Beleidsregel van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 8 september 2010, nr. HO&S/BS/2010/ 227934, betreffende onder meer de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming aan rechtspersonen om graden te verlenen (Beleidsregel bevoegdheid graadverlening hoger onderwijs)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op de artikelen 4:2 en 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 1.12, derde lid, eerste volzin, 6.9 en 6.10 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

Besluit:

§ 1. Definities

Artikel 1

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

a. wet:

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

c. accreditatieorgaan:

Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie, bedoeld in artikel 1 van het op 3 september 2003 te Den Haag totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en Vlaamse hoger onderwijs (Trb. 2003, 167);

d. inspectie:

inspectie als bedoeld in artikel 2 van de Wet op het onderwijstoezicht;

e. graad:

graad als bedoeld in artikel 7.10a van de wet;

f. aanvraag:

verzoek om toestemming;

g. toestemming:

besluit van de minister als bedoeld in artikel 6.9 van de wet, op grond waarvan een rechtspersoon graden mag verlenen;

h. geaccrediteerde opleiding:

opleiding die door het accreditatieorgaan na de procedure toets nieuwe opleiding of de accreditatieprocedure positief is beoordeeld.

§ 2. Reikwijdte

Artikel 2

Deze beleidsregel heeft betrekking op:

  • a. de wijze waarop de minister gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het verlenen van toestemming aan een rechtspersoon en de daarbij in acht te nemen beslistermijn;

  • b. de wijze waarop de minister gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het ontnemen van rechten aan opleidingen, bedoeld in artikel 6.10 van de wet;

  • c. de gegevens en bescheiden die de minister voor de beslissing op de aanvraag nodig heeft; en

  • d. de interpretatie van artikel 1.12, derde lid, eerste volzin, van de wet.

§ 3. Het verlenen van toestemming

Artikel 3

  • 1. De minister verleent uitsluitend toestemming, indien hij naar aanleiding van de aanvraag en mede op grond van het advies van de inspectie van oordeel is dat:

    • a. de financiële en bestuurlijke continuïteit van de aanvrager alsmede de kwaliteit van het door de aanvrager te verzorgen onderwijs in voldoende mate zijn gewaarborgd en

    • b. de naleving door de aanvrager van de wettelijke voorschriften inzake de kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs, de examens en de vooropleidingseisen in voldoende mate is gewaarborgd.

  • 2. Voor een positief oordeel als bedoeld in het eerste lid dient in ieder geval te worden voldaan aan de volgende eisen:

    • a. de aanvrager is een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid;

    • b. het accreditatieorgaan heeft met betrekking tot de opleiding waarop de aanvraag betrekking heeft, een positief besluit als bedoeld in artikel 5a.8, achtste lid, van de wet genomen;

    • c. de aanvrager heeft ten tijde van de aanvraag het volledige curriculum van de opleiding waarop de aanvraag betrekking heeft, ten minste één maal recent in Nederland verzorgd op de wijze, bedoeld in het derde lid, en

    • d. studenten hebben de opleiding waarop de aanvraag betrekking heeft, recent afgerond.

  • 3. Het verzorgen van het volledige curriculum van de opleiding, bedoeld in het tweede lid, onder c, houdt in ieder geval het volgende in:

    • a. elk studiejaar uit het curriculum van de opleiding is ten minste één maal verzorgd;

    • b. de opleiding voldoet aan ten minste de wettelijke studielast;

    • c. de aanvrager verzorgt ten minste zelf de kern van het curriculum van de opleiding. Dat houdt in ieder geval in, dat de aanvrager ten minste de propedeutische fase en de afstudeerrichting van het curriculum van de opleiding zelf verzorgt en dat niet meer dan een derde van het totale curriculum, inclusief stages en afstudeerprojecten, ter verzorging aan derden wordt uitbesteed;

    • d. de personen die de opleiding verzorgen zijn bij de aanvrager in dienst of anderszins op zodanige wijze met de aanvrager verbonden, dat de opleiding wordt verzorgd overeenkomstig de wensen en regelingen van de aanvrager;

    • e. de opleiding is geen gezamenlijke opleiding als bedoeld in artikel 7.3c van de wet.

  • 4. Bij overdracht zijn de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onder b en c, niet van toepassing, indien de aanvrager een rechtspersoon is aan wie een andere rechtspersoon voor hoger onderwijs een geaccrediteerde opleiding wil overdragen.

§ 4. Benodigde gegevens en bescheiden

Artikel 4

  • 1. Voor een beslissing op de aanvraag zijn in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden nodig:

    • a. een document waarin onderbouwd wordt uiteengezet dat wordt voldaan aan de eisen en voorwaarden van artikel 3;

    • b. indien vereist op grond van artikel 3, een positief besluit als bedoeld in artikel 5a.8, achtste lid, van de wet;

    • c. de notariële oprichtingsakte van de rechtspersoon;

    • d. de meest recente onderwijs- en examenregeling van de voorgedragen opleiding;

    • e. actuele informatie over de instelling, het te volgen onderwijs en de opleidingsnaam die op grond van artikel 7.15 van de wet aan studenten en aanstaande studenten dient te worden verstrekt;

    • f. documenten waaruit blijkt hoe de examencommissie wordt samengesteld;

    • g. documenten waarin de door de examencommissie vastgestelde regels zijn neergelegd over de uitvoering van de taken en bevoegdheden als bedoeld in artikel 7.12b, derde lid, van de wet;

    • h. de statuten en documenten waarin nadere regels zijn gesteld over het functioneren van de rechtspersoon en zijn organen;

    • i. documenten waaruit blijkt door wie de bestuursfuncties worden uitgeoefend, hoe bevoegdheden over het bestuur zijn verdeeld, wie een bestuurslid in geval van afwezigheid vervangt en wie van de bestuursleden bevoegd is de rechtspersoon in en buiten rechte te vertegenwoordigen;

    • j. uittreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van het lopende kalenderjaar en de twee kalenderjaren daarvóór;

    • k. een door de accountant goedgekeurde jaarrekening van de voorgaande twee boekjaren;

    • l. het jaarverslag van de voorgaande twee boekjaren;

    • m. de begroting van het lopende boekjaar en een meerjarenraming voor de komende drie jaren; en

    • n. een overzicht van de gegevens bedoeld in artikel 6.13, vierde lid, van de wet.

  • 2. Indien een éénjarige masteropleiding wordt voorgedragen, betreffen de documenten, bedoeld in het eerste lid, onder j tot en met l, slechts het lopende en het daaraan voorafgaande kalenderjaar of boekjaar.

  • 3. De minister kan de aanvrager om nadere inlichtingen en gegevens vragen wanneer de aanvraag en de daarbij overgelegde documenten naar zijn mening onvoldoende informatie bevatten om tot een oordeel te komen.

§ 5. Beslistermijn

Artikel 5

De minister neemt binnen 16 weken nadat een aanvraag is ingediend, een besluit.

§ 6. Ontneming van rechten

Artikel 6

De minister kan besluiten dat aan een opleiding of aan alle opleidingen verzorgd door een rechtspersoon voor hoger onderwijs, het recht om graden te verlenen wordt ontnomen, indien:

  • a. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs, de examens of de vooropleidingseisen, of

  • b. de financiële of bestuurlijke continuïteit van de rechtspersoon naar het oordeel van de minister niet langer is gewaarborgd, waardoor onvoldoende waarborgen bestaan dat kan worden voldaan aan hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs, de examens of de vooropleidingseisen.

§ 7. Interpretatie van artikel 1.12, derde lid, eerste volzin, van de wet

Artikel 7

Onder ‘de nodige inlichtingen’, bedoeld in artikel 1.12, derde lid, eerste volzin, van de wet, worden in ieder geval begrepen: informatie over wijzigingen in de eigendomsverhoudingen, de financiële soliditeit of de bestuursstructuur van de rechtspersoon alsmede alle wijzigingen van de gegevens betreffende de rechtspersoon bij de Kamer van Koophandel.

§ 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 8

  • 1. Ten aanzien van aanvragen die na 1 september 2010 bij de minister worden ingediend en zijn voorzien van een op het ‘Protocol aanwijzingsprocedure, toelichting op de werkwijze’ gebaseerd positief oordeel van het accreditatieorgaan, beoordeelt de minister de voorwaarde bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder c, met in achtneming van genoemd protocol.

  • 2. Indien de minister een positief besluit neemt ten aanzien van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, wordt de toestemming verleend onder de beperking dat binnen een bij dat besluit te bepalen termijn ten behoeve van nadere advisering van de minister door de inspectie zal worden onderzocht of voor dat deel van het curriculum dat eerder nog niet werd verzorgd wordt voldaan aan de eisen ten aanzien van de kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs en de examens, alsmede de vooropleidingseisen.

  • 3. In andere overgangssituaties dan bedoeld in het eerste lid, bepaalt de minister per geval welke eisen op grond van deze beleidsregel redelijkerwijs aan de aanvrager kunnen worden gesteld.

Artikel 9

Indien de wet tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met aanpassing van het accreditatiestelsel (Stb. 2010, 293) in werking treedt, wordt in de artikelen 3, tweede lid, onder b, en 4, eerste lid, onder b, de zinsnede ‘een positief besluit als bedoeld in artikel 5a.8, achtste lid, van de wet’ telkens gewijzigd in: een positief besluit als bedoeld in artikel 5a.10a, derde lid, van de wet.

Artikel 10

Onder gelijktijdige intrekking van de Beleidsregel aanwijzing instellingen voor hoger onderwijs treedt deze beleidsregel in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 11

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel bevoegdheid graadverlening hoger onderwijs.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart.

TOELICHTING

Wijziging van artikel 6.9 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

De aanleiding voor het vervangen van de Beleidsregel aanwijzing instellingen voor hoger onderwijs door de onderhavige beleidsregel is de wijziging van artikel 6.9 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), die op 1 september 2010 in werking treedt.

Geaccrediteerde opleidingen in het hoger onderwijs kunnen worden verzorgd door bekostigde instellingen en niet bekostigde instellingen. Artikel 6.9 van de wet biedt ook na 1 september 2010 ten aanzien van organisaties die nog geen onderwijs in de zin van de WHW verzorgen, de mogelijkheid dat onderwijs te gaan verzorgen, dat wil zeggen om geaccrediteerde opleidingen te verzorgen waaraan een wettelijke graad is verbonden. Net als onder het regime dat gold voor 1 september is er voor de minister een beslissingsbevoegdheid. Dit gebeurt op aanvraag van een rechtspersoon. Door een positieve beslissing van de minister wordt de rechtspersoon in de positie gebracht om volgende opleidingen te laten accrediteren en graden te verlenen. In feite behelst de toestemming dus het verlenen van toegang tot het stelsel van hoger onderwijs. Studenten aan een geaccrediteerde opleiding van een rechtspersoon voor hoger onderwijs komen, voor zover zij ook overigens voldoen aan de in de Wet studiefinanciering 2000 gestelde eisen, in aanmerking voor studiefinanciering.

Situatie tot 1 september 2010

Tot 1 september 2010 konden niet-bekostigde instellingen aan afgestudeerden van een door hen verzorgde geaccrediteerde bacheloropleiding of initiële masteropleiding graden verlenen, indien deze instellingen als hogeschool c.q. universiteit waren aangewezen. Daartoe moest een aanvraag bij de minister worden ingediend. Aanwijzing vond op grond van de Beleidsregel aanwijzing instellingen voor hoger onderwijs van 8 juli 2004 plaats, wanneer een opleiding die door een niet-bekostigde instelling werd aangeboden een positief oordeel van het accreditatieorgaan (NVAO) had verkregen en naar het oordeel van de minister werd voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs en de examens, alsmede de vooropleidingseisen. Met betrekking tot de naleving van deze eisen liet de minster zich, alvorens te beslissen, op grond van de Beleidsregel aanwijzing instellingen voor hoger onderwijs door de inspectie adviseren, nadat deze daartoe (ter plaatse) onderzoek had verricht. Na een positief besluit van de minister diende de aangewezen instelling de opleiding nog formeel te laten accrediteren.

De wet kende tot 1 september 2010 naast deze aangewezen instellingen die initieel onderwijs verzorgen, ook rechtspersonen met geaccrediteerde postinitiële masteropleidingen. Aan afgestudeerden van die geaccrediteerde postinitiële opleidingen kon eveneens een wettelijke graad worden verleend.

Situatie vanaf 1 september 2010

Met ingang van 1 september 2010 treedt het met de Wet versterking besturing (Wet van 4 februari 2010, Stb. 119) gewijzigde artikel 6.9 van de wet in werking (KB van 26 april 2010, Stb. 168).

In de Wet versterking besturing is voorzien in overgangsrecht voor aangewezen instellingen. Hogescholen die op 1 september 2010 waren aangewezen, worden met ingang van die datum aangemerkt als rechtspersonen voor hoger onderwijs. Universiteiten die vóór 1 september 2010 waren aangewezen, blijven aangewezen universiteiten en behouden het promotierecht. Rechtspersonen en instellingen die vóór 1 september 2010 geaccrediteerde postinitiële masteropleidingen verzorgden als bedoeld in artikel 1.12a van de wet worden met ingang van die datum beschouwd als rechtspersonen voor hoger onderwijs. Voor de rechtspersonen die postinitiële masteropleidingen verzorgen gelden per 1 september 2010 dezelfde eisen als die gelden voor rechtspersonen met initiële opleidingen. Dit geldt niet alleen voor de eisen waaraan dergelijke rechtspersonen moeten voldoen als ze rechtspersonen voor hoger onderwijs zijn, maar ook voor de eisen die gelden om rechtspersoon voor hoger onderwijs te worden.

Op het moment dat Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbare lichamen onderdeel van Nederland worden, gelden artikel 6.9 van de WHW en de onderhavige beleidsregel ook voor deze openbare lichamen.

Gewijzigde benadering

Met het gewijzigde artikel 6.9 van de wet komt de procedure tot aanwijzing van een instelling als hogeschool of universiteit te vervallen. Voortaan wordt niet de instelling, maar alleen het onderwijs ‘erkend’. De reden hiervoor is dat het beoordelen van de opleiding beter in het systeem van het hoger onderwijs past, waarin de opleiding het aangrijpingspunt is. Ook kan het predicaat ‘aangewezen instelling’ in zowel het binnen- als buitenland ten onrechte het beeld oproepen dat al het onderwijs dat aan de instelling wordt verzorgd, geaccrediteerd is en te kwalificeren als onderwijs op het niveau van hoger onderwijs.

Een en ander laat onverlet dat de organisatie die ‘erkend’ (i.c. geaccrediteerd) onderwijs wil gaan verzorgen, een rechtspersoon moet zijn die aan een aantal eisen voldoet.

Met een positief besluit van het accreditatieorgaan na een verzwaarde toets nieuwe opleiding (zie hierna), ontstaat nog niet het recht om aan die opleiding graden te verbinden. Dat recht heeft een rechtspersoon pas, nadat dat recht hem door de minister op grond van artikel 6.9 van de wet is verleend. Zoals gezegd behelst de toestemming dus het verlenen van toegang tot het stelsel van hoger onderwijs. Heeft de minister eenmaal toestemming verleend, dan mag de rechtspersoon aan nieuw te verzorgen initiële opleidingen eveneens graden verbinden, mits deze opleidingen door het accreditatieorgaan zijn geaccrediteerd (in het kader van een toets nieuwe opleiding).

Met ingang van 1 september 2010 worden rechtspersonen die postinitieel onderwijs willen verzorgen en daaraan een graad willen verbinden op dezelfde wijze behandeld als rechtspersonen die initieel onderwijs willen verzorgen en daaraan een graad willen verbinden. Dat betekent dat ook voor dergelijke rechtspersonen geldt dat zij op de wijze, bedoeld in artikel 6.9 worden beoordeeld.

Per 1 september 2010 is ook geregeld dat graadverlening door een rechtspersoon aan wie een geaccrediteerde opleiding zal worden overgedragen aan toestemming onderhevig is.

Nieuwe beleidsregel

Deze beleidsregel beoogt vooral:

  • a. de voorwaarden te formuleren waaraan moet worden voldaan om voor toekenning van het recht om graden te verlenen in aanmerking te komen en te bepalen op grond van welke informatie en aan de hand van welke criteria de minister zijn beslissing neemt;

  • b. te borgen dat opleidingen worden verzorgd door rechtspersonen, waarvan de bestuurlijke en financiële continuïteit voldoende is gewaarborgd, en dat die rechtspersonen de wettelijke voorschriften zullen kunnen naleven.

  • c. nader te bepalen wanneer de minister gebruik zal maken van zijn bevoegdheid tot het ontnemen van het recht om wettelijke graden te verlenen.

Verzwaarde toets eerste opleiding

Voordat een aanvraag bij de minister wordt ingediend, moet de rechtspersoon de procedure ‘toets nieuwe opleiding van de eerste opleiding die wordt verzorgd door de rechtspersoon’, bedoeld in artikel 5a.8, achtste lid, van de wet met een positief resultaat hebben doorlopen. Dit betreft een verzwaarde toets nieuwe opleiding vergelijkbaar met een accreditatieprocedure. Er moet namelijk sprake zijn van ‘bewezen kwaliteit’. Anders dan ingeval van een ‘reguliere’ toets nieuwe opleiding, die (vooral) een plan- of papieren toets behelst, zal de opleiding voorafgaand aan de aanvraag feitelijk al een aantal jaren, zonder formele erkenning, verzorgd moeten zijn.

Het accreditatieorgaan heeft zijn werkwijze voor een toets nieuwe opleiding die wordt verzorgd door een rechtspersoon die graden wil kunnen verlenen, neergelegd in het ‘Protocol NVAO verzwaarde toets nieuwe opleiding’. Het accreditatieorgaan benoemt een panel van deskundigen, dat een onderzoek ter plaatse van de opleiding zal verrichten. Binnen zes maanden zal het accreditatieorgaan een besluit nemen. Tegen dit besluit staat bezwaar en beroep open.

Zoals hiervoor al vermeld en hier nog eens wordt benadrukt heeft de rechtspersoon met dit door het accreditatieorgaan genomen besluit nog geen toestemming om wettelijke graden aan de opleiding te verbinden. Daartoe is op grond van artikel 6.9 van de wet en deze beleidsregel uitdrukkelijk toestemming van de minister nodig.

De aanvrager

Blijkens de wet moet een aanvraag voor toestemming worden ingediend door:

  • a. een rechtspersoon die een geaccrediteerde opleiding wil verzorgen en aan degenen die met goed gevolg het afsluitend examen van een dergelijke opleiding hebben afgelegd een graad wil verlenen, b. een rechtspersoon die eerder (een) opleiding(en) verzorgde waaraan een recht op het verlenen van een graad was verbonden, maar die opleiding(en) inmiddels niet meer verzorgt, of

  • c. een rechtspersoon aan wie een rechtspersoon voor hoger onderwijs zijn geaccrediteerde opleiding wil overdragen, maar die zelf geen rechtspersoon voor hoger onderwijs is.

Het bepaalde onder c is gebaseerd op artikel 6.9, vierde lid, van de wet.

Procedure

De aanvraag moet worden gestuurd aan:

DUO Zoetermeer

OND/ODS

Postbus 606

2700 ML Zoetermeer

De aanvrager ontvangt een schriftelijke bevestiging van de ontvangst van de aanvraag en de daarbij behorende documenten, met een mededeling dat de aanvraag volledig is, of dat de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag binnen een bepaalde termijn aan te vullen.

Van toepassing is afdeling 4.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De beslistermijn is 16 weken. Deze termijn is langer dan de termijn in de Awb vanwege de voorgeschreven advisering door de inspectie. Genoemde beslistermijn zal in voorkomend geval ook in de ontvangstbevestiging worden opgenomen. De beslistermijn kan overigens op grond van artikel 4.15 van de Awb worden opgeschort.

Nadat de rechtspersoon bij de minister een aanvraag heeft ingediend, zal deze aan de inspectie worden gezonden en zal aan de inspectie om advies worden gevraagd over de bestuurlijke en financiële continuïteit van de desbetreffende rechtspersoon en de naleving van hetgeen bij en krachtens de wet is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs en de examens, alsmede de vooropleidingseisen. De inspectie toetst proportioneel. Aspecten die door haar in het kader van het verzorgen van onderwijs bij de rechtspersoon al eerder zijn beoordeeld, kan zij lichter toetsen. De inspectie zal in het kader van de advisering aan de minister de betreffende rechtspersoon bezoeken op de locatie(s) waar onderwijs wordt gegeven.

De minister bepaalt mede op grond van het advies van de inspectie of is voldaan aan de artikelen 1.12, eerste lid, respectievelijk 1.12a van de wet.

Administratieve lasten

Op grond van de nieuwe beleidsregel zal een aanvrager die initieel onderwijs verzorgt bij zijn aanvraag meer documenten moeten overleggen dan op grond van de Beleidsregel aanwijzing instellingen voor hoger onderwijs het geval zou zijn geweest. Dat zullen met name kopieën zijn van documenten die al bestaan. Vastgesteld is dat daarmee een relatief klein bedrag is gemoeid, namelijk € 1.540,-. Rechtspersonen die postinitieel onderwijs verzorgen moeten ingevolge de wet nu ook een aanvraag indienen. Zij zien zich nu ook geplaatst voor deze administratieve lasten.

Artikelsgewijs

Artikel 3

Eerste lid, onder a.

De bestuurlijke en financiële continuïteit van de betreffende organisatie moet voldoende zijn gewaarborgd. Indien dat het geval is, is aannemelijk dat de organisatie maatschappelijk goed kan functioneren, de voortgang van het primaire proces (het verzorgen van onderwijs) goed heeft geborgd en in staat is om kwaliteit te leveren en de wettelijke bepalingen na te leven. Het vaststellen hiervan is van belang omdat daarmee de randvoorwaarden aanwezig zijn waaronder de studenten aan de instelling hun opleiding kunnen volgen en kunnen afronden en het niveau van het Nederlandse hoger onderwijs wordt geborgd.

De eis van bestuurlijke continuïteit wordt gesteld om te waarborgen dat sprake is van een bestendig bestuur en bestendig beleid. Duidelijk moet zijn hoe het bestuur van de rechtspersoon eruitziet, hoe de bevoegdheden over het bestuur zijn verdeeld en op welke wijze wordt voorzien in vervanging van bestuursleden.

Om te kunnen bepalen of de financiële continuïteit van de rechtspersoon voldoende is gewaarborgd zal de minister zich een beeld vormen van de financiële ontwikkeling van de rechtspersoon gedurende een aantal jaren.

Daarnaast dient vanzelfsprekend de kwaliteit van het te verzorgen onderwijs in voldoende mate te zijn gewaarborgd. In het tweede lid, onder b, is opgenomen dat de NVAO een positief besluit (verzwaarde toets nieuwe opleiding) moet hebben genomen. In beginsel wordt daarmee aan deze eisen voldaan. Zo’n besluit is echter niet verplicht bij overdracht van de opleiding (zie het vierde lid) maar de kwaliteit van het onderwijs dient wel zonodig in de afweging te kunnen worden betrokken, bijvoorbeeld indien het (positieve) besluit van het accreditatieorgaan onvoldoende actueel is.

Eerste lid, onder b.

De in het eerste lid, onder b, genoemde wettelijke voorschriften zijn de voorschriften, waarop artikel 1.12, tweede lid ziet. Het gaat om de volgende voorschriften.

Artikel 1.18 en hoofdstuk 5a van de wet bevatten bepalingen omtrent de kwaliteitszorg.

Hoofdstuk 7 van de wet bevat bepalingen over de registratie, het onderwijs en de examens, alsmede over de vooropleidingseisen. De titels 1 en 2 van dit hoofdstuk, met uitzondering van de artikelen 7.8b, 7.17, 7.17a, 7.18, 7.22, 7.25 en 7.30a en artikel 7.30b (met uitzondering van het eerste lid, vierde volzin), zijn ook van toepassing op de rechtspersonen voor hoger onderwijs.

Tweede lid, onder a.

Artikel 1.1 onder aa, van de wet definieert rechtspersoon voor hoger onderwijs als: een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die initiële opleidingen verzorgt met uitzondering van de Staat of een instelling of een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die postinitiële masteropleidingen verzorgt met uitzondering van de Staat. Blijkens deze definitie dient een rechtspersoon voor hoger onderwijs dus volledig rechtsbevoegd te zijn.

Tweede lid, onder b.

Een aanvrager moet bij zijn aanvraag het besluit van het accreditatieorgaan overleggen, waaruit blijkt dat de verzwaarde toets nieuwe opleiding van de opleiding waarop de aanvraag ziet tot een positief resultaat heeft geleid. Hetzelfde geldt voor de rechtspersoon die voorheen wel geaccrediteerde en in het Croho geregistreerde opleidingen verzorgde, maar geen geaccrediteerde opleidingen meer in het Croho heeft geregistreerd – omdat de rechtspersoon die opleidingen niet meer verzorgt of doordat de rechten aan die opleidingen zijn ontnomen – en deze rechtspersoon opnieuw een geaccrediteerde opleiding met graadverlening wil gaan verzorgen.

Tweede lid, onder c.

De rechtspersoon moet voldoen aan de volkomen cyclus-eis. Hieronder wordt verstaan dat een aanvrager de opleiding in haar geheel heeft aangeboden én verzorgd, zodat alle onderdelen van de opleiding kunnen worden beoordeeld. Dit omdat het functioneren van de gehele opleiding moet kunnen worden beoordeeld, inclusief de toetsing en examinering. Zo maken het examen en (het functioneren van) de examencommissie een wezenlijk onderdeel uit van de opleiding en de instelling. Hierbij is een wezenlijke taak weggelegd voor de examencommissie. De inspectie moet kunnen nagaan of ten aanzien van de gehele opleiding de wettelijke voorschriften worden nageleefd. Zij moet dus ook het functioneren van de examencommissie kunnen beoordelen. Met de wet Versterking Besturing is het accent op de beoordeling van ‘toetsen en examinering’ door het accreditatieorgaan bij de accreditatie verzwaard. Een opleiding kan de accreditatie verliezen bij een onvoldoende score op dit gebied. De met deze beleidsregel gestelde volkomen cyclus-eis is met die verzwaring in overeenstemming.

De wet heeft werking op Nederlands grondgebied. Dit betekent dat met opleiding in de zin van de wet een opleiding in Nederland wordt bedoeld. Daarom kan een eerste opleiding als bedoeld in artikel 6.9 en deze beleidsregel geen opleiding zijn die in het buitenland wordt verzorgd.

Dit neemt overigens niet weg dat, wanneer het nieuwe artikel 1.19 van de Wet versterking besturing (Staatsblad 2010, 119) in werking treedt een rechtspersoon die rechtspersoon voor hoger onderwijs is, geaccrediteerde opleidingen die hij in Nederland verzorgt tevens aan een nevenvestiging in het buitenland kan verzorgen.

De Staat kan op grond van de wet geen rechtspersoon voor hoger onderwijs zijn. Een door de Staat verzorgde opleiding dient in een aparte rechtspersoon ondergebracht te worden, wil deze kunnen worden geaccrediteerd en wil daaraan een graad kunnen worden verbonden. In die specifieke situatie voldoet de rechtspersoon aan de volkomen cyclus-eis, als de Staat, als oorspronkelijke verzorger van de desbetreffende opleiding, de opleiding recent heeft verzorgd en de opleiding recent door studenten is afgerond.

Derde lid, onder a.

De volkomen cyclus-eis houdt in, dat elk studiejaar uit het curriculum is aangeboden. Aan de volkomen cyclus-eis wordt dus niet voldaan, indien een deel van het curriculum niet wordt verzorgd, omdat alleen studenten worden toegelaten waaraan voor dat deel van het curriculum vrijstelling wordt verleend.

Derde lid, onder b.

Een rechtspersoon voldoet evenmin aan de volkomen cyclus-eis, indien de betreffende opleiding niet de minimale wettelijke studielast heeft. Een opleiding omvat als regel 60 studiepunten per studiejaar.

Derde lid, onder c en d

Het niet-bekostigd onderwijs kenmerkt zich door een sterke verwevenheid van onderwijs en beroepspraktijk. Dit vraagt om voldoende flexibiliteit in de regelgeving om dit ‘businessmodel’ te kunnen hanteren. Daarom is het mogelijk dat de rechtspersoon – gegeven de integrale verantwoordelijkheid van de rechtspersoon voor het onderwijs – externe voor het onderwijs relevante organisaties of natuurlijke personen betrekt bij het verzorgen van een deel van het onderwijs.

Aan de eis dat de opleiding door de aanvrager zelf wordt verzorgd, wordt voldaan als de rechtspersoon zelf ten minste de kern van het onderwijscurriculum verzorgt. Dat betekent dat uitbesteding van het onderwijs aan derde organisaties in welke rechtsvorm dan ook slechts beperkt is toegestaan om de bevoegdheid om graden te verlenen te kunnen verkrijgen.

Tot de kern van het curriculum behoren in elk geval de propedeutische fase en de afstudeerrichting. Bovendien mag in totaliteit niet meer dan een derde van het totale curriculum aan derde organisaties worden uitbesteed, inclusief stages en afstudeerprojecten. Voor de toets aan een derde telt het inschakelen van ZZP-ers die op zodanige wijze aan de rechtspersoon zijn verbonden dat het onderwijs verzorgd wordt overeenkomstig de wensen en regelingen van de rechtspersoon niet mee.

Het voorgaande betekent in alle situaties dat de personen die het onderwijs geven bij de rechtspersoon in dienst zijn of anderszins op zodanige wijze aan de rechtspersoon zijn verbonden, bijvoorbeeld als zelfstandige zonder personeel (ZZP’er), dat het onderwijs verzorgd wordt overeenkomstig de wensen en regelingen van de rechtspersoon.

Derde lid, onder e.

Een gezamenlijke opleiding is een opleiding die een instelling gezamenlijk met een of meer Nederlandse instellingen of buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs verzorgt. Elke instelling verzorgt derhalve een deel van de opleiding.

Indien een aanvraag als bedoeld in deze beleidsregel ziet op een gezamenlijke opleiding (joint degree), is er geen sprake van een rechtspersoon die zelf een volledig curriculum verzorgt. Dit zou betekenen dat een rechtspersoon met het verzorgen van een deel van een opleiding het recht verkrijgt ook aan geaccrediteerde single degree (reguliere) opleidingen een graad te verbinden, zonder dat de inspectie heeft kunnen toetsen of hij kwalitatief aan de maat is om een volledig curriculum te verzorgen. Daarom is in deze beleidsregel bepaald dat een eerste opleiding van een rechtspersoon die het recht om graden te verlenen wil verkrijgen, geen gezamenlijke opleiding kan zijn.

Vierde lid

De eis dat een positief besluit van het accreditatieorgaan met betrekking tot de opleiding moet worden overgelegd, geldt niet voor een aanvrager aan wie een rechtspersoon voor hoger onderwijs zijn geaccrediteerde opleiding wil overdragen. De opleiding waaraan de aanvrager graadverlening wil verbinden, betreft immers een al eerder, bij de overdragende rechtspersoon, geaccrediteerde opleiding. De zogenaamde volkomen cyclus-eis geldt evenmin voor een aanvrager aan wie een rechtspersoon voor hoger onderwijs zijn geaccrediteerde opleiding wil overdragen. In het belang van de studenten die de desbetreffende opleidingen bij de oorspronkelijke rechtspersoon zijn begonnen en die opleiding vervolgen bij de nieuwe rechtspersoon (de aanvrager), moet er sprake zijn van een ononderbroken bevoegdheid om graden te verlenen. Het stellen van de volkomen cycluseis zou een onwenselijke leemte in die bevoegdheid van enkele jaren teweegbrengen.

Uiteraard dient wel te zijn geborgd dat de verkrijgende rechtspersoon voldoet aan eisen omtrent de kwaliteit van het onderwijs. De overige eisen die gesteld worden, gelden onverkort voor deze verkrijgende rechtspersoon, waaronder begrepen de naleving van de wettelijke eisen.

Artikel 4

Eerste lid, onderdeel a.

In het onder a genoemde document zet de aanvrager onderbouwd uiteen dat wordt voldaan aan de voorwaarden en eisen, genoemd in artikel 3.

Eerste lid, onderdeel c.

Uit de notariële oprichtingsakte blijkt welk type rechtspersoon de aanvrager is en of deze voldoet aan de eisen die het Burgerlijk Wetboek aan die rechtspersoon stelt.

Eerste lid, onderdelen d en e.

Uit deze documenten zal de inhoud van de opleiding moeten blijken. De onder e bedoelde informatie zal in de regel de informatie zijn, die in een studiegids is opgenomen.

Eerste lid, onderdelen f en g.

Met de onder f bedoelde documenten wordt onderbouwd dat de examencommissie volgens de eisen van de wet is samengesteld en met de onder g genoemde documenten hoe zij uitvoering geeft aan de haar door de wet toegekende taken en bevoegdheden.

Eerste lid, onderdelen h tot en met j.

Uit de statuten en eventuele nadere regels (reglementen) en eventuele andere documenten moet blijken wat het doel van de rechtspersoon is en of dat het doel het verzorgen van onderwijs behelst conform artikel 4 van de beleidsregel.

Tevens zal (mede) aan de hand van deze documenten worden vastgesteld dat de rechtspersoon voldoet aan de eis van bestuurlijke continuïteit.

Eerste lid, onderdelen k tot en met m.

Aan de hand van deze documenten zal (mede) worden vastgesteld dat de rechtspersoon voldoet aan de eis van financiële continuïteit. De minister zal zijn oordeel baseren op de financiële situatie van de rechtspersoon gedurende de afgelopen jaren en baseert zich daarbij in eerste instantie op de bescheiden met betrekking tot de afgelopen twee boekjaren en op een begroting van de rechtspersoon voor het huidige jaar en de komende drie jaren. Betreft de aanvraag een eenjarige masteropleiding, dan dienen in het kader van artikel 4, eerste lid, onder j tot en met l uitsluitend stukken over het voorgaande kalender- en boekjaar overgelegd te worden.

Eerste lid, onderdeel n:

Ingeval van toekenning van het recht op graadverlening, zal de rechtspersoon voor hoger onderwijs gegevens van de opleiding in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (het Croho) moeten laten registreren. Welke gegevens het betreft vermeldt artikel 6.13, vierde lid, van de wet. De naam van de rechtspersoon voor hoger onderwijs is de naam van de rechtspersoon, zoals geregistreerd bij de Kamer van Koophandel. Deze naam dient dan ook opgenomen te worden in het Croho.

Artikel 5

Ingevolge de Awb dient binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag daarop te worden beslist. Indien de beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt de minister de aanvrager daarvan binnen die termijn in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel kan worden tegemoet gezien. Omdat nu reeds vaststaat dat de termijn van acht weken niet zal worden gehaald in verband met de voorgeschreven advisering door de inspectie, is de beslistermijn in artikel 5 op 16 weken gesteld. Genoemde beslistermijn zal in voorkomend geval ook in de ontvangstbevestiging worden opgenomen. De beslistermijn kan op grond van artikel 4.15 van de Awb worden opgeschort.

Artikel 6

Artikel 6 heeft ook betekenis voor instellingen die onder het ‘oude’ recht waren aangewezen en ingevolge het overgangsrecht bij de Wet versterking besturing de bevoegdheid om graden te verlenen hebben behouden.

Artikel 7

Ingevolge artikel 1.12, derde lid, van de wet is een rechtspersoon die van de minister toestemming heeft gekregen verplicht om de minister de nodige inlichtingen omtrent de rechtspersoon te verstrekken. In artikel 7 is aangegeven wat in ieder geval onder ‘de nodige inlichtingen’ moet worden verstaan. Artikel 7 heeft ook betekenis voor instellingen die onder het ‘oude’ recht waren aangewezen of rechtspersoon met geaccrediteerde postinitiële masteropleidingen waren en ingevolge het overgangsrecht bij de Wet versterking besturing de bevoegdheid om graden te verlenen hebben behouden.

Artikel 8

Aanvragen die vóór 1 september 2010 door het accreditatieorgaan zijn ontvangen worden door de NVAO nog beoordeeld aan de hand van het ‘Protocol aanwijzingsprocedure, toelichting op de werkwijze van het accreditatieorgaan.’ Omdat conform dat protocol de volkomen cyclus-eis anders werd ingevuld dan vanaf 1 september 2010, en het niet redelijk is om van een rechtspersoon te vragen om de voorgedragen opleiding door het accreditatieorgaan opnieuw te laten beoordelen conform de met ingang van 1 september 2010 geldende volkomen cyclus-eis, zal de minister bedoelde aanvragen beoordelen aan de volkomen cyclus-eis, zoals vermeld in genoemd protocol van het accreditatieorgaan.

Een besluit waarbij toestemming wordt verleend bepaalt dat op een later tijdstip alsnog wordt beoordeeld of de rechtspersoon met betrekking tot het deel van het curriculum dat nog niet eerder is verzorgd aan de eisen van artikel 1.12, tweede lid, voldoet.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart.

Naar boven