevolg hebben. Ook mogen ontgrondingen geen belemmering vormen voor de huidige en toekomstige rivierverruimingsprojecten (zoals Ruimte voor de rivier).
Een ontgronding kan gevolgen hebben voor de vaardiepte en de veiligheid op de vaarweg en de snelheid van afwikkeling van de doorgaande scheepvaart (beroeps- en recreatievaart). Het veiligheidsbeleid van het ministerie van Verkeer en Waterstaat is gericht op een permanente verbetering van de veiligheid en vanuit deze optiek is een toename van de ongevalkans een ongewenste situatie.
Een afname van het veiligheidsniveau leidt in de praktijk tot een verlaagde vaarsnelheid (ter voorkoming van ongevallen), waardoor de snelheid van de scheepvaartafwikkeling onder druk komt te staan. De situering van de ontgronding, de wijze van oppervlaktedelfstoffenwinning en de afvoer van de vrijkomende grondstoffen moeten hierop worden getoetst.
De verlaging van rivierwaterstanden door de ontgronding kan leiden tot verlaging van grondwaterstanden. Bovendien kan bij ontgrondingen in het zomerbed, door het weggraven van minder doorlatende lagen, het hydraulisch contact tussen rivier en grondwater ‘beter’ worden (de rivier wordt directer met het grondwater gekoppeld). Stroomopwaartse effecten hiervan zijn in het algemeen grondwaterstandverlagingen omdat het grondwater makkelijker kan draineren naar het oppervlaktewater. Stroomafwaarts zijn grondwaterstandverhogingen en extra kwel in de polder te verwachten, doordat de uittreedweerstand van de rivier wordt verlaagd en het rivierwater dus makkelijker kan infiltreren naar de polders. Indien er grondwateronttrekkingen naast de rivier gelegen zijn, dient hier extra mee rekening te worden gehouden en dienen de effecten zo nodig te worden gecompenseerd of gemitigeerd.
Bij de belangenafweging over de vergunning die wordt aangevraagd voor ontgrondingen in de grote Zeeuwse wateren is de multifunctionaliteit een belangrijk element.
Voor de vergunningverlening voor zandwinning in de Westerschelde is multifunctionaliteit tot 2014 geen vereiste. Vanaf 1 januari 2014 wordt er geen vergunning meer verleend voor niet-multifunctionele zandwinning in de Westerschelde, maar de zandwinning kan wel tot 31 december 2014 plaatsvinden. Zie hiervoor ook de toelichting op het tweede en vijfde lid.Ook voor niet-multifunctionele ontgrondingen kan een vergunning verleend worden, maar daarvoor geldt een zwaardere motivering waarom in dat geval een multifunctionele ontgronding ongewenst is.
Ingevolge het tweede lid worden in de Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren uitsluitend vergunningen verleend voor ontgrondingen indien de ontgronding plaatsvindt buiten de NAP -5 meter dieptelijn, ofwel op een plek waar de bodem dieper ligt dan -5 meter beneden NAP, en tot een maximale diepte beneden de oorspronkelijke zeebodem. Deze diepte wordt ingevolge het zesde lid per vergunningaanvraag bepaald op basis van de locale morfologie. Daarbij speelt de invloed op de stroomsnelheden in relatie tot een veilige scheepvaart een rol.
Deze beperkingen gelden op grond van het vierde lid overigens niet voor ontgrondingen die gericht zijn op het mogelijk maken of verbeteren van nautische functies, zoals het aanleggen of verdiepen van vaargeulen.
Zandwinning op de Westerschelde geschiedt in vooraf aangewezen winvakken waarop winners door middel van een veiling kunnen intekenen. De locatie en hoeveelheden zijn rechtstreeks gekoppeld aan de activiteiten om de vaarweg naar Antwerpen op diepte te houden. Het betreft over het algemeen kleinschalige winning; voor grootschalige winning moet worden uitgeweken naar de Noordzee.
Tot dusverre kon er jaarlijks 2,6 miljoen m3 zand in de Westerschelde worden gewonnen, waarvan 2 miljoen m3 voor de handel en 0,3 miljoen m3 voor zowel de Nederlandse als de Vlaamse overheid. 75% van het zand wordt in de oostelijke Westerschelde gewonnen. Rijkswaterstaat Zeeland wijst voor de winning van 2 miljoen m3 jaarlijks winvakken aan, opgedeeld in kavels van tussen de 50.000 m3 en 67.000 m3.
Winning in overschotgebieden, op stortlocaties, binnen onderhoudsstroken, in nevenvaarwaters met bevaarbaarheidproblemen, in gebieden waar door middel van zandwinning bevaarbare nevenvaarwaters kunnen ontstaan of om plotselinge verondiepingen door beheersactiviteiten (o.a. voor jachthavens) weg te werken heeft voorkeur bij de aanwijzing van de winvakken.
In de nota Zand in de hand is een tussenevaluatie opgenomen, met als doel te bepalen of het systeem het toelaat de aanvankelijk vastgestelde hoeveelheden te blijven winnen. De daarop geëvalueerde onderwerpen zijn: ontwikkelingen in het zandoverschot, nieuwe relevante ontwikkelingen, nieuwe regelgeving en nieuwe kennis.
Met name vanuit nieuw verkregen inzichten over het zandoverschot (zandbalans) en nieuwe kennis is besloten tot gefaseerde afbouw van de niet-multifunctionele zandwinning op de Westerschelde.
De afbouw zal plaatsvinden volgens een scenario, dat rekening houdt met de commerciële belangen van de zandwinnende bedrijven. De bedrijven krijgen binnen redelijke grenzen de tijd om aangegane verplichtingen na te komen en de bedrijfsvoering aan te passen.
Voor de Vlaamse en Nederlandse Overheid geldt de genoemde datum van 31 december 2013; in de jaarlijkse vergunningen van de commerciële zandhandel staat een mogelijkheid tot overheveling van 25% van de vergunde hoeveelheid zand naar het volgende jaar, zodat in 2014 nog een beperkte hoeveelheid zand kan worden gewonnen.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
C.M.P.S. Eurlings.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2010-14987.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.