Regeling van de Minister van Economische Zaken van 5 augustus 2010, nr. WJZ/10119042, houdende regels met betrekking tot de investeringsaftrek voor investeringen in marginale gasvoorkomens op het Nederlands continentaal plat (Regeling investeringsaftrek marginale gasvoorkomens Nederlands continentaal plat)

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op artikelen 68a, eerste lid, 68b en 123, tweede lid, van de Mijnbouwwet;

Besluit:

Artikel 1

  • 1. Om te kunnen worden aangewezen als voorkomen van gas als bedoeld in artikel 68a, eerste lid, van de Mijnbouwwet, dient het voorkomen te voldoen aan de volgende voorwaarde:

    Q< Qdrempel

    waarbij:

    Q: de verwachte waarde voor de putproductiviteit,

    Qdrempel : de drempelwaarde voor de putproductiviteit,

    en waarbij:

    putproductiviteit: de initiële productie van gas in 106 m3 per dag bij 0°C en 101,325 kPa van een verticale niet-gestimuleerde put tegen de druk van de bestaande in het ontwikkelingsplan voorziene exportpijpleiding.

  • 2. De drempelwaarde voor de putproductiviteit als bedoeld in het eerste lid wordt berekend als volgt:

    als A ≤ 1 km: Qdrempel = 1,2 . V–0,66

    als A > 1 km: Qdrempel = 1,2 . V–0,66 . A0,15

    waarbij:

    V: het technisch winbare volume van gas in 109 m3 bij 0°C en 101,325 kPa uitgedrukt in Gronings aardgasequivalent en gebaseerd op het ontwikkelingsplan voor het voorkomen,

    A: de kortste transportafstand in kilometers van de voorgenomen platform- of subsealocatie tot een aansluitpunt op een platform, waarbij rekening wordt gehouden met de inpasbaarheid van het gas wat betreft capaciteit en gassamenstelling.

Artikel 2

  • 1. Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 68a, eerste lid, van de Mijnbouwwet dient de aanvrager:

    • a. zo nauwkeurig mogelijk de locatie aan te geven van het voorkomen van gas waar de aanvraag op betrekking heeft en

    • b. de gegevens en inlichtingen te verschaffen die de Minister van Economische Zaken nodig heeft om te kunnen vaststellen of het voorkomen voldoet aan de regels voor de aanwijzing als voorkomen van gas als bedoeld in artikel 68a, eerste lid, van de Mijnbouwwet.

  • 2. Alvorens een besluit tot aanwijzing van een voorkomen als voorkomen van gas te nemen, vraagt de minister ter zake advies aan TNO Bouw en Ondergrond, AdviesGroep Economisch Zaken.

Artikel 3

Onverminderd artikel 68a, eerste en vijfde lid, van de Mijnbouwwet worden onder bedrijfsmiddelen als bedoeld in artikel 68a, eerste lid, van de Mijnbouwwet verstaan putten, platforms en pijpleidingen, waaronder mede worden gerekend daaraan verwante of daarbij behorende installaties.

Artikel 4

De houder of, ingeval van medehouderschap, ieder van de medehouders van de vergunning dient bij de winst- en verliesrekening, bedoeld in artikel 66, eerste lid, van de Mijnbouwwet een accountantsverklaring te overleggen inhoudende dat het bedrag van de investering in het bedrijfsmiddel waarop de investeringsaftrek wordt toegepast, door de houder of medehouder in het desbetreffende boekjaar is betaald en is toe te rekenen aan het desbetreffende bedrijfsmiddel.

Artikel 5

  • 1. Binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van een besluit tot aanwijzing als voorkomen van gas als bedoeld in artikel 68a, eerste lid, van de Mijnbouwwet dienen investeringen in dat voorkomen plaats te vinden.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde termijn kan op aanvraag van de houder van de vergunning eenmalig met ten hoogste twee jaar worden verlengd indien de vergunninghouder door overmacht niet aan het eerste lid kan voldoen en aannemelijk maakt dat binnen de nieuwe termijn alsnog daaraan wordt voldaan.

  • 3. Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt uiterlijk zes weken voor het aflopen van de in het eerste lid bedoelde termijn ingediend.

Artikel 6

Deze regeling treedt in werking met ingang van 16 september 2010.

Artikel 7

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling investeringsaftrek marginale gasvoorkomens Nederlands continentaal plat.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 5 augustus 2010

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven.

TOELICHTING

Aanleiding

Artikel 68a, eerste lid, van de Wet van 26 november 2009, houdende wijziging van de Mijnbouwwet in verband met het stimuleren van een actief gebruik van vergunningen voor opsporing, winning en opslag (Stb. 2009, 508) biedt houders en medehouders van opsporings- en winningsvergunningen de mogelijkheid 25% van het bedrag dat zij investeren in bedrijfsmiddelen voor de opsporing en winning van aangewezen marginale voorkomens en vermoede voorkomens (prospects) van aardgas op het Nederlands deel van het continentaal plat aanvullend ten laste te brengen van het resultaat waarover zij winstaandeel verschuldigd zijn. Deze regeling bevat de nadere regels om te bepalen welke voorkomens van gas kwalificeren voor toepassing van de investeringsaftrek. Verder bevat deze regeling ingevolge artikel 68b van de Mijnbouwwet (hierna: wet), regels omtrent aanvullende gegevens en bescheiden die de mijnbouwonderneming bij de winst- en verliesrekening moet overleggen aan de belastingdienst als gebruik wordt gemaakt van de investeringsaftrek, nadere regels omtrent de bedrijfsmiddelen waarvoor de investeringsaftrek geldt en nadere regels voor de uitvoering van artikel 68a van de wet.

Criteria voor aanwijzing

Het is in eerste instantie aan de vergunninghouder zelf om te beoordelen of het gasvoorkomen waarin hij wil investeren in aanmerking zou kunnen komen voor aanwijzing door de Minister van Economische Zaken als marginaal gasvoorkomen en of hij daartoe een aanvraag indient. De uitkomst van de formule in artikel 1 van de regeling is hiervoor maatgevend. In overeenstemming met artikel 68a, eerste lid, van de wet is deze formule opgebouwd uit de elementen volume, afstand en productiviteit. Met deze formule en de daarbij gehanteerde begrippen wordt bereikt dat zoveel als mogelijk gasvoorkomens die ook zonder de financiële stimuleringsmaatregel bedrijfseconomisch rendabel tot opsporing en ontwikkeling zouden kunnen worden gebracht, niet onbedoeld en onnodig toch van de maatregel profiteren. Het onderscheid (de drempel) tussen marginale en niet-marginale gasvoorkomens in de zin van deze regeling wordt uitsluitend bepaald door technische parameters en is onafhankelijk van criteria die individuele mijnbouwondernemingen hanteren bij hun investeringsbeslissingen voor de ontwikkeling van gasvoorkomens. Het gebruikte model legt een niet-bedrijfspecifieke relatie tussen de economische aantrekkelijkheid van een te ontwikkelen voorkomen en de drie technische projectkenmerken volume, productiviteit en afstand. Deze criteria zijn ontwikkeld in samenspraak met Energie Beheer Nederland B.V. en de Adviesgroep Economische Zaken van TNO Bouw en Ondergrond en hierover zijn de op het Nederlands deel van het continentaal plat actieve, in Nogepa verenigde operators in de mijnbouwindustrie geconsulteerd. De formule in artikel 1 is geijkt aan de huidige portfolio van reeds aangetoonde, maar nog niet ontwikkelde offshore gasvoorkomens, waarvoor binnen 5 jaar na hun ontdekking nog geen vast plan voor ontwikkeling bestond (de ‘stranded fields’). In het jaarverslag Delfstoffen en aardwarmte in Nederland (www.nlog.nl) worden die voorkomens gerapporteerd.

Formules

Ten aanzien van de in de formules gebruikte begrippen kan het volgende worden opgemerkt. In de internationaal gangbare definitie van volume (V) wordt de winbare ‘reserve’ van een gasvoorkomen mede bepaald door de economische afwegingen van de operator. Omdat deze definitie niet strookt met het hierboven aangegeven uitgangspunt voor de drempelformule is er voor ‘technische reserve’ gekozen, zijnde het volume dat maximaal gewonnen kan worden, gegeven de afleverdruk in de exportpijpleiding, ongeacht economische haalbaarheid. Maatgevend voor de productiviteit (Q) is de situatie bij de oorspronkelijke reservoirdruk. De productie die een put dan kan leveren, is een functie van reservoirkenmerken (gasdruk en reservoirkwaliteit), putkenmerken (geometrie, diameter, afwerking) en de druk in de bestaande exportpijpleiding waar het nieuw gewonnen gas wordt ingebracht. Technisch gezien bestaat er een breed scala aan mogelijkheden om putten aan te leggen, in te richten en af te werken. Ook hier kunnen bedrijfspecifieke overwegingen een rol spelen. Om die reden is er in het kader van deze regeling voor gekozen om uit te gaan van de initiële productie van een verticale put, met een diameter conform het voorziene winningsplan en zonder putstimulatie. Ten aanzien van de afstand (A) kan worden opgemerkt dat de keuze voor de route vanaf het punt waar het gas wordt geproduceerd naar het afleverpunt in de exportleiding onderdeel vormt van het ontwikkelingsplan van een gasvoorkomen. In het algemeen zal worden gekozen voor een route naar het meest nabijgelegen platform, maar er kunnen bijzondere omstandigheden zijn, waaronder voor een andere route moet worden gekozen. Indien wordt afgeweken van de kortste route, moet daarvoor een goede onderbouwing worden gegeven. Voor transportafstanden van 1 kilometer en minder is de drempelformule in het tweede lid van artikel 1 niet afhankelijk van de afstand. Dit ziet op het ontwikkelen van gasvoorkomens die zijn gelegen direct onder een bestaand platform. Voor transportafstanden van meer dan 1 kilometer wordt in de drempelformule rekening gehouden met de extra kosten voor aanleg van leidinginfrastructuur.

Beoordeling aanvraag

Om de minister te kunnen laten beoordelen en vaststellen of het voorkomen waarop de aanvraag betrekking heeft, als marginaal voorkomen kwalificeert voor de investeringsaftrek dient de vergunninghouder, niet alleen op het moment van de aanvraag, maar ook tijdens de behandeling van de aanvraag, de nodige gegevens en inlichtingen te verschaffen. Daarbij valt onder meer te denken aan een technische beschrijving van het betreffende prospect of voorkomen, het voorziene plan voor exploratie en/of nadere verkenningsboringen en het voorziene plan voor ontwikkeling van het voorkomen, inclusief de geplande exportroute. De kern van de informatie bestaat uit een opgave van de waarden voor de verwachte productiviteit, het volume en de afstand overeenkomstig de in artikel 1 van de regeling gestelde definities. Deze opgave dient te worden toegelicht en onderbouwd. Ook eventuele bijzondere omstandigheden met betrekking tot de opgave dienen te worden vermeld en toegelicht. De minister zal zijn besluit op aanvraag in belangrijke mate baseren op advies dat desgevraagd wordt uitgebracht door TNO Bouw en Ondergrond, AdviesGroep Economische Zaken (‘TNO-AGE’). In de praktijk is het denkbaar dat TNO-AGE, als zij dat nodig heeft voor de advisering van de minister, zelf rechtstreeks in contact treedt met de aanvrager over aanvulling of verduidelijking van de verstrekte informatie. Omdat heldere en volledige informatieverstrekking in het belang van de aanvrager is, mag er van worden uitgegaan dat hiervoor niet telkens tussenkomst van de minister nodig hoeft te zijn. Verder gelden voor de aanvraagprocedure de in de Algemene wet Bestuursrecht gestelde regels. Wellicht ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat, zoals dat bij de behandeling van aanvragen voor opsporings- en winningsvergunningen gebruikelijk is, in de voorbereiding van het besluit op aanvraag nader overleg kan plaatsvinden tussen de minister, die daarbij zo nodig wordt bijgestaan door TNO-AGE, en de vergunninghouder.

Reikwijdte

Artikel 3 van de regeling is de bevestiging van hetgeen is aangegeven in de toelichting op onderdeel E van de nota van wijziging van het eerder genoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet (Kamerstukken II 2008/09, 31 479, nr. 6, blz. 7 en 8). De bedrijfsmiddelen waarop de investeringsaftrek kan worden toegepast, komen overeen met die waarvoor tot 1 januari 2003 de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 (Stcrt. 2000, 250) gold, met dien verstande dat ingevolge artikel 68a, vijfde lid, van de wet investeringen in exploratie- en evaluatieboringen expliciet ook voor de investeringsaftrek in aanmerking komen. Hiermee is tevens duidelijk gemaakt dat seismisch onderzoek, computers, kantoorinventaris en dergelijke niet in aanmerking komen voor de investeringsaftrek. Ten behoeve van de uitvoering van de maatregel door de belastingdienst moet de houder of medehouder op grond van artikel 4 van de regeling bij de indiening van de winst- en verliesrekening een accountantsverklaring overleggen waaruit blijkt dat de investeringsaftrek op de juiste wijze wordt toegepast. Een afschrift van het besluit tot aanwijzing als marginaal voorkomen zal door de minister aan de belastingdienst worden verstrekt.

Investeringsbereidheid

Artikel 5 doet geen afbreuk aan het uitgangspunt dat een eenmaal gegeven besluit tot aanwijzing als marginaal voorkomen niet wordt herroepen als bij latere exploitatie van het voorkomen de feitelijke situatie anders blijkt te zijn dan bij het besluit tot aanwijzing werd verondersteld. Het bewerkstelligt slechts dat er binnen een zekere tijd na het onherroepelijk worden van het besluit tot aanwijzing ook daadwerkelijk in het marginale voorkomen wordt geïnvesteerd en niet pas vele jaren later onder dan wellicht gewijzigde omstandigheden en een andere daarop toegesneden normering voor toepassing van de maatregel. Dat de vergunninghouder in een niet aan hem toe te rekenen overmachtssituatie niet binnen de initiële termijn van twee jaar heeft kunnen investeren, kan reden zijn de termijn te verlengen met maximaal twee jaar, mits hij tijdig aannemelijk maakt dan wel tot investeren te kunnen overgaan. Tijdig investeren in opsporing en winning van de als marginaal gekwalificeerde gasvoorkomens op het continentaal plat is immers de doelstelling van de maatregel. Op een aangewezen voorkomen van gas in de zin van artikel 68a, eerste lid, van de wet zijn dan ook de procedures van het tussen de minister en mijnbouwondernemingen gesloten convenant tot actieve benutting van vergunningen en de artikelen van de wet met betrekking tot gebiedsverkleining onverkort van toepassing. Tot slot kan worden vermeld dat het in de rede ligt om bij de evaluatie van het convenant – die is voorzien twee jaar na inwerkingtreding daarvan – ook deze regeling te toetsen op doelmatigheid en effecten. Gewijzigde marktomstandigheden kunnen reden zijn voor aanpassing van de regeling en bijstelling van de normen voor aanwijzing als marginaal voorkomen.

Europese Commissie en inwerkingtreding

De Europese Commissie heeft bij besluit van 20 juli 2010 besloten geen bezwaar te maken tegen de aangemelde maatregel aangezien deze voldoet aan de voorwaarden om overeenkomstig artikel 107, derde lid, onder c, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie als verenigbaar met de interne markt te worden beschouwd. Het hiervoor genoemde convenant met de mijnbouwindustrie is op diverse data ondertekend door mijnbouwondernemingen en door de Minister van Economische Zaken. Dit convenant treedt in werking met ingang van 16 september 2010.

De werkzaamheden voor de regeling zijn in 2009 begonnen. Het beleid inzake VasteVeranderMomenten is daarop dan ook niet van toepassing.

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven.

Naar boven