TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) dienen inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, te voldoen
aan algemene regels die voorschriften met betrekking tot de bescherming van het milieu bevatten, of te beschikken over een
milieuvergunning. De algemene regels voor inrichtingen zijn onder meer opgenomen in het Besluit algemene regels voor inrichtingen
milieubeheer (hierna: het besluit) en de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: de Activiteitenregeling).
Met deze regeling is de Activiteitenregeling gewijzigd.
2. Doel van deze regeling
Deze regeling is tot stand gekomen in het kader van de eerste tranche van het project ‘Tweede fase modernisering algemene
regels’ (hierna: tweede fase). In het kader van deze tweede fase worden vergunningplichtige inrichtingen onder de werking
van het besluit gebracht, waardoor de vergunningplicht voor deze inrichtingen (of voor bepaalde activiteiten binnen deze inrichtingen)
komt te vervallen en de algemene regels uit het besluit en de Activiteitenregeling gaan gelden. Deze tweede fase wordt gefaseerd
aangepakt en is verdeeld over drie tranches.
Met deze regeling en een wijziging van het besluit, is de eerste tranche van de tweede fase afgerond. In het kader van deze
eerste tranche is de Activiteitenregeling op onderdelen gerepareerd. Daarnaast zijn voor zeven bedrijfstakken, die door een
wijziging van het besluit onder de werking van het Activiteitenbesluit zijn gebracht, met deze regeling voorschriften aan
de Activiteitenregeling toegevoegd. Deze zeven bedrijfstakken betreffen de recreatieve visvijvers, de humane crematoria, de
vellenoffsetdrukkerijen, de mechanische textielverwerking, de laboratoria en praktijkruimten, de natuursteenbewerkende industrie
en de koude vleesverwerking. Ook zijn met deze regeling voorschriften aan de Activiteitenregeling toegevoegd ten behoeve van
het traditioneel schieten.
Voor een algemene toelichting over de eerste tranche van het project ‘Tweede fase modernisering algemene regels’ wordt verwezen
naar de algemene toelichting bij het wijzigingsbesluit waarmee het Activiteitenbesluit in het kader van deze eerste tranche
is gewijzigd (hierna: het wijzigingsbesluit).
3. Verwijzing naar de toelichting bij de Activiteitenregeling
Voor de regels die op AMvB-niveau zijn opgenomen in het besluit geldt dat ze doorslaggevend zijn voor de omvang van de verplichtingen
voor de drijver van de inrichting of dat ze noodzakelijk zijn in het kader van de bescherming van het milieu. Hierbij is waar
mogelijk gekozen voor doelvoorschriften.
In de Activiteitenregeling is het merendeel van de maatregelen in de vorm van middelvoorschriften opgenomen. Er is daarbij
een onderscheid gemaakt tussen verplichte en erkende maatregelen.
Voor een uitgebreide toelichting over de ‘verplichte’ en ‘erkende’ maatregelen, en een algemene toelichting op de voorschriften
die in de Activiteitenregeling en deze regeling zijn opgenomen voor lucht en bodem wordt verwezen naar het algemene deel van
de toelichting bij de Activiteitenregeling (zie Staatscourant van 16 november 2007, nr. 223/pag. 11, p. 37–48).
4. Effecten voor bedrijfsleven en overheden
In het kader van het voorontwerp van het wijzigingsbesluit is onderzoek gedaan naar de effecten van het wijzigingsbesluit
en deze regeling voor het bedrijfsleven, overheden en het milieu. In paragraaf 7 van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit
wordt uitvoerig ingegaan op deze punten. Voor een toelichting op de effecten voor het bedrijfsleven, overheden en het milieu
wordt derhalve verwezen naar deze paragraaf uit het algemene deel van de toelichting bij het wijzigingsbesluit.
5. Notificatie
Het ontwerp van deze regeling is op 12 augustus 2009 gemeld aan de Europese Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer
2009/454/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de
Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en
regels betreffende diensten van informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998
(PbEG L 217).
Naar aanleiding van de notificatie is één opmerking ontvangen. De diensten van de Commissie hebben opgemerkt dat de lijst
met dierpathogenen in bijlage 3 van deze regeling moet worden gecontroleerd op basis van wetenschappelijke kennis van de diersoorten
die vatbaar zijn voor deze dierpathogenen. Daarnaast hebben de diensten van de Commissie opgemerkt dat voor hen niet duidelijk
is wat de consequentie is van opname van dierpathogen in de lijst in bijlage 3.
In de tweede kolom van de lijst die is opgenomen in bijlage 3 van deze regeling zijn voor de genoemde dierpathogen de vatbare
diersoorten opgenomen. Wetenschappers van het Centraal Veterinair Instituut van Wageningen UR te Lelystad hebben deze lijst,
inclusief de vatbare diersoorten, gecontroleerd en goedgekeurd. De consequentie van het opnemen van dierpathogen in de lijst
van bijlage 3 is, dat een inrichtinghouder die voornemens is gericht te werken met een pathogeen uit deze lijst, dat vier
weken voor aanvang dient te melden bij het bevoegd gezag.
De ontwerpwijzigingsregeling is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.
6. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure
Het ontwerp van deze regeling is – samen met het ontwerp van het wijzigingsbesluit – op 2 maart 2009 voorgepubliceerd in de
Staatscourant (Staatscourant 2 maart 2009, nr. 41). Gemeenten, provincies, de koepels van decentrale overheden, brancheorganisaties, milieuorganisaties en particulieren hebben
inspraakreacties op de ontwerpregeling geplaatst. Alle inspraakreacties zijn verwerkt in inspraakdocumenten. Deze inspraakreacties
zijn geanalyseerd en over sommige reacties heeft nader overleg plaatsgehad met het bedrijfsleven en andere overheden. Inspraakreacties
die tot verbeteringen leiden, zijn zoveel mogelijk omgezet in aanpassingen van de tekst van deze regeling of de nota van toelichting.
Het gros van de inspraakreacties heeft betrekking op specifieke onderdelen van het ontwerp van de regeling. Deze toelichting
biedt geen ruimte om inhoudelijk in te gaan op al deze inspraakreacties. Daarom zijn de inspraakdocumenten, waar alle inspraakreacties
in zijn verwerkt, na de bekendmaking van deze regeling op de website van het Ministerie van VROM gepubliceerd. In deze inspraakdocumenten
is op alle inspraak een reactie gegeven. Voor een reactie op de inspraak wordt derhalve naar deze inspraakdocumenten verwezen.
Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A
Onder 1
De definitie van bodembedreigende stof is overgeheveld naar het besluit. Dit is nodig, omdat in artikel 4.6 van het besluit
deze term is opgenomen.
Onder 2 en 3
De begripsomschrijving van ETBE en MTBE was niet correct opgenomen in artikel 1.1. Met dit onderdeel is dat hersteld.
Onderdeel B
Het eerste lid van artikel 1.2 is met dit onderdeel gewijzigd. Met deze wijziging zijn de verwijzingen naar normen geactualiseerd.
Daarnaast wordt voor de PGS-richtlijnen niet langer naar de website van het ministerie van VROM verwezen, maar naar de website
www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. Sinds maart 2009 zijn de PGS-richtlijnen alleen nog beschikbaar via deze website.
Tot die tijd waren de PGS-richtlijnen ook beschikbaar via vrom.nl.
Ook hebben de verwijzingen naar beoordelingsrichtlijnen en normen een tekstuele wijziging ondergaan. Thans is voor iedere
norm de aanduiding van de norm opgenomen, zoals die in het besluit en de Activiteitenregeling voorkomt. Zo is bijvoorbeeld
de verwijzing naar norm ‘NEN 2819:1994: Nederlandse norm voor Luchtkwaliteit – Uitworp door stationaire bronnen – Monsterneming
en bepaling van het gehalte aan fluoride, mei 1994;’ gewijzigd in ‘NEN 2819: NEN 2819:1994: Nederlandse norm voor Luchtkwaliteit
– Uitworp door stationaire bronnen – Monsterneming en bepaling van het gehalte aan fluoride, mei 1994;’.
Onderdeel C
Met dit onderdeel wordt aan hoofdstuk 1 een afdeling toegevoegd. In artikel 1.14a van het besluit is voor inrichtingen waar
gericht gewerkt wordt met een biologisch agens dat behoort tot een bij ministeriële regeling aangewezen soort, een verplichting
opgenomen tot het verstrekken van informatie.
In artikel 1.4 is bepaald dat de bij ministeriële regeling aangewezen soorten als bedoeld in artikel 1.14a, eerste lid, onder
b, van het Besluit zijn opgenomen in bijlage 3 van de Activiteitenregeling.
Onderdeel D
Onder 1 en 4
De formulering in de artikelen 2.2, 3.35 en 4.18 met betrekking tot lekdetectiesystemen is aangepast omdat deze niet volledig
aansloot op de praktijk. Gebleken is dat er veel systemen zijn die vóór de vaststelling van BRL K910 zijn geïnstalleerd. Deze
lekdetectiesystemen zouden daardoor niet voldoen aan de in deze artikelen genoemde voorwaarde. Daarin stond namelijk dat de
systemen moesten zijn aangelegd conform deze BRL.
BRL K910 bevat eisen waaraan de ‘hardware’ van lekdetectiesystemen moet voldoen, zoals de aanwezigheid van een alarm, de geluidsterkte
van het alarm, de pompdrukken en de schakelwaarden.
Systemen die zijn aangelegd vóór de vaststelling van deze BRL kunnen worden opgewaardeerd. Opwaardering zou kunnen plaatsvinden
op basis van een introductiekeuring, waarbij de ‘hardware’ wordt gecontroleerd op de eisen uit de BRL K910. Na aanpassing
en uitbreiding van het lekdetectiesysteem kan dan worden voldaan aan de BRL K910.
Of de aanwezige lekdetectiesystemen voldoen aan BRL K910 moet blijken uit een goedkeuring die is uitgevoerd overeenkomstig
BRL K903. Deze keuringen moeten jaarlijks worden uitgevoerd.
Onder 2
Voor MTBE en ETBE is in artikel 1.1 een begripsomschrijving opgenomen. Volledig uitschrijven is derhalve in het vierde lid
van artikel 2.2 niet noodzakelijk.
Onder 3
Het nieuwe zesde lid is het directe gevolg van hetgeen is aangekondigd in de circulaire ‘Toepassing zorgplicht Wbb bij MTBE-
en ETBE verontreinigingen’ (Staatscourant 2008, 2139, onder andere paragraaf 5).
Het betreft de uitwerking van de doorzendverplichting van de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.9 van het
besluit, voor de stoffen methyl-tertiair-butylether (MTBE) en ethyl-tertiair-butylether (ETBE).
Zie voor een nadere toelichting de toelichting bij de wijziging van artikel 2.9 van het besluit (onderdeel K van het wijzigingsbesluit).
Onderdeel E
Het derde lid is overbodig omdat evident is dat gemorste vloeibare bodembedreigende stoffen, waar brandbare vloeistoffen onder
vallen, opgeruimd dienen te worden.
Onderdeel H
Met de term ‘natte koeltoren’ is aangesloten bij het gangbare spraakgebruik. Een natte koeltoren is in het besluit omschreven
als ‘installatie gebruikt voor het afvoeren van overtollige warmte uit productieprocessen en gebouwen door middel van het
vernevelen van water’. De voorschriften betreffen dus de hele installatie, niet alleen de plek waar het vernevelen plaatsvindt.
Natte koeltorens kunnen zowel voor werknemers als voor de omgeving een legionellarisico opleveren. Dat betekent dat de regelgeving
op het gebied van arbeidsomstandigheden (Arbo-regelgeving) en de Wm van toepassing zijn op natte koeltorens. De Arbo-regelgeving
richt zich daarbij op de bescherming van de gezondheid en veiligheid van werknemers, terwijl de Wm zich richt op de bescherming
van het milieu, waaronder het voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, het beperken van de risico’s voor de omgeving.
Het is van belang dat de regels op basis van de Arbo-regelgeving en de Wm met elkaar in overeenstemming zijn. Bij het formuleren
van artikel 3.16a is dan ook zoveel mogelijk aangesloten bij de voorschriften die gesteld zijn op basis van de Arbeidsomstandighedenwet
(artikel 5), de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving (Arbobeleidsregels) 4.87a en 4.87b en de risico-indeling volgens
het BREF-document voor industriële koelsystemen.
In ISSO-publicatie 55.3 worden de Arbobeleidsregels 4.87a en 4.87b en Arbo-informatieblad nr. 32 (AI-blad 32) vertaald naar
praktijkrichtlijnen voor het legionellaveilig ontwerpen, uitvoeren en beheren van natte koeltorens en luchtbevochtigingssystemen,
die worden gevoed met leidingwater.
In het eerste lid van artikel 3.16a is aangegeven dat de drijver van een inrichting met een natte koeltoren moet beschikken
over een risicoanalyse en over een legionella-beheersplan. Tevens dient de drijver van de inrichting zorg te dragen voor de
uitvoering van dit legionella-beheersplan. De strekking van deze bepaling komt overeen met de meer algemeen geformuleerde
leden 1 en 3 van artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet). In AI-blad 32 en ISSO-publicatie 55.3 zijn voorbeelden
van risicoanalyses en legionella-beheersplannen opgenomen, die in dit kader als referentie kunnen worden gebruikt.
In het tweede lid wordt ingegaan op de risicofactoren die moeten worden betrokken bij het uitvoeren van de risicoanalyse.
Deze risicofactoren zijn ontleend aan AI-blad 32, hoofdstuk 4.4.3. De risicocategorie-indeling (tabel 3.16a) is afgeleid van
het BREF-document voor industriële koelsystemen.
Het derde lid geeft aan welke elementen het legionella-beheersplan in ieder geval moet omvatten, naast de maatregelen die
in het eerste lid genoemd zijn. Deze bepaling is ontleend aan Arbobeleidsregel 4.87a, tweede lid.
In het vierde lid, dat ontleend is aan het eerste lid van Arbobeleidsregel 4.87a, is aangegeven wanneer de maatregelen, die
opgenomen dienen te worden in het legionella-beheersplan, doeltreffend zijn. Een onderdeel daarvan is het zo veel mogelijk
beperken van legionellabacteriën door de toepassing van waterbehandelingstechnieken. Dit is opgenomen onder onderdeel d van
het vierde lid. Daarbij dient opgemerkt te worden dat ook het signaleren van het disfunctioneren van de waterbehandelingstechniek
onder de toepassing van waterbehandelingstechnieken valt.
De in het vijfde lid omschreven actualisatieplicht is ontleend aan artikel 5, vierde lid, van de Arbowet.
Op grond van het zesde lid is de drijver van de inrichting met koeltoren verplicht om onder meer van de uitvoering van de
maatregelen aantekeningen te maken in het legionella-beheersplan en die aantekeningen ten minste drie jaar te bewaren. Deze
bepaling is ontleend aan Arbobeleidsregel 4.87a, derde lid.
Op grond van het zevende lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen. De drijver van de inrichting neemt het initiatief
om het legionella-beheersplan op te stellen en leeft dit plan na. De drijver van de inrichting geeft in het beheersplan aan
voor welke maatregelen is gekozen. Het bevoegd gezag kan het beheersplan inzien om te beoordelen of de maatregelen voldoende
zijn. Indien nodig kan het bevoegde gezag op grond van het zevende lid van artikel 3.16a maatwerkvoorschriften stellen met
betrekking tot de invulling van het beheersplan.
Onderdelen I en J
De wijzigingen in deze onderdelen zijn opgenomen om verwarring te voorkomen met de in deze regeling opgenomen bepalingen betreffende
het inwendig reinigen van tanks, tankwagens, vrachtwagens en andere transportmiddelen.
Onderdeel K
In 2008 is PGS 19 gepubliceerd. Deze richtlijn vervangt PGS 19, 20 en 21, die sterk verouderd zijn en bepalingen bevatten
in strijd met vigerende wet- en regelgeving. Met dit onderdeel zijn de verwijzingen naar de oude PGS-richtlijnen 19, 20 en
21 vervangen door verwijzingen naar de PGS 19 die in 2008 is gepubliceerd.
Daarnaast is met dit onderdeel het derde lid van artikel 3.29 vervallen. Dit betekent dat in beginsel de minimale afstand
die in de PGS 19 is voorgeschreven geldt als minimale interne afstand tussen twee propaantanks of tussen een propaan- en propeentank.
Op grond van de PGS 19 dient de minimale interne afstand te worden afgeleid van een maximale warmtestralingsintensiteit van
10 kW/m2 op de wand van het reservoir. Uit berekeningen blijkt dat de 10 kW/m2 op circa 7,5 meter ligt voor vloeibaar propaan.
Voor opslagtanks met propaan die reeds voor de inwerkingtreding van artikel 4.20a in gebruik waren genomen, is in artikel
6.5a een overgangsbepaling opgenomen. Voor deze tanks blijft een interne veiligheidsafstand van 5 meter gelden tussen twee
propaantanks. Deze afstand van 5 meter gold voor deze tanks ook voor de inwerkingtreding van deze regeling op basis van het
derde lid van artikel 3.29.
Onderdeel L
Het tweede lid van artikel 3.30 is vervallen. Keuringen en herkeuringen moeten op grond van het Warenwetbesluit drukapparatuur
worden uitgevoerd door een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) aangewezen keuringsinstantie (AKI).
Een overzicht van aangewezen keuringsinstanties is te vinden in de rubriek Veilig Werken – Drukapparatuur op de website van
het ministerie van SZW (www.szw.nl). Erkende installateurs werken onder toezicht van een AKI en worden door de AKI gecontroleerd.
Voor opslagtanks met toebehoren, leidingen en andere installatieonderdelen, waarop het Warenwetbesluit drukapparatuur niet
van toepassing is, is op grond van de in artikel 3.30 voorgeschreven NPR 2578 Goed Vakmanschap vereist.
Onderdeel M
Onder 1 en 2
Met dit onderdeel zijn de woorden ‘aangebracht overeenkomstig’ voor ‘BRL K790’ toegevoegd aan het eerste lid. De woorden ‘aangebracht
overeenkomstig’ zijn toegevoegd om duidelijk te maken dat de verruimde herkeuringstermijn alleen geldt wanneer de coating
is aangebracht overeenkomstig BRL K790.
Tevens zijn met deze onderdelen de woorden ‘die is aangelegd overeenkomstig’ voor ‘BRL K910’ gewijzigd in ‘dat voldoet aan’.
Voor een toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel D.
Onder 3 en 4
In artikel 3.35, vijfde lid, was bepaald dat een inwendige beoordeling van een ondergrondse opslagtank onder bepaalde voorwaarden
niet noodzakelijk is. Doordat deze bepaling in het vijfde lid was opgenomen had het geen betrekking op inwendige beoordelingen
die plaatsvinden in het kader van keuringen op grond van het eerste en tweede lid. Dat was onjuist en is met de wijziging
in het vijfde lid en het nieuwe tiende lid hersteld.
Onderdeel N
Paragraaf 4.1.1 stelt wel voorschriften aan bodembedreigende stoffen, maar in de paragraaftitel werd alleen gesproken over
gevaarlijke stoffen. Door deze wijziging is de titel van paragraaf 4.1.1 in lijn gebracht met de werkingssfeer van de voorschriften.
Onderdeel O
Deze toevoeging aan artikel 4.1, tweede lid, is noodzakelijk door de wijziging die is opgenomen in onderdeel U.
Onderdeel P
Met het erratum van 3 april 2008 is voorschrift 3.5.1 uit de PGS 15 vervallen. Voorschrift 3.5.1 is het enige voorschrift
onder paragraaf 3.5 van PGS 15. Met dit onderdeel is de verwijzing naar paragraaf 3.5 van PGS 15 geschrapt.
Onderdeel Q
Onder 1 en 2
Zie toelichting bij onderdeel P.
Onder 3
In artikel 4.4 is bepaald op welke wijze accu’s worden opgeslagen. Blijkens de aanhef van het eerste lid geeft het eerste
lid van artikel 4.3 de hoofdregel. In afwijking van deze hoofdregel dienen accu’s op grond van het eerste lid, onder d, te
worden opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak. Deze uitzondering op de hoofdregel was op grond
van het vierde lid niet van toepassing op nieuwe accu’s. Dat impliceerde dat nieuwe accu’s wèl aan het eerste lid van artikel
4.3 moesten voldoen. Dat was echter niet bedoeld met het vierde lid. Bedoeld was namelijk dat voor nieuwe accu’s enkel de
eis geldt dat de accu rechtop staat (vijfde lid). Met dit onderdeel is dat hersteld.
Onderdelen R en S
Met de wijziging van 2 oktober 2008 is een onderdeel d aan artikel 4.6, eerste lid, toegevoegd. In dit onderdeel werd bepaald
dat ‘op buiten een opslagplaats aanwezige gasflessen de voorschriften 6.2.3, 6.2.9 en 6.2.13 van de PGS 15 van toepassing
zijn’. Artikel 4.6 heeft echter tot doel te bepalen in welke gevallen de artikelen 4.3 en 4.4 niet van toepassing zijn. Dit
onderdeel dient derhalve niet in artikel 4.6 te worden geregeld. Met deze twee onderdelen is dat hersteld.
Onderdeel T
Naar aanleiding van de inspraak is een lid toegevoegd aan artikel 4.7. Dit artikel vereist een registratie voor de tijdelijke
opslag van gevaarlijke stoffen, bedoeld in onderdelen a en b. Een dergelijke registratie is ook verplicht voor opgeslagen
gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 4.3 en 4.4. Met dit nieuwe lid geldt deze registratieverplichting ook voor de tijdelijke
opslag van gevaarlijke stoffen. De registratie dient te voldoen aan voorschrift 3.18.1 van PGS 15.
Het is van belang dat hulpdiensten bij de bestrijding van incidenten of calamiteiten beschikken over de relevante gegevens
van de in een inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen. Ook de tijdelijke opslag van verpakte gevaarlijke stoffen dient om
deze reden geregistreerd te worden. In voorschrift 3.4.1 van de bijlage bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer
was overigens ook de verplichting opgenomen om een registratie bij te houden voor de opslag van gevaarlijke stoffen, waaronder
de tijdelijke opslag.
Onderdeel U
Artikel 4.10 betreft de opslag van vloeibare gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking
en CMR-stoffen in verpakking. In deze opsomming zijn abusievelijk stoffen waar vloeibare bodembedreigende stoffen uit kunnen
lekken, niet opgenomen. Het gaat hier bijvoorbeeld om poetsdoeken, oliefilters en resten absorptiemateriaal. Met deze wijziging
wordt deze omissie hersteld.
Overigens is het nieuwe vijfde lid niet van toepassing op stukgoederen. Op stukgoederen is het tweede lid van artikel 4.32
van toepassing.
Onderdeel V
Voor een toelichting bij dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel D.
Onderdeel W
In de uitvoeringspraktijk is gebleken dat de afstandsbepaling voor opslagtanks met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof
van 3 meter tot de erfscheiding in sommige gevallen tot knelpunten kan leiden. Dit geldt onder meer voor situaties waar in
het verleden, in het kader van een Wm-vergunning, een kortere afstand was vergund. Deze afstandsbepaling is destijds ontleend
aan de overeenkomstige afstandsbepaling voor zuurstof uit PGS 9. Zuurstof is duidelijk een andersoortig gas, met relatief
grotere risico's. Bij de opslag van zogeheten inerte gassen bestaat het risico met name uit verstikkingsgevaar door verdringing
van zuurstof in de lucht, bij de opslag van zuurstof uit de kans op het bevorderen van een brand. Vanwege de hierboven beschreven
knelpunten is nagegaan wat een minimale afstand zou moeten zijn, gebaseerd op deze andersoortige risico’s. Uit een globale
berekening blijkt dat een afstand van 1 meter tot de erfscheiding bij een tankinhoud tot 10 kubieke meter voldoende is. Voor
grotere inhouden is de afstandsbepaling van 3 meter gehandhaafd. Wel kan bij maatwerkvoorschrift een kleinere afstand worden
voorgeschreven. Hiertoe kan een berekening worden uitgevoerd, bijvoorbeeld op basis van de gegevens uit publicaties van de
European Industrial Gases Association (EIGA). Daarbij gaat het vooral om de verspreidingsmogelijkheden van een ontstane gaswolk,
waarbij een lekscenario met een 10 milimeter lek een goed uitgangspunt is.
Onderdeel X
§ 4.1.3.3. Opslaan van propeen
De voorschriften onder deze paragraaf zijn afgeleid van de voorschriften voor de opslag van propaan, die zijn opgenomen onder
paragraaf 3.3.3. In de PGS 19, Opslag van propaan, is vermeld dat het mogelijk is om deze richtlijn te gebruiken als basis
voor afwijkende situaties. Hierbij kan gedacht worden aan gassen die qua eigenschappen sterke overeenkomsten vertonen met
propaan. Eén van de gassen die hierbij als voorbeeld is genoemd, is propeen. Voor een nadere toelichting op de voorschriften
wordt verwezen naar de toelichting bij paragraaf 3.3.3 ‘Opslaan van propaan’.
Onderdeel AA
Deze paragraaf dient complementair te zijn aan paragraaf 4.1.1. Daarom is het opschrift van deze paragraaf gewijzigd in ‘Opslaan
van vaste kunstmeststoffen’. Omdat de voorschriften uit deze paragraaf ook van toepassing zijn op de opslag van andere kunstmeststoffen
dan nitraathoudende kunstmeststoffen, is ‘nitraathoudende’ uit het opschrift van de paragraaf geschrapt.
Onderdeel BB
Deze wijziging vloeit voort uit de wijziging van het besluit ten aanzien van vloeibare kunstmest (zie onderdelen RR en SS
van het wijzigingsbesluit). Vaste kunstmeststoffen zijn geen bodembedreigende stoffen. Derhalve is het niet noodzakelijk om
voor de opslag van vaste kunstmeststoffen nadere voorschriften te stellen ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar
bodemrisico.
Onderdeel CC
In juni 2005 is de richtlijn PGS 13 ‘Ammoniak – Toepassing als koudemiddel voor installaties en warmtepompen’ ongewijzigd
ten opzichte van de vroegere CPR 13-2 richtlijn gepubliceerd. Deze richtlijn PGS 13 is in februari 2009 geactualiseerd. Met
dit onderdeel zijn de verwijzingen in artikel 4.37 naar richtlijn PGS 13 aangepast aan de geactualiseerde versie.
Onderdeel EE
AFDELING 4.5a ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT NATUURSTEEN OF KUNSTSTEEN
§ 4.5a.1. Mechanische bewerkingen van natuursteen of kunststeen
Mechanische bewerking van natuursteen of kunststeen omvat werkzaamheden als zagen, frezen, schuren, zoeten en polijsten, frijnen,
boucharderen, graveren, trommelen en stralen. Veel van deze bewerkingen worden met machines uitgevoerd. Een aantal steenhouwbewerkingen
zoals frijnen en boucharderen en het graveren kunnen ook handmatig worden uitgevoerd. Bij mechanische bewerking van veel soorten
natuursteen en kunststeen ontstaat kristallijn respirabel kwartsstof, dat kankerverwekkend is. Om deze reden wordt bij bewerkingen
waar dergelijk stof vrijkomt vaak nat gewerkt of wordt gericht afgezogen. In het besluit is een algemene emissie-eis opgenomen
voor stof, dat vrijkomt bij de mechanische bewerking van natuursteen of kunststeen.
Over het beperken van emissies naar de lucht is in hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting bij de Activiteitenregeling
een toelichting opgenomen.
Artikel 4.84a, eerste lid
Onder a:
Om (diffuse) emissies van stof bij het stralen van natuursteen of kunststeen zoveel mogelijk te beperken dient het stralen
van natuursteen of kunststeen plaats te vinden in speciaal daarvoor bestemde en ingerichte kasten, cabines of ruimten.
Niet in alle gevallen is het redelijkerwijs mogelijk om deze maatregel te treffen. Dit kan het geval zijn indien slechts incidenteel
wordt gestraald, of indien het object dat moet worden gestraald een dermate grote omvang heeft dat het niet mogelijk is om
deze in de daarvoor bestemde straalruimte te behandelen. In een dergelijk geval dient het stralen ten minste plaats te vinden
in een gesloten ruimte. De deuren en ramen van deze ruimte mogen niet worden geopend tijdens de straalwerkzaamheden. Na het
stralen dient het stof in de ruimte zoveel mogelijk te worden opgeruimd, zodat het stof zich niet buiten de inrichting kan
verplaatsen.
Stralen wordt ook gebruikt als techniek om letters of figuren in natuursteen of kunststeen aan te brengen. Dit kan volautomatisch
in een speciale machine plaatsvinden, maar ook handmatig met elektrisch aangedreven handgereedschap. Dit gereedschap kan zijn
voorzien van een geïntegreerde afzuiging, waardoor stofemissie wordt voorkomen. In dat geval is het voor het beperken van
diffuse emissies niet noodzakelijk dat het stralen in een speciale ruimte wordt uitgevoerd.
Onder b:
Het trommelen van natuursteen of kunststeen vindt plaats om de steen een 'oud' uiterlijk te geven. Om diffuse stofemissies
van deze activiteit te beperken moeten de hierbij gebruikte trommelmachines gesloten zijn uitgevoerd.
Onder c:
Het eerste lid, onder c, eist doelmatige afzuiging van stof bij droge mechanische steenbewerking. Onder doelmatige bronafzuiging
wordt hier mede verstaan lokale of ruimte afzuiging bij activiteiten die in een speciaal daarvoor bestemde, afgesloten ruimte
plaatsvinden.
Bronafzuiging is niet in alle situaties redelijk. Dit geldt veelal voor situaties waarbij:
a. natte werkmethoden worden toegepast;
b. de grootte van werkstukken, waardoor de plaats van emissie niet, of zeer slecht met bronafzuiging te bereiken is, of
c. vanwege het incidentele en/ of kleinschalige karakter van activiteiten dan wel het uitvoeren van activiteiten in een gesloten
systeem waar slechts kleine restemissies vrijkomen.
Ad a) Op grond van de voorkeursvolgorde binnen de arbeidsomstandighedenwetgeving, verdient het toepassen van natte werkmethoden
bij de mechanische bewerking van natuursteen of kunststeen de voorkeur boven droge bewerking en afzuiging. Op het moment dat
natte werkmethoden worden toegepast, waarbij de waterstraal zodanig is gedimensioneerd (qua omvang en capaciteit) dat geen
zichtbare stofvorming optreedt, is bronafzuiging ter beperking van diffuse emissies niet noodzakelijk.
Ad c) Ook kunnen emissiebronnen incidenteel en/of kleinschalig zijn. Dit komt met name voor bij activiteiten die niet tot
het hoofdproces van inrichtingen behoren, bijvoorbeeld het gebruiken van specialistische apparatuur die slechts in uitzonderingsgevallen
nodig is. Ook kunnen het restemissies zijn uit apparatuur die reeds is ingekapseld dan wel afkomstig van apparatuur waarin
een stofemissiereducerende techniek is geïntegreerd (bijvoorbeeld een handschuurmachine waaraan een afzuigunit en een doelmatig
filter is gekoppeld), dan wel wanneer natte werkmethoden worden toegepast. In dergelijke gevallen kan het aanleggen of toepassen
van bronafzuiging onredelijk zijn, zeker indien geen combinatie met andere bronnen mogelijk is, of ingrijpende aanpassingen
aan apparatuur nodig zijn.
Om bij diffuse emissies te kunnen bepalen of emissies van emissiebronnen kleinschalig of incidenteel zijn, kan een diffuse
emissie worden beschouwd als ware het een gekanaliseerde emissie. Er zijn dan twee mogelijkheden het incidentele en/of kleinschalige
karakter van een emissie te kwantificeren:
– De zogenaamde grensmassastroom in gram per uur voor de betreffende emissie vanuit de gehele inrichting wordt niet overschreden
(conform artikel 2.5 van het besluit);
– Of de grensmassastroom wordt wel overschreden, maar de emissie vanuit de betreffende bron in kilogram per jaar is zodanig
klein dat deze onder de vrijstellingsbepaling van artikel 2.6 van het besluit blijft.
De drijver van de inrichting zal het incidentele karakter of de kleinschaligheid van een bron, in gevallen waarin dit niet
op voorhand duidelijk is, op basis van onderbouwde ‘worst case’-aannames moeten aantonen. Indien aan bovengenoemde voorwaarden
wordt voldaan, zal bronafzuiging veelal niet redelijk zijn.
Artikel 4.84a, derde lid
Voor bestaande inrichtingen is in het overgangsrecht een uitzondering gemaakt op het derde lid. Zie hiervoor artikel 6.7.
Artikel 4.84a, vierde lid
Voor een toelichting bij het vierde lid van artikel 4.84a wordt verwezen naar de toelichting bij het derde lid van artikel
4.50.
Artikel 4.84b
Indien een inrichting de filtrerende afscheider zoals omschreven in dit artikel toepast, voldoet de inrichting hiermee aan
het doelvoorschrift zoals opgenomen in artikel 4.74b van het besluit. De aantoonplicht, bedoeld in artikel 2.8 van het besluit,
is dan niet meer van toepassing. In hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting bij de Activiteitenregeling wordt
beschreven wat wordt verstaan onder een filtrerende afscheider en onder welke voorwaarden de afscheider doelmatig is en zijn
goede werking in de loop van de tijd behoudt.
Wanneer gebruik wordt gemaakt van natte werkmethoden zoals genoemd onder a en c, waarbij de waterstraal zodanig is gedimensioneerd
(qua omvang en capaciteit) dat geen zichtbare stofvorming optreedt, wordt aan de emissie-eis uit artikel 4.74b van het besluit
voldaan. In de eerste plaats omdat bronafzuiging ter beperking van diffuse emissies in dat geval niet noodzakelijk wordt geacht,
maar in het geval dat aanvullende afzuiging plaatsvindt, garandeert de toepassing van doelmatige natte werkmethoden dat de
hoeveelheid stof in de afgezogen lucht dermate gering is, dat aan de emissie-eisen wordt voldaan.
Bij sommige bedrijven wordt als aanvullende maatregel ruimteafzuiging toegepast. Indien hierbij gebruik wordt gemaakt van
een waterwand die de gereinigde lucht in de werkruimte circuleert, is de emissie-eis uit artikel 4.74b van het besluit niet
van toepassing. Wordt de afgezogen lucht in de buitenlucht afgevoerd, dan wordt voldaan aan de emissie-eis uit artikel 4.74b
van het besluit indien:
– het oppervlak van de waterwand is afgestemd op de hoeveelheid afgezogen lucht, en
– de waterwand in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd, wordt schoongemaakt en het water zo vaak
als voor de goede werking nodig is, wordt vervangen.
Indien geen maatregel als bedoeld in dit artikel wordt toegepast, moet de drijver van de inrichting aantonen dat aan artikel
4.74b van het besluit wordt voldaan.
§ 4.5a.2. Aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen of kunststeen
Algemeen
Deze paragraaf geeft eisen voor het aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen en kunststeen.
Om breekbare of gescheurde marmerplaten voldoende stevigheid te geven om ze verder af te werken, wordt een laag epoxy hars
aangebracht op het marmer. Vooral bij gekleurde marmers wordt polymeriseren gebruikt. Plaatselijk worden polymeren gebruikt
om beschadigingen te herstellen. Polymeriseren wordt ook gebruikt om het marmer beter bestand te maken tegen zuren en vuil.
Met het aanbrengen van lijmen wordt hier bedoeld het verbinden van natuursteen of kunststeen met hulp van lijm en/of kit.
Daarbij kunnen uiteenlopende producten worden gebruikt, zoals dispersielijmen of -kitten, oplosmiddellijmen of -kitten, smeltlijmen
of -kitten en chemisch-hardende lijmen of -kitten.
Om het oppervlak van natuursteen of kunststeen te beschermen wordt de steen in sommige gevallen behandeld. Hiervoor worden
zowel sealers als impregneermiddelen gebruikt. De toepassing van sealers resulteert in een beschermende laag op de steen.
Impregneermiddelen dringen de steen in en voeren zo hun beschermende werking uit. Sealers, impregneermiddelen en vergelijkbare
producten zijn samengevat onder de noemer 'coatings'.
Veiligheid
Bij het aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen of kunststeen met behulp van een nevelspuit speelt explosieveiligheid
een rol. Dit aspect wordt echter voldoende geregeld via het Arbeidsomstandighedenbesluit. Op grond van de voorschriften in
dat besluit, die gericht zijn op de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemers, moet er sprake zijn van
een explosieveilige atmosfeer in ruimten waar ontploffingsgevaar heerst. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit gelden
voorschriften die het risico op brand en explosie tot een minimum beperken (zie onder andere beleidsregel 4.4-8: ‘Voorkomen
van brand en explosie en het beperken van de gevolgen van brand bij het werken in verfspuitcabines’).
Emissies naar lucht
Over het beperken van emissies naar de lucht wordt in hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting bij de Activiteitenregeling
een algemene toelichting gegeven.
Artikel 4.84c, eerste lid
In dit artikellid wordt doelmatige afzuiging van afgassen geëist bij enerzijds activiteiten met potentiële emissies van vaste
lijm-, hars- of coatingdeeltjes en anderzijds activiteiten met vluchtige organische stoffen. Onder doelmatige bronafzuiging
wordt hier mede verstaan lokale of ruimte-afzuiging bij activiteiten die in een speciaal daarvoor bestemde, afgesloten ruimte
plaatsvinden of redelijkerwijs moeten plaatsvinden om vanwege de omvang van de producten een effectieve afzuiging van dampen
te realiseren.
Bronafzuiging is echter niet in alle situaties redelijk.
Artikel 4.84c, tweede lid
Bij activiteiten waar gewerkt wordt met vluchtige organische stoffen en waar behandelde producten worden gedroogd in een oven,
is geuremissie te verwachten. Het afvoeren van dampen en gassen door middel van een afvoerpijp, die voldoende hoog is in vergelijking
met de omliggende bebouwing, zal in een groot aantal gevallen leiden tot een voldoende verspreiding van geuremissies.
In hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting bij de Activiteitenregeling is vastgesteld wat wordt verstaan onder
een ontgeuringsinstallatie en onder welke voorwaarden de ontgeuringsinstallatie doelmatig is en zijn goede werking in de loop
van de tijd behoudt.
Wanneer watergedragen producten worden toegepast, ligt de toepassing van een adsorptiefilter minder voor de hand. Deze producten
hebben meestal een fors lager VOS-gehalte, waardoor geurhinder minder snel zal optreden. Ook is de goede werking van een adsorptiefilter
niet gegarandeerd, vanwege de aanwezigheid van water in deze producten.
Inrichtingen die zijn opgericht na inwerkingtreding van dit artikel moeten voldoen aan het gestelde in het tweede lid. Alleen
als de drijver van de inrichting kan aantonen dat van het tweede lid kan worden afgeweken en dat met de alternatieve maatregel
een gelijkwaardig beschermingsniveau kan worden bereikt, kan het bevoegd gezag, op basis van artikel 1.8 van het besluit,
besluiten de afwijkende maatregel toe te staan. Voor inrichtingen die zijn opgericht voor het van toepassing worden van dit
artikel op de inrichting, geldt een overgangsbepaling die is opgenomen in artikel 6.8 van deze regeling.
Artikel 4.84c, vierde en vijfde lid
Om te voorkomen dat geurhinder vanwege het aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen of kunststeen leidt tot
overlast bij nabij gelegen gevoelige gebouwen is de maatregel onder het tweede lid opgenomen. Door de uitvoering van deze
maatregel zullen de afgezogen gassen en dampen in een groot aantal gevallen voldoende verspreid worden om geurhinder te voorkomen.
Omdat het besluit ook van toepassing is op inrichtingen met een relatief grote milieurelevantie en het mogelijk is dat het
gestelde onder het tweede lid tot een onvoldoende reductie van de geurbelasting nabij gevoelige gebouwen leidt, is het noodzakelijk
dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft in die situaties via een maatwerkvoorschrift de geurbelasting verder te verlagen
door middel van het opleggen van de eis dat er een doelmatige ontgeuringsinstallatie aanwezig is, het verbinden van eisen
aan een ontgeuringsinstallatie dan wel het verlangen van verhoging van de afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen,
of het beperken van de geurbelasting tot specifieke tijdstippen.
Bij de besluitvorming moet daarbij de geurhindersystematiek van de NeR worden betrokken. Zie verder de toelichting over geurhinder
onder artikel 2.1 van het besluit en paragraaf 7.4 van de toelichting bij de Activiteitenregeling.
Artikel 4.84d
Indien een inrichting de maatregel als bedoeld in dit artikel toepast, voldoet de inrichting hiermee aan het doelvoorschrift
van artikel 4.74f van het besluit. De aantoonplicht uit artikel 2.8 van het besluit is dan niet meer van toepassing.
In hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting bij de Activiteitenregeling is beschreven wat wordt verstaan onder
een filtrerende afscheider en onder welke voorwaarden de afscheider doelmatig is en zijn goede werking in de loop van de tijd
behoudt. Een filtrerende afscheider kan in dit geval ook een paintstopfilter zijn.
Voor situaties als bedoeld in artikel 2.5, vierde lid, van het besluit (zie ook de artikelsgewijze toelichting op dat artikel)
en er geen filtrerende afscheider wordt toegepast maar gebruik wordt gemaakt van een waterscherm om de stofdeeltjes uit de
afgezogen lucht te verwijderen, moet ook rekening worden gehouden met het ontstaan van afvalwater. Het water dat is gebruikt
bevat lijm-, coating- of harsdeeltjes.
Artikel 4.84e
Dit artikel is van toepassing op (1) het verwerken van lijmen, harsen, coatings en verdunningsmiddelen en (2) het aanbrengen
van coatings op natuursteen of kunststeen.
Onder verwerken wordt onder meer begrepen het aanmaken en mengen.
Bij het verwerken en het aanbrengen van lijmen, coatings en harsen op natuursteen of kunststeen is de bodembelasting minimaal
en volstaat een vloeistofkerende voorziening. Met incidentenmanagement zoals het voorhanden hebben van absorptiemiddelen of
doeken kunnen morsingen worden opgeruimd. Daarnaast harden producten relatief snel uit waardoor de kans op indringing in de
bodem minimaal is. Oplosmiddelen hebben de eigenschap snel te verdampen, zodat de kans dat oplosmiddelen uit de toegepaste
producten in de bodem dringen minimaal is.
§ 4.5a.3. Chemisch behandelen van natuursteen of kunststeen
Artikel 4.84f
In de meeste gevallen vindt het zuren van natuursteen of kunststeen plaats in dompelbaden. Om de werking van het zuur te beëindigen
wordt het product afgespoeld met water of wordt het door een spoelbad gehaald. Na spoeling met water is er enkel nog belasting
met water op de vloer en zijn bodembeschermende voorzieningen niet meer nodig. Vandaar dat in het eerste lid is bepaald dat
de lekbak of de vloeistofdichte vloer of verharding zich niet hoeft uit te strekken over het gebied waar de natuursteen of
kunststeen wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld met water in een bad. Het automatisch vullen van
baden gebeurt voornamelijk bij spoelbaden.
Onderdeel FF tot en met HH
In paragraaf 3.3.1 zijn voorschriften opgenomen voor het afleveren van brandstof bij een tankstation voor het wegverkeer en
in paragraaf 4.6.2 voor het afleveren van vloeibare brandstof aan vaartuigen. Paragraaf 4.6.3 bevat de voorschriften die moeten
gelden bij het afleveren van vloeibare brandstof in andere gevallen. Het meest voorkomende voorbeeld is het afleveren van
brandstof aan het eigen wagenpark, het zogenaamde ‘eigen gebruik’. Dezelfde eisen moeten ook gelden bij andersoortige afleveringen,
bijvoorbeeld aan dieselmotoren in apparaten als hijskranen of noodstroomaggregaten, die niet onder het begrip ‘motorvoertuig’
of ‘vaartuig’ vallen. Vandaar dat in de paragraaftitel is opgenomen dat het gaat om het afleveren ‘anders dan voor openbare
verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer en voor vaartuigen’ en dat in de artikelen 4.88, 4.90 en 4.91
wordt gesproken over anders dan bedoeld in de artikelen 3.17 (de reikwijdtebepaling voor tankstations) en 4.77 tot en met
4.79 (voorschriften voor bunkerstations) van het besluit. In artikel 4.93 wordt gesproken over anders dan bedoeld in artikel
3.17 van het besluit.
Onderdeel JJ
§ 4.7.1a. Vellenoffset druktechniek
Het Handboek milieumaatregelen grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen bevat in module 140 ‘Hoogdruk/offset drukken
algemeen’ de maatregelen die in het kader van de milieubeleidsovereenkomst voor de bedrijfstak zijn afgesproken. Ten aanzien
van de vormvervaardiging (offsetplaten) zijn de maatregelen opgenomen in module 100 ‘Vormvervaardiging offset’ van het handboek.
De meeste maatregelen uit deze modules zijn in het besluit en deze regeling overgenomen. De uitzonderingen hebben betrekking
op het volgende.
Per 1 oktober 2000 is voor de grafische sector een vervangingsregeling van kracht geworden. Voor de vellenoffsetbedrijven
zijn eisen gesteld aan de gebruikte reinigingsmiddelen en aan het maximum gehalte van isopropylalcohol in vochtwater. Deze
maatregelen zijn opgenomen in de Arbeidsomstandighedenregeling en zijn daarom niet opgenomen in het besluit en deze regeling.
Het gaat om de volgende maatregelen:
– het maximum gehalte aan isopropylalcohol of andere monoalcoholen in het vochtwater bedraagt 8 volumeprocenten bij automatische
doseersystemen en 10 volumeprocenten bij handmatige doseersystemen;
– producten die worden gebruikt bij het reinigen van machines of machineonderdelen, gereedschappen of materialen bevatten ten
hoogste 0,1 volumeprocenten gehalogeneerde koolwaterstoffen of monoaromaten met een dampspanning van meer dan 0,1 millibar
bij 20 °C;
– wanneer producten bij dagelijkse reiniging worden toegepast geldt voorts dat het vlampunt ten minste 55 °C moet bedragen.
Stoffen zoals di- of trichloormethaanhoudende of monoaromaathoudende schoonmaak- en verdunningsmiddelen die vanwege hun giftigheid
niet gebruikt mogen worden, mogen overigens ook niet naar de lucht worden uitgestoten of geloosd op grond van artikel 4.94b
van het besluit en de algemene zorgplichtbepaling (artikel 2.1 van het besluit).
Een aantal maatregelen uit het handboek is niet opgenomen, maar kan wel een goede invulling zijn van de algemene zorgplichtbepaling.
Het gaat dan bijvoorbeeld om:
Maatregelen die zich alleen richten op afvalpreventie zijn niet overgenomen. Dergelijke maatregelen zijn te vinden in de Factsheet
Afvalpreventie van het handboek.
Artikel 4.102a
Voor stofemissies door het gebruik van anti-smetpoeder in vellenoffsetdrukpersen is dezelfde benadering gevolgd voor stofemissies
die kunnen optreden bij mechanische bewerking van metaal, hout en kunststof.
In artikel 4.102a, eerste lid, wordt doelmatige bronafzuiging verlangd bij het gebruik van anti-smetpoeder. Anti-smetpoeder
wordt tijdens het drukproces verstuift tussen bedrukte vellen.
Bronafzuiging is niet in alle situaties redelijk. Dit geldt veelal voor incidentele en/ of kleinschalige activiteiten.
Voor de emissie van totaal stof geldt er op basis van de NeR geen ondergrens. Dit is toegelicht in paragraaf 7.2 van de nota
van toelichting bij de Activiteitenregeling. Daarbij geldt echter, dat wanneer sprake is van een geringe emissie de vrijstellingsbepaling
van toepassing kan zijn. Voor de emissie van totaal stof is dit het geval, wanneer de massastroom van een emissiebron lager
is dan 100 kilogram per jaar. In dat geval kan de emissie van die bron als niet relevant worden beschouwd en zijn de emissie-eisen
niet op die bron van toepassing. Om voor vellenoffsetbedrijven een concrete grens vast te stellen voor het gebruik van anti-smetpoeder,
waarboven sprake is van relevante emissies, is een inventarisatie uitgevoerd bij een aantal vellenoffsetbedrijven. Het gebruik
van antismetpoeder en de daarbij optredende omvang van emissies is beoordeeld en naar aanleiding van deze inventarisatie is
een relatie vastgesteld tussen het verbruik aan anti-smetpoeder en de hoeveelheid stof die wordt geëmitteerd. Op grond daarvan
is bepaald, dat wanneer het gebruik van anti-smetpoeder minder is dan 500 kilogram per jaar, aan de bepalingen van de NeR
wordt voldaan. Dit betekent tevens, dat in dat geval bronafzuiging niet redelijk wordt geacht.
Voor bestaande inrichtingen is in het overgangsrecht een uitzondering gemaakt op het tweede lid. Zie hiervoor artikel 6.7
en de bijbehorende toelichting.
Artikel 4.102b, aanhef en onder a
Hiervoor is reeds toegelicht, dat wanneer het gebruik van anti-smetpoeder minder is dan 500 kilogram per jaar, de emissies
niet als relevant worden beschouwd en de inrichting derhalve voldoet aan het doelvoorschrift zoals opgenomen in artikel 4.94
van het besluit. De aantoonplicht, bedoeld in artikel 2.8 van het besluit, is dan niet meer van toepassing. De grens van 500
kilogram is gebaseerd op een inventarisatie zoals hiervoor beschreven in de toelichting bij artikel 4.102a.
Artikel 4.102b, aanhef en onder b
Indien een inrichting de maatregel, bedoeld in dit lid, toepast, voldoet de inrichting hiermee aan het doelvoorschrift zoals
opgenomen in artikel 4.94 van het besluit. De aantoonplicht, bedoeld in artikel 2.8 van het besluit, is dan niet meer van
toepassing. In hoofdstuk 7 van het algemene deel van de nota van toelichting bij de Activiteitenregeling is vastgelegd wat
wordt verstaan onder een filtrerende afscheider en onder welke voorwaarden de afscheider doelmatig is en zijn goede werking
in de loop van de tijd behoudt.
Artikel 4.102c, eerste lid
Vanuit het oogpunt van het beperken van diffuse emissies van vluchtige stoffen verdient het de voorkeur dat gassen en dampen
die vrijkomen bij het offsetdrukproces bij de bron worden afgezogen dan wel dat de ruimte waarin de drukwerkzaamheden plaatsvinden
centraal wordt afgezogen. Een dergelijke afzuiging is echter niet in alle gevallen redelijk. Wanneer geen geurhinder te verwachten
is, is bronafzuiging dan wel ruimteafzuiging niet redelijk. Dit laat onverlet dat er vanuit oogpunt van arbeidsomstandigheden
aanleiding kan zijn om bron- dan wel ruimteafzuiging toe te passen.
Artikel 4.102c, tweede lid
Wanneer gassen en dampen die vrijkomen bij het offsetdrukproces worden afgezogen en in de buitenlucht worden afgevoerd en
er kans is op het ontstaan van geurhinder, moet de uitmonding van het afvoerpunt zodanig zijn gesitueerd dat voldoende verspreiding
kan plaatsvinden. Daartoe moet de uitmonding voldoende hoog zijn in vergelijking met de omliggende bebouwing. Van belang is
hierbij dat de uittredende lucht zoveel mogelijk verticaal wordt uitgeblazen, zodat de verspreiding van de dampen en gassen
in de buitenlucht optimaal plaatsvindt.
Voor bestaande inrichtingen is in het overgangsrecht een uitzondering gemaakt op het tweede lid. Zie hiervoor artikel 6.8
en de bijbehorende toelichting.
Artikel 4.102c, vierde lid
Om te voorkomen dat geuremissie vanwege het offsetdrukproces leidt tot overlast bij nabij gelegen gevoelige gebouwen is het
tweede lid opgenomen. Door de uitvoering van deze maatregel zullen de afgezogen gassen en dampen in een groot aantal gevallen
voldoende worden verspreid om geurhinder te voorkomen.
Omdat het in specifieke situaties mogelijk is dat het gestelde onder het tweede lid tot onvoldoende reductie van de geurbelasting
nabij gevoelige gebouwen leidt, is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om in die situaties via een
maatwerkvoorschrift de geurbelasting verder te verlagen. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door middel van het verhogen
van de afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen, het verhogen van de uittreesnelheid, een andere situering van de afvoerpijp,
gedragsmaatregelen of bronafzuiging voor het beperken van diffuse emissies of het beperken van de geurbelasting tot specifieke
tijdstippen. Bij de besluitvorming hierover moet de geurhindersystematiek van de NeR worden betrokken.
Artikel 4.102d, eerste lid
Door het uitvoeren van relatief eenvoudige maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering kan bij elke pers de concentratie
van isopropylalcohol (IPA) of andere vluchtige organische stoffen in het vochtwater worden verlaagd. Van belang is dat het
uitvoeren van deze maatregelen niet vanzelf leidt tot het laagst mogelijk IPA-gehalte in het vochtwater. Het is eenvoudig
mogelijk om met een veel hoger IPA-gehalte te drukken dan op de desbetreffende pers nodig zou zijn. Het laagst mogelijk percentage
moet dan ook werkelijk ‘opgezocht’ worden. Dit gebeurt door zeer geleidelijk, in kleine stapjes, het IPA-gehalte te verlagen
tot het optimum waar het drukproces nog stabiel, beheersbaar en voorspelbaar is.
Het Handboek milieumaatregelen grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen bevat een groot aantal praktische maatregelen
ten aanzien van de bedrijfsvoering, met als doel om de emissie van IPA uit het vochtwater te verminderen. Daarnaast zijn in
dit handboek maatregelen opgenomen om het gebruik van vluchtige schoonmaakmiddelen zoveel mogelijk te beperken, onder meer
door vluchtige schoonmaakmiddelen te vervangen door K3-schoonmaakmiddelen of niet-vluchtige schoonmaakmiddelen.
Artikel 4.102d, tweede lid
Veel vellenoffset bedrijven hebben in de beginperiode van de milieubeleidsovereenkomst Grafische Industrie en Verpakkingsdrukkerijen
reeds een IPA reductieplan opgesteld. Vanwege voortschrijdende technische inzichten is het echter zinvol om een dergelijk
overzicht met maatregelen regelmatig te bezien en te actualiseren. Om deze reden is een verplichting tot het hebben van een
actueel plan in het tweede lid van artikel 4.102d opgenomen.
Verdere reductie van het IPA-percentage in het vochtwater is mogelijk door toepassing van IPA-reducerende vochtwateralternatieven,
aanpassing of vervanging van de drukpers (speciale rubberrollen, keramische of speciale chroomvochtrollen, alcoholloze vochtwerken,
koeling van inktwerken) en standaardisatie van het vochtwater (omgekeerde osmose). Ook zijn er nieuwe grafische technieken
ontwikkeld, die soms een alternatief voor het drukken met IPA kunnen zijn, zoals droge offset.
Artikel 4.102d, derde lid
De in dit lid bedoelde motivering heeft ten minste betrekking op de kosteneffectiviteit dan wel de technische toepasbaarheid
van de maatregel binnen de inrichting. Als geen, of, naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende maatregelen, als bedoeld
in artikel 4.94a, eerste lid, van het besluit, in combinatie met het eerste en tweede lid van dit artikel getroffen zijn,
kan het bevoegd gezag de drijver van de inrichting verzoeken te motiveren waarom de maatregelen niet zijn getroffen. In de
motivering dient de drijver van de inrichting tenminste de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid in de specifieke
bedrijfssituatie te betrekken. Omdat de toepasbaarheid van technieken en middelen in verloop van tijd kan veranderen, wordt
van de drijver van de inrichting verwacht dat deze met enige regelmaat beoordeelt of ten aanzien van de toepasbaarheid van
maatregelen veranderingen zijn opgetreden.
Het Handboek milieumaatregelen grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen is beschikbaar via de website van FO-industrie
(www.fo-industrie.nl). Daarnaast is bij FO-industrie de brochure 'Hoe u het gebruik van IPA in de offset kunt verminderen’
verkrijgbaar. InfoMil heeft een aantal praktijkbladen gepubliceerd, waarin de ervaringen van offsetbedrijven ten aanzien van
het verminderen of zelfs vermijden van het gebruik van IPA zijn beschreven. Deze praktijkbladen zijn beschikbaar via de website
van InfoMil (www.infomil.nl > onderwerpen > VOS > Publicaties).
§ 4.7.1b. Lijmen, coaten en lamineren van papier en karton
Artikel 4.102f
In het eerste lid van dit artikel wordt doelmatige afzuiging van afgassen verlangd bij activiteiten met vluchtige organische
stoffen. Bronafzuiging is echter niet in alle situaties redelijk. Dit kan het geval zijn wanneer een emissie incidenteel plaatsvindt
of kleinschalig van aard is.
Om in een bepaalde situatie vast te stellen of een emissiebron als incidenteel of kleinschalig kan worden beschouwd, kan aansluiting
worden gezocht bij de ondergrenzen in de NeR. Daarbij kan een diffuse emissie worden beschouwd als ware het een gekanaliseerde
emissie. Er zijn dan twee mogelijkheden om het incidentele en/of kleinschalige karakter van een emissie te kwantificeren:
1. De emissie van de gehele inrichting, berekend conform artikel 2.5 van het besluit, is lager dan de grensmassastroom voor de
betreffende emissie.
2. De grensmassastroom wordt wel overschreden, maar de emissie vanuit de betreffende bron in kilogram per jaar is zodanig klein
dat deze onder de vrijstellingsbepaling van artikel 2.6 van het besluit blijft.
Het incidentele karakter of de kleinschaligheid van een bron zal door de drijver van de inrichting, in gevallen waarin dit
niet op voorhand duidelijk is, op basis van onderbouwde ‘worst case’-aannames aangetoond moeten worden. Indien aan bovengenoemde
voorwaarden wordt voldaan zal bronafzuiging veelal niet redelijk zijn
Artikel 4.102f, tweede tot en met vierde lid
Bij activiteiten waar gewerkt wordt met vluchtige organische stoffen en waar behandelde producten worden gedroogd, is geuremissie
te verwachten. Het afvoeren van dampen en gassen door middel van een afvoerpijp die voldoende hoog is in vergelijking met
de omliggende bebouwing, zal in een groot aantal gevallen leiden tot een voldoende verspreiding van geuremissies. Van belang
is hierbij dat de uittredende lucht zoveel mogelijk verticaal wordt uitgeblazen, zodat de verspreiding van de dampen en gassen
in de buitenlucht zo goed mogelijk plaatsvindt, waardoor de kans op geurhinder wordt verkleind.
Artikel 4.102f, vijfde lid
Omdat het besluit ook van toepassing is op inrichtingen met een relatief grote milieurelevantie en het mogelijk is dat het
gestelde onder het tweede en vierde lid tot een onvoldoende reductie van de geurbelasting nabij gevoelige gebouwen leidt,
is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft in die situaties via een maatwerkvoorschrift de geurbelasting
verder te verlagen door het opleggen van de eis dat er een doelmatige ontgeuringsinstallatie aanwezig is, het verbinden van
eisen aan een ontgeuringsinstallatie dan wel het verlangen van verhoging van de afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.
Bij de besluitvorming moet daarbij de geurhindersystematiek van de NeR worden betrokken. Zie verder de toelichting over geurhinder
in het besluit onder artikel 2.1 en paragraaf 7.4 van de toelichting bij de Activiteitenregeling. De voorschriften zijn gericht
op het voorkomen van geurhinder vanwege een centraal emissiepunt. Geurhinder kan ook ontstaan door emissies die ontsnappen
aan de centrale afzuiging, bijvoorbeeld door aanmaakwerkzaamheden, of door openstaande ramen of deuren. Als blijkt dat geurklachten
(mede) veroorzaakt worden door diffuse geuremissies is meestal maatwerk nodig. Hierbij ligt het voor de hand eerst te kijken
of de centrale afzuiging verbeterd kan worden, bijvoorbeeld door het toepassen van bronafzuiging. Als het probleem niet op
deze manier opgelost kan worden ligt het voor de hand te kijken naar gedragsmaatregelen en betere planning van werkzaamheden.
Artikel 4.102g, eerste lid
De maatregelen ter beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen bij het lijmen, coaten en lamineren van papier
of karton zijn opgenomen in het Handboek milieumaatregelen grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen. Daarbij zijn de
maatregelen voor coaten en lamineren toegespitst op de combinatie met rotatieoffset en verpakkingsdruk. Om deze reden zijn
deze maatregelen niet één op één van toepassing te verklaren op de bedrijven die onder de werkingssfeer van het besluit vallen.
Er is echter wel een groot aantal maatregelen mogelijk die kunnen worden getroffen ongeacht de schaalgrootte waarop de activiteiten
worden uitgevoerd. Dit betreft maatregelen op het gebied van de bedrijfsvoering en het overschakelen op producten die minder
of helemaal geen vluchtige organische stoffen bevatten. Veel lijmen en coatings die bijvoorbeeld bij vellenoffset worden toegepast
zijn reeds van het oplosmiddelarme type.
Artikel 4.102g, tweede lid
De in dit lid bedoelde motivering heeft ten minste betrekking op de kosteneffectiviteit dan wel de technische toepasbaarheid
van de maatregel binnen de inrichting. Als geen of, naar het oordeel van het bevoegd gezag, onvoldoende maatregelen, als bedoeld
in artikel 4.94e, eerste lid, van het besluit, in combinatie met het eerste lid van dit artikel getroffen zijn, dan kan het
bevoegd gezag de drijver van de inrichting verzoeken te motiveren waarom de maatregelen niet zijn getroffen. In de motivering
dient de drijver van de inrichting tenminste de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid in de specifieke bedrijfssituatie
te betrekken. Omdat de toepasbaarheid van technieken en middelen in verloop van tijd kan veranderen, wordt van de drijver
van de inrichting verwacht dat deze met enige regelmaat beoordeelt of ten aanzien van de toepasbaarheid van maatregelen veranderingen
zijn opgetreden.
Artikel 4.102h
Onder verwerken wordt onder meer begrepen het aanmaken en mengen.
Bij het verwerken van lijmen en coatings is de bodembelasting minimaal en volstaat een vloeistofkerende voorziening. Deze
producten harden relatief snel uit waardoor de kans op indringing in de bodem minimaal is. Oplosmiddelen hebben de eigenschap
snel te verdampen zodat de kans dat oplosmiddelen uit de toegepaste producten in de bodem dringen minimaal is.
Onderdeel KK
§ 4.7.3. Mechanisch verwerken van textiel
Artikelen 4.104a en 4.104b
Ten aanzien van het beperken van luchtemissies is in het besluit en deze regeling aangesloten bij de gangbare praktijk bij
vergunningverlening. Ten opzichte van de gangbare praktijk bij vergunningverlening zullen de voorschriften ten aanzien van
het beperken van luchtemissies naar verwachting geen verzwaring inhouden omdat bij textielverwerkingsbedrijven de grote weef-,
spin- en breimachines in de praktijk vrijwel altijd bronafzuiging of gecontroleerde ruimteafzuiging met filtering wordt toegepast
en anderzijds in deze regeling voldoende wordt uitgewerkt in welke situaties bronafzuiging niet redelijk wordt geacht. Over
het beperken van emissies naar de lucht wordt in hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting bij de Activiteitenregeling
een algemene toelichting gegeven.
Voor de toelichting bij de artikelen 4.104a en 4.104b wordt tevens verwezen naar de toelichting bij paragraaf 4.5.1. van de
Activiteitenregeling.
§ 4.7.4. Lassen van textiel
Artikel 4.104c
Om te voorkomen dat de ventilatielucht uit werkplaatsen waar met name met hete lucht zeil wordt gelast, onvoldoende wordt
verspreid en leidt tot (stof)overlast bij nabij gelegen gevoelige gebouwen is de maatregel in artikel 4.104c opgenomen. Door
de uitvoering van deze maatregel zullen de afgezogen stoffen in een groot aantal gevallen voldoende verspreid worden.
Indien de drijver van de inrichting kan aantonen dat van artikel 4.104c kan worden afgeweken en dat met een alternatieve maatregel
een gelijkwaardig beschermingsniveau kan worden bereikt, kan het bevoegd gezag, op basis van artikel 1.8 van het besluit,
besluiten de alternatieve maatregel toe te staan. Voor bestaande inrichtingen geldt een overgangsbepaling, zie artikel 6.7
van deze regeling.
Omdat het besluit ook van toepassing is op inrichtingen met een relatief grote milieurelevantie en het mogelijk is dat het
gestelde onder artikel 4.104c tot (stof)overlast leidt nabij gevoelige gebouwen, is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag
de mogelijkheid heeft om in die situaties via een maatwerkvoorschrift zorg te dragen voor een betere verspreiding en de (stof)overlast
nabij gevoelige gebouwen te verlagen, bijvoorbeeld door middel van het verhogen van de afvoerhoogte van de afgezogen dampen
en gassen.
§ 4.7.5. Lijmen en coaten van textiel
Artikel 4.104d en 4.104e
Zie de toelichting bij paragraaf 4.3.2. van de Activiteitenregeling betreffende het reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk
dan wel houten kurken of houtachtige voorwerpen. Onder het coaten van textiel wordt tevens het sealen van textiel verstaan.
Artikel 4.104f, eerste lid
De in artikel 4.103e, eerste lid, van het besluit bedoelde maatregelen bestaan in ieder geval uit het treffen van maatregelen
ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie, zogenaamde ‘goodhousekeeping’- maatregelen en het
gebruiken van VOS-arme producten en efficiënte applicatiemethoden (met in ieder geval zo weinig mogelijk overspray). Bij good-housekeeping
maatregelen kan bijvoorbeeld gedacht worden aan:
Als werkvoorbereiding:
1. Op basis van de specifieke eigenschappen van te bewerken objecten, vaststellen van de beste werkmethode (te gebruiken apparatuur,
instellingen apparatuur en typen, hoeveelheden en verhoudingen van grond- en hulpstoffen en dergelijke) om verspilling van
VOS-houdende producten te voorkomen;
2. Vastleggen van de meest relevante zaken ten aanzien van de werkmethode in een instructie en het informeren van medewerkers
ten aanzien van de beste werkmethode of wijzigingen daarop;
3. Overwegen van proefbewerkingen om instellingen en werkmethoden te optimaliseren.
Tijdens de uitvoering van het werk:
1. Bij het aanmaken van grond- en/of hulpstoffen rekening houden met houdbaarheid en verwerkbaarheid;
2. Werk uitvoeren volgens instructie en regelmatig toezicht hier op houden;
3. Eventueel vastleggen van relevante parameters om verbetering van de werkmethode mogelijk te maken;
4. Het zoveel mogelijk gesloten houden van emballage.
Bij de afronding van het werk:
1. Zo snel mogelijk na werkzaamheden met juiste middelen en zuinig gebruik daarvan, schoonmaken van de apparatuur en dergelijke;
2. Aan de hand van vastgelegde gegevens periodiek beoordelen of een werkmethode verder geoptimaliseerd kan worden ten aanzien
van in ieder geval het VOS-verbruik;
3. Niet onnodig VOS laten verdampen of uitharden uit gebruikte emballage met restanten VOS-houdende middelen.
Ten aanzien van alternatieve producten en applicatiemethoden wordt voor een activiteit in ieder geval aan het gestelde in
artikel 4.104f, eerste lid, onder b, voldaan indien voor die betreffende activiteit producten worden toegepast waarvan het
gehalte aan VOS maximaal 150 gram per liter gebruiksklaar product bedraagt.
Ten aanzien van alternatieve producten en applicatiemethoden kan tevens worden voldaan aan het gestelde in artikel 4104f,
eerste lid, onder b, indien producten of methoden toegepast worden zoals genoemd in:
– Maatregel F 4 en F5 van module B van het Werkboek milieumaatregelen textiel- en tapijtindustrie (FO-industrie);
– Informatieblad Bouw- en houtbedrijven (publicatieblad R14 InfoMil) op pagina 32 en 33;
Het informatieblad Bouw- en houtbedrijven is beschikbaar via de website van InfoMil:
http://www.infomil.nl/onderwerpen/klimaat-lucht/vos/menu/publicaties/.
De genoemde publicaties geven in ieder geval inzicht in de technische toepasbaarheid van alternatieve verf- of applicatiesystemen
in specifieke gevallen. Hiermee staat niet vast dat deze maatregelen ook daadwerkelijk binnen iedere inrichting toegepast
kunnen worden. Van de drijver van de inrichting wordt verwacht dat hij die maatregelen getroffen heeft, dan wel aantoonbaar
overwogen of beoordeeld heeft, die technisch uitvoerbaar zijn en in de desbetreffende situatie kosteneffectief zijn. Als ten
aanzien van de kosteneffectiviteit in de betreffende factsheet of praktijksheet geen of onvoldoende inzicht gegeven wordt,
dient paragraaf 4.13 van de NeR (kosteneffectiviteit) toegepast te worden.
Artikel 4.104g
Dit artikel is van toepassing op de activiteiten ‘het verwerken van lakken, verdunners en lijmen’ en ‘het reinigen van spuitapparatuur’.
Op grond van dit artikel dienen deze activiteiten plaats te vinden boven een bodembeschermende voorziening.
Onder het verwerken wordt onder meer begrepen het aanmaken en mengen van lijm en verf. Bij deze activiteiten kunnen stoffen
gemorst worden waardoor een vloeistofkerende voorziening met daarbij behorende beheermaatregelen een minimaal vereiste is
om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken.
Onderdeel LL
Artikel 4.104h
De gecombineerde reinigings- en ontsmettingsmiddelen die worden toegepast om vrachtwagens en andere transportmiddelen inwendig
schoon te maken zijn bodembedreigend. Er is daarom een vloeistofdichte vloer of verharding nodig om te voorkomen dat het afvalwater
dat van de vrachtwagen en andere transportmiddelen naar het afvoerpunt stroomt in de bodem terecht kan komen. Dat betekent
niet noodzakelijk dat de hele wasplaats vloeistofdicht uitgevoerd moet worden, behalve als daar ook de buitenkant wordt schoongemaakt.
Daarop is paragraaf 3.3.2 van toepassing. Als alleen inwendig wordt gereinigd en ontsmet, gaat het om het gedeelte van de
vloer of verharding waarover het afvalwater stroomt.
Toegepaste reinigings- en ontsmettingsmiddelen
De middelen die worden toegepast zijn meestal gecombineerde reinigings- en ontsmettingsmiddelen. De toegepaste middelen moeten
zijn toegelaten op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Bij de toelating beoordeelt de Commissie toelating
gewasbestrijdingsmiddelen en biociden (CTGB) het milieueffect van de middelen bij normaal gebruik.
Voor de toegelaten middelen betekent dit dat ervan mag worden uitgegaan dat het milieueffect bij lozing op het vuilwaterriool
voldoende beoordeeld is, zodat er op grond van het besluit geen aanvullende informatie gevraagd hoeft te worden en geen aanvullende
eisen gesteld hoeven te worden op voorwaarde dat:
– De middelen zijn toegelaten op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, en
– De middelen worden toegepast conform het gebruiksvoorschrift.
De toelating en het gebruiksvoorschrift zijn in te zien op www.ctgb.nl.
Als bij handhaving problemen geconstateerd worden door onzorgvuldig gebruik van de middelen, wordt geadviseerd eerst te kijken
naar het officiële gebruiksvoorschrift; bij problemen kan naleving van het gebruiksvoorschrift via de zorgplicht gevraagd
worden.
Bij de term ‘vloeistofdicht’ wordt vaak gedacht aan speciaal aangelegde voorzieningen zoals die bijvoorbeeld bij tankstations
voorkomen. De vloeistofdichtheid van de vloer of verharding wordt beoordeeld door een inspectie-instelling die daartoe beschikt
over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Op grond van dat besluit vindt deze beoordeling plaats overeenkomstig
CUR-PBV aanbeveling 44. In die beoordeling wordt rekening gehouden met de aard van de vloeistof die moet worden tegengehouden.
In dit geval is dat water met reinigingsmiddelen. Bestaande wasplaatsen voor het inwendig reinigen van vrachtwagens die niet
op vloeistofdichtheid beoordeeld zijn, zullen als dit voorschrift op hen van toepassing wordt, moeten worden gekeurd. Bij
een bestaande goede vloer of verharding kan uit de keuring volgen dat de vloer of verharding vloeistofdicht is. In dat geval
kan verder volstaan worden met een herkeuring na 6 jaar. Als uit de keuring blijkt dat een bestaande vloer of verharding niet
vloeistofdicht is, is aanpassing nodig. Dat zal alleen bij hoge uitzondering betekenen dat de (gehele) vloer moet worden vervangen.
Mogelijk is reparatie of vervanging van bepaalde onderdelen mogelijk. Daarnaast zou gedacht kunnen worden aan het aanleggen
van een vloeistofdichte goot waardoor het afvalwater van vrachtwagen naar afvoerpunt kan stromen.
Onderdeel MM
Het vierde lid, onder b, is gewijzigd in: ‘b. de situering van het emissiepunt’, zodat duidelijk is dat het bevoegd gezag
een maatwerkvoorschrift kan stellen aan onder andere de situering van een rookton. Een rookton wordt onder meer toegepast
bij recreatieve visvijvers voor het roken van vis.
Onderdeel OO
Als er bij het broeien of koken van bijproducten afzuiging plaatsvindt, worden de dampen in principe 2 meter bovendaks afgevoerd
of wordt er een ontgeuringsinstallatie toegepast. Dit voorschrift geldt alleen in nieuwe situaties of bij uitbreiding van
een bestaande situatie (zie artikel 6.8). Zie verder de toelichting over geur onder paragraaf 7.4 van het algemene deel van
de toelichting bij de Activiteitenregeling.
Onderdeel PP
Het pekelen vindt normaal gesproken plaats in bakken. De strekking van het voorschrift is dat de zoutresten zoveel mogelijk
met het afval afgevoerd worden en dat de hoeveelheid zout die geloosd wordt zo klein mogelijk gehouden wordt. Overigens kan
de hoeveelheid zout die bij normale bedrijfsvoering geloosd wordt nog steeds aanzienlijk zijn. Als daar problemen door ontstaan,
kan een beroep worden gedaan op de algemene zorgplichtbepaling (artikel 2.1 van het besluit).
Onderdeel QQ
Met deze wijziging is de bedoeling van het artikel eenduidig in de tekst vastgelegd. Het artikel heeft namelijk enkel betrekking
op het opladen van ‘natte’ accu’s.
Onderdeel RR
§ 4.8.7. Traditioneel schieten
Algemeen
Deze aanvulling volgt op de motie van het lid Vietsch c.s. (Kamerstukken II, 2007/2008, 29 383, nr. 90). Naar aanleiding van deze motie zijn inrichtingen voor het ‘traditioneel schieten’ onder het besluit gebracht. Daarmee zijn
deze inrichtingen niet langer milieuvergunningplichtig. Hiervoor zijn categorieën bb en cc van bijlage 1 van het besluit aangepast.
In artikel 1.1 van het besluit is een begripsbepaling voor ‘traditioneel schieten’ opgenomen.
In deze paragraaf zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot het traditioneel schieten. Deze voorschriften hebben betrekking
op bodem en externe veiligheidsaspecten.
Artikel 4.111, derde lid
Er dient te worden voorkomen dat de hulzen van verschoten patronen in of op de bodem terecht komen. Om deze reden wordt in
het derde lid voorgeschreven dat het schieten plaats dient te vinden boven een bodembeschermende voorziening. Dit betekent
dat de zone rond de standplaats van de schutter dusdanig geconditioneerd dient te zijn, dat het verzamelen van de hulzen makkelijk
uitvoerbaar is.
Indien bij het schieten geen hulzen, of andere bodembedreigende stoffen in of op de bodem terecht kunnen komen, wordt het
schieten niet aangemerkt als een bodembedreigende activiteit en is dit lid derhalve niet van toepassing.
Artikel 4.111, vierde lid
Bij het traditioneel schieten dient een ‘kogelvanger’ of ‘ricochetvanger’ (hierna: kogelvanger) te worden toegepast. Een kogelvanger
is een voorziening, waarmee alle afgeschoten kogels dienen te worden opgevangen. Het schieten dient zodanig plaats te vinden
dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen. Voor bepaalde schietdisciplines kan dat betekenen dat het schieten
met een oplegsteun of affuit nodig is. Om ervoor zorg te dragen dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen,
mogen ongeoefende schutters alleen met toepassing van een affuit schieten. De baancommandant beoordeelt of sprake is van een
geoefende of een ongeoefende schutter.
Het toepassen van een kogelvanger is noodzakelijk in het kader van externe veiligheid en ten behoeve van het voorkomen, dan
wel voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem.
Door het toepassen van een kogelvanger worden de externe veiligheidsrisico’s van het traditioneel schieten zoveel mogelijk
beperkt, doordat geen kogels achter het doel – waarop geschoten wordt – terecht komen. Het gebruik van de kogelvanger beperkt
derhalve de ‘onveilige zone’.
Daarnaast is het toepassen van een kogelvanger noodzakelijk ten behoeve van het voorkomen, dan wel voorzover dat niet mogelijk
is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem. Bij het traditioneel schieten wordt onder meer gebruik gemaakt
van kogels die uit lood bestaan. Lood is schadelijk voor het milieu en derhalve een zwarte lijst-stof. Door het toepassen
van een kogelvanger wordt voorkomen dat kogels in de bodem terecht kunnen komen. Afgeschoten kogels worden opgevangen in een
verzamelbak (of wattenbak). Deze verzamelbak maakt onderdeel uit van de kogelvanger.
De kogelvanger dient opgesteld te worden boven een bodembeschermende voorziening, om te voorkomen dat de kogels die opgevangen
worden door de kogelvanger, maar onverhoopt niet in de verzamelbak terecht komen, op of in de bodem terecht kunnen komen.
De drijver van de inrichting kan een keuze maken voor de toe te passen bodembeschermende voorzieningen (en daarbij horende
maatregelen).
Doorgaans gaat het om een verharding, kleed of voldoende dik plastic folie met voldoende oppervlakte onder de kogelvanger.
De kogels die niet worden opgevangen in de verzamelbak komen op deze voorziening terecht. Deze kogels, maar ook de kogels
die worden opgevangen in de verzamelbak, dienen na afloop van een schietdag te worden verwijderd om uitloging naar de bodem
te voorkomen.
Een andere optie is het treffen van voorzieningen waardoor verzekerd wordt dat alle kogels die worden opgevangen door de kogelvanger
terecht komen in de verzamelbak. Dit kan gerealiseerd worden door de kogels, die worden opgevangen door de kogelvanger, door
middel van een gesloten buis af te voeren naar een afgesloten verzamelbak.
Artikel 4.111, vijfde lid
Bij het traditioneel schieten dient een ‘onveilige zone’ in acht genomen te worden. Onder de onveilige zone wordt het gebied
verstaan, waar projectielen – direct of indirect – terecht kunnen komen en waar derhalve gevaar bestaat voor mens en veedieren.
In de onveilige zone mogen alleen de schutter, baancommandant (of schietmeester of buksmeester) en één of meerdere door de
baancommandant aangewezen personen (veelal de optrekker en de schrijver) aanwezig zijn. In onderstaande figuur is de onveilige
zone weergegeven.
Artikel 4.111, zesde lid
In het algemeen wordt bij het Limburgs traditioneel schieten gebruik gemaakt van zware geweren of buksen met kogels van kalibernummers
12 en 16. Het kalibernummer geeft het aantal ronde loden kogels aan met een middellijn, die gelijk is aan de middellijn van
de loop en die tezamen een Engelse pond (453,59 gram) wegen. Naarmate het kalibernummer groter wordt, is het ‘kaliber’ kleiner
(omdat de kogel lichter is en er derhalve meer kogels in een Engelse pond gaan).
Als met kogels van kalibernummer 16 of kleiner wordt geschoten op een houten blok of knoest, bestaat de mogelijkheid dat de
kogel kan afketsen en daardoor niet in de kogelvanger terecht komt. Veiligheidshalve dient in dat geval een onveilige zone
met een straal van 25 meter rond het doel waarop wordt geschoten te worden aangehouden. Omdat op grond van het vierde lid
een kogelvanger dient te worden toegepast, kan worden volstaan met een halve cirkel. In onderstaande figuur is de onveilige
zone weergegeven.
Artikel 4.111, zevende en achtste lid
Het bevoegd gezag kan in geval van festiviteiten maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de onveilige zone en ten behoeve
van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem. Het
gaat daarbij om incidentele activiteiten in uitzonderingssituaties. Bij deze festiviteiten wordt doorgaans gebruik gemaakt
van palen (schietbomen) die ten behoeve van de festiviteit worden bijgeplaatst. Ook komt het voor dat binnen een inrichting
palen aanwezig zijn, die enkel worden gebruikt voor festiviteiten. In dergelijke gevallen kan het bevoegd gezag in afwijking
van het vierde, vijfde en zesde lid, maatwerkvoorschriften stellen. Bij het opstellen van deze maatwerkvoorschriften kan het
bevoegd gezag onder meer gebruik maken van de ‘Handreiking Limburgs Traditioneel Schieten’ van het College van Gedeputeerde
Staten van Limburg van 19 mei 2009.
Op grond van het achtste lid dient de mogelijkheid die het zevende lid biedt om voor de viering van festiviteiten maatwerkvoorschriften
te stellen te worden beperkt tot de dagen of dagdelen die het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift aanwijst. Het bij maatwerkvoorschrift
aan te wijzen dagen of dagdelen mag niet meer dan 12 per jaar bedragen.
§ 4.8.8. In werking hebben van een crematorium en in gebruik hebben van een strooiveld
Artikel 4.112, tweede lid
De naverbrandingsruimte is nodig om eventueel onvolledig verbrande componenten alsnog te kunnen verbanden om ongewenste emissies
te voorkomen. De naverbrandingsruimte kan worden uitgevoerd als een integraal deel van de oven.
Artikel 4.112, derde lid
Om de vorming van stikstofoxiden bij de verbranding van gas tegen te gaan is een zogenaamde Low NOx brander voorgeschreven.
Dit is een brander voorzien van dekwaliteitsaanduidingen: Low NOx van Gastec QA.
Artikel 4.112, vierde tot en met negende lid
Voor een goede en volledige verbranding is het nodig dat de temperatuur in de naverbrandingsruimte ten minste 800 °C blijft,
en de gassen een verblijftijd hebben van tenminste 1,5 seconde. Het zuurstof (O2) gehalte en de temperatuur moeten continu worden bewaakt omdat deze parameters aangeven of de crematieoven naar behoren functioneert.
Er is geen eis voor koolmonoxide opgenomen omdat er van wordt uitgegaan dat als er voldoende zuurstof beschikbaar is de vorming
van koolmonoxide (CO) voldoende wordt beperkt. Door continue registratie kan achteraf de goede werking worden gecontroleerd.
De jaarlijkse controle dient om na te gaan of de oven nog volgens de ontwerpvereisten functioneert en of de meet- en regelapparatuur
nog voldoende nauwkeurig werkt. Deze controle wordt uitgevoerd door een deskundige, bijvoorbeeld de installateur. Een goede
werking van de installatie is immers noodzakelijk om de emissies van schadelijke stoffen te voorkomen dan wel voldoende te
beperken. Onder ‘installatie’ in het negende lid wordt de gehele crematieoven bedoeld, inclusief de nabehandeling.
Artikel 4.113, eerste lid
Indien een inrichting de maatregelen, bedoeld in dit artikel, toepast, voldoet de inrichting hiermee aan het doelvoorschrift
zoals opgenomen in artikel 4.119 van het besluit. De aantoonplicht, als bedoeld in artikel 2.8 van het besluit, is dan niet
meer van toepassing. In hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting bij de Activiteitenregeling is vastgelegd wat
wordt verstaan onder een filtrerende afscheider en onder welke voorwaarden de afscheider doelmatig is en zijn goede werking
in de loop van de tijd behoudt.
Om kwik uit de rookgassen te verwijderen, zijn diverse emissiebeperkende technieken beschikbaar. De belangrijkste zijn de
systemen die werken door middel van adsorptie van het kwik aan actief kool of cokes. Het adsorbens kan als poeder in de rookgassen
worden geïnjecteerd, waarna het wordt afgevangen door een stoffilter (meestroomfilter). Het is ook mogelijk de rookgassen
door een laag van het adsorbens te leiden (vastbedfilter). In deze regeling is opgenomen dat, indien een aantoonbaar goed
ontworpen en onderhouden filtrerende afscheider gecombineerd met een adsorptiemedium wordt toegepast, in principe voldaan
wordt aan de emissieconcentratie-eis uit het besluit. Een meting is dan niet nodig.
Zodra een andere filter wordt toegepast, of onvoldoende documentatie beschikbaar is, geldt op basis van artikel 2.8 van het
besluit de aantoonplicht.
Artikel 4.113, tweede lid
Van belang is dat de nabehandelingsinstallatie zodanig is ontworpen, gedimensioneerd, in gebruik is en onderhouden wordt dat
ook dioxine en/of furanenemissies worden voorkomen of geminimaliseerd.
Door het toepassen van de reeds voorgeschreven maatregelen blijkt uit de praktijk dat daarmee emissies van dioxinen en furanen
worden voorkomen en/of afgevangen. Om te waarborgen dat ook de voorgeschreven filtertechniek inderdaad zodanig is ontworpen,
geïnstalleerd en onderhouden dat er geen vorming van dioxinen of furanen plaatsvindt en dat eventuele reeds aanwezige dioxinen
en furanen samen met het kwik worden afgevangen, is het tweede lid toegevoegd. Het bevoegd gezag kan de drijver van de inrichting
vragen om aan de hand van leveranciersgegevens aan te tonen dat hiermee rekening is gehouden.
Artikel 4.113, derde lid
De afgevangen vaste deeltjes, ook wel vliegas, mogen vanwege de opgenomen kwik niet als crematie-as worden behandeld, maar
dienen te worden afgegeven aan een inzamelaar afvalstoffen, voorkomend op de landelijke lijst van inzamelaars (www.niwo.nl).
Artikel 4.113. vierde lid
Bij een bepaald type oven, de ‘warme-start oven’, ligt het gemiddeld zuurstofgehalte in de afgassen rond de 17%. Bij andere
oventypen is dit aanmerkelijk lager, rond de 12%. Om de emissies van kwik op een éénduidige manier te kunnen controleren,
is gekozen voor een vaste referentiewaarde van de zuurstofconcentratie van 11%. Deze waarde is gebruikelijk voor dergelijke
processen en komt overeen met de waarde die onder meer ook in Duitsland wordt gehanteerd.
Het controleren van de kwikemissies moet onder representatieve omstandigheden gebeuren. Dat wil zeggen condities waarbij kwik
bij het verbrandingsproces vrijkomt als gevolg van amalgaamvullingen dan wel toegevoegde hoeveelheid kwik. De directe meting
kan plaatsvinden door over een aantal verbrandingscycli de hoogste halfuursgemiddelde waarde van de uitworp te bepalen (indicatief).
Het rendement van de reinigingstechniek wordt gemeten door gebruik te maken van een interne standaard, in de vorm van een
bekende hoeveelheid kwik. Deze wordt aan het proces toegevoegd waarna het vangstrendement van de reinigingstechniek wordt
bepaald.
Artikel 4.114
Bij het opstellen van dit artikel is aansluiting gezocht bij de Inspectierichtlijn ‘Lijkbezorging’ (herziene 3e druk, 1999). Bij het verstrooien van as op een strooiveld wordt onderscheid gemaakt naar de intensiteit van verstrooiing.
Hoe hoger de intensiteit hoe frequenter er onderzoek naar de kwaliteit van de bodem ter plaatse van het strooiveld dient te
worden uitgevoerd.
Bij oprichting van een inrichting waar bodembedreigende activiteiten worden verricht, dient op basis van artikel 2.11, eerste
lid, van het besluit een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem te worden verricht. Dat geldt dus ook voor nieuw op te richten
crematoria met strooivelden.
Voor inrichtingen die zijn opgericht voor de datum van de inwerkingtreding van artikel 4.114 geldt de verplichting uit artikel
2.11 van het besluit wat betreft het bepalen van de bodemkwaliteit niet. Indien bij inrichtingen die hiervoor zijn opgericht
een nieuw strooiveld in gebruik wordt genomen, is bepaald dat eveneens binnen drie maanden na het in gebruik nemen de bodemkwaliteit
wordt bepaald. Voor strooivelden die toen reeds in gebruik waren, geldt de verplichting uit artikel 2.11 van het besluit wat
betreft het bepalen van de bodemkwaliteit evenmin. Immers, veelal zal dit onderzoek al zijn uitgevoerd bij oprichting op basis
van eisen die zijn opgenomen in de toen geldende vergunning (zie artikel 6.11a).
Afhankelijk van de intensiteit van gebruik van de strooivelden dient periodiek onderzoek te worden gedaan naar de bodemkwaliteit.
In het derde lid, onder c, en het vierde lid, onder c, van artikel 4.114 is als norm ten aanzien van de immissie van fosfaat
naar de bodem bepaald dat deze niet meer mag bedragen dan 1.000 milligram per vierkante meter per jaar. Bij een gebruiksintensiteit
van meer dan 90 verstrooiingen per hectare per jaar is niet uitgesloten dat deze norm wordt overschreden. Om die reden is
een verplichting opgenomen om door middel van uitloogproeven vast te stellen of aan de immissienorm wordt voldaan.
Artikel 4.114, vijfde lid
Bij zeer hoge gebruiksintensiteit van meer dan 3200 verstrooiingen per hectare per jaar op een strooiveld heeft het bevoegd
gezag de mogelijkheid maatwerkvoorschriften vast te stellen.
Artikel 4.114, zesde, zevende en achtste lid
De onderzoeken naar de kwaliteit van de bodem moeten evenals onderzoeken die worden uitgevoerd conform artikel 2.11 van het
besluit (onderzoek bij oprichten en beëindiging van de inrichting) worden uitgevoerd en opgesteld door een persoon of een
instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. De bepaling van de onderzoeksstrategie
bij de bepaling van de bodemkwaliteit dient te gebeuren conform NEN 5740.
Voor het geval dat blijkt dat de belasting van de bodem is toegenomen ten opzichte van de eerder vastgestelde kwaliteit van
de bodem, is in het besluit bepaald dat de bodemkwaliteit dient te worden hersteld.
Artikel 4.114, negende lid
Wisselvelden zijn strooivelden die over een bepaalde periode afwisselend worden gebruikt. Indien wisselvelden worden toegepast
kan het bevoegd gezag met een maatwerkvoorschrift besluiten dat de leden 3 en 4 niet van toepassing zijn en andere regels
stellen aan bijvoorbeeld de frequentie van onderzoek naar de kwaliteit van de bodem.
In praktijk betekent het toepassen van wisselvelden volgens de Inspectierichtlijn Lijkbezorging dat er minstens twee strooivelden
van voldoende omvang binnen de inrichting aanwezig zijn, waarvan telkens één strooiveld gedurende een periode van tenminste
10 jaar in gebruik is. Terwijl het ene strooiveld in gebruik is, kan op het andere strooiveld een rustperiode van 10 jaar
in acht worden genomen, vergelijkbaar met de wettelijke periode van grafrust.
In die rustperiode zal naar verwachting natuurlijke afbraak van fosfaat optreden. Het bevoegd gezag heeft om die reden de
mogelijkheid om af te wijken van de onderzoeksfrequentie zoals genoemd in de leden 3 en 4. Bij maatwerkvoorschrift kan het
bevoegd gezag besluiten om, afhankelijk van de specifieke situatie een afwijkende onderzoeksfrequentie te hanteren voor de
wisselvelden, rekening houdend met de beoogde rustperiode en het aantal verstrooiingen per hectare.
De leden 7 en 8 zijn bij het gebruik van wisselvelden van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4.115
Om controle en analyse van eventuele klachten mogelijk te maken, moet er binnen de inrichting een logboek aanwezig zijn waaruit
continue meetwaarden van temperatuur en zuurstofgehalte afgelezen kunnen worden, alsmede onderhoudsgegevens en gegevens rondom
storingen. Tevens moet de gebruiksintensiteit van strooivelden worden vastgelegd in het kader van bodembescherming. Het logboek
mag een elektronisch of papieren systeem, of een combinatie daarvan, zijn.
De gegevens in het logboek die relevant zijn voor het voldoen aan de voorschriften dienen zo lang bewaard te blijven als nodig
is om te kunnen bepalen of voldaan wordt aan de voorschriften.
§ 4.8.9. In werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte
Artikel 4.116
Bij diverse werkzaamheden in een laboratorium of praktijkruimte worden verschillende (hulp)stoffen gebruikt, die schadelijk
kunnen zijn voor het aquatisch milieu. Deze (hulp)stoffen kunnen in zekere mate ook in het te lozen afvalwater terechtkomen.
Door zorgvuldig handelen conform vastgestelde gedragsvoorschriften kunnen de emissies van deze (hulp)stoffen naar het afvalwater
voorkomen of zoveel mogelijk worden beperkt. Van de inrichting wordt vereist dat in de gedragsvoorschriften wordt aangegeven
waarom bepaalde stoffen, ondanks hun schadelijkheid voor het milieu, toegepast worden en welke maatregelen vanuit de preventieve
aanpak (derde lid onder c) vervolgens worden genomen om de emissies te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Werkzaamheden in laboratoria en praktijkruimten worden in vrijwel alle gevallen met een vooropgezet doel of plan uitgevoerd
binnen het kader van een kwaliteitszorgsysteem waarbij vooraf een (risico-)evaluatie wordt gemaakt van het uit te voeren onderzoek en de daarbij te gebruiken (milieubelastende) stoffen of processen.
Ook de inrichting van een laboratorium of een praktijkruimte speelt daarbij een voorname rol.
Ter voorkoming van het vrijkomen van (milieubelastende) stoffen in het milieu en het beperken van calamiteiten dient de drijver
van de inrichting algemene maatregelen en voorzieningen (beste beschikbare technieken) toe te passen, dan wel te beoordelen.
Mogelijke brongerichte maatregelen en voorzieningen zijn:
– Keuze van de stoffen: beoordelen of minder belastende alternatieven mogelijk zijn (dit kan betrekking hebben op eigenschappen
als dampspanning, kookpunt, oplosbaarheid en schadelijkheid voor mens en milieu);
– Aankoopbeleid waarbij een beoordeling van milieubelastendheid wordt uitgevoerd;
– Inperking van gebruik of vrijkomen van de stof: schaalverkleining of een alternatieve toepassing kan het risico op vrijkomen
verkleinen of voorkomen. Te denken valt aan:
– Natte analyses zoveel mogelijk uitvoeren op basis van micro-analyse;
– Bij aanschaf van nieuwe apparatuur milieuschadelijkheid in gebruik mee laten wegen;
– Geen reiniging en droging van glaswerk met oplosmiddelen;
– Reiniging van tafels/werkruimten zoveel mogelijk op droge basis;
– Opvang of terugwinning van stoffen;
– Gebruik van lekbakken;
– Toepassen van een condensor in een proefopstelling bij gebruik van vluchtige stoffen;
– Zoveel mogelijk toepassen gesloten koelwateropstellingen (koelwater van bijv. elektronenmicroscopen hergebruiken);
– Vastgelegd en operationeel inzamelsysteem voor afvalstoffen.
Mogelijke beheersmaatregelen en -voorzieningen zijn:
– Vastleggen van werkzaamheden in actuele procedures en werkvoorschriften (bijv. milieukaart bij praktijkruimten);
– Voorkomen van lekken en verlies van stoffen naar water (via de riolering) bijvoorbeeld door:
– De afvoer van zuurkasten of werktafels niet direct te lozen naar het riool, maar op te vangen in bijvoorbeeld een lekbak;
– Gesloten circulatiekoeling toepassen in combinatie met een koude val;
– Geen waterstraalluchtpomp gebruiken bij filmverdamping (maar condensors met gesloten circulatiekoeling);
– Lekken via schobputjes voorkomen;
– Opvangen en afvoeren via afvalstroom van het eerste spoelwater;
– Slibvang bij be- of verwerking van monsters met vaste stoffen.
Artikelen 4.117, 4.118 en 4.119
Over het beperken van emissies naar de lucht is in hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting bij de Activiteitenregeling
een toelichting gegeven.
Artikel 4.117 eerste, tweede en derde lid
In het eerste lid, onder a, wordt van de drijver van de inrichting verlangd dat door middel van good-housekeeping maatregelen
onnodige emissies naar de lucht worden voorkomen. Dit zijn maatregelen gericht op een juist gebruik van stoffen ter voorkoming
of beperking van verspilling en emissies. Gedacht kan worden aan instructie van personeel en het toepassen van gesloten systemen,
verpakking en dergelijke waar mogelijk.
In artikel 4.117, eerste lid, onder b, wordt doelmatige bronafzuiging van afgassen verlangd bij activiteiten met potentiële
emissies van stof, rook of dampen. Onder doelmatige bronafzuiging wordt hier mede verstaan lokale of ruimteafzuiging bij activiteiten
die in een speciaal daarvoor bestemde afgesloten ruimte plaatsvinden. Het werken in gesloten systemen waarbij doelmatig hergebruik
van bijvoorbeeld vluchtige organische stoffen plaatsvindt door toepassing van destillatie en dergelijke, wordt ook gezien
als een vorm van doelmatige bronafzuiging indien het rendement van de terugwinning ten minste 75% is.
Artikel 4.117, tweede lid
Om te voorkomen dat de afgezogen emissies vanwege activiteiten in een laboratorium of een praktijkruimte onvoldoende worden
verspreid en leiden tot (stof)overlast bij nabij gelegen gevoelige gebouwen is de maatregel onder het tweede lid opgenomen.
De maatregel is niet van toepassing indien een gevoelig gebouw is gelegen op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een
bedrijventerrein waar minder dan 1 gevoelig gebouw per hectare is gelegen. Door de uitvoering van deze maatregel worden de
afgezogen stoffen in een groot aantal gevallen voldoende verspreid. Indien de drijver van de inrichting kan aantonen dat met
de alternatieve maatregel een gelijkwaardig beschermingsniveau kan worden bereikt, kan het bevoegd gezag, op basis van artikel
1.8 van het besluit, besluiten de afwijkende maatregel toe te staan. Voor bestaande inrichtingen geldt een overgangsbepaling,
zie artikel 6.7.
Artikel 4.117, derde lid
Omdat het besluit ook van toepassing kan zijn op inrichtingen met een relatief grote milieurelevantie en het gestelde onder
het tweede lid mogelijk tot (stof)overlast leidt nabij gevoelige gebouwen, is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag de mogelijkheid
heeft om in die situaties via een maatwerkvoorschrift zorg te dragen voor een betere verspreiding en de (stof)overlast nabij
gevoelige gebouwen te verlagen, bijvoorbeeld door middel van het verhogen van de afvoerhoogte van de afgezogen lucht. Bij
de besluitvorming moet de NeR in acht worden genomen.
Artikelen 4.118 en 4.119
Indien een inrichting de maatregel, bedoeld in artikel 4.118 en 4.119, toepast, voldoet de inrichting hiermee aan het doelvoorschrift
zoals opgenomen in artikel 4.125 van het besluit. De aantoonplicht, bedoeld in artikel 2.8 van het besluit, is dan niet van
toepassing.
Artikelen 4.118 en artikel 4.119, tweede lid
In hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting van de Activiteitenregeling is vastgelegd wat wordt verstaan onder
een filtrerende afscheider, een elektrostatisch filter, een gaswasser of aërosol- of mistfilter, en een adsorptiefilter en
onder welke voorwaarden deze afscheiders of filters doelmatig zijn en hun goede werking in de loop van de tijd behouden.
Veel laboratoria of praktijkruimten die vluchtige organische stoffen (VOS) gebruiken, die volgens de NeR ingedeeld kunnen
worden in de klassen gO1, gO2 of gO3, passen deze stoffen toe in gesloten systemen (of winnen deze stoffen terug uit hun afval).
Het toepassen van gesloten systemen of terugwinnen wordt gezien als het voorkomen/ beperken van diffuse emissie. De maatregel
wordt dan tevens gezien als een erkende maatregel voor de betreffende bron waarmee aan de in artikel 4.125 van het besluit
gestelde emissiegrenswaarden voor gO1, gO2 en gO3 stoffen wordt voldaan.
Artikel 4.119, eerste lid
Omdat bij een laboratorium of praktijkruimte de emissie van stoffen naar de lucht voor een groot deel het gevolg is van stoffen
die zijn ingekocht, kan eenvoudig op basis van een inkoopregistratie of labjournaal worden aangetoond of een emissie van een
stof al dan niet relevant kan zijn. Als de inkoop aan stoffen onder de in het eerste lid bedoelde hoeveelheden blijft, kan
de vrijstellingsgrens voor de emissie van die stoffen zoals opgenomen in artikel 2.6, niet worden overschreden en is sprake
van een niet relevante emissie.
Artikel 4.120
In het bijzonder bij het gericht werken met biologische agentia spelen voorzieningen en gedragsvoorschriften een belangrijke
rol bij de beperking van risico’s voor het milieu en de omgeving. Daarbij mogen geen (ongecontroleerde) emissies van biologische
agentia plaatsvinden. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit dienen voor het gericht werken met biologische agentia
maatregelen en voorzieningen te worden getroffen ter bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemers. Hoewel
de arbeidsomstandighedenwetgeving niet gericht is op de (milieu)risico’s van de inrichting voor de omgeving, worden door de
maatregelen en voorzieningen die getroffen dienen te worden op grond van de arbeidsomstandighedenregelgeving ook emissies
naar de omgeving beperkt. Voor de omgevingsrisico’s die het gericht werken met biologische agentia met zich kunnen brengen,
worden in dit artikel eisen gesteld om deze risico’s te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken.
De in het vierde lid, onder a, benoemde mogelijkheid tot maatwerk kan onder meer gericht zijn op het gericht werken met biologische
agentia in relatie tot de geschiktheid van de ruimten waar deze activiteit plaatsvindt. Indien in verschillende ruimten van
een inrichting gericht gewerkt wordt met biologische agentia kunnen mogelijk cumulatieve effecten optreden. Met de mogelijkheid
tot maatwerk in het vierde lid, onder a, kan het bevoegd gezag middels een maatwerkvoorschrift voorkomen dat dergelijke cumulatieve
effecten optreden.
Artikel 4.121
Voor vaste stoffen zijn geen voorzieningen vereist. Met deze formulering gaat het bovendien niet alleen om het gebruik van
bodembedreigende stoffen maar ook om activiteiten waarbij die stoffen kunnen vrijkomen.
Onderdeel SS
Voor de inwerkingtreding van deze regeling was voor propaanreservoirs die onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit
vallen, in het derde lid van artikel 3.29 bepaald dat een reservoir op een afstand van ten minste vijf meter ten opzichte
van een ander tot de inrichting behorend propaanreservoir diende te zijn gelegen. Met de inwerkingtreding van deze regeling
(in artikel 6.5a wordt de inwerkingtreding aangeduid met het inwerkingtreden van artikel 4.20a) zijn de voorschriften voor
de opslag van propaan aangepast aan de herziene PGS 19. Op grond van de PGS 19 dient de minimale interne afstand te worden
afgeleid van een maximale warmtestralingsintensiteit van 10 kW/m2 op de wand van het reservoir. Uit berekeningen blijkt dat de 10 kW/m2 op circa 7,5 meter ligt voor vloeibaar propaan.
Voor opslagtanks met propaan die reeds voor de inwerkingtreding van artikel 4.20a in gebruik waren genomen, is in artikel
6.5a een overgangsbepaling opgenomen. Voor deze tanks blijft een interne veiligheidsafstand van 5 meter gelden tussen twee
reservoirs.
Onderdeel TT
Het eerste lid van artikel 6.7 is gewijzigd, zodat de inwerkingtreding van de Activiteitenregeling niet langer het tijdstip
is waaraan getoetst moet worden of deze overgangsbepaling van toepassing is op de inrichting. Door deze wijziging wordt het
tijdstip waarop de inrichting onder de werking van het besluit komt te vallen, bepalend. Dat brengt met zich mee dat artikel
6.7, eerste lid, van toepassing is op inrichtingen die zijn opgericht voordat het besluit van toepassing werd op deze inrichtingen.
Aan het tweede lid zijn verwijzingen naar artikelleden 4.84a, vierde lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede
lid en 4.117, derde lid toegevoegd. Hierdoor heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om ook voor bestaande inrichtingen maatwerkvoorschriften
te stellen op grond van deze leden.
Onderdeel UU
Het eerste lid van artikel 6.8 is gewijzigd, zodat de inwerkingtreding van de Activiteitenregeling niet langer het tijdstip
is waaraan getoetst moet worden of deze overgangsbepaling van toepassing is op de inrichting. Door deze wijziging wordt het
tijdstip waarop een inrichting een type A- of een type B-inrichting wordt, bepalend. Het gaat derhalve om het tijdstip waarop
een vergunningplichtige inrichting (waaronder een type C-inrichting) een type A- of type B-inrichting is geworden, of het
tijdstip waarop een inrichting waarop voorheen een voormalig 8.40-besluit (zie artikel 6.43 van het besluit) op van toepassing
was, een type A- of type B-inrichting is geworden.
Wat betreft het in aan artikel 6.8 toegevoegde artikel 4.102f betreffende lijmen, coaten en lamineren van papier en karton
kan het volgende worden vermeld:
Inrichtingen die zijn opgericht voor het van kracht worden van de voorschriften met betrekking tot het lijmen, coaten en lamineren
van papier of karton en die beschikten over een vergunning, hadden op grond daarvan verplichtingen ten aanzien van het voorkomen
of beperken van geurhinder. Daarnaast kan het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton voorkomen bij inrichtingen
die reeds onder de werkingsfeer van het besluit vielen. Een inrichting die reeds is opgericht voordat het besluit van toepassing
werd op deze inrichting, hoeft niet te voldoen aan artikel 4.102f, tweede lid, voor zover er geen wijzigingen optreden die
leiden tot een significante stijging van de geurbelasting.
Het derde lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid eisen te stellen aan bestaande inrichtingen die voedsel bereiden en
geen schoorsteen op 2 meter hoogte hebben en ook geen ontgeuringsinstallatie, maar die wel geurhinder veroorzaken. Bij de
totstandkoming van de Activiteitenregeling, is de aanname gedaan dat bestaande inrichtingen voldeden aan de eisen die golden
voor de inwerkingtreding van het besluit. Voor die inrichtingen was het daarom niet nodig om nog eens te regelen dat er een
schoorsteen, dan wel een ontgeuringsinstallatie aanwezig moest zijn. Gebleken is dat deze aanname onterecht was. Het derde
lid regelt dat het bevoegd gezag ook voor bestaande inrichtingen kan besluiten om, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar
niveau overschrijdt, een schoorsteen, dan wel een ontgeuringsinstallatie te eisen. De keuze tussen deze twee is in eerste
instantie aan de drijver van de inrichting.
Onderdeel VV
Artikel 6.11b
In artikel 4.111, vierde lid, wordt voorgeschreven dat het (traditioneel) schieten op zodanige wijze dient plaats te vinden,
dat alle afgeschoten kogels worden opgevangen in een voorziening (kogelvanger). Niet in alle vergunningen werd een dergelijke
voorziening vereist. Door middel van deze overgangsbepaling wordt bepaald dat voor inrichtingen waarop artikel 4.111 van toepassing
is, het vierde tot en met het zesde lid van artikel 4.111 tot 1 januari 2011 niet van toepassing zijn.
Op grond van het tweede lid blijven de vergunningvoorschriften, in afwijking van het vierde tot en met het zesde lid van artikel
4.111, tot 1 januari 2011 van toepassing. Dit betreffen de voorschriften uit de vergunning die betrekking hebben op het voorkomen
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem en de voorschriften met
betrekking tot de onveilige zone bij het traditioneel schieten.
Onderdeel WW
Het wijzigen van de inwerkingtredingsbepaling sluit aan bij het wijzigen van de inwerkingtredingsbepaling van artikel 2.16
van het besluit dat het vervoer van de eigen werknemers van en naar de inrichting op uitputtende wijze regelt.
De wijziging houdt verband met de voorstellen die de Taskforce Mobiliteitsmanagement begin september 2008 heeft gepresenteerd.
Deze voorstellen dienden geëvalueerd te worden. De eerste resultaten van het monitoring- en evaluatie-programma zouden eind
2009 bekend zijn. Thans is duidelijk geworden dat deze resultaten pas medio 2010 worden opgeleverd. Het vasthouden aan de
inwerkingstredingsdatum van 1 juli 2010 is derhalve niet wenselijk en de inwerkingstredingsdatum wordt daarom verschoven naar
1 juli 2011.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J.M. Cramer.