Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2010, 14273 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2010, 14273 | Besluiten van algemene strekking |
De Minister van Justitie,
Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap en het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN),
Besluit:
De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten (v/h de Nederlandse Antillen) wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 6 HRWN-NA komt te luiden:
1. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:
a. de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft;
b. de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is;
c. de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend;
d. de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing;
e. de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of f;
g. de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
h. de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
i. de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was;
j. het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak van kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;
k. de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;
l. de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;
m. de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is;
n. de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;
o. het in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
2. Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
3. De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
4. Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
5. Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.
6. Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
7. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
8. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de bereidverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid bedoelde bereidverklaring, alsmede de verklaring zelf aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het vierde lid bedoeld. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
9. Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f., open.
B
Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a HRWN-NA komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de toegelaten meerderjarige vreemdeling die inhet Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
• hij meerderjarig is. Hij moet dus tenminste achttien jaar zijn of voordien gehuwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
• hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Sabais geboren, waarbij een geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Sabate boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk wordt gesteld met een geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie ook hieronder de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);
• hij sedert zijn geboorte onafgebroken hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een optant die afwisselend hoofdverblijf heeft gehad in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba voldoet ook aan deze voorwaarde, indien dat hoofdverblijf aaneengesloten is geweest. Het hoofdverblijf moet tijdens de behandeling van de optie voortduren tot en met het moment van de beslissing op de optie. Zie voor uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
• hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is toegelaten. Het moment van bevestiging is in dit opzicht bepalend. Niet is vereist bij deze catagorie optanten dat hij sedert zijn geboorte onafgebroken toelating in het Koninkrijk heeft gehad. Verblijfsgaten spelen hier dus geen rol. Van toelating in Curaçao of Sint Maarten als bedoeld in de RWN is sprake indien optant rechtmatig verblijf heeft op grond van 1, 3 en 6 LTU. Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. (Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.);
• hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie de toelichting bij artikel 6, negende lid, RWN);
• er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. (Zie ook hieronder de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.);
• de bepalingen van artikel 2, tweede lid, RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN); en
• hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Voorbeeld 1
Tamara is op Sint Maarten geboren en is 27 jaar oud. Zij is uitsluitend in het bezit van de Dominicaanse nationaliteit. Van haar 16e tot haar 17e bezocht zij de high school in de Verenigde Staten. Ze was dat jaar niet ingeschreven in de basisadministratie van Sint Maarten, Curaçao, Aruba, Bonaire, Sint Eustatius, Saba of Nederland. De rest van haar leven heeft zij altijd op Sint Maarten bij haar Dominicaanse ouders gewoond. Zij is van onbesproken gedrag en in het bezit van een vergunning tot tijdelijk verblijf. Tamara kan niet opteren voor de Nederlandse nationaliteit, omdat zij niet sedert haar geboorte hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft gehad. Van haar 16e tot haar 17e had zij immers hoofdverblijf in het buitenland.
Voorbeeld 2
Dario is op Curaçao geboren en 20 jaar oud. Hij is uitsluitend in het bezit van de Colombiaanse nationaliteit. Hij woont sinds zijn geboorte op Curaçao. Hij is in het bezit van een vergunning tot verblijf. Op zijn 14e heeft Dario een gewapende overval gepleegd op een benzinestation op Saint Martin. Hij heeft hiervoor een jaar in jeugddetentie doorgebracht op Guadeloupe. Kort voor zijn 16e is hij vrijgekomen en onmiddellijk teruggekeerd naar Curaçao. Dario kan opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Weliswaar heeft hij niet zijn hele leven in het Koninkrijk verbleven, maar de detentie in Guadeloupe geldt niet als onderbreking van zijn hoofdverblijf aangezien hij onmiddellijk na zijn detentie naar Curaçao is teruggekeerd. Dat Dario in het verleden buiten het Koninkrijk (namelijk op Saint Martin) een strafbaar feit heeft gepleegd is voor de beoordeling of hij op grond van dit gedrag een gevaar oplevert voor de openbare orde op zichzelf wel relevant. Dario heeft echter gedurende 4 jaar na beëindiging van zijn detentie geen nieuw strafbaar feit gepleegd. Hij heeft daarmee voldaan aan de rehabilitatietermijn (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN).
C
Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b HRWN-NA komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
• hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren. Een geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig wordt gelijk gesteld met een geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);
• hij onmiddellijk voorafgaande aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. Niet is vereist dat de optant was toegelaten op het tijdstip van zijn geboorte. Van toelating in Curaçao of Sint Maarten is sprake indien optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikelen 1, 3 en 6 LTU. Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. (Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.);
• De periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er dus geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. (Voor de beoordeling van verblijfsgaten gelegen vóór 1 januari 2009 zie hierna.) Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van drie jaar te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de Gouverneur afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in het NAVAS (zonodig in combinatie met de vreemdelingenkaart). De Gouverneur zal de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie vragen een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• hij sedert zijn geboorte staatloos is (zie voor uitleg van het begrip ‘staatloos’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN);
• hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
• de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN); en
• het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Uit de wettekst volgt dat zowel de meerderjarige als de minderjarige vreemdeling kan opteren op grond van het onderhavige artikellid.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan een minderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Op grond van artikel 12 in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, aanhef en onder c van het Verdrag van New York tot beperking der staatloosheid, van 30 augustus 1961 (Trb. 1967, 124) kan een meerderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap alleen worden geweigerd indien optant is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de nationale veiligheid dan wel wegens een ander misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.
Regeling 2009 m.b.t. gaten in de verblijfsrechtelijke historie
Voor opties op grond van dit artikellid is een termijn van onafgebroken toelating vereist. Onderbrekingen in de verblijfsrechtelijke historie van deze optanten, de zgn. verblijfsgaten, zijn reden voor weigering van vaststelling van de optieverklaring.
Gebleken is dat deze onderbrekingen in het verblijfsrecht veelal niet aan de betrokken vreemdelingen zijn toe te rekenen. Het zou onredelijk zijn de bevestiging van de optieverklaring van deze betrokkenen zonder meer te weigeren. Daarom geldt voor optanten, ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat het geconstateerde verblijfsgat hen niet is toe te rekenen, de volgende regeling.
Ten aanzien van vreemdelingen die na 1 april 2003 een optieverklaring hebben afgelegd, welke nog niet definitief is afgehandeld, en bij wie het geconstateerde gat in het vreemdelingrechtelijke verblijfsrecht geheel of gedeeltelijk is gelegen in de periode vóór 1 januari 2009, wordt als volgt gehandeld.
In iedere zaak waarin bij de behandeling van een optieverklaring een gat in de verblijfsrechtelijke historie (dus een gat in de aanééngesloten verblijfsrechtelijke toelating) is geconstateerd door de bevoegde autoriteit in Curaçao of Sint Maarten, zal de Gouverneur hier nader onderzoek naar laten doen.
Van dit onderzoek wordt een onderzoeksverslag gemaakt, dat vergezeld gaat van documentatie die de conclusie van het onderzoek onderbouwt.
Het onderzoeksverslag wordt bij het Bericht omtrent Toelating (BOT) gevoegd en getekend door de Gouverneur.
Het onderzoeksverslag in combinatie met het BOT is doorslaggevend voor het vaststellen of gedurende de onderzochte periode sprake is geweest van onafgebroken ‘toelating’ (verblijfsrecht) in Curaçao of Sint Maarten.
Vormgeving uitkomst onderzoeksverslag
Het onderzoeksverslag zal één van de volgende drie conclusies bevatten:
1. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar te wijten aan de vreemdeling zelf en daarmee niet aanvaardbaar1; dan wel
2. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar verklaarbaar door de manier van administratieve afwikkeling van overheidszijde en daarmee aanvaardbaar2; dan wel
3. de oorzaak van het gat in het verblijfsrecht is onbekend, maar door de vreemdeling is aannemelijk gemaakt dat hij/zij gedurende het gestelde gat in het verblijfsrecht onafgebroken in Curaçao of Sint Maarten heeft verbleven, en daardoor is het gat in het verblijfsrecht aanvaardbaar. Tot deze conclusie kan enkel worden gekomen indien het gat in het verblijfsrecht niet te verklaren is met hetgeen onder 1 of 2 staat vermeld, en indien vervolgonderzoek is verricht door de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten. Hierbij kunnen de volgende documenten van de vreemdeling worden gevraagd en van overheidszijde worden geverifieerd:
– het reisdocument (met alle in- en uitreisstempels en/of visa over de te onderzoeken periode);
– het aanvraagformulier (verlenging) vergunning tot (tijdelijk) verblijf;
– de beslissing omtrent een aanvraag;
– het aanvraagformulier tewerkstellingsvergunning;
– de beslissing omtrent een aanvraag;
– belastingaanslagen;
– werkcontract en/of loonstrook; en/of
– afschriften bankrekening;
– etc.
NB: Alleen een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie volstaat niet; dat geeft namelijk onvoldoende bewijs dat betrokkene inderdaad ‘aanwezig’ is geweest in Curaçao of Sint Maarten.
Deze regeling heeft geen betrekking op reeds onherroepelijk afgewezen zaken. Dit betekent dat in het geval van een reeds afgewezen optieverzoek, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, er geen recht bestaat op een heroverweging van de afgewezen zaak.
Nog openstaande eerste aanleg optieverzoeken, waarin een verblijfsgat wordt geconstateerd, worden door de Gouverneur aangevuld (‘herstel verzuim’) met een onderzoeksverslag.
Nog openstaande bezwaarzaken tegen afgewezen optieverzoeken worden eveneens door de Gouverneur aangevuld met een onderzoeksverslag.
Ook in nog openstaande beroepszaken terzake van optie wordt door de Gouverneur aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten om een onderzoek gevraagd. Wanneer het onderzoek oplevert dat het verblijfsgat de vreemdeling niet is aan te rekenen, wordt de beslissing in bezwaar ingetrokken en wordt, indien aan de overige voorwaarden voor optie wordt voldaan, het bezwaar gegrond verklaard.
Een onderzoekverslag wordt – behoudens uitzonderingen – binnen twee maanden na het verzoek daartoe beschikbaar gesteld.
Voor zaken waarin uitsluitend gaten in het verblijfsrecht voorkomen die gelegen zijn nà 1 januari 2009, geldt deze regeling niet. Voor deze datum is gekozen, omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat vanaf deze datum de vreemdelingrechtelijke registratie in Curaçao en Sint Maarten consistent is.
Voorbeeld
A is in Nederland geboren uit een Palestijnse ongehuwde vrouw. De vader van A is onbekend. A en zijn moeder staan in de GBA ingeschreven als zijnde ‘staatloos’. A is vijf jaar oud en is sinds zijn geboorte in Nederland. De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (verblijfsdocument III) van de moeder van A is niet ingewilligd. Thans is zij daarover in een beroepsprocedure verwikkeld bij de rechtbank. Zowel de moeder van A als A zelf mogen de uitkomst van deze procedure in Nederland afwachten. Een ten behoeve van A afgelegde optieverklaring dient te worden geweigerd. Hij heeft weliswaar gedurende langer dan drie jaar hoofdverblijf in Nederland, maar hij is niet in Nederland toegelaten. De moeder van A wordt vervolgens door de rechter gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Aan de moeder van A wordt daarop, mede ten behoeve van A, alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De verblijfsvergunning wordt echter niet met terugwerkende kracht verleend. Als A en zijn moeder in Nederland hun hoofdverblijf houden en zij verkrijgen – aansluitend op de eerdere vergunning – na drie jaar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument IV) kan wel met succes een optieverklaring ten behoeve van A worden afgelegd. A heeft dan drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Uiteraard moet A op het moment van die optie en de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap nog wel in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning.
D
Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d HRWN-NA komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing.
E
Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e HRWN-NA komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
• hij meerderjarig is. Hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien gehuwd zijn (geweest) (zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarig’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
• hij sedert de leeftijd van vier jaar tot en met het moment van bevestiging van de verkrijging onafgebroken toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Van toelating in Curaçao of Sint Maarten is sprake indien optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de artikelen 1, 3 en 6 LTU. Optant dient zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen3. Of wordt voldaan aan het vereiste van onafgebroken toelating zal de Gouverneur afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie zoals die vermeld worden op een bericht omtrent toelating. De Gouverneur zal de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden afgegeven, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN (voor de beoordeling van verblijfsgaten gelegen vóór 1 januari 2009 zie hieronder);
• hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
• er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN; en
• hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Regeling 2009 m.b.t. gaten in de verblijfsrechtelijke historie
Voor opties op grond van dit artikellid is een termijn van onafgebroken toelating vereist. Onderbrekingen in de verblijfsrechtelijke historie van deze optanten, de zgn. verblijfsgaten, zijn reden voor weigering van vaststelling van de optieverklaring.
Gebleken is dat deze onderbrekingen in het verblijfsrecht veelal niet aan de betrokken vreemdelingen zijn toe te rekenen. Het zou onredelijk zijn de bevestiging van de optieverklaring van deze betrokkenen zonder meer te weigeren. Daarom geldt voor optanten, ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat het geconstateerde verblijfsgat hen niet is toe te rekenen, de volgende regeling.
Ten aanzien van vreemdelingen die na 1 april 2003 een optieverklaring hebben afgelegd, welke nog niet definitief is afgehandeld, en bij wie het geconstateerde gat in het vreemdelingrechtelijke verblijfsrecht geheel of gedeeltelijk is gelegen in de periode vóór 1 januari 2009, wordt als volgt gehandeld.
In iedere zaak waarin bij de behandeling van een optieverklaring een gat in de verblijfsrechtelijke historie (dus een gat in de aanééngesloten verblijfsrechtelijke toelating) is geconstateerd door de bevoegde autoriteit in Curaçao of Sint Maarten, zal de Gouverneur hier nader onderzoek naar laten doen.
Van dit onderzoek wordt een onderzoeksverslag gemaakt, dat vergezeld gaat van documentatie die de conclusie van het onderzoek onderbouwt.
Het onderzoeksverslag wordt bij het Bericht omtrent Toelating (BOT) gevoegd en getekend door de Gouverneur.
Het onderzoeksverslag in combinatie met het BOT is doorslaggevend voor het vaststellen of gedurende de onderzochte periode sprake is geweest van onafgebroken ‘toelating’ (verblijfsrecht) in Curaçao of Sint Maarten.
Vormgeving uitkomst onderzoeksverslag
Het onderzoeksverslag zal één van de volgende drie conclusies bevatten:
1. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar te wijten aan de vreemdeling zelf en daarmee niet aanvaardbaar4; dan wel
2. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar verklaarbaar door de manier van administratieve afwikkeling van overheidszijde en daarmee aanvaardbaar5; dan wel
3. de oorzaak van het gat in het verblijfsrecht is onbekend, maar door de vreemdeling is aannemelijk gemaakt dat hij/zij gedurende het gestelde gat in het verblijfsrecht onafgebroken in Curaçao of Sint Maarten heeft verbleven, en daardoor is het gat in het verblijfsrecht aanvaardbaar. Tot deze conclusie kan enkel worden gekomen indien het gat in het verblijfsrecht niet te verklaren is met hetgeen onder 1 of 2 staat vermeld, en indien vervolgonderzoek is verricht door de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten. Hierbij kunnen de volgende documenten van de vreemdeling worden gevraagd en van overheidszijde worden geverifieerd:
– het reisdocument (met alle in- en uitreisstempels en/of visa over de te onderzoeken periode);
– het aanvraagformulier (verlenging) vergunning tot (tijdelijk) verblijf;
– de beslissing omtrent een aanvraag;
– het aanvraagformulier tewerkstellingsvergunning;
– de beslissing omtrent een aanvraag;
– belastingaanslagen;
– werkcontract en/of loonstrook; en/of
– afschriften bankrekening;
– etc.
NB: Alleen een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie volstaat niet; dat geeft namelijk onvoldoende bewijs dat betrokkene inderdaad ‘aanwezig’ is geweest op het eiland.
Deze regeling heeft geen betrekking op reeds onherroepelijk afgewezen zaken. Dit betekent dat in het geval van een reeds afgewezen optieverzoek, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, er geen recht bestaat op een heroverweging van de afgewezen zaak.
Nog openstaande eerste aanleg optieverzoeken, waarin een verblijfsgat wordt geconstateerd,worden door de Gouverneur aangevuld (‘herstel verzuim’) met een onderzoeksverslag.
Nog openstaande bezwaarzaken tegen afgewezen optieverzoeken worden eveneens door de Gouverneur aangevuld met een onderzoeksverslag.
Ook in nog openstaande beroepszaken terzake van optie wordt door de Gouverneur aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten om een onderzoek gevraagd. Wanneer het onderzoek oplevert dat het verblijfsgat de vreemdeling niet is aan te rekenen, wordt de beslissing in bezwaar ingetrokken en wordt, indien aan de overige voorwaarden voor optie wordt voldaan, het bezwaar gegrond verklaard.
Een onderzoekverslag wordt – behoudens uitzonderingen – binnen twee maanden na het verzoek daartoe beschikbaar gesteld.
Voor zaken waarin uitsluitend gaten in het verblijfsrecht voorkomen die gelegen zijn nà 1 januari 2009, geldt deze regeling niet. Voor deze datum is gekozen, omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat vanaf deze datum de vreemdelingrechtelijke registratie in Curaçao en Sint Maarten consistent is.
Voorbeeld
De twintigjarige A, van Dominicaanse nationaliteit, heeft van haar tweede tot haar achttiende jaar in Curaçao gewoond. Zij was daar in het bezit van een vergunning tot verblijf bij moeder. Sindsdien woont zij in verband met haar studie medicijnen aan de Rijksuniversiteit Utrecht in Nederland. Zij is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsdocument I) in verband met het volgen van studie. Dit is een verblijfsrecht dat naar zijn aard tijdelijk is. A is van onbesproken gedrag. Zij kan bij de burgemeester van haar woonplaats opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Immers, zij heeft sinds haar tweede jaar onafgebroken hoofdverblijf en toelating in het Koninkrijk gehad. Thans heeft zij toelating in het Koninkrijksdeel waar zij hoofdverblijf heeft. Een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor studie is rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder a, Vw 2000.
F
Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f HRWN-NA komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of f.
G
Paragraaf 1/6-1-f Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f HRWN-NA komt te luiden:
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde RWN, als cumulatief:
– hij meerderjarig is: hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien gehuwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ’meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
– hij op enig moment in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander;
– hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Curaçao of Sint Maarten heeft. Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ houdt in dat de optant in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter. Voor een nadere uitleg van dit begrip en de wijze waarop kan worden beoordeeld of aan dit vereiste wordt voldaan, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN én artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Optant dient zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. De periode van een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In deze periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. (Voor de beoordeling van verblijfsgaten gelegen vóór 1 januari 2009 zie hieronder.) Na de onderbreking begint een nieuwe termijn van een jaar te lopen. Of wordt voldaan aan het vereiste van onafgebroken toelating zal de Gouverneur in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie zoals die vermeld worden op een bericht omtrent toelating. De Gouverneur zal de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden afgegeven, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend of verkregen, omdat hij na de totstandkoming van de naturalisatie of de optie niet al het mogelijke heeft gedaan om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f, RWN);
– hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking door onze Minister omdat hij dit Nederlanderschap vóór 1 april 2003 heeft verkregen door naturalisatie die berust op een door hem gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de naturalisatie relevant feit (artikel 14, eerste lid, RWN). De intrekking van het Nederlanderschap van een persoon op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt niet verder terug dan tot 1 april 2003 (artikel II, eerste lid, RRWN). Op grond van artikel II, tweede lid, RRWN wordt deze persoon voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten en kan dus op grond van dat artikellid niet opteren. Een persoon wiens Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN ná 1 april 2003 is ingetrokken, wordt – de intrekking heeft terugwerkende kracht tot het moment van verkrijging – eveneens geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten. Ook die persoon kan niet opteren op grond van het onderhavige artikellid;
– er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN; en
– hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
H
Paragraaf 2/6-1-f Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f HRWN-NA komt te luiden:
In een aantal gevallen zal uit de PIVA blijken of een optant ooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander. Indien dit niet blijkt uit de PIVA of indien er twijfels bestaan over de juistheid van de vermelding in de PIVA, dient de optant het oud-Nederlanderschap zelf aannemelijk te maken. Dit kan door het overleggen van bijvoorbeeld een in het verleden afgegeven Nederlands paspoort, Nederlandse Europese identiteitskaart, verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, kennisgeving van naturalisatie, een Staatsblad waarin de naturalisatie is vermeld, een optieverklaring (waaruit blijkt dat daaraan rechtsgevolg is verbonden) of een uittreksel of verklaring gebaseerd op het persoonsregister waaruit het (oud)Nederlanderschap van de optant blijkt.
Ten aanzien van een optant geboren vóór 25 november 1975 in Suriname van wie de ouders in Suriname of het Koninkrijk zijn geboren, mag worden aangenomen dat hij oud-Nederlander is. Ten aanzien van een optant geboren vóór 21 december 1949 in het voormalige Nederlands-Indië, mag worden aangenomen dat hij (ten minste) de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de optant geboren vóór 1 oktober 1962 in het voormalige Nederlands-Nieuw-Guinea.
Indien het Nederlanderschap is verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f, RWN of artikel 14, eerste lid, RWN, zal dit meestal zijn vermeld in de PIVA. Als onduidelijk is of sprake is van één van de hier bedoelde verliesgronden, kan de Gouverneur door tussenkomst van de Minister van Justitie van Curaçao, onderscheidenlijk van Sint Maarten aan de IND unit Nationaliteit en Naturalisatie (192) te Rijswijk verzoeken dit voor hem na te gaan in het Nationaliteitenregister. (Zie ook de toelichting bij artikel 22 RWN.)
I
Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g HRWN-NA komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
• hij gedurende minstens drie jaar de echtgenoot is van een en dezelfde Nederlander. De echtgenoot moet op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Dat Nederlanderschap is niet vereist gedurende de gehele periode van drie jaar. Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
• hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba Nederland. Van toelating in Curaçao of Sint Maarten is sprake indien optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikelen 1, 3 en 6 LTU. Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen6. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. (Voor de beoordeling van verblijfsgaten gelegen vóór 1 januari 2009 zie hieronder.) Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de Gouverneur in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in het NAVAS (zonodig in combinatie met de vreemdelingenkaart). De Gouverneur zal de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden afgegeven, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende artikellid);
• er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN); en
• hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Met huwelijk wordt in dit geval bedoeld huwelijk respectievelijk in Nederland geregistreerd partnerschap in de zin van het Nederlands Burgerlijk Wetboek. Anders dan bij naturalisatie (zie artikel 8, tweede lid, RWN) wordt aan de optant niet de eis gesteld dat hij voorafgaand aan de optie en de bevestiging daarvan gedurende drie jaar onafgebroken moet hebben samengewoond met de Nederlandse echtgenoot respectievelijk geregistreerde partner. De plicht tot samenwoning vloeit namelijk niet meer voort uit het Nederlands Burgerlijk Wetboek en is ook niet in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN opgenomen.
Het huwelijk zal in de meeste gevallen blijken uit de PIVA. Ook de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) zal over het algemeen blijken uit de basisadministratie van het land waar de optie wordt afgelegd. Is dit niet het geval, dan dient de optant de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) aannemelijk te maken door het overleggen van een Nederlands paspoort of Nederlandse Europese identiteitskaart waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Een recentelijk (niet ouder dan zes maanden) afgegeven verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap of een uittreksel uit de PIVA van de woonplaats van de echtgeno(o)t(e) waaruit het Nederlanderschap van de echtgeno(o)t(e) blijkt, volstaat eveneens.
N.B. Een buiten Nederland geregistreerd partnerschap of het al dan niet met een (notariëel) samenlevingscontract samenwonen met een Nederlander is niet gelijkgesteld aan een huwelijk.
Regeling 2009 m.b.t. gaten in de verblijfsrechtelijke historie
Voor opties op grond van dit artikellid is een termijn van onafgebroken toelating vereist. Onderbrekingen in de verblijfsrechtelijke historie van deze optanten, de zgn. verblijfsgaten, zijn reden voor weigering van vaststelling van de optieverklaring.
Gebleken is dat deze onderbrekingen in het verblijfsrecht veelal niet aan de betrokken vreemdelingen zijn toe te rekenen. Het zou onredelijk zijn de bevestiging van de optieverklaring van deze betrokkenen zonder meer te weigeren. Daarom geldt voor optanten, ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat het geconstateerde verblijfsgat hen niet is toe te rekenen, de volgende regeling.
Ten aanzien van vreemdelingen die na 1 april 2003 een optieverklaring hebben afgelegd, welke nog niet definitief is afgehandeld, en bij wie het geconstateerde gat in het vreemdelingrechtelijke verblijfsrecht geheel of gedeeltelijk is gelegen in de periode vóór 1 januari 2009, wordt als volgt gehandeld.
In iedere zaak waarin bij de behandeling van een optieverklaring een gat in de verblijfsrechtelijke historie (dus een gat in de aanééngesloten verblijfsrechtelijke toelating) is geconstateerd door de bevoegde autoriteit in Curaçao of Sint Maarten, zal de Gouverneur hier nader onderzoek naar laten doen.
Van dit onderzoek wordt een onderzoeksverslag gemaakt, dat vergezeld gaat van documentatie die de conclusie van het onderzoek onderbouwt.
Het onderzoeksverslag wordt bij het Bericht omtrent Toelating (BOT) gevoegd en getekend door de Gouverneur.
Het onderzoeksverslag in combinatie met het BOT is doorslaggevend voor het vaststellen of gedurende de onderzochte periode sprake is geweest van onafgebroken ‘toelating’ (verblijfsrecht) in Curaçao of Sint Maarten.
Vormgeving uitkomst onderzoeksverslag
Het onderzoeksverslag zal één van de volgende drie conclusies bevatten:
1. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar te wijten aan de vreemdeling zelf en daarmee niet aanvaardbaar7; dan wel
2. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar verklaarbaar door de manier van administratieve afwikkeling van overheidszijde en daarmee aanvaardbaar8; dan wel
3. de oorzaak van het gat in het verblijfsrecht is onbekend, maar door de vreemdeling is aannemelijk gemaakt dat hij/zij gedurende het gestelde gat in het verblijfsrecht onafgebroken in Curaçao of Sint Maarten heeft verbleven, en daardoor is het gat in het verblijfsrecht aanvaardbaar. Tot deze conclusie kan enkel worden gekomen indien het gat in het verblijfsrecht niet te verklaren is met hetgeen onder 1 of 2 staat vermeld, en indien vervolgonderzoek is verricht door de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten. Hierbij kunnen de volgende documenten van de vreemdeling worden gevraagd en van overheidszijde worden geverifieerd:
– het reisdocument (met alle in- en uitreisstempels en/of visa over de te onderzoeken periode);
– het aanvraagformulier (verlenging) vergunning tot (tijdelijk) verblijf;
– de beslissing omtrent een aanvraag;
– het aanvraagformulier tewerkstellingsvergunning;
– de beslissing omtrent een aanvraag;
– belastingaanslagen;
– werkcontract en/of loonstrook; en/of
– afschriften bankrekening;
– etc.
NB: Alleen een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie volstaat niet; dat geeft namelijk onvoldoende bewijs dat betrokkene inderdaad ‘aanwezig’ is geweest op het eiland.
Deze regeling heeft geen betrekking op reeds onherroepelijk afgewezen zaken. Dit betekent dat in het geval van een reeds afgewezen optieverzoek, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, er geen recht bestaat op een heroverweging van de afgewezen zaak.
Nog openstaande eerste aanleg optieverzoeken, waarin een verblijfsgat wordt geconstateerd, worden door de Gouverneur aangevuld (‘herstel verzuim’) met een onderzoeksverslag.
Nog openstaande bezwaarzaken tegen afgewezen optieverzoeken worden eveneens door de Gouverneur aangevuld met een onderzoeksverslag.
Ook in nog openstaande beroepszaken terzake van optie wordt door de Gouverneur aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten om een onderzoek gevraagd. Wanneer het onderzoek oplevert dat het verblijfsgat de vreemdeling niet is aan te rekenen, wordt de beslissing in bezwaar ingetrokken en wordt, indien aan de overige voorwaarden voor optie wordt voldaan, het bezwaar gegrond verklaard.
Een onderzoekverslag wordt – behoudens uitzonderingen – binnen twee maanden na het verzoek daartoe beschikbaar gesteld.
Voor zaken waarin uitsluitend gaten in het verblijfsrecht voorkomen die gelegen zijn nà 1 januari 2009, geldt deze regeling niet. Voor deze datum is gekozen, omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat vanaf deze datum de vreemdelingrechtelijke registratie in Curaçao en Sint Maarten consistent is.
Voorbeeld
Het echtpaar Ramesh en Shanti, beiden van Indiase nationaliteit zijn in 1980 naar Sint Maarten gekomen. Om het jaar gaat Shanti voor drie maanden terug naar India voor familiebezoek. In 2002 verkrijgt Ramesh de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Het verzoek van Shanti wordt niet ingewilligd omdat zij de Engelse taal (landstaal) onvoldoende beheerst.
Shanti kan echter wel opteren voor het Nederlanderschap, omdat daarvoor geen eisen m.b.t. taal worden gesteld. Zij is immers (veel) langer dan drie jaar gehuwd met een Nederlander. Dat Ramesh nog geen drie jaar Nederlander is, doet niet ter zake. Voorts heeft Shanti al langer dan vijftien jaar toelating en hoofdverblijf op Sint Maarten. Verblijf voor drie maanden buiten het Koninkrijk voor vakantie /familie-bezoek geldt niet als onderbreking van het hoofdverblijf.
J
Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h HRWN-NA komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
• hij 65 jaar of ouder is. (Zie voor de bepaling van de leeftijd bij een onbekende geboortemaand en/of geboortedag de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder b, RWN);
• hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Van toelating in Curaçao of Sint Maarten is sprake indien optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de artikelen 1, 3 en 6 LTU. Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen9. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. (Voor de beoordeling van verblijfsgaten gelegen vóór 1 januari 2009 zie hieronder.) Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de Gouverneur in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in NAVAS (zonodig in combinatie met de vreemdelingenkaart). De Gouverneur zal de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden afgegeven, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen. (Zie artikel 6, negende lid, RWN);
• als er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN); en
• hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Regeling 2009 m.b.t. gaten in de verblijfsrechtelijke historie
Voor opties op grond van dit artikellid is een termijn van onafgebroken toelating vereist. Onderbrekingen in de verblijfsrechtelijke historie van deze optanten, de zgn. verblijfsgaten, zijn reden voor weigering van vaststelling van de optieverklaring.
Gebleken is dat deze onderbrekingen in het verblijfsrecht veelal niet aan de betrokken vreemdelingen zijn toe te rekenen. Het zou onredelijk zijn de bevestiging van de optieverklaring van deze betrokkenen zonder meer te weigeren. Daarom geldt voor optanten, ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat het geconstateerde verblijfsgat hen niet is toe te rekenen, de volgende regeling.
Ten aanzien van vreemdelingen die na 1 april 2003 een optieverklaring hebben afgelegd, welke nog niet definitief is afgehandeld, en bij wie het geconstateerde gat in het vreemdelingrechtelijke verblijfsrecht geheel of gedeeltelijk is gelegen in de periode vóór 1 januari 2009, wordt als volgt gehandeld.
In iedere zaak waarin bij de behandeling van een optieverklaring een gat in de verblijfsrechtelijke historie (dus een gat in de aanééngesloten verblijfsrechtelijke toelating) is geconstateerd door de bevoegde autoriteit in Curaçao of Sint Maarten, zal de Gouverneur hier nader onderzoek naar laten doen.
Van dit onderzoek wordt een onderzoeksverslag gemaakt, dat vergezeld gaat van documentatie die de conclusie van het onderzoek onderbouwt.
Het onderzoeksverslag wordt bij het Bericht omtrent Toelating (BOT) gevoegd en getekend door de Gouverneur.
Het onderzoeksverslag in combinatie met het BOT is doorslaggevend voor het vaststellen of gedurende de onderzochte periode sprake is geweest van onafgebroken ‘toelating’ (verblijfsrecht) in Curaçao of Sint Maarten.
Vormgeving uitkomst onderzoeksverslag
Het onderzoeksverslag zal één van de volgende drie conclusies bevatten:
1. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar te wijten aan de vreemdeling zelf en daarmee niet aanvaardbaar10; dan wel
2. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar verklaarbaar door de manier van administratieve afwikkeling van overheidszijde en daarmee aanvaardbaar11; dan wel
3. de oorzaak van het gat in het verblijfsrecht is onbekend, maar door de vreemdeling is aannemelijk gemaakt dat hij/zij gedurende het gestelde gat in het verblijfsrecht onafgebroken in Curaçao of Sint Maarten heeft verbleven, en daardoor is het gat in het verblijfsrecht aanvaardbaar. Tot deze conclusie kan enkel worden gekomen indien het gat in het verblijfsrecht niet te verklaren is met hetgeen onder 1 of 2 staat vermeld, en indien vervolgonderzoek is verricht door de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten. Hierbij kunnen de volgende documenten van de vreemdeling worden gevraagd en van overheidszijde worden geverifieerd:
– het reisdocument (met alle in- en uitreisstempels en/of visa over de te onderzoeken periode);
– het aanvraagformulier (verlenging) vergunning tot (tijdelijk) verblijf;
– de beslissing omtrent een aanvraag;
– het aanvraagformulier tewerkstellingsvergunning;
– de beslissing omtrent een aanvraag;
– belastingaanslagen;
– werkcontract en/of loonstrook; en/of
– afschriften bankrekening;
– etc.
NB: Alleen een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie volstaat niet; dat geeft namelijk onvoldoende bewijs dat betrokkene inderdaad ‘aanwezig’ is geweest op het eiland.
Deze regeling heeft geen betrekking op reeds onherroepelijk afgewezen zaken. Dit betekent dat in het geval van een reeds afgewezen optieverzoek, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, er geen recht bestaat op een heroverweging van de afgewezen zaak.
Nog openstaande eerste aanleg optieverzoeken, waarin een verblijfsgat wordt geconstateerd, worden door de Gouverneur aangevuld (‘herstel verzuim’) met een onderzoeksverslag.
Nog openstaande bezwaarzaken tegen afgewezen optieverzoeken worden eveneens door de Gouverneur aangevuld met een onderzoeksverslag.
Ook in nog openstaande beroepszaken terzake van optie wordt door de Gouverneur aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten om een onderzoek gevraagd. Wanneer het onderzoek oplevert dat het verblijfsgat de vreemdeling niet is aan te rekenen, wordt de beslissing in bezwaar ingetrokken en wordt, indien aan de overige voorwaarden voor optie wordt voldaan, het bezwaar gegrond verklaard.
Een onderzoekverslag wordt – behoudens uitzonderingen – binnen twee maanden na het verzoek daartoe beschikbaar gesteld.
Voor zaken waarin uitsluitend gaten in het verblijfsrecht voorkomen die gelegen zijn nà 1 januari 2009, geldt deze regeling niet. Voor deze datum is gekozen, omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat vanaf deze datum de vreemdelingrechtelijke registratie in Curaçao en Sint Maarten consistent is.
Voorbeeld
Li heeft de Chinese nationaliteit en verblijft sinds zijn veertigste jaar onafgebroken op Sint Eustatius. Hij is altijd in het bezit geweest van een geldige vergunning tot verblijf. Inmiddels is hij 65 jaar. Hij is van onbesproken gedrag, maar spreekt in het geheel geen Engels (landstaal). De optieverklaring van Li ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit dient te worden bevestigd nu hij aan de terzake geldende voorwaarden voldoet.
K
Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was.
L
Paragraaf 1/6-1-i Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– hij vóór 1 januari 1985 geboren is;
– hij geboren is uit een vrouw die de Nederlandse nationaliteit bezat op de geboortedag van de optant;
– hij een (juridische) vader heeft, die niet-Nederlander was ten tijde van zijn geboorte;
– artikel 6, vierde lid is van toepassing: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid); en
– artikel 6, negende lid is van toepassing: de vreemdeling mag niet opteren als hij/zij ooit eerder door een optieverklaring de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (en deze dus weer is kwijtgeraakt).
M
Paragraaf 1.1/6-1-i Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
De optant moet geboren zijn vóór 1 januari 1985. Voor dit tijdstip kon immers alleen in een aantal specifieke omstandigheden de Nederlandse nationaliteit worden ontleend aan moeder (zie paragraaf 2.1). Onder andere niet-erkende onwettige kinderen van een Nederlandse moeder ontleenden door geboorte de nationaliteit aan hun moeder.
De optieregeling in onderdeel i beoogt deze ongelijkheid in het nationaliteitsrecht tussen man en vrouw zo veel mogelijk ongedaan te maken.
N
Paragraaf 1.2/6-1-i Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Voorwaarde voor deze optie is dat de moeder van de optant de Nederlandse nationaliteit moet bezitten op het tijdstip dat haar kind (optant) geboren werd.
Het Nederlanderschap heeft zij in de meeste gevallen door geboorte van rechtswege verkregen (door bijvoorbeeld afstamming van een Nederlandse vader; zie paragraaf 2.1).
Dat de moeder Nederlandse was op de geboortedag van de optant, die gebruik maakt van de optie uit onderdeel i, moet ten minste aannemelijk zijn gemaakt door één of meer objectieve bronnen. Er zal dus bekeken moeten worden waar de optant of de moeder is geboren en vervolgens waar de moeder heeft gewoond.
Indien een vrouw vóór de geboorte van haar kind de Nederlandse nationaliteit heeft verloren dan kan haar kind niet opteren voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Dit kind is immers niet geboren uit een Nederlandse moeder.
Het is dus voor de beoordeling van deze optiemogelijkheid van belang om te bekijken of een moeder, die gehuwd is met een vreemdeling, wellicht de Nederlandse nationaliteit door dat huwelijk heeft verloren.
Een moeder die Nederlandse onderdaan niet-Nederlander was ten tijde van geboorte
Degene die is geboren uit een (ongehuwde dan wel gehuwde) vrouw die Nederlands onderdaan niet-Nederlander was ten tijde van de geboorte kan niet opteren op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. Zie daarvoor ook bij paragraaf 2 onder artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f.
Voorbeeld 1
Een kind wordt in 1948 geboren in Paramaribo staande het huwelijk van zijn moeder, Nederlands onderdaan-niet-Nederlander, en zijn Braziliaanse vader. Het kind heeft de Braziliaanse nationaliteit van zijn vader gekregen.
Hij kan geen optieverklaring afleggen op grond artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, omdat zijn moeder op de datum van zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit had. Immers, een Nederlands onderdaan-niet-Nederlander is niet in het bezit van het Nederlanderschap.
O
Paragraaf 1.2.1/6-1-i Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Het Nederlanderschap werd door een vrouw tot 1 maart 1964 in beginsel van rechtswege verloren doordat zij vóór 1 maart 1964 staande het huwelijk de nationaliteit van haar vreemde echtgenoot volgde. Vanaf 1 maart 1964 trad geen automatisch verlies van het Nederlanderschap meer op voor de Nederlandse vrouw en kon de gehuwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit.
Van belang is dus of de moeder vóór 1 maart 1964 is gehuwd. Is de moeder niet gehuwd (geweest) met een vreemdeling of pas na 1 maart 1964 gehuwd, dan speelt verlies op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 niet.
P
Paragraaf 1.2.1.1/6-1-i Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Een Nederlandse vrouw verloor door een huwelijk met een niet-Nederlander oorspronkelijk altijd automatisch het Nederlanderschap (artikel 5 (oud) van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 12 december 1892 (Stb. 268) hierna: WNI 1892)).
In gevallen waarin zij door een dergelijk huwelijk niet de nationaliteit van haar man verkreeg of hij staatloos was, had een huwelijk staatloosheid van de vrouw tot gevolg.
Op 1 juli 1937 is, met terugwerkende kracht tot 1 juli 1893, de WNI 1892 gewijzigd en werd een Nederlandse vrouw niet langer door te huwen staatloos, tenzij zij geen gebruik maakte van een eenvoudige wijze de nationaliteit van haar man te verkrijgen door bijvoorbeeld optie of registratie.
Had de man geen nationaliteit dan geldt dat een vrouw met de Nederlandse nationaliteit sinds 1 juli 1893 altijd in het bezit is gebleven van het Nederlanderschap. Al is dit pas later zo bepaald, het is wel de wijze waarop met het Nederlanderschap van de met een staatloze man huwende Nederlandse vrouw wordt omgegaan.
Voorbeeld 1
De Nederlandse vrouw die na 1 april 1953 en tot 24 augustus 1957 met een Duitse man huwde verloor niet automatisch de Nederlandse nationaliteit, omdat zij door haar huwelijk niet automatisch de Duitse nationaliteit verkreeg. Dit volgde uit het vonnis van Bundesverfassungsgericht van 1 april 1953. Het Hof oordeelde dat vanaf die datum een vreemde vrouw die met een Duitser huwde op grond van artikel 3, tweede lid Grundgesetz (dat de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen vastlegt) niet automatisch de Duitse nationaliteit kreeg.
Een kind dat staande dit huwelijk werd geboren, werd dus geboren uit een Nederlandse moeder en kan gebruik maken van de optieregeling in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, tenzij de moeder voorafgaand aan de geboorte van de optant haar Nederlanderchap had verloren door verkrijging van de Duitse nationaliteit door naturalisatie (Einbürgerung). In dat geval verloor de Nederlandse vrouw het Nederlanderschap op grond van artikel 7, sub 1 WNI 1892 en is optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN niet mogelijk.
Het Nationaliteitenregister van de IND kan door de Gouverneur van Curaçao onderscheidenlijk de Gouverneur van Sint Maarten worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant de Duitse nationaliteit heeft gekregen.
Voorbeeld 2
De Nederlandse vrouw die tussen 24 augustus 1957 en 1 maart 1964 huwde met een Duitser kon bij de huwelijksvoltrekking in Duitsland bij proces-verbaal verklaren dat zij de Duitse nationaliteit wenste te krijgen. Dit was een optieverklaring (‘Drittes Gesetz zur Regelung von Fragen der Staatsangehörigkeit’ van 1957, § 6 lid 2 RuSTAG). De Nederlandse vrouw verloor het Nederlanderschap op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 ook en werd dus staatloos, indien zij naliet een verklaring af te leggen om Duitse te worden. Zij heeft immers geen gebruik gemaakt van een eenvoudige wijze de nationaliteit van haar man te verkrijgen. Zij werd dan staatloos. Haar kind geboren staande het huwelijk kan niet opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
Latere herkrijging van het Nederlanderschap door oud-Nederlandse die vóór 1 maart 1964 is gehuwd met een niet-Nederlander
Vrouwen die door het huwelijk vóór 1 maart 1964 de Nederlandse nationaliteit hadden verloren, konden deze herkrijgen ná 1 maart 1964 door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring. Deze opties zijn opgenomen in het Nationaliteitenregister van de IND en zijn relevant indien een kind is geboren nadat de moeder het Nederlanderschap heeft herkregen door deze optie.
Landen met automatische verkrijging van de nationaliteit van de man tot 1 maart 1964
De nationaliteitswet van een aantal staten verleende niet de nationaliteit aan de vrouw waarmee een onderdaan van die staat huwde (vóór 1 maart 1964): bijvoorbeeld de Verenigde staten, Argentinië, Chili, Cuba, Honduras, Paraguay en Zwitserland. Deze vrouw behield dus na het huwelijk de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892, om staatloosheid te voorkomen.
De nationaliteitswetten van een groot aantal andere staten bood wel een mogelijkheid (vóór 1 maart 1964) om de nationaliteit van de echtgenoot te verkrijgen door het huwelijk.
Verwezen wordt naar de Elsevier-bundel Nationaliteitswetgeving, deel 3 ‘Overzicht betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw’.
Q
Paragraaf 1.2.1.2/6-1-i Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Onder druk van internationale ontwikkelingen kwam geleidelijk een einde aan de nationaliteitsrechtelijke ongelijkheid tussen man en vrouw. Per 1 maart 1964 werd de nationaliteitsrechtelijke positie van de vrouw geheel onafhankelijk van de man. De Nederlandse vrouw die huwde met een niet-Nederlander verloor niet meer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit (zij kon dus bipatride worden).
Vanaf 1 maart 1964 kon de gehuwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit (artikel 8a WNI 1892), nadat zij de vreemde nationaliteit van haar echtgenoot had verkregen.
De vrouw kon vóór 1 januari 1985 het Nederlanderschap ook verliezen op grond van artikel 7 WNI 1892. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragraaf 2.2.
Uitgesloten moet worden dat de Nederlandse vrouw niet voor de geboorte van haar kind (nu: de optant) het Nederlanderschap heeft verloren. Immers, dan is de optant geboren uit een vrouw die niet op de dag van zijn geboorte in het bezit van het Nederlanderschap was, en voldoet hij/zij niet aan een voorwaarde om te kunnen opteren.
Het Nederlanderschap kan in eerste instantie blijken uit een uittreksel PIVA met historische gegevens van de vrouw. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot en een verklaring van de autoriteit van het land waar de optant is geboren, waaruit blijkt dat zij niet die vreemde nationaliteit heeft verkregen, kunnen behulpzaam zijn bij het bepalen of het Nederlanderschap is verloren. Onderzoek naar de Nederlandse nationaliteit van de moeder kan soms ook beperkt worden tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.
Het Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan door de optieautoriteit worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 of 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.
R
Paragraaf 1.2.2/6-1-i Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Een kind dat werd geboren uit een ongehuwde Nederlandse vrouw kreeg ook voor
1 januari 1985 de Nederlandse nationaliteit via zijn moeder (zie paragraaf 2.1).
Als ná de geboorte dit kind een juridische vader kreeg, dan kon dat betekenen dat zijn Nederlanderschap verloren ging. Ook deze vreemdelingen kunnen opteren op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder i RWN.
Ook optiegerechtigd is de vreemdeling die níet als gevolg van het tot stand komen van de afstammingsrelatie met zijn niet-Nederlandse vader de Nederlandse nationaliteit heeft verloren, maar door een andere verliesgrond uit de WNI 1892 dan wel de RWN.
S
Paragraaf 1.3/6-1-i Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
De juridische vader van de optant moet op het moment van zijn geboorte over een andere nationaliteit beschikken dan de Nederlandse nationaliteit. Ook kan hij staatloos zijn geweest op die dag.
Het juridische vaderschap hoeft echter niet te zijn ontstaan met ingang van de geboorte. De niet-Nederlandse man kan ook na de geboorte juridische vader zijn geworden van de optant door postnatale erkenning, wettiging of gerechtelijke vaststelling vaderschap in het buitenland die niet terugwerkt tot de geboorte van de optant.
Een erkenning in het buitenland, op grond waarvan in het verleden de uit de ongehuwde Nederlandse vrouw geboren kind zijn Nederlanderschap ooit heeft verloren, dient tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de destijds geldende regelen van het internationaal privaatrecht van Nederland, Curaçao of Sint Maarten. Dit geldt ook voor de buitenlandse gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De bevoegdheid tot erkenning alsook de voor erkenning geldende voorwaarden dienen te worden beoordeeld naar het nationale recht van de erkenner. Een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap kan ook worden erkend als deze overeenkomstig de eisen van de nationale wet van de vader is tot stand gekomen.
Erkenning van buitenlandse wettigingen dient plaats te vinden op grond van de CIEC-overeenkomst in zake wettiging door huwelijk (Trb. 1872, 61). Hoofdregel van deze overeenkomst is dat de wettiging door het opvolgende huwelijk van de ouders wordt erkend wanneer hetzij het nationale recht van de vader, hetzij het nationale recht van de moeder deze wettiging mogelijk maakt. Wettiging wordt ook geaccepteerd indien zij tot stand komt volgens het recht van de gewone verblijfsplaats van het kind.
T
Paragraaf 1.4/6-1-i Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
De optant betreft onder meer een kind dat staande het huwelijk tussen een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader is geboren vóór 1 januari 1985. Dit kind heeft dan meestal niet de Nederlandse nationaliteit verkregen, omdat de Nederlands gehuwde vrouw tot 1 januari 1985 niet haar nationaliteit doorgaf aan haar kind. Dit was alleen anders als zij met een staatloze man was gehuwd.
Voorbeeld 1
Een kind wordt in 1958 geboren staande huwelijk. Zijn oorspronkelijk Nederlandse moeder heeft door het huwelijk met een Italiaan automatisch de Italiaanse nationaliteit verkregen en de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892. Ten tijde van de geboorte van haar kind bezat zijn moeder niet meer de Nederlandse nationaliteit. Hij kan het Nederlanderschap dus niet verkrijgen door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
Voorbeeld 2
Een kind is in 1970 geboren, staande het huwelijk van een Britse, van oorsprong Nederlandse vrouw en een Britse vader. Het huwelijk is gesloten in 1965. Na 1 januari 1949 verkreeg de vrouw, naar het destijds geldende Brits nationaliteitsrecht, door het huwelijk met een Brit niet meer automatisch de Britse nationaliteit. Deze vrouw kon echter wel vrijwillig de Britse nationaliteit verkrijgen. Zijn moeder heeft vrijwillig de Britse nationaliteit verkregen door registratie voordat het kind geboren werd en heeft daardoor de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7 sub 3 WNI 1892. Zij bezat dus niet de Nederlandse nationaliteit ten tijde van de geboorte van de haar kind. Hij kan niet het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
Voorbeeld 3
Een kind wordt in 1976 in Amsterdam geboren als kind van een ongehuwde Nederlandse moeder. Het verkrijgt daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1 sub c WNI 1892. In 1978 trouwt de moeder in Australië met een Australische man. Het kind wordt hierdoor op tweejarige leeftijd gewettigd. Deze wettiging wordt erkend op grond van de CIEC-overeenkomst inzake wettiging door huwelijk. Het kind wordt door deze wettiging het juridisch kind van deze man vanaf de datum van het huwelijk en verkrijgt daardoor de Australische nationaliteit. Hij wordt door de wettiging geacht nooit de Nederlandse nationaliteit te hebben bezeten op grond van artikel 2ter WNI 1892, en hij wordt hiermee vreemdeling.
Hij kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN omdat hij is geboren uit een moeder die op zijn geboortedag de Nederlandse nationaliteit bezit en een (juridische) vader heeft die niet-Nederlander was op zijn geboortedag.
U
Paragraaf 1.5/6-1-i Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
De optieautoriteit neemt contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen als een persoon is geboren ná 1 maart 1964 om na te gaan of de optant niet eerder heeft geopteerd ex artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Indien namelijk een persoon na die optieverklaring in de periode 1 januari 1985 tot en met 31 december 1987 verkregen Nederlanderschap heeft verloren, kan geen gebruik worden gemaakt van de optiemogelijkheid in onderdeel i of j. Betrokkene kan alleen nog opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN).
Artikel 27, tweede lid (oud) RWN bepaalde dat kinderen geboren na 31 december 1963 en voor 1 januari 1985 het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie. De overgangsregeling gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988.
Van deze optie kon alleen gebruik worden gemaakt indien de moeder van het kind op het moment van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of indien zij voordat de optie werd uitgebracht, als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan 21 jaar.
V
Paragraaf 1.6/6-1-i Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
• een geldig identiteitsbewijs van de optant;
• een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel PIVA met historische gegevens;
• een uittreksel PIVA met historische gegevens van zijn moeder (of haar ouders) en vader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld;
• als sprake is van een huwelijk: een gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit het PIVA uittreksel van de ouders;
• als sprake is van erkenning: een gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of het PIVA uittreksel van de optant;
• als sprake is van een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap: een gelegaliseerde en vertaalde buitenlandse uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld van de vader van de optant;
• een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de moeder en een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van geboorte van de optant, waaruit blijkt dat de moeder niet de nationaliteit van een van deze landen bezat op de dag van de geboorte van de optant;
• indien daarover nog wordt beschikt: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de moeder, dat geldig was op de dag van de geboorte van de optant; en
• een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van de vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de geboorte van de optant.
Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.2.1.2 en 1.5.
W
Paragraaf 2/6-1-i Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Een vereiste voor een optie op grond van artikel 6, eerste lid aanhef, onder i RWN is dat de optant is geboren uit een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader.
De wettelijke bepalingen van verkrijging en verlies van de Nederlandse nationaliteit voor 1 januari 1985 zijn dus van belang, indien onderzoek moet worden gedaan naar de nationaliteit van de moeder.
X
Paragraaf 2.1/6-1-i Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Vóór 1 januari 1985 was de verwerving van het Nederlanderschap door afstamming in de regel de nationaliteit van de vader maatgevend (artikel 1 sub a en b WNI 1892).
Artikel 1 WNI 1892 luidde: Nederlanders door geboorte zijn:
a. het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit;
b. het wettig kind van een Nederlander die binnen driehonderd dagen vóór de geboorte van het kind overleed;
c. het niet-erkend onwettig kind, waarvan tijdens de geboorte de moeder den staat van Nederlander bezit;
d. het niet-erkend onwettig kind, in het Koninkrijk geboren, tenzij blijkt, dat het de nationaliteit van een andere Staat bezit.
In het voorgaande lid wordt onder ‘Koninkrijk’ Nieuw-Guinea niet begrepen.
Y
paragraaf 2.2/6-1-i Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Onder de WNI kon het Nederlanderschap ook verloren gaan. Deze verliesgronden waren geregeld in artikel 7 WNI 1892. Het Nederlanderschap op grond van artikel 7 WNI 1892 werd alleen verloren door meerderjarigen (21 jaar en ouder), behalve in het geval dat een kind deelde in de naturalisatie van zijn ouder, dan verloor ook een minderjarige het Nederlanderschap. Als de vreemde nationaliteit al was verkregen door geboorte op het grondgebied (bijvoorbeeld de VS) en dus niet door medenaturalisatie, werd het Nederlanderschap niet verloren door het kind.
Het Nederlanderschap ging op grond van artikel 7 WNI 1892 op de volgende gronden verloren door:
1. verkrijging van een vreemde nationaliteit door naturalisatie in een ander land of voor een minderjarige, door verkrijging van een vreemde nationaliteit door medenaturalisatie met de vader of, indien vader overleden of wettelijk onbekend was, met de moeder (artikel 7, sub 1 WNI 1892);
2. het op verzoek vervallen verklaren van de Nederlandse nationaliteit door meerderjarige man of ongehuwde vrouw (afstand van Nederlandse nationaliteit) artikel 7, sub 2 WNI 1892); 3. vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit door optie, met uitzondering van de situatie na 1 maart 1964 waarin de vrouw automatisch de nationaliteit van haar echtgenoot verkreeg door het huwelijk en deze niet had verworpen (artikel 7, sub 3 WNI 1892);
4. zonder verlof zich begeven in buitenlandse krijgs- of staatsdienst (artikel 7, sub 4 WNI 1892); en
5. langdurig verblijf door Nederlanders, geboren buiten het Koninkrijk en Indonesië, in een vreemd land (d.w.z. buiten het Koninkrijk (artikel 7, sub 5 WNI 1892).
Deze verliesgronden golden ook voor de van oorsprong Nederlandse vrouw/meisje.
Z
Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j, HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak van kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
AA
Paragraaf 1/6-1-j Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– hij vóór 1 januari 1985 geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het Koninkrijk;
– hij minderjarig was op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg en
– zijn adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd;
– artikel 6, vierde lid is van toepassing: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid); en
– artikel 6, negende lid is van toepassing: de vreemdeling mag niet opteren als hij/zij ooit eerder door een optieverklaring de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (en deze dus weer is kwijtgeraakt).
AB
Paragraaf 1.1/6-1-j Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Nadat in Nederland in 1956 het instituut van de adoptie werd ingevoerd werd in 1962 artikel 1bis in de WNI gevoegd, waardoor geadopteerde kinderen ook de Nederlandse nationaliteit konden verkrijgen. De voorwaarden waren:
– op de dag van de adoptie uitspraak in eerste aanleg was het kind minderjarig
– op de dag, dat de adoptie uitspraak in kracht van gewijsde ging, was de vader Nederlander.
Of, als de vader is overleden, op de dag, dat de adoptie uitspraak in kracht van gewijsde ging, was de moeder Nederlander.
Artikel 1bis WNI 1892was van kracht sinds 1 oktober 1962. Het was echter ook van toepassing op vóór die datum door Nederlanders geadopteerde kinderen, indien aan alle in het artikel gestelde voorwaarden was voldaan.
Alleen wanneer de adoptiefvader was overleden, kon de adoptiefmoeder aan het minderjarig kind het Nederlanderschap doorgeven, mits zij op de dag dat de adoptieuitspraak van een rechter in het Koninkrijk onherroepelijk werd, de Nederlandse nationaliteit bezat. Dit kind ontleende dus aan zijn Nederlandse adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1bis WNI 1892.
Herroeping van de adoptie had, naar algemeen werd aangenomen, geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg.
AC
Paragraaf 1.2/6-1-j Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Adoptie vóór 1 januari 1985 binnen het Koninkrijk van een minderjarige
De optiemogelijk in onderdeel j geldt dus alleen voor kinderen die zijn geadopteerd voor 1 januari 1985 door een vrouw met de Nederlandse nationaliteit gehuwd met een niet-Nederlandse man.
De adoptie moet zijn uitgesproken binnen het Koninkrijk en het kind moet minderjarig zijn op het moment van de uitspraak in eerste aanleg.
AD
Paragraaf 1.3/6-1-j Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Voorwaarde is ook dat op het moment dat adoptieuitspraak onherroepelijk werd, de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat. Het Nederlanderschap heeft zij in de meeste gevallen door geboorte van rechtswege verkregen (door bijvoorbeeld afstamming van een Nederlandse vader; zie paragraaf 2.1). Als eerste zal bekeken moeten worden waar de adoptiefmoeder is geboren of heeft gewoond. Als dat in Nederland is, dan is er een persoonskaart in Nederland aanwezig waaruit haar nationaliteit zal blijken. Als de adoptiefmoeder in het buitenland is geboren of nooit in Nederland heeft gewoond dan zijn de afstammings- en nationaliteitsgegevens op de persoonskaart van haar ouders relevant om te bepalen of de adoptiefmoeder het Nederlanderschap heeft verkregen door geboorte of anderszins.
Altijd dient onderzocht te worden dat de adoptiefmoeder niet voorafgaand aan de onherroepelijke adoptieuitspraak de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 (vóór 1 maart 1964) of artikel 8a WNI 1892 (ná 1 maart 1964) of artikel 7 WNI 1892. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragrafen 1.2.1 en 2.2 bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Aannemelijk dient te zijn dat de van oorsprong Nederlandse adoptiefmoeder de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen en daardoor het Nederlanderschap heeft verloren. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot kan hierbij behulpzaam zijn. Soms zal voldoende zijn om het onderzoek te beperken tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.
Het Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan worden geraadpleegd om te beoordelen of de adoptiefmoeder voorafgaande aan de onherroepelijke adoptieuitspraak afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 en 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.
AE
Paragraaf 1.4/6-1-j Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
De optieautoriteit neemt contact op met de IND om het Nationaliteitenregister te raadplegen als een persoon is geboren ná 1 maart 1964 om na te gaan of de optant niet eerder heeft geopteerd ex artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Indien namelijk het Nederlanderschap na deze optie is verloren, kan geen gebruik worden gemaakt van de optiemogelijkheid in onderdeel i of j en kan alleen geopteerd worden op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN).
Artikel 27, tweede lid (oud) RWN bepaalde dat kinderen geboren na 31 december 1963 en voor 1 januari 1985 het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie. De overgangsregeling gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988.
Van deze optie kon alleen gebruik worden gemaakt indien de moeder van het kind op het moment van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of indien zij voordat de optie werd uitgebracht, als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan 21 jaar.
AF
Paragraaf 1.5/6-1-j Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
• een geldig identiteitsbewijs van de optant;
• een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel PIVA met historische gegevens;
• een uittreksel PIVA met historische gegevens van zijn adoptiefmoeder (of haar ouders) en adoptiefvader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld;
• een rechterlijke adoptieuitspraak gedaan binnen het Koninkrijk, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of het PIVA uittreksel van de optant;
• een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de adoptiefmoeder, waaruit blijkt dat de adoptiefmoeder op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd niet de nationaliteit van dit land bezat;
• indien daarover nog wordt beschikt: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de adoptiefmoeder, dat geldig was op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd; en
• een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van zijn vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de adoptieuitspraak onherroepelijk werd.
Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.3 en 1.4.
Voorbeeld 1
Een kind wordt in 1980 op 8-jarige leeftijd geadopteerd bij uitspraak van de Nederlandse rechter door een echtpaar dat is gehuwd in 1972. De adoptiefvader bezit de Belgische nationaliteit en de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen de adoptiefouders en het kind. Hij kan opteren op grond van onderdeel j, indien op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg de adoptiefmoeder nog de Nederlandse nationaliteit bezat. Tussen 1 maart 1964 en 1 januari 1985 verkreeg de vrouw automatisch de Belgische nationaliteit en behield zij het Nederlanderschap op grond van de destijds geldende Belgische nationaliteitswetgeving. Er bestond ook geen eenvoudige optiemogelijkheid voor haar voor de nationaliteit van haar echtgenoot. Gelet op de Belgische nationaliteitswetgeving kan voor de met een Belg huwende buitenlandse vrouw worden aangenomen dat de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg. Optie is dus mogelijk op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.
Voorbeeld 2
Casus zoals in voorbeeld 1. Echter, de Belgische adoptiefvader komt te overlijden voordat een adoptieuitspraak wordt gedaan in eerste aanleg. In dat geval heeft het kind op grond van artikel 1 bis WNI de Nederlandse nationaliteit verkregen via de adoptiefmoeder.
Hij kan dan het Nederlanderschap, als hij dat inmiddels verloren heeft, herkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.
AG
Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.
AH
Paragraaf 1/6-1-k Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Een vreemdeling (meerderjarig of minderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– de afstamming is bewezen;
– zijn vader of moeder door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien hij of zij niet was overleden; en
– artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in een land van het Koninkrijk.
AI
Paragraaf 1.1/6-1-k Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel k gaat uit van afstamming door geboorte.
Is de persoon bedoeld in onderdeel i of j de moeder dan blijkt dat op voldoende wijze uit de (binnen- of buitenlandse) geboorteakte van de beoogd optant.
Is de persoon bedoeld in i of j de vader dan moet worden onderzocht hoe die afstamming tot stand is gekomen. Dat kan zijn door huwelijk, en bij dit wetsonderdeel uitsluitend door prénatale erkenning. Voor postnataal erkende personen geldt of onderdeel l of m en indien afstamming tot stand is gekomen door gerechtelijke vaststelling vaderschap, geldt onderdeel n.
AJ
Paragraaf 1.2/6-1-k Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Onderdeel k vereist dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel k. Alleen als deze optiegerechtigde ouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap meer kan verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.
AK
Paragraaf 1.3/6-1-k Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
• een geldig identiteitsbewijs van de optant;
• een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant een uittreksel PIVA met historische gegevens;
• een uittreksel PIVA met historische gegevens van zijn moeder of vader, bedoeld in onderdeel i of j;
• indien sprake is van een huwelijk: een gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit het PIVA uittreksel van de ouders;
• indien sprake is van een prénatale erkenning: een gelegaliseerde en vertaalde prénatale erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of het PIVA uittreksel van de optant en;
• een kopie van de bevestiging van de optie van de ouder op grond van onderdeel i en j of een overlijdensakte van de optiegerechtigde ouder. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Voorbeeld 1
Een kind is in 1986 staande het huwelijk van zijn Dominicaanse ouders geboren. De vader heeft geopteerd op grond van onderdeel i. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader (en de moeder) de juridische ouder is van het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.
Voorbeeld 2
Een kind is in 2000 prenataal erkend te Nijmegen door een Deense man A, die nadien is overleden. Zijn moeder B bezit de Duitse nationaliteit. De Deense man A is geboren staande het huwelijk van zijn Nederlandse moeder C en zijn Deense vader D. Het huwelijk is gesloten in 1980 te Eindhoven. De Nederlandse vrouw C behield de Nederlandse nationaliteit (zij verkreeg niet automatisch de Deense nationaliteit door het huwelijk, noch bestond er kennelijk een eenvoudige optiemogelijkheid voor de Deense nationaliteit). Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader A is geboren uit een Nederlandse moeder C, terwijl zijn vader B niet Nederlander was. De vader A is daardoor geen Nederlander geworden. De vader A had dus, als hij was blijven leven, kunnen opteren op grond van onderdeel i. De vader A is voorts de juridische ouder van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN, omdat zijn overleden vader A optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
Voorbeeld 3
A, van Libanese nationaliteit, is optiegerechtigd op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. A heeft geen belangstelling voor het Nederlanderschap en wil niet opteren. Haar zoon B, ook van Libanese nationaliteit, heeft wel belangstelling. A overlijdt in 2017. Pas na het overlijden van A kan B de optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.
Het bovenstaande voorbeeld maakt dus duidelijk dat de ‘overleden ouder’ dus niet reeds op het moment van de inwerkingtreding van deze optiebepalingen hoeft te zijn overleden.
AL
Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l, HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.
AM
Paragraaf 1/6-1-l Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– hij postnataal erkend is door een man voordat hij zeven jaar werd;
– zijn vader (erkenner) door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien deze niet was overleden; en
– artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
AN
Paragraaf 1.1/6-1-l Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel l gaat uit van afstamming, uitsluitend door postnatale erkenning van een jong minderjarige. Deze persoon (man) moet het kind voor zijn zevende jaar hebben erkend.
AO
Paragraaf 1.2/6-1-l Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Voorts eist onderdeel l dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel l. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.
Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in een land van het Koninkrijk.
AP
Paragraaf 1.3/6-1-l Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Vereiste documenten
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
• een geldig identiteitsbewijs van de optant;
• een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel PIVA met historische gegevens;
• een uittreksel PIVA met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j;
• een gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of het PIVA uittreksel van de optant; en
• een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit het PIVA uittreksel van zijn vader. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Voorbeeld 1
Een kind wordt in 1986 op tweejarige leeftijd op Sint Maarten erkend door een Amerikaanse man. Deze Amerikaanse man heeft geopteerd op grond van onderdeel i en daardoor het Nederlanderschap verkregen. De moeder van het kind bezit de Franse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning geldig is en de vader de juridische ouder is van het kind. De vader heeft inmiddels het Nederlanderschap verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l RWN.
AQ
Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m, HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is.
AR
Paragraaf 1/6-1-m Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– hij als minderjarige van zeven jaar of ouder maar vóór zijn meerderjarigheid is erkend;
– de erkenner de biologische vader is en dit is bewezen met DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of met gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap;
– zijn vader (erkenner) door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien deze niet was overleden; en
– artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
AS
Paragraaf 1.1/6-1-m Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel m gaat uit van afstamming door postnatale erkenning van een minderjarige. Deze persoon (man) heeft het kind erkend op een moment dat het kind zeven jaar of ouder was, maar minderjarig was.
AT
Paragraaf 1.2/6-1-m Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Aangetoond moet worden dat deze man (de erkenner) de biologische vader is van het kind.
In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij.
Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving.
In ieder geval zal het biologisch vaderschap van de erkenner kunnen worden vastgesteld door de rechter binnen het Koninkrijk of in het buitenland. Een rechterlijke uitspraak waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van de erkende, is een voldoende bewijsstuk.
Ook met DNA-bewijs kan het biologisch vaderschap van de erkenner worden aangetoond. Geen genoegen kan echter worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling.
Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.
Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is omtrent het biologisch vaderschap om het Nederlanderschap te verkrijgen via optie door de erkende.
Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de optieautoriteit, sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat verkrijging van het Nederlanderschap door optie ingevolge onderdeel m niet mogelijk is.
In het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) wordt aangegeven dat het vaderschap dient te worden aangetoond aan de hand van DNA-bewijs van een laboratorium, dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit.
Indien DNA-bewijs afkomstig is van andere laboratoria dan die genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap, wordt het bewijs niet geaccepteerd en kan het Nederlanderschap niet worden verkregen door optie.
AU
Paragraaf 1.3/6-1-m Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Voorts eist onderdeel m dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel m. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.
AV
Paragraaf 1.4/6-1-m Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
• een geldig identiteitsbewijs van de optant;
• een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel PIVA met historische gegevens;
• een uittreksel PIVA met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j;
• een gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of het PIVA uittreksel van de optant;
• DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap en uit dit bewijs blijkt dat de vader (de erkenner) de biologische vader is van de optant; en
• een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit het PIVA uittreksel van zijn vader. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Voorbeeld 1
Een uit een Colombiaanse ongehuwde vrouw geboren kind wordt op 10-jarige leeftijd in 2009 in Curaçao erkend door een Duitse man. Deze Duitse man is in 1980 in Duitsland geboren staande een huwelijk van een Duitse vader en een Nederlandse moeder. Zij heeft niet de Duitse nationaliteit verkregen na dit huwelijk.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning geldig is, dat de vader (en de moeder) de juridische ouders zijn van het kind en dat zijn vader na de erkenning is overleden. Voorts is gebleken uit een DNA-rapport van Verilabs/Baseclear dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs, maar dat de erkenner niet voor 99,9 % zeker de biologische vader is van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap dan niet verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m RWN.
Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in een land van het Koninkrijk. In het geval van toepassing van artikel 6, achtste lid RWN is geen bewijs van het biologisch vaderschap nodig.
AW
Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n, HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
AX
Paragraaf 1/6-1-n Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– bij rechterlijke uitspraak vastgesteld is dat de optiegerechtigde onder i of j zijn vader is;
– hij minderjarig was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg;
– zijn vader door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien deze niet was overleden; en
– artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
AY
Paragraaf 1.1/6-1-n Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon (man) bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel n gaat uit van afstamming door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Van deze persoon (man) is door de rechter vastgesteld dat hij de vader is van de optant.
AZ
Paragraaf 1.2/6-1-n Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Voorts eist onderdeel n dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel n. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.
BA
Paragraaf 1.3/6-1-n Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
• een geldig identiteitsbewijs van de optant;
• een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel PIVA met historische gegevens;
• een uittreksel PIVA met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j;
• een gelegaliseerde en vertaalde rechterlijke uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld, tenzij deze gerechtelijke vaststelling blijkt uit de geboorteakte of het PIVA uittreksel van de optant; en
• een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit het PIVA uittreksel van zijn vader. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn vader via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Een kind wordt te Rotterdam in 1990 geboren uit een Dominicaanse moeder. Bij uitspraak van de Nederlandse rechter op 1 mei 1998 wordt vastgesteld dat een Hongaarse man de vader is van het kind. Deze Hongaarse man heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van onderdeel i. Uit de overgelegde stukken, waar onder de uitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen de vader (en moeder) en het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n RWN.
Casus zoals in voorbeeld 1. Echter, de Hongaarse vader komt te overlijden nadat de rechter zijn vaderschap heeft vastgesteld. Hij is in 1978 geboren uit een Hongaarse vader en een Nederlandse moeder staande hun in 1974 in Hongarije gesloten huwelijk. Volgens de Hongaarse nationaliteitswetgeving van destijds, verkreeg de vrouw niet automatisch de Hongaarse nationaliteit door huwelijk met een Hongaar, maar kon zij in aanmerking komen voor versnelde naturalisatie. In 1977 naturaliseert zij tot Hongaars staatsburger en verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 1 WNI 1892 nationaliteit. Dit betekent dat moeder niet in het bezit was van het Nederlanderschap toen haar zoon werd geboren in 1978. Het in 1990 geboren kind kan niet opteren, omdat zijn overleden vader niet optiegerechtigd is ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
BB
Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o, HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: het in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
BC
Paragraaf 1/6-1-o Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– hij geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het Koninkrijk;
– hij minderjarig was op de dag van de adoptieuitspraak in eerste aanleg;
– zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien hij of zij niet was overleden; en
– artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
BD
Paragraaf 1.1/6-1-o Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel n gaat uit van afstamming door adoptie. Deze persoon heeft het kind als minderjarige geadopteerd bij een uitspraak van een rechter in het Koninkrijk. Deze uitspraak moet onherroepelijk zijn.
BE
Paragraaf 1.2/6-1-o Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
Voorts eist onderdeel o dat eerst de optiegerechtigde adoptiefouder van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel o. Alleen als deze optiegerechtigde adoptieouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.
BF
Paragraaf 1.3/6-1-o Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o HRWN-NA wordt toegevoegd en komt te luiden:
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
• een geldig identiteitsbewijs van de optant;
• een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel PIVA met historische gegevens;
• een uittreksel PIVA met historische gegevens van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder, bedoeld onder i of j, van het kind;
• een origineel afschrift van de rechterlijke uitspraak in een land van het Koninkrijk waarbij de adoptie is uitgesproken, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of het PIVA uittreksel van de optant; en
• een kopie van de bevestiging van de optie van de adoptiefvader of adoptiefmoeder op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder, tenzij het overlijden blijkt het PIVA uittreksel van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn adoptiefouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Voorbeeld 1
Een kind, geboren in 1995 in Colombia, is in 1998 bij Arubaanse uitspraak geadopteerd door een echtpaar, in 1998 beiden van Surinaamse nationaliteit. De adoptiefmoeder heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen adoptiefmoeder (en adoptiefvader) en het kind en dat zijn adoptiefmoeder inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o RWN.
BG
Paragraaf 2.2.3/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN-NA komt te luiden:
Ingevolge artikel 6, eerste lid, BVVN dient de optant bij het afleggen van de optieverklaring betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens te verstrekken met betrekking tot:
a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
c. adres, postcode en woonplaats;
d. geslacht;
e. nationaliteit(en);
f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;
g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;
h. indien van toepassing: bestaan en duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap dan wel de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e;
i. indien van toepassing, betreffende de minderjarige kinderen van de optant, de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e, en onder g;
j. indien van toepassing, betreffende de ouders of grootouders van de optant, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met g. Voor de toepassing van de optiemogelijkheid in artikel 6, eerste lid, onder i t/m o (Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap van 17 juni 2010, Stb. 2010, 242) kunnen onder gegevens bedoeld in onderdeel e mede worden verstaan de historische gegevens betreffende de nationaliteit van de ouders of grootouders van de optant;
k. indien het een minderjarige betreft over wie gezag wordt uitgeoefend, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met e van degene of degenen die dit gezag uitoefenen;
l. de overige gegevens die naar het oordeel van de tot het in ontvangst nemen van de verklaring bevoegde autoriteit nodig zijn voor de beoordeling van het geval.
Voor zoveel mogelijk verstrekt de optant dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen die hij in zijn optie wenst te betrekken (artikel 6, tweede lid, BVVN).
De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij iedere optieverklaring moeten worden verstrekt. Dit geldt zowel voor de optieverklaring afgelegd op grond van artikel 6, eerste lid, RWN en artikel 28 RWN. Deze gegevens komen dan ook in ieder model optieformulier terug. De noodzakelijkheid van verstrekking van gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo is het verstrekken van gegevens over de verblijfsstatus (f) wel nodig bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, e, f, g en h, RWN maar niet bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en i t/m o RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN en artikel 28 RWN. Het verstrekken van gegevens over het huwelijk of de ontbinding daarvan (h) is bijvoorbeeld met name bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en artikel 28 RWN van belang. Daarnaast kan het feit of een huwelijk is gesloten of een geregistreerd partnerschap is aangegaan uiteraard van belang zijn voor de vraag of de optant wel of niet meerderjarig is. De gegevens bij onderdeel j zijn met name van belang bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en i t/m o RWN.
Ad a t/m e, g (wat betreft de duur van het hoofdverblijf) en h t/m k
Het verdient mede gelet op het bepaalde in artikel 4:7 Awb aanbeveling deze gegevens met betrekking tot de optant zelf (en indien van toepassing met betrekking tot in de optieverklaring genoemde (kinds)kinderen) onmiddellijk in overleg met de optant te vergelijken met de beschikbare gegevens in de PIVA. Hiermee kunnen onnodige procedures worden voorkomen.
De duur van het hoofdverblijf zal over het algemeen uit de (historische adresgegevens in de) PIVA afgeleid kunnen worden. Als dit niet mogelijk is, wordt van de optant (aanvullend) ander bewijs verlangd. Met betrekking tot in de optieverklaring genoemde minderjarige kinderen is het van belang dat uit de PIVA blijkt of op een andere manier wordt aangetoond wat de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders van de minderjarige kinderen zijn en wie het gezag over de kinderen uitoefent. Voorts zal over het algemeen uit de PIVA (moeten) blijken dat de in de optieverklaring genoemde kinderen hoofdverblijf in Nederland hebben.
Voor de optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN geldt dat zij naast de afstamming ook de nationaliteit van hun (groot)ouders moeten aantonen. Hiervoor kan in sommige gevallen vereist zijn, dat de optant een PIVA uittreksel met historische gegevens van één van de (groot)ouders overlegt. Dit document kan worden opgevraagd bij de Gouverneur. De Gouverneur mag echter niet zomaar aan een kind de gegevens van de (groot) ouders verstrekken. Voor de verstrekking van deze gegevens is een grondslag in een algemeen verbindend voorschrift vereist. Artikel 6, eerste lid, onderdeel j, van het BVVN voorziet in deze grondslag.
Dit betekent dat de Gouverneur aan een persoon, die wil opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN, een PIVA uittreksel met historische gegevens van de (groot)ouders op diens verzoek moet verstrekken.
Daarnaast kan de niet-Nederlandse nationaliteit van de vader van de optant bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j, RWN worden aangetoond aan de hand van een gelegaliseerde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van deze vader.
Ook kan een gelegaliseerde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van moeder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, en een gelegaliseerde verklaring van de autoriteit van het land van geboorte van de optant worden verlangd, waaruit blijkt dat de moeder van de optantniet de nationaliteit van een van deze landen bezat op de dag van de geboorte van de optant. Ten aanzien van de adoptiefmoeder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN, kan worden volstaan met de eerste verklaring.
Ad f en g (wat betreft de periode van toelating)
Behoudens in het geval dat toelating van de optant geen voorwaarde is voor de bevestiging (zie hierboven), dient de optant zijn verblijfsrechtelijke status (onderdeel f) aan te tonen door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Toelating voor onbepaalde tijd, zoals vereist bij de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN, kan eveneens worden aangetoond door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g, RWN voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘toelating voor onbepaalde duur’).
Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van optant in combinatie met de gegevens in het NAVAS dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.
Ad l
In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 6, vijfde lid, BVVN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:
– een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Indien de Gouverneur, na raadpleging van de PIVA, twijfelt aan het gestelde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, dient daarvan een bewijs te worden overgelegd door de optant;
– een bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de PIVA. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlands rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling van zijn ouder; om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moet worden;
– een bewijs van verzorging en opvoeding (in geval van een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c of d, RWN).
BH
Paragraaf 2.2.4.3/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN-NA komt te luiden:
Bovendien dient de optant door middel van een zogenaamde verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag (model 1.14) schriftelijk te verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in de optieverklaring genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (artikel 6, vierde lid, BVVN) en of hij, of één van de in de optieverklaring genoemde personen ouder dan zestien jaar, niet polygaam gehuwd is en al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf. De Gouverneur zet, voordat de optant de verklaring ondertekent, de openbare orde richtlijnen en het beginsel van monogamie bij optie uiteen en wijst de optant erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de bevestiging van de optieverklaring. Betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld om op de verklaring aan te geven of er sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar zijn mening, ten aanzien van hem of de betreffende minderjarige niet mag worden geconcludeerd dat op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (zie verder: de toelichting bij artikel 6, vierde lid RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN).
Enkele optanten zijn niet verplicht een verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag te ondertekenen. Voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c end, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder en i t/m o RWN, artikel 28 RWN en artikel II (2008)12 geldt geen eis van toelating en/of hoofdverblijf.
Voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (tenzij de optant meerderjarig is), artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d RWN (tenzij de optant 16 jaar of ouder is), en artikel II RRWN (2008) (tenzij de optant meerderjarig is) geldt geen openbare orde toets.
Model 1.14 hoeft door deze optanten daarom niet ondertekend te worden. Model 1.14 moet wel ondertekend worden door de meerderjarige optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder b, RWN en van artikel II RRWN (2008). De optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder d RWN die 16 jaar of ouder is, moet model 1.14 ook ondertekenen. Zodra één van beide eisen geldt, dient model 1.14 ondertekend te worden.
BI
6–7 Toelichting ad artikel 6, zevende lid, HRW-NA komt te luiden:
Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Vreemdelingen die op de hier vermelde plaatsen zijn geboren, worden geacht te zijn geboren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en kunnen dus opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en b, RWN.
BJ
6–8 Toelichting ad artikel 6, achtste lid, HRWN-NA komt te luiden:
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het derde lid bedoeld.
Het op het moment van de bevestiging minderjarige kind van de optant deelt in het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden zijn:
– het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de optant. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het internationaal privaatrecht van Nederland, Curaçao of Sint Maarten;
– het kind heeft sinds het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN). (Voor de beoordeling van verblijfsgaten in deze periode gelegen vóór 1 januari 2009 zie hierna.) Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kinderen van de optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN;
– de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;
– de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; en
– de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.
Het kind van twaalf jaar en ouder waarvan het de bedoeling van de optant is dat het deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede de wettelijk vertegenwoordiger van het kind, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Als het kind en de wettelijk vertegenwoordiger (of andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) beiden niet instemmen met de medeverkrijging, deelt het kind niet. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.
Voor het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, geldt dat het bovendien slechts deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder als:
– hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen;
– hij daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming; én
– er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Als het kind in de loop van de optieprocedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het zich niet bereid te verklaren om de verklaring van verbondenheid af te leggen en hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het kan meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de medeverkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd.
Uit de tekst van de wet vloeit ook voort dat de bevestiging van het meedelen in de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit van het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring jonger is dan zestien jaar, niet kan worden geweigerd als er op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit geldt ook als dat kind op het moment van de bevestiging inmiddels zestien of zeventien jaar oud is.
Gevolgen voor de kinderen van de kinderen
Heeft het kind, dat in de verkrijging van het Nederlanderschap heeft gedeeld, zelf een kind, dan kan ook dat kind delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Hiervoor gelden dezelfde voorwaarden als voor zijn op het moment van de bevestiging minderjarige ouder.
Dus:
– het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de minderjarige ouder. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het internationale privaatrecht van Nederland, Curaçao of Sint Maarten;
– het kind heeft sinds het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN). (Voor de beoordeling van verblijfsgaten in deze periode gelegen vóór 1 januari 2009 zie hierna.) Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kindskinderen van optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN;
– de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;
– de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; én
– de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.
Als besloten wordt dat een kind niet kan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouder(s), terwijl dit wel is verzocht, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd meegedeeld aan de wettelijk vertegenwoordiger en (eventueel) aan de ouder die om medeverkrijging heeft verzocht (die behoeft niet tevens te kunnen worden aangemerkt als de wettelijk vertegenwoordiger). Dit is een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking in de zin van de LAR.
Regeling 2009 m.b.t. gaten in de verblijfsrechtelijke historie
Voor mede-opties op grond van dit artikellid is een termijn van onafgebroken toelating vereist. Onderbrekingen in de verblijfsrechtelijke historie van deze mede-optanten, de zgn. verblijfsgaten, zijn reden voor weigering van vaststelling van de optieverklaring.
Gebleken is dat deze onderbrekingen in het verblijfsrecht veelal niet aan de betrokken vreemdelingen zijn toe te rekenen. Het zou onredelijk zijn de bevestiging van de optieverklaring van deze betrokkenen zonder meer te weigeren. Daarom geldt voor mede-optanten, ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat het geconstateerde verblijfsgat hen niet is toe te rekenen, de volgende regeling.
Ten aanzien van vreemdelingen namens wie na 1 april 2003 een optieverklaring is afgelegd, welke nog niet definitief is afgehandeld, en bij wie het geconstateerde gat in het vreemdelingrechtelijke verblijfsrecht geheel of gedeeltelijk is gelegen in de periode vóór 1 januari 2009, wordt als volgt gehandeld.
In iedere zaak waarin bij de behandeling van een verzoek om mede-optie een gat in de verblijfsrechtelijke historie (dus een gat in de aanééngesloten verblijfsrechtelijke toelating) van de mede-optant is geconstateerd door de bevoegde autoriteit in Curaçao of Sint Maarten, zal de Gouverneur hier nader onderzoek naar laten doen.
Van dit onderzoek wordt een onderzoeksverslag gemaakt, dat vergezeld gaat van documentatie die de conclusie van het onderzoek onderbouwt.
Het onderzoeksverslag wordt bij het Bericht omtrent Toelating (BOT) gevoegd en getekend door de Gouverneur.
Het onderzoeksverslag in combinatie met het BOT is doorslaggevend voor het vaststellen of gedurende de onderzochte periode sprake is geweest van onafgebroken ‘toelating’ (verblijfsrecht) in Curaçao of Sint Maarten.
Vormgeving uitkomst onderzoeksverslag
Het onderzoeksverslag zal één van de volgende drie conclusies bevatten:
1. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar te wijten aan de vreemdeling zelf en daarmee niet aanvaardbaar; dan wel
2. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar verklaarbaar door de manier van administratieve afwikkeling van overheidszijde en daarmee aanvaardbaar; dan wel
3. de oorzaak van het gat in het verblijfsrecht is onbekend, maar door de vreemdeling is aannemelijk gemaakt dat hij/zij gedurende het gestelde gat in het verblijfsrecht onafgebroken in Curaçao of Sint Maarten heeft verbleven, en daardoor is het gat in het verblijfsrecht aanvaardbaar. Tot deze conclusie kan enkel worden gekomen indien het gat in het verblijfsrecht niet te verklaren is met hetgeen onder 1 of 2 staat vermeld, en indien vervolgonderzoek is verricht door de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten. Hierbij kunnen de volgende documenten van de vreemdeling worden gevraagd en van overheidszijde worden geverifieerd:
– het reisdocument (met alle in- en uitreisstempels en/of visa over de te onderzoeken periode);
– het aanvraagformulier (verlenging) vergunning tot (tijdelijk) verblijf;
– de beslissing omtrent een aanvraag;
– het aanvraagformulier tewerkstellingsvergunning;
– de beslissing omtrent een aanvraag;
– belastingaanslagen;
– werkcontract en/of loonstrook; en/of
– afschriften bankrekening;
– etc.
NB: Alleen een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie volstaat niet; dat geeft namelijk onvoldoende bewijs dat betrokkene inderdaad ‘aanwezig’ is geweest op het eiland.
Deze regeling heeft geen betrekking op reeds onherroepelijk afgewezen zaken. Dit betekent dat in het geval van een reeds afgewezen verzoek om mede-optie, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, er geen recht bestaat op een heroverweging van de afgewezen zaak.
Nog openstaande eerste aanleg mede-optiezaken worden door de Gouverneur aangevuld (‘herstel verzuim’) met een onderzoeksverslag.
Nog openstaande bezwaarzaken tegen afgewezen verzoeken om mede-optie worden eveneens door de Gouverneur aangevuld met een onderzoeksverslag.
Ook in nog openstaande beroepszaken terzake van mede-optie wordt door de Gouverneur aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten om een onderzoek gevraagd. Wanneer het onderzoek oplevert dat het verblijfsgat de vreemdeling niet is aan te rekenen, wordt de beslissing in bezwaar ingetrokken en wordt, indien aan de overige voorwaarden voor mede-optie wordt voldaan, het bezwaar gegrond verklaard.
Een onderzoekverslag wordt – behoudens uitzonderingen – binnen twee maanden na het verzoek daartoe beschikbaar gesteld.
Voor zaken waarin uitsluitend gaten in het verblijfsrecht voorkomen die gelegen zijn nà 1 januari 2009, geldt deze regeling niet. Voor deze datum is gekozen, omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat vanaf deze datum de vreemdelingrechtelijke registratie in Curaçao en Sint Maarten consistent is.
BK
6-9 Toelichting ad artikel 6, negende lid, HRWN-NA komt te luiden:
Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f, open.
De vreemdeling die de Nederlandse nationaliteit ooit door optie heeft verkregen en de Nederlandse nationaliteit vervolgens weer is verloren, bijvoorbeeld door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit of door het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit, kan de Nederlandse nationaliteit slechts door optie herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN. Deze oud-Nederlander kan het Nederlanderschap dus niet herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, e, g, h, i, j, k, l, m, n en o, RWN ook al voldoet hij wel aan de voorwaarden genoemd in deze subleden. Hiermee wordt met name voorkomen dat minderjarigen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN die het Nederlanderschap door bevestiging van de optieverklaring hebben verkregen en daarna het Nederlanderschap hebben verloren op grond van artikel 16 RWN, in een gunstiger positie komen te verkeren dan de minderjarige oud-Nederlander die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen op grond van artikel 3, 4 of 5 RWN.
BL
Het volgende model wordt toegevoegd in de Handleiding toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten en komt te luiden als aangegeven in bijlage 1: model 1.38 (optie 6i Curaçao en Sint Maarten).
BM
Het volgende model wordt toegevoegd in de Handleiding toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten en komt te luiden als aangegeven in bijlage 2: model 1.39 (optie 6j Curaçao en Sint Maarten).
BN
Het volgende model wordt toegevoegd in de Handleiding toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten en komt te luiden als aangegeven in bijlage 3: model 1.40 (optie 6k Curaçao en Sint Maarten).
BO
Het volgende model wordt toegevoegd in de Handleiding toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten en komt te luiden als aangegeven in bijlage 4: model 1.41 (optie 6k minderjarige Curaçao en Sint Maarten).
BP
Het volgende model wordt toegevoegd in de Handleiding toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten en komt te luiden als aangegeven in bijlage 5: model 1.42 (optie 6l Curaçao en Sint Maarten).
BQ
Het volgende model wordt toegevoegd in de Handleiding toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten en komt te luiden als aangegeven in bijlage 6: model 1.43 (optie 6l minderjarige Curaçao en Sint Maarten).
BR
Het volgende model wordt toegevoegd in de Handleiding toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten en komt te luiden als aangegeven in bijlage 7: model 1.44 (optie 6m Curaçao en Sint Maarten).
BS
Het volgende model wordt toegevoegd in de Handleiding toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten en komt te luiden als aangegeven in bijlage 8: model 1.45 (optie 6m minderjarige Curaçao en Sint Maarten).
BT
Het volgende model wordt toegevoegd in de Handleiding toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten en komt te luiden als aangegeven in bijlage 9: model 1.46 (optie 6n Curaçao en Sint Maarten).
BU
Het volgende model wordt toegevoegd in de Handleiding toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten en komt te luiden als aangegeven in bijlage 10: model 1.47 (optie 6n minderjarige Curaçao en Sint Maarten).
BV
Het volgende model wordt toegevoegd in de Handleiding toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten en komt te luiden als aangegeven in bijlage 11: model 1.48 (optie 6o Curaçao en Sint Maarten).
BW
Het volgende model wordt toegevoegd in de Handleiding toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten en komt te luiden als aangegeven in bijlage 12: model 1.49 (optie 6o minderjarige Curaçao en Sint Maarten).
Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant en de Curaçaosche Courant worden geplaatst.
Den Haag, 31 augustus 2010
De Minister van Justitie van het Koninkrijk,
namens deze:
de plv. directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,
L. Mulder.
De wijzigingen in dit WBN-NA hebben betrekking op het onderdeel ‘latente Nederlanders’ van de Rijkswet van 17 juni 2010, houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, met betrekking tot meervoudige nationaliteit en andere nationaliteitsrechtelijke kwesties (Stb. 2010, 242).
Voorts wordt in dit WBN-NA rekening gehouden met de wijzingen in verband met de Staatkundige hervorming van de Nederlandse Antillen per 10 oktober 2010. ‘Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba’ wordt gewijzigd in ‘het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Daarnaast wordt in verband hiermee in de tekst ‘de gezaghebber’ vervangen door ‘de Gouverneur’.
In de aanhef van het eerste lid en in het eerste lid onder d van de wettekst van artikel 6 RWN is in overeenstemming met de wijziging van de RWN bij rijkswet van 27 juni 2008, Stb. 270 een tweetal verwijzingen vervangen. Dit betreft technische wijzigingen.
Voorts worden de optiegronden uitgebreid. Deze nieuwe gronden (artikel 6, eerste lid, onderdelen i t/m o RWN) zijn relevant voor degenen die niet van de tijdelijke overgangsregeling (artikel 27, tweede lid (oud) RWN) gebruik hebben gemaakt, en voor hun eventuele kinderen.
De in artikel 6, eerste lid aanhef en onder a, b, e, g en h RWN en artikel 6, zevende lid RWN opgenomen wijzigingen hebben slechts te maken met het ophouden te bestaan als land van de Nederlandse Antillen per 10 oktober 2010.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN wordt geregeld dat ook de optant, die niet het mogelijke heeft gedaan om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen en van wie het Nederlanderschap is ontnomen op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder f RWN, niet kan opteren na een jaar toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk.
Van de optieregelingen in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN kunnen diegenen gebruik maken die niet tussen 1 januari 1985 en 1 januari 1988 gebruik hebben gemaakt van de optiemogelijkheid in artikel 27, tweede lid (oud) RWN (de zogenaamde ‘latente Nederlanders’).
Latente Nederlanders zijn kinderen, geboren vóór 1 januari 1985 uit een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader, die niet de Nederlandse nationaliteit hebben kunnen ontlenen aan hun Nederlandse moeder. Op grond van de destijds geldende nationaliteitswetgeving (Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap (WNI)) kon in principe slechts de vader het Nederlanderschap bij geboorte aan zijn kind overdragen (artikel 1, onder a WNI). Op 1 januari 1985 is dit onderscheid tussen man en vrouw in het nationaliteitsrecht opgeheven en krijgen kinderen geboren vanaf dit tijdstip automatisch bij geboorte het Nederlanderschap via hun Nederlandse moeder (artikel 3, eerste lid (oud en nieuw) RWN).
Om de gelijkheid, die per 1 januari 1985 tussen man en vrouw in het nationaliteitrecht werd ingevoerd, ook te laten gelden voor kinderen geboren vóór 1 januari 1985, werd voorzien in een tijdelijke overgangsbepaling (artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Diegene die destijds geen gebruik hebben gemaakt van de overgangsbepaling krijgen een thans een nieuw permanent optierecht (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN). Ook hun kinderen hebben een eigen permanent optierecht in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k t/m o RWN.
Met deze optieregelingen wordt beoogd om alsnog gelijkstelling van man en vrouw in het nationaliteitsrecht zo volledig mogelijk te regelen.
Met betrekking tot de te verstrekken gegevens bij het afleggen van de optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN is aangevuld dat het nationaliteit ook kan gaan om, indien van toepassing, gegevens van de grootouders in plaats van alleen de ouders. Daarnaast is geregeld dat voor de toepassing van deze optiemogelijkheden onder gegevens over de nationaliteit ook kan worden verstaande historische gegevens betreffende de nationaliteit van de ouders of de grootouders van de optant.
Ook voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN geldt de eis van toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk niet. Deze eis geldt wel voor minderjarige kinderen die in het Koninkrijk wonen en delen in de optie van hun ouder.
Personen die tussen 1 januari 1985 en 1 januari 1988 hebben geopteerd op grond van artikel 27, tweede lid (oud) RWN en het Nederlanderschap hebben verkregen door deze optie en dit nadien hebben verloren, kunnen alleen gebruik maken van de optiemogelijkheid genoemd in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN). Met andere woorden: zij kunnen geen gebruik maken van de nieuwe optiemogelijkheden voor latente Nederlanders (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i of j RWN).
Naar aanleiding van de nieuwe optiemogelijkheden in Curaçao en Sint Maarten zijn nieuwe formulieren gemaakt. Voor de optiecategorieën van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k t/m o RWN zijn er steeds twee modellen. Eén model voor de meerderjarige optant en één model voor de minderjarige optant. Elk model heeft een apart nummer.
De Minister van Justitie van het Koninkrijk,
namens deze:
de plv. directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,
L. Mulder.
De vreemdeling heeft bijvoorbeeld aantoonbaar door eigen schuld te laat een verlengingsverzoek ingediend.
Onder deze categorie kan vallen: aantoonbaar niet-functioneren van het registratiesysteem in de gestelde periode, aantoonbaar onjuist invullen van het registratiesysteem in het individuele geval, etc.
Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. De periode van toelating en hoofdverblijf (van ten minste veertien jaren) moet ‘onafgebroken’ zijn. In deze periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn, waardoor niet meer met succes geopteerd kan worden op grond van dit artikellid.
De vreemdeling heeft bijvoorbeeld aantoonbaar door eigen schuld te laat een verlengingsverzoek ingediend.
Onder deze categorie kan vallen: aantoonbaar niet-functioneren van het registratiesysteem in de gestelde periode, aantoonbaar onjuist invullen van het registratiesysteem in het individuele geval, etc.
Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en on der g, RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
De vreemdeling heeft bijvoorbeeld aantoonbaar door eigen schuld te laat een verlengingsverzoek ingediend.
Onder deze categorie kan vallen: aantoonbaar niet-functioneren van het registratiesysteem in de gestelde periode, aantoonbaar onjuist invullen van het registratiesysteem in het individuele geval, etc.
Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
De vreemdeling heeft bijvoorbeeld aantoonbaar door eigen schuld te laat een verlengingsverzoek ingediend.
Onder deze categorie kan vallen: aantoonbaar niet-functioneren van het registratiesysteem in de gestelde periode, aantoonbaar onjuist invullen van het registratiesysteem in het individuele geval, etc.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2010-14273.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.