Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatscourant 2009, 41 | Overig |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatscourant 2009, 41 | Overig |
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer maakt bekend dat gedurende vijf weken na dagtekening van deze Staatscourant een ieder schriftelijk zijn zienswijze naar voren kan brengen over onderstaande ontwerpregeling.
Adres: Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
BJZ/K&L - IPC 880
Postbus 20951
2500 EA DEN HAAG
Wijziging regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer
Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer van .......... 2009, nr. .........., houdende wijziging van de Regeling algemene regels voor inrichtingen van 9 november 2007, nr. BJZ ...........
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer,
Handelende in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat;
Gelet op de artikelen 1.2, 1.7, 1.14a, eerste lid onder b, 2.9, tweede en derde lid, 3.16b, 3.19, 3.30, 4.1, eerste lid, 4.48, 4.56, 4.59, 4.74d, 4.74g, 4.74h, 4.84, vierde lid, 4.94a, eerste lid, 4.94e, 4.94f, eerste lid, 4.94g, 4.101, tweede lid, 4.103b, 4.103c, 4.103e, eerste lid, 4.103f, 4.104b, 4.111a, 4.116, 4.118, 4.120, 4.123, 4.126 en 4.127 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
Besluit:
De Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Na ‘Gasturbines, regels voor veilig gebruik van aardgas in gasturbines van NV Nederlandse Gasunie, januari 2006;’ wordt ingevoegd: NEN-ISO 5663:1993: Nederlandse norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan Kjeldahl-stikstof – Methode na mineralisatie met seleen, december 1993;.
2. Na ‘NEN 2826:1999: Nederlandse norm voor Luchtkwaliteit – Uitworp door stationaire puntbronnen – Monsterneming en bepaling van het gehalte aan gasvormig ammoniak, april 1999;’ wordt ingevoegd: NEN 5740:2009: Nederlandse norm voor Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, januari 2009;.
3. ‘NEN-EN-ISO/IEC 17025:2005: Internationale standaardnorm voor Algemene eisen voor de bekwaamheid van beproevings- en kalibratielaboratoria, juli 2005;’ wordt vervangen door: NEN-EN-ISO/IEC 17020:2004: Internationale standaardnorm voor Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren; september 2004;.
4. Na ‘NEN-EN-ISO 11732:2005: Europese norm voor Water – Bepaling van ammonium stikstof – Methode voor doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, februari 2005;’ wordt ingevoegd: NEN-EN-ISO 13395:1997: Europese norm voor Water – Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, mei 1997;.
5. ‘NEN-ISO 15705:2003: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, januari 2003;’ vervalt.
6. Onder PGS 7 wordt ‘september 2007’ vervangen door: oktober 2007.
B
Na artikel 1.3 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
D
Na artikel 3.16 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan beschikt degene die een inrichting met een natte koeltoren drijft over een risicoanalyse waarin is beschreven welke risico’s de natte koeltoren met zich meebrengt voor de omgeving alsmede over een legionella-beheersplan waarin de maatregelen zijn beschreven waarmee deze risico’s worden voorkomen, dan wel zoveel mogelijk worden beperkt.
2. Bij de risicoanalyse, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval de volgende risicofactoren betrokken:
a. het risico op vermeerdering van legionellabacteriën in de koeltoren door:
1°. de aard en kwaliteit van het water dat wordt gebruikt;
2°. de temperatuur van het water;
3°. de verblijfstijd van het water;
4°. de stilstand van het water;
5°. de aanwezigheid van biofilm en sediment;
b. de bedrijfsvoering van de natte koeltoren;
c. de effectiviteit van het waterbehandelingsprogramma met betrekking tot legionellabacteriën en biofilmvorming;
d. de risico’s voor de omgeving, te bepalen volgens de categorie-indeling in tabel 3.16a.
Risico categorie | Locatie natte koeltoren |
---|---|
1 (hoogste risico) | Natte koeltoren in de nabijheid (< 200 m) van een ziekenhuis, verpleeghuis of andere (medisch georiënteerde) zorginstelling waar mensen verblijven met een verminderd immuunsysteem |
2 | Natte koeltoren in de nabijheid (< 200 m) van verzorgingstehuizen, hotels of andere gebouwen waarin zich veel mensen bevinden |
3 | Natte koeltoren in de nabijheid (< 600 m) van een woonomgeving |
4 (laagste risico) | Natte koeltoren die op afstand (> 600 m) staat van een woonomgeving |
3. Het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid, bevat naast een beschrijving van de maatregelen, bedoeld in dat lid, in ieder geval:
a. een tekening of schema met de actuele indeling van de natte koeltoren;
b. een beschrijving van de juiste en veilige werking van de natte koeltoren;
c. een beschrijving van alle uit te voeren controles aan de natte koeltoren, inclusief de controle op de aanwezigheid van legionella;
d. een aanduiding van de waarden van de fysische, chemische en microbiologische parameters inclusief de concentratie aan legionellabacteriën in de natte koeltoren bij het bereiken waarvan maatregelen ter verbetering worden getroffen, alsmede een beschrijving van die maatregelen;
e. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen bij calamiteiten.
4. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn ten aanzien van het voorkomen of beperken van de risico’s voor de omgeving door legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en hebben van een natte koeltoren doeltreffend indien:
a. het ontstaan en de verspreiding van waternevel zoveel mogelijk worden beperkt;
b. de stilstand van water in leidingen, reservoirs en appendages zoveel mogelijk wordt vermeden;
c. de natte koeltoren en het water dat zich daarin bevindt schoon zijn;
d. de vermeerdering van legionellabacteriën zo veel mogelijk wordt beperkt door toepassing van waterbehandelingstechnieken;
e. een juiste en veilige werking van de natte koeltoren conform de processpecificaties is gewaarborgd.
5. De risicoanalyse wordt aangepast indien de omstandigheden binnen de inrichting of in de onmiddellijke nabijheid daarvan daartoe aanleiding geven.
6. In het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid, wordt aantekening gemaakt van de onderhoudswerkzaamheden die worden verricht, de wijzigingen in de natte koeltoren of het onderhoud, de uitkomsten van controles die worden uitgevoerd, alsmede bijzonderheden over de werking van de natte koeltoren. Deze aantekeningen worden ten minste gedurende drie jaren bewaard.
E
Het opschrift van paragraaf 3.3.2 komt te luiden:
F
Artikel 3.27 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘wassen van motorvoertuigen’ vervangen door: uitwendig wassen van motorvoertuigen.
2. In het derde lid wordt na ‘motorvoertuigen’ ingevoegd: uitwendig.
G
Het opschrift van paragraaf 4.1.1 komt te luiden:
H
Aan artikel 4.10 wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Het opslaan van afvalstoffen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, niet zijnde stukgoederen, vindt plaats in verpakking of in een lekbak boven een bodembeschermende voorziening.
I
Het opschrift van paragraaf 4.1.3.2 komt te luiden:
J
Na artikel 4.20 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan zijn op een opslagtank met propeen artikel 3.29, eerste en derde lid, en de artikelen 3.30 en 3.31 van overeenkomstige toepassing.
L
Artikel 4.35 vervalt.
M
Na artikel 4.84 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies:
a. vindt het stralen van natuursteen plaats:
1°. in een daarvoor bestemde en ingerichte gesloten kast, cabine of ruimte; of
2°. met gereedschap dat is uitgerust met een geïntegreerde stofafzuiginstallatie;
b. vindt het trommelen van natuursteen plaats in een gesloten installatie;
c. wordt totaal stof dat vrijkomt bij de mechanische bewerking van natuursteen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen, tenzij gebruik wordt gemaakt van natte werkmethoden die voldoen aan artikel 4.84b onder a of onder c;
d. vinden reiniging en ontstoffing van apparatuur en werkruimten plaats door gebruik te maken van natte werkmethoden of stofzuigers.
2. Indien het redelijkerwijs niet mogelijk is te stralen als bedoeld in het eerste lid onder a, vindt het stralen van natuursteen plaats in een gesloten ruimte met gesloten deuren en ramen, waarbij wordt voorkomen dat bij het openen van deuren en ramen stof naar de buitenlucht vrijkomt.
3. Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van natuursteen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.
4. Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het derde lid.
Aan artikel 4.74b van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. mechanische bewerking van natuursteen plaatsvindt met waterkoeling en de waterstraal of het watergordijn zodanig is gedimensioneerd dat geen zichtbare stofvorming optreedt; of
b. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van natuursteen worden gevoerd door een filterende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.74b van het besluit te voldoen en in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen; of
c. bij mechanische ruimteafzuiging gebruik wordt gemaakt van een waterwand die geschikt is om aan artikel 4.74b van het besluit te voldoen en in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt.
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden gassen en dampen die vrijkomen bij:
a. het aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen door middel van vernevelen met een nevelspuit,
b. het aansluitend aan genoemde activiteiten drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2. Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a en b afgezogen gassen en dampen, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:
a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of
b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
3. Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.
4. Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen gassen en dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken, in aanvulling op het derde lid, met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid;
b. de situering van de afvoerpijp;
c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.
5. In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen gassen en dampen.
Aan artikel 4.74f van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het aanbrengen van lijmen, harsen of coatings op natuursteen worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.74f van het besluit te voldoen; en
b. de filterende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het aanbrengen van lijmen, harsen of coatings op natuursteen het verwerken van lijmen, harsen, coatings en verdunningsmiddelen alsmede het aanbrengen van coatings op natuursteen plaats boven een bodembeschermende voorziening.
1. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad waarin natuursteen chemisch wordt behandeld opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het natuursteen wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.
2. Een dompelbad dat zich automatisch vult, is voorzien van een doelmatige overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.
N
Het opschrift van paragraaf 4.6.3 komt te luiden:
O
Artikel 4.88 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na ‘aardgas’ ingevoegd ‘, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 van het besluit,’ en vervalt ‘voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer’.
2. In het tweede lid wordt na ‘vloeibare brandstoffen’ingevoegd ‘, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 van het besluit’ en vervalt ‘voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer’.
P
Artikel 4.90 wordt als volgt gewijzigd:
Na ‘lichte olie’ wordt ingevoegd ‘, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 van het besluit’ en vervalt ‘voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor voertuigen voor het wegverkeer’.
Q
Artikel 4.91 wordt als volgt gewijzigd:
Na ‘vloeibare brandstoffen’ wordt ingevoegd ‘, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 van het besluit’ en vervalt ‘voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor voertuigen voor het wegverkeer’.
R
Artikel 4.93 wordt als volgt gewijzigd:
Na ‘aardgas’ wordt ingevoegd ‘, anders dan bedoeld in artikel 3.17 van het besluit’ en vervalt ‘voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor voertuigen voor het wegverkeer’.
S
Na artikel 4.102 worden twee paragrafen ingevoegd, luidende:
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt totaal stof dat vrijkomt bij het gebruik van anti-smetpoeder bij vellenoffsetdrukpersen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2. Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij vellenoffsetdrukpersen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.
3. Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.
Aan artikel 4.94 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. het gebruik van anti-smetpoeder minder bedraagt dan 500 kg per jaar; of
b. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij vellenoffsetdrukpersen worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden gassen en dampen die vrijkomen bij het offsetdrukproces voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2. Ten behoeve van het voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd, ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd.
3. Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.
4. Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het tweede lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a. de situering van de afvoerpijp;
b. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of
c. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.
1. Ter uitvoering van artikel 4.94a, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft:
a. bij het toepassen van vluchtige organische stoffen in het vochtwater een zo laag als redelijkerwijs mogelijk gehalte aan vluchtige organische stoffen toe;
b. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering toe, ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen bij offsetdrukken en reinigen van de hierbij gebruikte apparatuur.
2. Ter uitvoering van artikel 4.94a, eerste lid, van het besluit stelt degene die de inrichting drijft een plan op ter reductie van het gebruik van isopropylalcohol of andere vluchtige organische stoffen die aan het vochtwater worden toegevoegd. Dit plan:
a. bevat een beschrijving van getroffen of te treffen maatregelen ter reductie van het gehalte aan isopropylalcohol of andere vluchtige organische stoffen in het vochtwater;
b. gaat in op de mogelijkheid tot aanschaf van nieuwe persen, die het gehalte aan vluchtige organische stoffen in het vochtwater zo laag mogelijk maken;
c. wordt tweejaarlijks geactualiseerd;
d. is voor inzage door het bevoegd gezag beschikbaar.
3. Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden gassen en dampen die vrijkomen bij:
a. het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton met producten welke vluchtige organische stoffen bevatten;
b. het aansluitend aan genoemde actviteiten drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2. Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a en b afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:
a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of
b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
3. Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.
4. Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het tweede lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid;
b. de situering van de afvoerpijp;
c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.
5. In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken, met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.
1. Ter uitvoering van artikel 4.94f, eerste lid, van het besluit past degene die de inrichting drijft bij het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton:
a. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering toe ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;
b. oplosmiddelarme producten toe.
2. Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.
T
Na artikel 4.104 worden drie paragrafen ingevoegd, luidende:
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt totaal stof dat vrijkomt bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien van textiel, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2. Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien van textiel en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.
3. Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.
Aan artikel 4.103a van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien van textiel worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.103a van het besluit te voldoen; en
b. de filterende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
1. Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht worden afgezogen dampen en gassen van een ruimte waarin textiel wordt gelast, bovendaks afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein of op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.
2. Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het eerste lid.
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies worden dampen en gassen die vrijkomen bij:
a. het coaten (sealen) en lijmen van textiel door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;
b. het aansluitend aan voornoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2. Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden de overeenkomstig het eerste lid, afgezogen dampen en gassen, die op de buitenlucht worden geëmitteerd:
a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of
b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
3. Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.
4. Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken met inachtneming van de NeR in aanvulling op het tweede lid maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid;
b. de situering van de afvoerpijp;
c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.
5. In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.
Aan artikel 4.103d van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het coaten en lijmen van textiel door middel van vernevelen met een nevelspuit worden gevoerd door een filtrerende afscheider die:
a. geschikt is om aan artikel 4.103d van het besluit te voldoen; en
b. die filterende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
1. Ter uitvoering van artikel 4.103e, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijf bij het lijmen en coaten van textiel:
a. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;
b. oplosmiddelarme producten en efficiënte applicatiemethoden toe.
2. Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.
U
Onder vernummering van de opschriften van de paragrafen 4.8.1 tot en met 4.8.5 tot 4.8.2 tot en met 4.8.6 wordt na het opschrift van Afdeling 4.8 een paragraaf ingevoegd, luidende:
Bij het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen wordt het afvalwater van de vrachtwagen naar het afvoerpunt afgevoerd via een vloeistofdichte vloer of verharding waarbij ervoor wordt gezorgd dat geen afvalwater buiten de vloer of voorziening terecht kan komen.
V
Artikel 4.107 wordt als volgt gewijzigd:
In het vierde lid, aanhef en onder b, wordt ‘de afvoerpijp’ vervangen door: het emissiepunt.
W
Het opschrift van paragraaf 4.8.4 (nieuw) komt te luiden:
X
Artikel 4.108 komt te luiden:
1. Ten behoeve van het voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder:
a. wordt bij het slachten van dieren ten minste vaste dierlijke mest die vrijkomt bij het slachten opgeslagen in afgesloten, lekvrije tonnen of bakken;
b. worden afgezogen dampen en gassen van het broeien of koken van dierlijke bijproducten, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:
1°. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of
2°. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
2. Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissie die niet via de afzuiging wordt afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het tweede lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het vierde lid;
b. de situering van de afvoerpijp;
c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.
3. In afwijking van het eerste lid onder b kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het tweede lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.
Y
Na artikel 4.108 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het pekelen plaats boven een bodembeschermende voorziening.
2. Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van het oppervlaktewater worden bij het pekelen ten minste gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof, wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht komen. Deze werkwijze wordt opgenomen in de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies, bedoeld in artikel 2.3, tweede lid.
Z
Artikel 4.109 komt te luiden:
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het met een acculader laden van een accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat plaats boven een bodembeschermende voorziening.
AA
Na artikel 4.110 worden drie paragrafen ingevoegd, luidende:
1. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, wordt bij het traditioneel schieten ten minste voldaan aan het tweede tot en met het zesde lid.
2. Het geweer waarmee wordt geschoten is bevestigd aan een oplegsteun, die zodanig is afgesteld dat alle afgeschoten kogels worden opgevangen in een voorziening.
3. De voorziening, bedoeld in het tweede lid, is doelmatig en zodanig uitgevoerd en opgesteld dat alle afgeschoten kogels daarmee worden opgevangen. De opgevangen kogels worden zo vaak als de omstandigheden dat vereisen afgevoerd.
4. Het doel waarop wordt geschoten is bevestigd op een paal.
5. Tijdens de perioden waarop wordt geschoten bevinden zich geen mensen of dieren binnen een denkbeeldig vierkant met zijden van 25 meter waarbij de paal, bedoeld in het vierde lid, zich in het middelpunt bevindt.
6. Binnen de inrichting is een logboek aanwezig waarin het aantal dagen waarop wordt geschoten, het aantal schieturen en het aantal verschoten en afgevoerde kogels is geregistreerd. De geregistreerde gegevens worden ten minste drie jaar bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag.
1. Ten behoeve van het zo volledig mogelijk verbranden van rookgassen en het zo veel mogelijk beperken van het ontstaan van stikstofdioxiden, wordt bij het inwerking hebben van een crematieoven voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.
2. Een crematieoven is voorzien van een naverbrandingsruimte voorzien van een naverbrander, waarin de rookgassen uit de hoofdkamer worden naverbrand.
3. Bij het in werking hebben van een crematieoven wordt de vorming van stikstofoxiden beperkt door het toepassen van een low-NOX brander in de hoofdkamer van de oven en de naverbrander in de naverbrandingsruimte.
4. In de naverbrandingsruimte, bedoeld in het tweede lid, vindt een zodanige menging van de rookgassen plaats dat deze zo volledig mogelijk worden verbrand.
5. De naverbrandingsruimte, bedoeld in het tweede lid, is zodanig ontworpen en gebouwd dat de verblijftijd van de rookgassen ten minste 1,5 seconde bedraagt bij een temperatuur van ten minste 800 graden Celsius. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt aangetoond dat de installatie onder normale bedrijfsomstandigheden aan deze eisen kan voldoen.
6. De temperatuur van de rookgassen in de naverbrandingsruimte wordt door middel van een brander boven de 800 graden Celsius gehouden. Hiertoe is de brander van een automatische regeling voorzien.
7. Het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte bedraagt ten minste 6%.; Kortdurende onderschrijdingen van dit gehalte zijn toegestaan met dien verstande dat deze onderschrijdingen nooit langer dan 1 minuut duren en dat het zuurstofgehalte altijd boven de 3% blijft.
8. De temperatuur en het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte worden continu gemeten en geregistreerd.
9. Uiterlijk zes maanden na in gebruikname van de installatie en daarna jaarlijks wordt de goede werking van de installatie gecontroleerd. Hierbij wordt ten minste de werking van de automatische regelingen en continue meetapparatuur gecontroleerd.
1. Aan artikel 4.119 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij crematieprocessen worden gevoerd door een adsorptiemedium en filtrerend afscheider, welke combinatie geschikt is om aan artikel 4.119 van het besluit te voldoen; en
b. het absorbtiemedium en filterend afscheider in goede staat van onderhoud verkeren, periodiek worden gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, worden schoongemaakt en vervangen.
2. Bij het ontwerp, de uitvoering en het onderhoud van de nabehandelingsinstallatie, bedoeld in het eerste lid, is rekening gehouden met het voorkomen van dioxine- en furanenvorming in het filter, en het afvangen van de eventueel in de afgassen aanwezige dioxinen en furanen.
3. Het afgevangen stof mag niet als crematie-as worden behandeld, maar wordt afgegeven aan een daartoe erkende inzamelaar.
Bij de berekening van een emissieconcentratie wordt deze betrokken op een zuurstofgehalte van 11% onder normaalcondities en voor droog rookgas.
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem wordt bij het verstrooien van crematie-as op een strooiveld voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.
2. Verstrooiing van crematie-as geschiedt gelijkmatig en zodanig dat de as niet door verwaaiing buiten het terrein van de inrichting of het strooiveld terechtkomt of terecht kan komen.
3. Indien er meer dan 90 maar minder dan 370 verstrooiingen per hectare per jaar plaatsvinden, worden de volgende maatregelen getroffen:
a. het in artikel 2.11, eerste lid, van het besluit bedoelde onderzoek naar de bodemkwaliteit vindt tevens plaats voordat een strooiveld in gebruik wordt genomen. De resultaten van het onderzoek worden uiterlijk binnen drie maanden nadat het strooiveld in gebruik is genomen toegestuurd aan het bevoegd gezag;
b. onverminderd artikel 2.11, tweede en derde lid, van het besluit wordt ten minste éénmaal per 25 jaar de bodemkwaliteit ter plaatse van het strooiveld bepaald. De resultaten van het onderzoek worden uiterlijk binnen drie maanden nadat het strooiveld in gebruik is genomen toegestuurd aan het bevoegd gezag;
c. de immissie van fosfaat naar de bodem wordt bepaald door middel van uitloogproeven. Deze proeven worden uitgevoerd op een representatief bodemmonster van het strooiveld. Deze bepaling wordt uiterlijk binnen drie maanden na oprichting van het strooiveld en daarna telkens tenminste eenmaal per 25 jaar verricht. De immissie is niet hoger dan 1.000 milligram per vierkante meter per jaar.
4. Indien er meer dan 370 verstrooiingen per hectare per jaar plaatsvinden, worden de volgende maatregelen getroffen:
a. het in artikel 2.11, eerste lid, van het besluit bedoelde onderzoek naar de bodemkwaliteit vindt tevens plaats voordat een strooiveld in gebruik wordt genomen. De resultaten van het onderzoek worden uiterlijk binnen drie maanden nadat het strooiveld in gebruik is genomen toegestuurd aan het bevoegd gezag;
b. onverminderd artikel 2.11, tweede en derde lid, van het besluit wordt ten minste éénmaal per vijf jaar de bodemkwaliteit ter plaatse van het strooiveld bepaald. De resultaten van het onderzoek worden uiterlijk binnen drie maanden nadat het strooiveld in gebruik is genomen toegestuurd aan het bevoegd gezag;
c. de immissie van fosfaat naar de bodem wordt bepaald door middel van uitloogproeven. Deze proeven worden uitgevoerd op een representatief bodemmonster van het strooiveld. Deze bepaling wordt uiterlijk binnen drie maanden ná oprichting van het strooiveld en daarna telkens tenminste éénmaal per vijf jaar verricht. De immissie is niet hoger dan 1.000 milligram per vierkante meter per jaar.
5. Indien er meer dan 3200 verstrooiingen per hectare per jaar plaatsvinden, kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van belasting van de bodem.
6. De onderzoeken en rapporten, bedoeld in het derde en het vierde lid, worden uitgevoerd onderscheidenlijk opgesteld door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
7. De bepaling van de onderzoeksstrategie bij de bepaling van de bodemkwaliteit, bedoeld in het derde en het vierde lid, gebeurt conform NEN 5740.
8. Indien uit rapporten als bedoeld in het derde en het vierde lid blijkt dat de belasting van de bodem is toegenomen ten opzichte van de eerder vastgestelde kwaliteit van de bodem wordt conform artikel 2.11, vijfde lid van het besluit, de bodemkwaliteit hersteld.
9. Bij het gebruik van wisselvelden kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift het derde en het vierde lid buiten toepassing verklaren en andere regels stellen ten aanzien van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem.
1. Binnen de inrichting is een logboek of systeem aanwezig waarin de volgende zaken worden vastgelegd:
a. de onderhouds- en controleresultaten, als bedoeld in artikel 4.112, achtste lid, en de meetwaarden, bedoeld in artikel 4.112, zevende lid;
b. de opgetreden storingen of andere onregelmatigheden die van invloed kunnen zijn op de luchtemissie, onder vermelding van de datum, het tijdstip en de aard van de storing alsmede de genomen acties om de storing ongedaan te maken en voor de toekomst te voorkomen;
c. de gebruiksintensiteit van de strooivelden, bedoeld in artikel 4.115, derde, vierde en vijfde lid;
d. de resultaten van onderzoeken en rapporten, bedoeld in artikel 4.115, derde en vierde lid;
2. Het logboek is voor inzage door het bevoegd gezag beschikbaar.
1. Ten behoeve van de bescherming van het milieu wordt bij het lozen van afvalwater afkomstig van een laboratorium of een praktijkruimte op het vuilwaterriool ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.
2. Degene die de inrichting drijft, stelt gedragsvoorschriften op en treft voorzieningen die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu van het lozen van bedrijfsafvalwater en draagt er zorg voor dat de gedragsvoorschriften worden nageleefd.
3. De gedragsvoorschriften en voorzieningen, bedoeld in het tweede lid, geven ten minste uitwerking aan:
a. op welke wijze invulling wordt gegeven aan een inzamelsysteem voor bepaalde categorieën van stoffen en preparaten die niet mogen worden geloosd vanuit het oogpunt van doelmatig kunnen inzamelen en verwerken elders;
b. op welke wijze invulling wordt gegeven aan voorlichting van het personeel over het inzamelsysteem, bedoeld onder a;
c. op welke wijze invulling wordt gegeven aan maatregelen die voortkomen uit de preventieve aanpak;
d. een registratiesysteem met betrekking tot de aanwezige stoffen.
4. Het bevoegde gezag kan indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de invulling van de gedragsvoorschriften en voorzieningen als bedoeld in het tweede lid.
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies:
a. past degene die de inrichting drijft maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering toe ter voorkoming van onnodige emissie van stoffen naar de lucht;
b. worden stof, rook en dampen die vrijkomen bij activiteiten in laboratoria of praktijkruimten voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2. Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden voor zover het afgezogen emissies betreft die vrijkomen bij activiteiten in laboratoria of praktijkruimten, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.
3. Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.
Aan artikel 4.125, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien de afgezogen stofemissies, bedoeld in artikel 4.125, eerste lid, van het besluit, die vrijkomen bij laboratoriumproeven worden gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.
Aan artikel 4.125, tweede lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. het verbruik aan stoffen ingedeeld in de klassen gA1, gA2, gA3, gO1, gO2 en gO3 in kg per jaar lager is dan de in artikel 2.6 van het besluit voor de betreffende stofklasse genoemde vrijstellingsgrens en tevens de som van de stoffen ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3 niet meer bedraagt dan 250 kg per jaar; of
b. de afgezogen emissies die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gA1, gA2 en gA3 worden gevoerd door een gaswasser, aërosolfilter of mistfilter die geschikt is om aan de emissieconcentratie-eisen genoemd in artikel 4.125, tweede lid, van het besluit te voldoen; en
c. de gaswasser, aërosolfilter of mistfilter, bedoeld onder b, in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt schoongemaakt; en
d. de afgezogen emissies die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3 worden gevoerd door een adsorptiefilter die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt.
1. Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het gericht werken met biologische agentia in een laboratorium of praktijkruimten ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.
2. Degene die de inrichting drijft, stelt gedragsvoorschriften op en treft voorzieningen die zijn gericht op het voorkomen van het vrijkomen van het biologische agens en draagt ervoor zorg dat de gedragsvoorschriften worden nageleefd.
3. De gedragsvoorschriften, bedoeld in het tweede lid, zijn te allen tijde voor inzage door het bevoegd gezag beschikbaar.
4. Het bevoegd gezag kan indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van:
a. de ruimten waar gericht gewerkt wordt met een biologisch agens behorende tot groep 2 of een biologisch agens dat behoort tot een soort dat is opgenomen in bijlage 3;
b. de invulling van gedragsvoorschriften en voorzieningen als bedoeld in het tweede lid.
5. Voor de groepsindeling, bedoeld in het vierde lid onder a, wordt aangesloten bij de risico-indeling van richtlijn nr. 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk.
BB
Artikel 6.6 wordt als volgt gewijzigd:
Onverminderd de artikelen 4.3 en 4.4 kan het bevoegd gezag voor inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van één van de besluiten zoals genoemd in artikel 6.43 van het besluit, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de bouwkundige eisen zoals gesteld in de voorschriften 3.2.1.1, 3.2.2.1 en 3.2.3.1 van PGS 15. Het maatwerkvoorschrift kan slechts minder strenge eisen aan de bouwkundige voorzieningen bevatten.
CC
Artikel 6.7 wordt als volgt gewijzigd:
Het eerste lid komt te luiden:
1. Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van één van de besluiten zoals genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn artikel 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid en 4.118, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit benodigd is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen, of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.
DD
Artikel 6.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van één van de besluiten zoals genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn artikel 4.40, vierde lid, 4.46, vierde lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.100, eerste lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste lid, of 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit benodigd is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.
2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag met een maatwerkvoorschrift bepalen dat artikel 4.107, eerste lid wel van toepassing is.
EE
Artikel 6.10 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Ten aanzien van een bovengrondse opslagtank met stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar die is geïnstalleerd voor het van toepassing worden van artikel 4.15 op de inrichting, zijn artikel 4.15, eerste lid en de in artikel 4.15, tweede lid genoemde voorschriften 4.2.6 met betrekking tot de gecertificeerde overvulbeveiliging en 4.3.1 met betrekking tot het installatiecertificaat, 4.3.2 met betrekking tot de constructie-eisen voor opvangbakken, 4.5.2 uit PGS 30 en artikel 4.15 zesde lid tot 1 januari 2023 niet van toepassing.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Artikel 4.14, derde lid is niet van toepassing op bovengrondse opslagtanks die niet op de bodem staan én die zijn geïnstalleerd voor het van toepassing worden van artikel 4.14 op de inrichting.
FF
Na artikel 6.11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. In afwijking van artikel 4.115, derde lid onder b en c, geldt voor de strooivelden die al voor de inwerkingtreding van dat artikel in gebruik zijn genomen, dat het onderzoek naar de bodemkwaliteit en de bepaling van de immissie van fosfaat naar de aangrenzende bodem in ieder geval wordt uitgevoerd binnen 25 jaar, nadat het strooiveld in gebruik is genomen, dan wel, indien het strooiveld meer dan 25 jaar voor inwerkingtreding van dat artikel in gebruik is genomen, binnen zes maanden na de datum van inwerkingtreding van dat artikel en daarna telkens tenminste éénmaal per 25 jaar.
2. In afwijking van artikel 4.115, vierde lid onder b en c geldt voor de strooivelden die al voor de datum van inwerkingtreding van dat artikel in gebruik zijn genomen, dat het onderzoek naar de bodemkwaliteit en de bepaling van de immissie van fosfaat naar de aangrenzende bodem in ieder geval wordt uitgevoerd binnen vijf jaar nadat het strooiveld in gebruik is genomen, dan wel, indien het strooiveld meer dan vijf jaar voor inwerkingtreding van dat artikel in gebruik is genomen, binnen zes maanden na inwerkingtreding van dat artikel, en daarna telkens tenminste éénmaal per vijf jaar.
GG
Na bijlage 2 wordt een bijlage toegevoegd, luidende:
Naam ziekte (Engelse benaming) | Gevoelige diersoort o.a. | Virus naam | Species | Genus | Subfamily | Familie | Inschaling 2008 dierpathogenen | 2000/54/EG (humaan) |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
* Runderpest (Rinderpest) | Runderen | Rinderpest virus | Rinderpest virus | Morbillivirus | Paramyxovirinae | Paramyxoviridae | 4 | |
* Mond- en Klauwzeer (Foot and mouth disease) | Varkens, runderen, schapen | Foot-and-mouth disease virus (verschillende typen) | Foot-and-mouth disease virus (verschillende typen) | Aphthovirus | Picornaviridae | 4 | ||
* Klassieke varkenspest (Hog cholera, Classical swine fever) | Varkens | Classical swine fever virus/Hog cholera virus | Classical swine fever virus | Pestivirus | Flaviviridae | 4 | ||
* Afrikaanse varkenspest (African swine fever) | Varkens | African swine fever virus | African swine fever virus | Asfivirus | Asfarviridae | 4 | ||
* Hondsdolheid (Rabies) | Warm bloedigen | Rabies virus | Rabies virus | Lyssavirus | Rhabdoviridae | 3 | 3 | |
* Virale paardenencefalomyelitiden (Eastern and western equine encephalitis) | Paarden, vogels | Eastern and Western equine encephalitis virus | Alphavirus | Togaviridae | 3 (in vivo: 33) | 3 | ||
* Virale paardenencefalomyelitiden (Venezuelan equine encephalitis) | Paarden | Venezuelan equine encephalitis virus | Venezuelan equine encephalitis virus | Alphavirus | Togaviridae | 3 (in vivo: 33) | 3 | |
* Infectieuze anemie (Equine infectious anaemia) | Paarden | Equine infectious anemia virus | Equine infectious anemia virus | Lentivirus | Orthoretro- virinae | Retroviridae | 2 | |
* Afrikaanse paardepest (African horse sickness) | Paarden | African horse sickness virus | African horse sickness virus | Orbivirus | Reoviridae | 3 (in vivo: 33) | ||
* Vesiculaire stomatitis (Vesicular stomatitis) | Paarden, runderen, varkens | Vesicular stomatitis virus | Vesiculovirus | Rhabdoviridae | 3 | 2 | ||
* Endemische leukose bij runderen (Enzootic bovine leukosis) | Runderen | Bovine leukemia virus | Bovine leukemia virus | Deltaretrovirus | Orthoretro- virinae | Retroviridae | 2 | |
* Teschener-ziekte, besmettelijke varkensverlamming | Varkens | Porcine enterovirus 1 | Porcine teschovirus | Teschovirus | Picornaviridae | 3 | ||
* Blaasjesziekte (Swine vesicular disease) | Varkens | Swine Vesicular Disease Virus | Swine Vesicular Disease Virus | Enterovirus | Picornaviridae | 4 | ||
* Ziekte van Aujeszky (Aujeszky’s disease) | Varkens, honden, katten | Pseudorabies virus | Suid herpesvirus 1 | Varicellovirus | Alphaherpesvirinae | Herpesviridae | 3 | |
* Blauwtong (Bluetongue) | Schapen, runderen, geiten | Bluetongue virus | Orbivirus | Reoviridae | 3 (in vivo: 33) | |||
* Pest van de kleine herkauwer (Peste des petits ruminants) | Kleine herkauwers, schapen, geiten | Peste-des-petits-ruminants virus | Peste-des-petits-ruminants virus | Morbillivirus | Paramyxovirinae | Paramyxoviridae | 4 | |
* Rift Valley koorst (Rift Valley fever) | Runderen, schapen, geiten | Rift Valley fever virus | Rift Valley fever virus | Phlebovirus | Bunyaviridae | 3 (in vivo: 33) | 3 | |
* Schape- en geitenpokken | Schapen | Sheeppox virus | Sheeppox virus | Capripoxvirus | Chordopoxvirinae | Poxviridae | 3 | |
* Nodulaire dermatose (Lumpy skin disease) | Runderen | Lumpy skin disease virus | Lumpy skin disease virus | Capripoxvirus | Chordopoxvirinae | Poxviridae | 3 | |
* Enzoötische hemorraghische ziekte bij herten | Herkauwers | Epizootic hemorrhagic disease virus | Orbivirus | Reoviridae | 3 (in vivo: 33) | |||
* Vogelpest (Fowl plague) subtype H1-4, H6, H8-16 | Vogels | Influenza A virus | Influenza A virus | Influenzavirus A | Orthomyxoviridae | 2 | ||
* Vogelpest (Fowl plague) subtype H5-H7 Laag pathogeen | Vogels | Influenza A virus | Influenza A virus | Influenzavirus A | Orthomyxoviridae | 2** | ||
* Vogelpest (Fowl plague) subtype H5-H7 Hoog pathogeen | Vogels | Influenza A virus | Influenza A virus | Influenzavirus A | Orthomyxoviridae | 41 | 3 | |
* Pseudo-vogelpest (Newcastle disease) ICPI >0,7 of meerdere basische aminozuren aanwezig in het F protein | Kippen, pluimvee, duiven | Avian parainfluenza virus 1 | Newcastle disease virus | Avulavirus | Paramyxovirinae | Paramyxoviridae | 41 | 2 |
* Pseudo-vogelpest (Newcastle disease) ICPI <0,7 or geen basische aminozuren aanwezig in het F eiwit | Kippen, pluimvee, duiven | Avian parainfluenza virus 1 | Newcastle disease virus | Avulavirus | Paramyxovirinae | Paramyxoviridae | 2 | 2 |
* Hemorragische koortsen (Ebola, Marburg) | Primaten | Marburgvirus/Ebolavirus | Filoviridae | 4 | 4 | |||
* (Simian immunodeficiency) | Apen | Simian immunodeficiency virus | Simian immunodeficiency virus | Lentivirus | Orthoretrovirinae | Retroviridae | 3 | 3 |
* Apenpokken | Primaten | Monkeypox virus | Monkeypox virus | Orthopoxvirus | Chordopoxvirinae | Poxviridae | 3 | 3 |
* (Epizootic haematopoietic necrosis) | Vissen | Epizootic haematopoietic necrosis virus | Epizootic haematopoietic necrosis virus | Ranavirus | Iridoviridae | 2 | ||
* Virale hemorragische septikemie (Viral Haemorrhagic Septicemia) | Vissen (forellen) | Viral hemorrhagic septicemia virus | Viral hemorrhagic septicemia virus | Novirhabdovirus | Rhabdoviridae | 2 | ||
* Infectieuze hematopoïetische necrose (Infectious Hematopoietic Necrosis) | Vissen (Salmoniden) | Infectious hematopoietic necrosis virus | Infectious hematopoietic necrosis virus | Novirhabdovirus | Rhabdoviridae | 2 | ||
Koi Herpesvirus infectie | Vissen (koi, karpers) | Cyprinid herpesvirus 3 | Cyprinid herpesvirus 3 | Herpesviridae | 2 | |||
* Infectieuze zalmanemie (Infectious Salmon Anaemia) | Vissen (zalm) | Infectious salmon anemia virus | Infectious salmon anemia virus | Isavirus | Orthomyxoviridae | 2 | ||
Vissen | Spring viremia of carp virus | Spring viremia of carp virus | Vesiculovirus | Rhabdoviridae | 2 | |||
* Zwoegerziekte (Maedi Visna) | Schapen, geiten | Visna/Maedi virus | Visna/maedi virus | Lentivirus | Orthoretrovirinae | Retroviridae | 2 | |
* Caprine arthritis encephalitis | Geiten, andere diersoorten | Caprine arthritis-encephalitis virus | Caprine arthritis encephalitis virus | Lentivirus | Orthoretrovirinae | Retroviridae | 2 | |
Hepatitis E Hepatitis splenomegalie syndroom bij kippen | Varkens (virus genotype 3) en kippen | Hepatitis E virus | Hepatitis E Virus | Hepevirus | Hepeviridae | 2 | 3 | |
Boosaardige catarraal koorts (Bovine malignant catharral fever) | Runderen | Alcelaphine herpesvirus 1 | Alcelaphine herpesvirus 1 | Rhadinovirus | Gammaherpesvirinae | Herpesviridae | 3 | |
(Aleutian disease) | Nertsen | Aleutian mink disease virus | Aleutian mink disease virus | Amdovirus | Parvovirinae | Parvoviridae | 3 | |
(Chicken embryo lethal orphan, Celo) | Pluimvee (kalkoenen) | Fowl adenovirus 1 (CELO) | Fowl adenovirus A | Aviadenovirus | Adenoviridae | 2 | ||
Trilziekte (Avian encephalomyelitis) | Kippen | Avian encephalomyelitis-like virus | Avian encephalomyelitis-like virus | Hepatovirus | Picornaviridae | 2 | ||
Aviaire infectieuze bronchitis (Avian infectious bronchitis) | Kippen | Avian infectious bronchitis virus | Infectious bronchitis virus | Coronaviridae | Coronaviridae | 2 | 2 | |
(Avian infectious laryngotracheitis, Gallid herpesvirus I) | Pluimvee (papegaaien) | Gallid herpesvirus 1 | Gallid herpesvirus 1 | Iltovirus | Alphaherpesvirinae | Herpesviridae | 2 | |
Aviaire leukose (Avian leucosis) | Kippen | Avian leukosis virus | Avian leukosis virus | Alpharetrovirus | Orthoretrovirinae | Retroviridae | 2 | |
Pluimvee, exotische vogels, kippen | Avian paramyxovirus 2-9 | Avulavirus | Paramyxovirinae | Paramyxoviridae | 2 | |||
Kippepokken (Fowl pox) | Pluimvee | Fowlpox virus | Fowlpox virus | Avipoxvirus | Chordopoxvirinae | Poxviridae | 2 | |
Ziekte van Gumboro (Infectious bursal disease) | Kippen | Infectious bursal disease virus | Infectious bursal disease virus | Avibirnavirus | Birnaviridae | 2 | ||
Birnavirus infectie | Vissen | Birnavirus disease | Birnavirus (various) | Birnavirus | Birnaviridae | 1 | ||
Runderen | Bovine adenovirus | Bovine adenovirus | Atadenovirus/Mastadenovirus | Adenoviridae | 2 | |||
Koeiengriep (Infectious bovine rhinotracheitis, IBR) | Runderen | Bovine herpesvirus 1 | Bovine herpesvirus 1 | Varicellovirus | Alphaherpesvirinae | Herpesviridae | 2 | |
(Bovine mammilitis) | Runderen | Bovine herpesvirus 2 | Bovine herpesvirus 2 | Simplexvirus | Alphaherpesvirinae | Herpesviridae | 2 | |
Runderen | Bovine herpesvirus 4 | Bovine herpesvirus 4 | Rhadinovirus | Gammaherpesvirinae | Herpesviridae | 2 | ||
Runderen | Bovine herpesvirus 5 | Bovine herpesvirus 5 | Varicellovirus | Alphaherpesvirinae | Herpesviridae | 2 | ||
Pinkengriep | Runderen | Bovine respiratory syncytial virus | Bovine respiratory syncytial virus | Pneumovirus | Pneumovirinae | Paramyxoviridae | 2 | |
Runderen | Bovine rhinovirus 1-3 | Bovine rhinovirus 1-3 | Rhinovirus | Picornaviridae | 2 | |||
Runderen | Rotavirus | Rotavirus | Rotavirus | Reovirus | 2 | |||
Hondenhepatitis (Hepatitis contagiosa canis) | Honden | Canine adenovirus 1 | Canine adenovirus | Mastadenovirus | Adenoviridae | 2 | ||
Infectieuze laryngotracheïtis (Infectious laryngotracheitis) | Honden | Canine adenovirus 2 | Canine adenovirus | Mastadeno- virus | Adenoviridae | 2 | ||
Honden | Canine herpesvirus | Canid herpesvirus 1 | Varicellovirus | Alphaherpesvirinae | Herpesviridae | 2 | ||
(Parvovirosis (enteritis)) | Honden | Canine parvovirus | Feline panleukopenia virus | Parvovirus | Parvovirinae | Parvoviridae | 2 | |
(Channel catfish virus disease) | Vissen | Channel catfish virus | Ictalurid herpesvirus 1 | Ictalurivirus | Herpesviridae | 2 | ||
Vissen | Channel catfish reovirus | Aquareovirus D | Aquareovirus | Reoviridae | 2 | |||
Infectieuze kippenanemie (Blue wing disease) | Kippen | Chicken anemia virus | Chicken anemia virus | Gyrovirus | Circoviridae | 2 | ||
Kippen | Chicken parvovirus | Chicken parvovirus | Parvovirus | Parvovirinae | Parvoviridae | 2 | ||
(Contagious ecthyma) | Schapen | Contagious ecthyma virus | Orf virus | Parapoxvirus | Chordopoxvirinae | Poxviridae | 2 | 2 |
(Crimian Congo Haemorrhagic Fever) | Runderen, schapen, geiten, hazen. | Crimean-Congo hemorrhagic fever virus | Crimean-Congo hemorrhagic fever virus | Nairovirus | Bunyaviridae | 43 | 4 | |
Vissen | Cyprinid herpesvirus 1 | Cyprinid herpesvirus 1 | Herpesviridae | 1 | ||||
Vissen | Cyprinid herpesvirus 2 | Cyprinid herpesvirus 2 | Herpesviridae | 1 | ||||
(Duck plague) | Pluimvee | Duck plague herpesvirus | Anatid herpesvirus 1 | Herpesviridae | 2 | |||
Eel virus European X | Rhabdoviridae | 1 | ||||||
Varkens | Encephalomyocarditis virus | Encephalomyocarditis virus | Cardiovirus | Picornaviridae | 2 | |||
Equine virale arteritis (Infectious arteritis of horse) | Paarden | Equine arteritis virus | Equine arteritis virus | Arterivirus | Arteriviridae | 3 | ||
(Equine abortion e.q. viral rhinopneumonitis) | Paarden | Equine rhinopneumonitis virus | Equid herpesvirus 4 | Varicellovirus | Alphaherpesvirinae | Herpesviridae | 3 | |
Paarden | Equid herpesvirus 2 | Equid herpesvirus 2 | Rhadinovirus | Gammaherpesvirinae | Herpesviridae | 2 | ||
Equine influenza | Paarden | Influenza A virus | Influenzavirus A | Orthomyxoviridae | 2 | |||
Paarden | Hendra virus | Hendra virus | Henipavirus | Paramyxovirinae | Paramyxoviridae | 4 | 4 | |
(Japanese B encephalitis, West Nile Fever) | West Nile Virus/Japanese B encephalitis Virus/ Uganda S Virus | Flavivirus | Flaviviridae | 33 | 3 | |||
(Porcine hemagglutinating encephalomyelitis) | Varkens | Porcine hemagglutinating encephalomyelitis virus | Porcine hemagglutinating encephalomyelitis virus | Coronavirus | Coronaviridae | 3 | 2 | |
(Duck hepatitis) | Eenden | Duck hepatitis B virus | Duck hepatitis B virus | Avihepadnavirus | Hepadnaviridae | 2 | ||
Herpes bij paling | Vissen (paling) | Anguillid herpesvirus 1 (herpesvirus anguillae) | Anguillid herpesvirus 1 | Alloherpesviridae | 1 | |||
(Infectious Pancreatic Necrosis) | Vissen (forellen) | Infectious pancreatic necrosis virus – Jasper | Infectious pancreatic necrosis virus | Aquabirnavirus | Birnaviridae | 1 | ||
(Swine influenza) | Varkens | Influenza A virus | Influenza A virus | Influenzavirus A | Orthomyxoviridae | 2 | ||
Vissen | Lymphocystis disease virus | Lymphocystis disease virus | Lymphocystivirus | Iridoviridae | 1 | |||
Ziekte van Marek (Marek’s disease) | Pluimvee (vnl kippen) | Marek's disease virus type 1 and 2 | Gallid herpesvirus 2 en 3 | Mardivirus | Alphaherpesvirinae | Herpesviridae | 2 | |
Molluscum contagiosum virus | Molluscum contagiosum virus | Molluscipoxvirus | Chordopoxvirinae | Poxviridae | 2 | |||
Murine Leukemia | Ratten | Murine leukemia virus | Murine leukemia virus | Gammaretrovirus | Orthoretrovirinae | Retroviridae | 2 | |
Ratten, muizen | Mouse mammary tumor virus | Mouse mammary tumor virus | Betaretrovirus | Orthoretrovirinae | Retroviridae | 3 | ||
Schapen, geiten | Ovine adenovirus (verschillende typen) | Ovine adenovirus (verschillende typen) | Mastadenovirus/Atadenovirus | Adenoviridae | 2 | |||
Diverse soorten | Papillomavirus (verschillende typen) | Papillomavirus (verschillende typen) | Deltapap.virus/Xipapillomavirus | Papillomaviridae | 2 | 2 | ||
Runderen, schapen, geiten | Bovine parainfluenza virus 3 | Bovine parainfluenza virus 3 | Respirovirus | Paramyxovirinae | Paramyxoviridae | 2 | 2 | |
(Nipah virus encephalitis) | Nipah virus | Nipah virus | Henipavirus | Paramyxovirinae | Paramyxoviridae | 4 | 4 | |
(Mucosal disease) | Runderen, varkens | Bovine viral diarrhea virus (verschillende typen) | Bovine viral diarrhea virus (verschillende typen) | Pestivirus | Flaviviridae | 2 | ||
(Border disease) | Schapen, geiten, varkens | Border disease virus | Border disease virus | Pestivirus | Flaviviridae | 2 | ||
(Nairobi sheep disease) | Schapen, geiten | Nairobi sheep disease virus | Dugbe virus | Nairovirus | Bunyaviridae | 2 (in vivo: 33) | ||
Vissen | Pike fry rhabdovirus | Pike fry rhabdovirus | Vesiculovirus | Rhabdoviridae | 1 | |||
Varkens | Porcine adenovirus (verschillende typen) | Porcine adenovirus (verschillende typen) | Mastadenovirus | Adenoviridae | 2 | |||
(Transmissible gastro-enteritis of Pig) | Varkens | Transmissible gastroenteritis virus | Transmissible gastroenteritis virus | Coronavirus | Coronaviridae | 2 | 2 | |
Varkens | Swine cytomegalovirus | Suid herpesvirus 2 | Herpesviridae | 2 | ||||
(Porcine epidemic diarrhea, PEDV) | Varkens | Porcine epidemic diarrhea virus | Porcine epidemic diarrhea virus | Coronavirus | Coronaviridae | 3 | 2 | |
(Porcine parvovirus infection) | Varkens | Porcine parvovirus | Porcine parvovirus | Parvovirus | Parvovirinae | Parvoviridae | 2 | |
(Porc. Epidemic Abortion and Respiratory Syndrome, PEARS) | Varkens | Porcine reproductive and respiratory syndrome virus | Porcine reproductive and respiratory syndrome virus | Arterivirus | Arteriviridae | 2 | ||
Varkens | Porcine rotavirus | Rotavirus | Rotavirus | Reoviridae | 2 | |||
Myxomatose (Myxomatosis) | Myxoma virus | Myxoma virus | Leporipoxvirus | Chordopoxvirinae | Poxviridae | 3 | ||
(Camelpox) | Kameelachtige dieren | Camelpox virus | Camelpox virus | Orthopoxvirus | Chordopoxvirinae | Poxviridae | 3 | ? |
(Haemorragic disease of rabbit) | Konijnen | Rabbit calicivirus | Rabbit hemorrhagic disease virus | Lagovirus | Caliciviridae | 3 | 2 | |
Semliki Forest virus | Semliki Forest virus | Alphavirus | Togaviridae | 2 | 2 | |||
Sindbis virus | Sindbis virus | Alphavirus | Togaviridae | 2 | 2 | |||
(Bovine papular stomatitis, pseudocowpox) | Runderen | Bovine papular stomatitis virus | Parapoxvirus | Chordopoxvirinae | Poxviridae | 3 | ||
(Swinepox) | Varkens | Swinepox virus | Swinepox virus | Suipoxvirus | Chordopoxvirinae | Poxviridae | 2 | |
Varkens | Vesicular exanthema of swine virus | Vesicular exanthema of swine virus | Vesivirus | Caliciviridae | 3 | 2 | ||
(Rhinotracheitis) | Kalkoenen | Turkey rhinotracheitis virus | Avian metapneumovirus | Metapneumovirus | Pneumovirinae | Paramyxoviridae | 2 | |
Runderen | Vaccinia virus | Vaccinia virus | Orthopoxvirus | Chordopoxvirinae | Poxviridae | 2 | 2 |
1 = hoog pathogeen, velogeen of niet gekarakteriseerd
2 = pathogeen of niet gekarakteriseerd
3 = plus een ‘vectorproof’ voorziening
algemeen: voor endemisch voorkomende virustypen kan een verzoek voor lagere inschaling bij de CVO worden voorgelegd
* = uit: ‘Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s’, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Regeling van 7 juni 2005, nr. TRCJZ/2005/1411
** = met aanvullende quarantainemaatregelen en persoonsregistratie
Naam ziekte (Engelse benaming) | Gevoelige diersoort o.a. | Bacterie naam | Inschaling 2008 dierpathogeen | Richtlijn 2000/54/EG (humaan) |
---|---|---|---|---|
Dourine | Paarden | Trypanosoma equiperdum | 2 | |
Kwade droes (glanders) | Paarden | Burkholderia mallei (Pseudomonas mallei) | 3 | |
Miltvuur (Anthrax) | Meerdere diersoorten | Bacillus antracis | 3 | 3 |
Trichinellose | Meerdere diersoorten | Trichinella | 2 | 2 |
Brucellose bij runderen | Runderen | Brucella abortus | 3 | 3 |
Brucellose bij honden | Honden | Brucella canis | 3 | 3 |
Brucellose bij schapen | Schapen, geiten | Brucella ovis | 3 | |
Brucellose bij varkens | Varkens | Brucella suis | 3 | 3 |
Brucellose bij schapen en geiten | Schapen, geiten | Brucella melitensis | 3 | 3 |
Brucellose bij walvisachtigen | Walvisachtigen, zeehonden | Brucella ceti | 3 | |
Brucellose bij vinpotigen | Vinpotigen | Brucella pinnipedialis | 3 | |
Bovine tuberculose | Runderen | Mycobacterium bovis | 3 | 3** |
Tuberculose | Runderen, honden, katten, wilde fauna | Mycobacterium tuberculosis | 3 | 3 |
Besmettelijke bovine pleuropneumonie | Herkauwers | Mycoplasma mycoïdes spp. mycoïdes SC | 3 | |
Q koorts (Q-fever) | Runderen, schapen | Coxiella burnetii | 3 | 2 |
Amerikaans vuilbroed (American foul brood) | Bijen | Paenibacillus larvae | 2 | |
Kleine bijenkastkever | Bijen | Kleine bijenkastkever | 2 | |
Tropilaelapsmijt | Bijen | Tropilaelapsmijt | 2 | |
Tularaemie | Haasachtigen | Francisella tularensis type A | 3 | 3 |
Tularaemie | Haasachtigen | Francisella tularensis type B | 3 | 2 |
Psittacose en Ornithose | Pluimvee | Chlamydophila psittaci | 3 | 3/2*** |
* = uit: ‘Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s’, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Regeling van 7 juni 2005, nr. TRCJZ/2005/1411
** = uitgezonderd BCG stam
*** = niet gevogelde stammen
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 00 maand 2009
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer,
J.M. Cramer.
Deze regeling wijzigt de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer van 9 november 2007, nr. DJZ2007104180 (Staatscourant 16 november 2007, nr. 223/pag.11, hierna Activiteitenregeling).
De wijziging betreft de eerste tranche van het project ‘tweede fase modernisering algemene regels’ waarbij in vervolg op de eerste fase die resulteerde in de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2008 en de Activiteitenregeling, meer vergunningplichtige inrichtingen onder algemene regels worden gebracht. Hiermee wordt tevens het streven naar administratieve lastenvermindering onverminderd voortgezet.
De wijziging betreft het toevoegen en aanpassen van voorschriften aangaande inrichtingen die onder de algemene regels worden gebracht. Daarnaast wordt de Activiteitenregeling op een aantal punten hersteld.
Met dit onderdeel wordt aan hoofdstuk 1 een afdeling toegevoegd. In artikel 1.14a van het besluit is voor laboratoria en praktijkruimten waar gericht gewerkt wordt met een biologisch agens dat is of wordt ingedeeld in groep 2 op grond van richtlijn 2000/54/EG of dat behoort tot een bij ministeriële regeling aangewezen soort een verplichting opgenomen tot het verstrekken van informatie. Op grond van artikel 1.4 is bepaald dat de bij ministeriële regeling aangewezen soorten, zoals bedoeld in artikel 1.14a van het Besluit, zijn opgenomen in bijlage 3 van deze regeling.
Met de term ‘natte koeltoren’ is in het Activiteitenbesluit aangesloten bij het gangbare spraakgebruik. Een natte koeltoren is omschreven als: installatie gebruikt voor het afvoeren van overtollige warmte uit productieprocessen en gebouwen door middel van het vernevelen van water. De voorschriften betreffen dus de hele installatie, niet alleen de plek waar het vernevelen plaatsvindt.
Natte koeltorens kunnen zowel voor werknemers als voor de omgeving een legionellarisico opleveren. Dat betekent dat zowel de Arbo-regelgeving als de Wet milieubeheer (Wm) van toepassing is op natte koeltorens. De Arbo-regelgeving is richt zich daarbij op de bescherming van de gezondheid en veiligheid van werknemers, terwijl de Wm zich richt op de bescherming van het milieu, waaronder het voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, het beperken van de risico’s voor de omgeving.
Het is van belang dat de regels op basis van de Arbo-regelgeving en de Wm met elkaar in overeenstemming zijn. Bij het formuleren van artikel 3.16a is dan ook zoveel mogelijk aangesloten bij de voorschriften die daaraan gesteld zijn op basis van de Arbowet (artikel 5), de Arbobeleidsregels 4.87a en 4.87b en het zogeheten AI-blad dat is uitgebracht als handreiking bij de uitvoering van deze voorschriften (AI-blad 32).
In het eerste lid van artikel 3.16a is aangegeven dat de drijver van een inrichting met een natte koeltoren moet beschikken over een risicoanalyse en over een legionella-beheersplan. De strekking van deze bepaling komt overeen met de meer algemeen geformuleerde leden 1 en 3 van artikel 5 van de Arbowet.
In het tweede lid wordt ingegaan op de risicofactoren die moeten worden betrokken bij het uitvoeren van de risicoanalyse. Deze risicofactoren zijn ontleend aan AI-blad 32, hoofdstuk 4.4.3.
Het derde lid geeft aan welke elementen het legionella-beheersplan in ieder geval moet omvatten, naast de maatregelen die in het eerste lid genoemd zijn. Deze bepaling is ontleend aan Arbobeleidsregel 4.87a, tweede lid.
In het vierde lid, dat ontleend is aan het eerste lid van Arbobeleidsregel 4.87.a, is aangegeven wanneer de maatregelen doeltreffend zijn.
De in het vijfde lid omschreven actualisatieplicht is ontleend aan artikel 5, vierde lid, van de Arbowet.
Op grond van het zesde lid is de drijver van de inrichting met koeltoren verplicht om onder meer van de uitvoering van de maatregelen aantekeningen te maken in het legionella-beheersplan, en om die aantekeningen ten minste drie jaar te bewaren. Deze bepaling is ontleend aan Arbobeleidsregel 4.87a, derde lid.
De wijzigingen in deze onderdelen zijn opgenomen om verwarring te voorkomen met de in deze regeling opgenomen bepalingen betreffende het inwendig reinigen van tanks, tankwagens, vrachtwagens en andere transportmiddelen.
Paragraaf 4.1.1 stelt wel voorschriften aan bodembedreigende stoffen, maar in de paragraaftitel wordt alleen gesproken over gevaarlijke stoffen. Door deze wijziging is de titel van paragraaf 4.1.1 in lijn gebracht met de werkingssfeer van de voorschriften.
Artikel 4.10 betreft de opslag van vloeibare gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking. In deze opsomming zijn abusievelijk stoffen waar vloeibare bodembedreigende stoffen uit kunnen lekken, niet opgenomen. Het gaat hier bijvoorbeeld om poetsdoeken, oliefilters en resten absorptiemateriaal. Met deze wijziging wordt deze omissie hersteld.
Deze paragraaf dient complementair te zijn aan paragraaf 4.1.1. Daarom is het opschrift van deze paragraaf gewijzigd in ‘Opslaan van vaste kunstmeststoffen’. Omdat de voorschriften uit deze paragraaf ook van toepassing zijn op de opslag van andere kunstmeststoffen dan nitraathoudende kunstmeststoffen, is ‘nitraathoudende’ uit het opschrift van de paragraaf geschrapt.
Deze wijziging vloeit voort uit de wijziging van het besluit ten aanzien van vloeibare kunstmest. Vaste kunstmeststoffen zijn geen bodembedreigende stoffen. Derhalve is het niet noodzakelijk om voor de opslag van vaste kunstmeststoffen nadere voorschriften te stellen ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico.
Mechanische bewerking van natuursteen omvat werkzaamheden als zagen, frezen, schuren, zoeten en polijsten, frijnen, boucharderen, graveren, trommelen en stralen. Veel van deze bewerkingen worden met machines uitgevoerd. Een aantal steenhouwbewerkingen zoals frijnen en boucharderen en het graveren kunnen ook handmatig worden uitgevoerd. Bij mechanische bewerking van veel soorten natuursteen ontstaat kristallijn respirabel kwartsstof, dat kankerverwekkend is. Om deze reden wordt bij bewerkingen waar dergelijk stof vrijkomt vaak nat gewerkt of wordt gericht afgezogen. In het besluit is een algemene emissie-eis voor stof opgenomen, dat vrijkomt bij de mechanische bewerking van natuursteen.
Over het beperken van emissies naar de lucht is in hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting bij de activiteitenregeling een toelichting opgenomen.
Onder a:
Om (diffuse) emissies van stof bij het stralen van natuursteen zoveel mogelijk te beperken dient het stralen van natuursteen plaats te vinden in speciaal daarvoor bestemde en ingerichte kasten, cabines of ruimten.
Niet in alle gevallen is het redelijkerwijs mogelijk om deze maatregel te treffen. Dit kan het geval zijn indien slechts incidenteel wordt gestraald, of indien het object dat moet worden gestraald een dermate grote omvang heeft dat het niet mogelijk is om deze in de daarvoor bestemde straalruimte te behandelen. In een dergelijk geval dient het stralen ten minste plaats te vinden in een gesloten ruimte. De deuren en ramen van deze ruimte mogen niet worden geopend tijdens de straalwerkzaamheden. Na het stralen dient het stof in de ruimte zoveel mogelijk te worden opgeruimd, zodat het stof zich niet buiten de inrichting kan verplaatsen.
Stralen wordt ook gebruikt als techniek om letters of figuren in natuursteen aan te brengen. Dit kan volautomatisch in een speciale machine plaatsvinden, maar ook handmatig met elektrisch aangedreven handgereedschap. Dit gereedschap kan zijn voorzien van een geïntegreerde afzuiging, waardoor stofemissie wordt voorkomen. In dat geval is het voor het beperken van diffuse emissies niet noodzakelijk dat het stralen in een speciale ruimte wordt uitgevoerd.
Onder b:
Het trommelen van natuursteen vindt plaats om het natuursteen een 'oud' uiterlijk te geven. Om diffuse stofemissies van deze activiteit te beperken moeten de hierbij gebruikte trommelmachines gesloten zijn uitgevoerd.
Onder c:
In het eerste lid onder c wordt doelmatige afzuiging van stof verlangd bij droge mechanische steenbewerking. Onder doelmatige bronafzuiging wordt hier mede verstaan lokale of ruimte afzuiging bij activiteiten die in een speciaal daarvoor bestemde, afgesloten ruimte plaatsvinden.
Bronafzuiging is niet in alle situaties redelijk. Dit geldt veelal voor situaties waarbij:
a. natte werkmethoden worden toegepast;
b. de grootte van werkstukken, waardoor de plaats van emissie niet, of zeer slecht met bronafzuiging te bereiken is, of
c. vanwege het incidentele en/of kleinschalige karakter van activiteiten dan wel het uitvoeren van activiteiten in een gesloten systeem waar slechts kleine restemissies vrijkomen.
Ad a) Op grond van de voorkeursvolgorde binnen de arbeidsomstandighedenwetgeving, verdient het toepassen van natte werkmethoden bij de mechanische bewerking van natuursteen de voorkeur boven droge bewerking en afzuiging. Op het moment dat natte werkmethoden worden toegepast, waarbij de waterstraal zodanig is gedimensioneerd (qua omvang en capaciteit) dat geen zichtbare stofvorming optreedt, is bronafzuiging ter beperking van diffuse emissies niet noodzakelijk.
Ad b) Mobiele apparatuur zoals handgereedschap, waarbij stofmissies voorkomen is soms ook voorzien van geïntegreerde bronafzuigmogelijkheden. Anders zijn mobiele afzuigsystemen (meestal voorzien van nabehandeling) beschikbaar.
Ad c) Ook kunnen emissiebronnen incidenteel en/of kleinschalig zijn. Dit komt met name voor bij activiteiten die niet tot het hoofdproces van inrichtingen behoren, bijvoorbeeld het gebruiken van specialistische apparatuur die slechts in uitzonderingsgevallen nodig is. Ook kunnen het restemissies zijn uit apparatuur die reeds is ingekapseld dan wel afkomstig van apparatuur waarin een stofemissiereducerende techniek is geïntegreerd (bijvoorbeeld een handschuurmachine waaraan een afzuigunit en een doelmatig filter is gekoppeld), dan wel wanneer natte werkmethoden worden toegepast. In dergelijke gevallen kan het aanleggen of toepassen van bronafzuiging niet redelijk zijn, zeker indien geen combinatie met andere bronnen mogelijk is, of ingrijpende aanpassingen aan apparatuur nodig zijn.
Om bij diffuse emissies te kunnen bepalen of emissies van emissiebronnen kleinschalig of incidenteel zijn, kan een diffuse emissie worden beschouwd als ware het een gekanaliseerde emissie. Er zijn dan twee mogelijkheden om het incidentele en/of kleinschalige karakter van een emissie te kwantificeren:
– De zogenaamde grensmassastroom in gram per uur voor de betreffende emissie vanuit de gehele inrichting wordt niet overschreden (conform artikel 2.5 van het besluit);
– Of de grensmassastroom wordt wel overschreden, maar de emissie vanuit de betreffende bron in kg per jaar is zodanig klein dat deze onder de vrijstellingsbepaling van artikel 2.6 van het besluit blijft.
Het incidentele karakter of de kleinschaligheid van een bron zal door de drijver van de inrichting, in gevallen waarin dit niet op voorhand duidelijk is, op basis van onderbouwde ‘worst case’-aannames aangetoond moeten worden. Indien aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan zal bronafzuiging veelal niet redelijk zijn.
Voor bestaande inrichtingen is in het overgangsrecht een uitzondering gemaakt op het derde lid. Zie hiervoor artikel 6.7 en de bijbehorende toelichting.
Voor een toelichting bij het vierde lid van artikel 4.84a wordt verwezen naar de toelichting bij het derde lid van artikel 4.50.
Indien een inrichting de filterende afscheider zoals omschreven in dit artikel toepast, voldoet de inrichting hiermee aan het doelvoorschrift zoals opgenomen in artikel 4.74b van het besluit. De aantoonplicht zoals bedoeld in artikel 2.8 van het besluit is dan niet meer van toepassing. In hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting van de activiteitenregeling is vastgelegd wat wordt verstaan onder een filtrerende afscheider en onder welke voorwaarden de afscheider doelmatig is en zijn goede werking in de loop van de tijd behoudt.
Wanneer gebruik wordt gemaakt van natte werkmethoden zoals genoemd onder a en c, waarbij de waterstraal zodanig is gedimensioneerd (qua omvang en capaciteit) dat geen zichtbare stofvorming optreedt, wordt aan de emissie-eis uit artikel 4.74b van het besluit voldaan. In de eerste plaats omdat bronafzuiging ter beperking van diffuse emissies in dat geval niet noodzakelijk wordt geacht, maar in het geval dat aanvullende afzuiging plaatsvindt, garandeert de toepassing van doelmatige natte werkmethoden dat de hoeveelheid stof in de afgezogen lucht dermate gering is, dat aan de emissie-eisen wordt voldaan.
Bij sommige bedrijven wordt als aanvullende maatregel ruimteafzuiging toegepast. Indien hierbij gebruik wordt gemaakt van een waterwand welke de gereinigde lucht in de werkruimte circuleert, is de emissie-eis uit artikel 4.74b van het besluit niet van toepassing. Wordt de afgezogen lucht in de buitenlucht afgevoerd, dan wordt voldaan aan de emissie-eis uit artikel 4.74a van het besluit indien:
– het oppervlak van de waterwand is afgestemd op de hoeveelheid afgezogen lucht en
– de waterwand in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en schoongemaakt en het water zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt vervangen.
Indien geen maatregel zoals bedoeld in dit artikel wordt toegepast, moet de inrichtinghouder aantonen dat aan artikel 4.74b van het besluit wordt voldaan.
Deze paragraaf geeft eisen voor het aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen, kunststeen en composieten.
Om breekbare of gescheurde marmerplaten een voldoende stevigheid te geven om ze verder af te werken, wordt er een laag epoxy hars aangebracht op het marmer. Vooral bij gekleurde marmers wordt polymeriseren gebruikt. Plaatselijk worden polymeren gebruikt om beschadigingen te herstellen. Polymeriseren wordt ook gebruikt om het marmer beter bestand te maken tegen zuren en vuil.
Met het aanbrengen van lijmen wordt hier bedoeld het verbinden van natuursteen met hulp van lijm en/of kit. Daarbij kunnen uiteenlopende producten worden gebruikt, zoals dispersielijmen of -kitten, oplosmiddellijmen of -kitten, smeltlijmen of -kitten en chemisch-hardende lijmen of -kitten.
Om het oppervlak van natuursteen te beschermen wordt het natuursteen in sommige gevallen behandeld. Hiervoor worden zowel sealers als impregneermiddelen gebruikt. De toepassing van sealers resulteert in een beschermende laag op de natuursteen. Impregneermiddelen dringen de natuursteen in en voeren zo hun beschermende werking uit. Sealers, impregneermiddelen en vergelijkbare producten zijn samengevat onder 'coatings'.
Bij het aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen met behulp van een nevelspuit speelt de explosieveiligheid een rol. Dit aspect wordt echter voldoende geregeld via het Arbeidsomstandighedenbesluit. Op grond van de voorschriften in dat besluit, die gericht zijn op de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemers, moet er sprake zijn van een explosieveilige atmosfeer in ruimten waar ontploffingsgevaar heerst. In feite gelden er op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit voorschriften die het risico op brand en explosie tot een minimum beperken (zie onder andere beleidsregel 4.4-8: ‘Voorkomen van brand en explosie en het beperken van de gevolgen van brand bij het werken in verfspuitcabines’).
Over het beperken van emissies naar de lucht wordt in hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting bij de activiteitenregeling een algemene toelichting gegeven.
In dit artikellid wordt doelmatige afzuiging van afgassen verlangd bij enerzijds activiteiten met potentiële emissies van vaste lijm-, hars- of coatingdeeltjes en anderzijds activiteiten met vluchtige organische stoffen. Onder doelmatige bronafzuiging wordt hier mede verstaan lokale of ruimte-afzuiging bij activiteiten die in een speciaal daarvoor bestemde, afgesloten ruimte plaatsvinden of redelijkerwijs moeten plaatsvinden om vanwege de omvang van de producten een effectieve afzuiging van dampen te realiseren.
Bronafzuiging is echter niet in alle situaties redelijk.
Bij activiteiten waar gewerkt wordt met vluchtige organische stoffen en waar behandelde producten worden gedroogd in een oven, is geuremissie te verwachten. Het afvoeren van dampen en gassen door middel van een afvoerpijp, die voldoende hoog is in vergelijking met de omliggende bebouwing, zal in een groot aantal gevallen leiden tot een voldoende verspreiding van geuremissies. Van belang is hierbij dat de uittredende lucht zoveel mogelijk verticaal wordt uitgeblazen, zodat de verspreiding van de dampen en gassen in de buitenlucht zo goed mogelijk plaatsvindt, waardoor de kans op geurhinder wordt verkleind.
In hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting bij de activiteitenregeling is vastgesteld wat wordt verstaan onder een ontgeuringsinstallatie en onder welke voorwaarden de afscheider doelmatig is en zijn goede werking in de loop van de tijd behoudt.
Wanneer watergedragen producten worden toegepast, ligt de toepassing van een adsorptiefilter minder voor de hand. Deze producten hebben meestal een fors lager VOS-gehalte, waardoor geurhinder minder snel zal optreden. Ook is de goede werking van een adsorptiefilter niet gegarandeerd, vanwege de aanwezigheid van water in deze producten.
Inrichtingen die zijn opgericht na inwerkingtreding van dit artikel moeten voldoen aan het gestelde in het tweede lid. Alleen als de inrichting kan aantonen dat van het tweede lid kan worden afgeweken en dat met de alternatieve maatregel een gelijkwaardig beschermingsniveau kan worden bereikt, kan het bevoegd gezag, op basis van artikel 1.8 van het besluit, besluiten de afwijkende maatregel toe te staan. Voor inrichtingen die zijn opgericht voor het van toepassing worden van dit artikel op de inrichting, geldt een overgangsbepaling die is opgenomen in artikel 6.8 van deze regeling.
Om te voorkomen dat geurhinder vanwege het aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen leidt tot overlast bij nabij gelegen gevoelige gebouwen is de maatregel onder het tweede lid opgenomen. Door de uitvoering van deze maatregel zullen de afgezogen gassen en dampen in een groot aantal gevallen voldoende verspreid worden om geurhinder te voorkomen.
Omdat het besluit ook van toepassing is op inrichtingen met een relatief grote milieurelevantie en het mogelijk is dat het gestelde onder het tweede lid tot een onvoldoende reductie van de geurbelasting nabij gevoelige gebouwen leidt, is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om in die situaties via een maatwerkvoorschrift de geurbelasting verder te verlagen door middel van het opleggen van de eis dat er een doelmatige ontgeuringsinstallatie aanwezig is, het verbinden van eisen aan een ontgeuringsinstallatie dan wel het verlangen van verhoging van de afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen, of het beperken van de geurbelasting tot specifieke tijdstippen.
Bij de besluitvorming moet daarbij de geurhindersystematiek van de NeR worden betrokken. Zie verder de toelichting over geurhinder onder artikel 2.1 van het besluit en paragraaf 7.4 van de nota van toelichting bij de activiteitenregeling.
Indien een inrichting de maatregel zoals bedoeld in dit artikel toepast, voldoet de inrichting hiermee aan het doelvoorschrift zoals opgenomen in artikel 4.74f van het besluit. De aantoonplicht uit artikel 2.8 van het besluit is dan niet meer van toepassing.
In hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting bij de activiteitenregeling is vastgelegd wat wordt verstaan onder een filtrerende afscheider en onder welke voorwaarden de afscheider doelmatig is en zijn goede werking in de loop van de tijd behoudt. Een filtrerende afscheider kan in dit geval ook een paintstopfilter zijn.
Voor situaties zoals bedoeld in artikel 2.5, vierde lid van het besluit (zie ook de artikelsgewijze toelichting op dat artikel) en er geen filtrerende afscheider wordt toegepast maar gebruik wordt gemaakt van een waterscherm om de stofdeeltjes uit de afgezogen lucht te verwijderen, moet ook rekening worden gehouden met het ontstaan van afvalwater. Het water dat is gebruikt bevat lijm-, coating- of harsdeeltjes.
Onder verwerken wordt onder meer begrepen het aanmaken en mengen.
Bij het verwerken en het aanbrengen van lijmen, coatings en harsen op natuursteen is de bodembelasting minimaal en volstaat een vloeistofkerende voorziening. Met incidentenmanagement zoals het voorhanden hebben van absorptiemiddelen of doeken kunnen morsingen worden opgeruimd. Daarnaast harden producten relatief snel uit waardoor de kans op indringing in de bodem minimaal is. Oplosmiddelen hebben de eigenschap snel te verdampen, zodat de kans dat oplosmiddelen uit de toegepaste producten in de bodem dringen minimaal is.
In de meeste gevallen vindt het zuren van natuursteen plaats in dompelbaden. Om de werking van het zuur te beëindigen wordt het product afgespoeld met water of wordt het door een spoelbad gehaald. Na spoeling met water is er enkel nog belasting met water op de vloer en zijn bodembeschermende voorzieningen niet meer nodig. Vandaar dat in het eerste lid is bepaald dat de lekbak of de vloeistofdichte vloer of verharding zich niet hoeft uit te strekken over het gebied waar het natuursteen wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld met water in een bad. Het automatisch vullen van baden gebeurt voornamelijk bij spoelbaden.
In paragraaf 3.3.1 zijn voorschriften opgenomen voor het afleveren van vloeibare brandstof bij een tankstation voor het wegverkeer en in paragraaf 4.6.2 voor het afleveren van vloeibare brandstof aan vaartuigen. Paragraaf 4.6.3 bevat de voorschriften die moeten gelden bij het afleveren van vloeibare brandstof in andere gevallen. Het meest voorkomende voorbeeld is het afleveren van brandstof aan het eigen wagenpark, het zogenaamde ‘eigen gebruik’. Dezelfde eisen moeten ook gelden bij andersoortige afleveringen, bijvoorbeeld aan dieselmotoren in apparaten als hijskranen of noodstroomaggregaten, die niet onder het begrip ‘motorvoertuig’ of ‘vaartuig’ vallen. Vandaar dat in de paragraaftitel is opgenomen dat het gaat om het afleveren ‘anders dan voor openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer en voor vaartuigen’ en dat in de artikelen 4.88,4.90, 4.91 en 4.93 wordt gesproken over anders dan bedoeld in de artikelen 3.17 (de reikwijdtebepaling voor tankstations) en 4.77 tot en met 4.79 (voorschriften voor bunkerstations) van het besluit.
Het Handboek milieumaatregelen grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen bevat in module 140 ‘Hoogdruk/offset drukken algemeen’ de maatregelen die in het kader van de milieubeleidsovereenkomst voor de bedrijfstak zijn afgesproken. Ten aanzien van de vormvervaardiging (offsetplaten) zijn de maatregelen opgenomen in module 100 ‘Vormvervaardiging offset’ van het handboek. De meeste maatregelen uit deze modules zijn in het besluit en deze regeling overgenomen. De uitzonderingen hebben betrekking op het volgende.
Per 1 oktober 2000 is voor de grafische sector een vervangingsregeling van kracht geworden. Voor de vellenoffsetbedrijven zijn eisen gesteld aan de gebruikte reinigingsmiddelen en aan het maximum gehalte van isopropylalcohol in vochtwater. Deze maatregelen zijn opgenomen in de Arbeidsomstandighedenregeling en zijn daarom niet opgenomen in het besluit en deze regeling. Het gaat om de volgende maatregelen:
– het maximum gehalte aan isopropylalcohol of andere monoalcoholen in het vochtwater bedraagt 8 volumeprocenten bij automatische doseersystemen en 10 volumeprocenten bij handmatige doseersystemen;
– producten die worden gebruikt bij het reinigen van machines of machineonderdelen, gereedschappen of materialen bevatten ten hoogste 0,1 volumeprocenten gehalogeneerde koolwaterstoffen of monoaromaten met een dampspanning van meer dan 0,1 millibar bij 20 °C;
– wanneer producten bij dagelijkse reiniging worden toegepast geldt voorts dat het vlampunt ten minste 55 °C moet bedragen.
Stoffen zoals di- of trichloormethaanhoudende of monoaromaathoudende schoonmaak- en verdunningsmiddelen die vanwege hun giftigheid niet gebruikt mogen worden, mogen overigens ook niet naar de lucht worden uitgestoten of geloosd op grond van artikel 4.94b van het besluit en de algemene zorgplichtbepaling (artikel 2.1 van het besluit).
Een aantal maatregelen uit het handboek is niet opgenomen, maar kan wel een goede invulling zijn van de algemene zorgplichtbepaling. Het gaat dan bijvoorbeeld om:
– het gebruik van biologisch afbreekbare reinigingsmiddelen (140.13) en
– het gebruik van niet-vluchtige reinigingsmiddelen (140.4).
Maatregelen die zich alleen richten op afvalpreventie zijn niet overgenomen. Dergelijke maatregelen zijn te vinden in de Factsheet Afvalpreventie van het handboek.
Voor stofemissies door het gebruik van anti-smetpoeder in vellenoffsetdrukpersen is dezelfde benadering gevolgd voor stofemissies die kunnen optreden bij mechanische bewerking van metaal, hout en kunststof.
In artikel 4.102a, eerste lid wordt doelmatige bronafzuiging verlangd bij het gebruik van anti-smetpoeder, dat tijdens het drukproces wordt verstuift tussen bedrukte vellen materiaal.
Bronafzuiging is niet in alle situaties redelijk. Dit geldt veelal voor situaties waarbij vanwege het incidentele en/of kleinschalige karakter van de activiteiten.
Voor de emissie van totaal stof geldt er op basis van de NeR geen ondergrens. Dit is toegelicht in paragraaf 7.2 van de nota van toelichting bij de activiteitenregeling. Daarbij geldt echter, dat wanneer sprake is van een geringe emissie de vrijstellingsbepaling van toepassing kan zijn. Voor de emissie van totaal stof is dit het geval, wanneer massastroom van een emissiebron lager is dan 100 kg per jaar. In dat geval kan de emissie van die bron als niet relevant worden beschouwd en zijn de emissie-eisen niet op die bron van toepassing. Om voor vellenoffsetbedrijven een concrete grens vast te stellen voor het gebruik van anti-smetpoeder, waarboven sprake is van relevante emissies, is een inventarisatie uitgevoerd bij een aantal vellenoffsetbedrijven. Het gebruik van antismetpoeder en de daarbij optredende omvang van emissies is beoordeeld en naar aanleiding van deze inventarisatie is een relatie vastgesteld tussen het verbruik aan anti-smetpoeder en de hoeveelheid stof die wordt geëmitteerd. Op grond daarvan is bepaald, dat wanneer het gebruik van anti-smetpoeder minder is dan 500 kg per jaar, aan de bepalingen van de NeR wordt voldaan. Dit betekent tevens, dat in dat geval bronafzuiging niet redelijk wordt geacht.
Voor bestaande inrichtingen is in het overgangsrecht een uitzondering gemaakt op het tweede lid. Zie hiervoor artikel 6.7 en de bijbehorende toelichting.
Hiervoor is reeds toegelicht, dat wanneer het gebruik van anti-smetpoeder minder is dan 500 kilogram per jaar, de emissies niet als relevant wordt beschouwd en de inrichting derhalve voldoet aan het doelvoorschrift zoals opgenomen in artikel 4.94 van het besluit. De aantoonplicht zoals bedoeld in artikel 2.8 van het besluit is dan niet meer van toepassing. De grens van 500 kilogram is gebaseerd op een inventarisatie zoals hiervoor beschreven in de toelichting op artikel 4.102a.
Indien een inrichting de maatregel zoals bedoeld in dit lid toepast, voldoet de inrichting hiermee aan het doelvoorschrift zoals opgenomen in artikel 4.94 van het besluit. De aantoonplicht zoals bedoeld in artikel 2.8 van het activiteitenbesluit is dan niet meer van toepassing. In hoofdstuk 7 van het algemene deel van de nota van toelichting bij de activiteitenregeling is vastgelegd wat wordt verstaan onder een filtrerende afscheider en onder welke voorwaarden de afscheider doelmatig is en zijn goede werking in de loop van de tijd behoudt.
Vanuit het oogpunt van het beperken van diffuse emissies van vluchtige stoffen verdient het de voorkeur dat gassen en dampen die vrijkomen bij het offsetdrukproces bij de bron worden afgezogen dan wel dat de ruimte waarin de drukwerkzaamheden plaatsvinden centraal wordt afgezogen. Een dergelijke afzuiging is echter niet in alle gevallen redelijk. Wanneer geen geurhinder te verwachten is, is bronafzuiging dan wel ruimteafzuiging niet redelijk. Dit laat onverlet dat er vanuit oogpunt van arbeidsomstandigheden aanleiding kan zijn om bron- dan wel ruimteafzuiging toe te passen.
Wanneer gassen en dampen die vrijkomen bij het offsetdrukproces worden afgezogen en in de buitenlucht worden afgevoerd en er kans is op het ontstaan van geurhinder, moet de uitmonding van het afvoerpunt zodanig zijn gesitueerd dat voldoende verspreiding kan plaatsvinden. Daartoe moet de uitmonding voldoende hoog zijn in vergelijking met de omliggende bebouwing. Van belang is hierbij dat de uittredende lucht zoveel mogelijk verticaal wordt uitgeblazen, zodat de verspreiding van de dampen en gassen in de buitenlucht optimaal plaatsvindt.
Voor bestaande inrichtingen is in het overgangsrecht een uitzondering gemaakt op het tweede lid. Zie hiervoor artikel 6.8 en de bijbehorende toelichting.
Om te voorkomen dat geuremissie vanwege het offsetdrukproces leidt tot overlast bij nabij gelegen gevoelige gebouwen is het tweede lid opgenomen. Door de uitvoering van deze maatregel zullen de afgezogen gassen en dampen in een groot aantal gevallen voldoende worden verspreid om geurhinder te voorkomen.
Omdat het in specifieke situaties mogelijk is dat het gestelde onder het tweede lid tot een onvoldoende reductie van de geurbelasting nabij gevoelige gebouwen leidt, is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om in die situaties via een maatwerkvoorschrift de geurbelasting verder te verlagen. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door middel van het verhogen van de afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen, het verhogen van de uittreesnelheid, een andere situering van de afvoerpijp, gedragsmaatregelen of bronafzuiging voor het beperken van diffuse emissies of het beperken van de geurbelasting tot specifieke tijdstippen. Bij de besluitvorming hierover moet de geurhindersystematiek van de NeR worden betrokken.
Door het uitvoeren van relatief eenvoudige maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering kan bij elke pers de concentratie van isopropylalcohol (IPA) of andere vluchtige organische stoffen in het vochtwater worden verlaagd. Van belang is dat het uitvoeren van deze maatregelen niet vanzelf leidt tot het laagst mogelijk IPA-gehalte in het vochtwater. Het is eenvoudig mogelijk om met een veel hoger IPA-gehalte te drukken dan op de desbetreffende pers nodig zou zijn. Het laagst mogelijk percentage moet dan ook werkelijk ‘opgezocht’ worden. Dit gebeurt door zeer geleidelijk, in kleine stapjes, het IPA-gehalte te verlagen tot het optimum waar het drukproces nog stabiel, beheersbaar en voorspelbaar is.
Het Handboek milieumaatregelen grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen bevat een groot aantal praktische maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering, met als doel om de emissie van IPA uit het vochtwater te verminderen. Daarnaast zijn in dit handboek maatregelen opgenomen om het gebruik van vluchtige schoonmaakmiddelen zoveel mogelijk te beperken, ondermeer door vluchtige schoonmaakmiddelen te vervangen door K3-schoonmaakmiddelen of niet-vluchtige schoonmaakmiddelen.
Veel vellenoffset bedrijven hebben in de beginperiode van de milieubeleidsovereenkomst Grafische Industrie en Verpakkingsdrukkerijen reeds een IPA reductieplan opgesteld. Vanwege voortschrijdende technische inzichten is het echter zinvol om een dergelijk overzicht met maatregelen regelmatig te bezien en te actualiseren. Om deze reden is een verplichting tot het hebben van een actueel plan in het tweede lid van artikel 4.102d opgenomen.
Verdere reductie van het IPA-percentage in het vochtwater is mogelijk door toepassing van IPA-reducerende vochtwateralternatieven, aanpassing of vervanging van de drukpers (speciale rubberrollen, keramische of speciale chroomvochtrollen, alcoholloze vochtwerken, koeling van inktwerken) en standaardisatie van het vochtwater (omgekeerde osmose). Ook zijn er nieuwe grafische technieken ontwikkeld, die soms een alternatief voor het drukken met IPA kunnen zijn, zoals droge offset.
De motivatie als bedoeld in dit lid, heeft ten minste betrekking op de kosteneffectiviteit dan wel de technische toepasbaarheid van de maatregel binnen de inrichting. Als geen, of, naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende maatregelen zoals bedoeld in artikel 4.94a, eerste lid van het besluit in combinatie met het eerste lid van dit artikel getroffen zijn, dan kan het bevoegd gezag de drijver van de inrichting verzoeken te motiveren waarom de maatregelen niet zijn getroffen. In de motivatie dient de drijver van de inrichting tenminste de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid in de specifieke bedrijfssituatie te betrekken. Omdat de toepasbaarheid van technieken en middelen in verloop van tijd kan veranderen, wordt van de drijver van de inrichting verwacht dat deze met enige regelmaat beoordeelt of ten aanzien van de toepasbaarheid van maatregelen veranderingen zijn opgetreden.
Het Handboek milieumaatregelen grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen is beschikbaar via de website van FO-industrie (www.fo-industrie.nl). Daarnaast is bij FO-Industrie de brochure ‘Hoe u het gebruik van IPA in de offset kunt verminderen’ verkrijgbaar. InfoMil heeft een aantal praktijkbladen gepubliceerd, waarin de ervaringen van offsetbedrijven ten aanzien van het verminderen of zelfs vermijden van het gebruik van IPA zijn beschreven. Deze praktijkbladen zijn beschikbaar via de website van InfoMil (www.infomil.nl → VOS → Publicaties).
In het eerste lid van dit artikel wordt doelmatige afzuiging van afgassen verlangd bij activiteiten met vluchtige organische stoffen. Bronafzuiging is echter niet in alle situaties redelijk. Dit kan het geval zijn wanneer een emissie incidenteel plaatsvindt of kleinschalig van aard is.
Om in een bepaalde situatie vast te stellen of een emissiebron als incidenteel of kleinschalig kan worden beschouwd, kan aansluiting worden gezocht bij de ondergrenzen in de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). Daarbij kan een diffuse emissie worden beschouwd als ware het een gekanaliseerde emissie. Er zijn dan twee mogelijkheden om het incidentele en/of kleinschalige karakter van een emissie te kwantificeren:
1. De emissie van de gehele inrichting, berekend conform artikel 2.5 van het besluit, is lager dan de grensmassastroom voor de betreffende emissie.
2. De grensmassastroom wordt wel overschreden, maar de emissie vanuit de betreffende bron in kg per jaar is zodanig klein dat deze onder de vrijstellingsbepaling van artikel 2.6 van het besluit blijft.
Het incidentele karakter of de kleinschaligheid van een bron zal door de drijver van de inrichting, in gevallen waarin dit niet op voorhand duidelijk is, op basis van onderbouwde ‘worst case’-aannames aangetoond moeten worden. Indien aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan zal bronafzuiging veelal niet redelijk zijn.
Bij activiteiten waar gewerkt wordt met vluchtige organische stoffen en waar behandelde producten worden gedroogd, is geuremissie te verwachten. Het afvoeren van dampen en gassen door middel van een afvoerpijp die voldoende hoog is in vergelijking met de omliggende bebouwing, zal in een groot aantal gevallen leiden tot een voldoende verspreiding van geuremissies. Van belang is hierbij dat de uittredende lucht zoveel mogelijk verticaal wordt uitgeblazen, zodat de verspreiding van de dampen en gassen in de buitenlucht zo goed mogelijk plaatsvindt, waardoor de kans op geurhinder wordt verkleind.
Omdat het besluit ook van toepassing is op inrichtingen met een relatief grote milieurelevantie en het mogelijk is dat het gestelde onder het tweede en vierde lid tot een onvoldoende reductie van de geurbelasting nabij gevoelige gebouwen leidt, is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om in die situaties via een maatwerkvoorschrift de geurbelasting verder te verlagen door middel van het opleggen van de eis dat er een doelmatige ontgeuringsinstallatie aanwezig is, het verbinden van eisen aan een ontgeuringsinstallatie dan wel het verlangen van verhoging van de afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen, of het beperken van de geurbelasting tot specifieke tijdstippen.
Bij de besluitvorming moet daarbij de geurhindersystematiek van de NeR worden betrokken. Zie verder de toelichting over geurhinder in het besluit onder artikel 2.1 en paragraaf 7.4 van de nota van toelichting bij de activiteitenregeling. De voorschriften zijn gericht op het voorkomen van geurhinder vanwege een centraal emissiepunt. Geurhinder kan ook ontstaan door emissies die ontsnappen aan de centrale afzuiging, bijvoorbeeld door aanmaakwerkzaamheden, of door openstaande ramen of deuren. Als blijkt dat geurklachten (mede) veroorzaakt worden door diffuse geuremissies is meestal maatwerk nodig. Hierbij ligt het voor de hand eerst te kijken of de centrale afzuiging verbeterd kan worden, in sommige gevallen bijvoorbeeld door het toepassen van bronafzuiging. Als het probleem niet op deze manier opgelost kan worden ligt het voor de hand te kijken naar gedragsmaatregelen en betere planning van werkzaamheden.
De maatregelen ter beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen bij het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton zijn opgenomen in het Handboek milieumaatregelen grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen. Daarbij zijn de maatregelen voor coaten en lamineren toegespitst op de combinatie met rotatieoffset en verpakkingsdruk. Om deze reden zijn deze maatregelen niet één op één van toepassing te verklaren op de bedrijven die onder de werkingssfeer van het besluit vallen.
Er is echter wel een groot aantal maatregelen mogelijk die kunnen worden getroffen ongeacht de schaalgrootte waarop de activiteiten worden uitgevoerd. Dit betreft maatregelen op het gebied van de bedrijfsvoering en het overschakelen op producten die minder of helemaal geen vluchtige organische stoffen bevatten. Veel lijmen en coatings die bijvoorbeeld bij vellenoffset worden toegepast zijn reeds van het oplosmiddelarme type.
De motivering als bedoeld in dit lid, heeft ten minste betrekking op de kosteneffectiviteit dan wel de technische toepasbaarheid van de maatregel binnen de inrichting. Als geen of, naar het oordeel van het bevoegd gezag, onvoldoende maatregelen zoals bedoeld in artikel 4.94f, eerste lid van het besluit in combinatie met het eerste lid van dit artikel getroffen zijn, dan kan het bevoegd gezag de drijver van de inrichting verzoeken te motiveren waarom de maatregelen niet zijn getroffen. In de motivering dient de drijver van de inrichting tenminste de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid in de specifieke bedrijfssituatie te betrekken. Omdat de toepasbaarheid van technieken en middelen in verloop van tijd kan veranderen, wordt van de drijver van de inrichting verwacht dat deze met enige regelmaat beoordeelt of ten aanzien van de toepasbaarheid van maatregelen veranderingen zijn opgetreden.
Onder verwerken wordt onder meer begrepen het aanmaken en mengen.
Bij het verwerken en het aanbrengen van lijmen en coatings op papier of karton is de bodembelasting minimaal en volstaat een vloeistofkerende voorziening. Deze producten harden relatief snel uit waardoor de kans op indringing in de bodem minimaal is. Oplosmiddelen hebben de eigenschap snel te verdampen zodat de kans dat oplosmiddelen uit de toegepaste producten in de bodem dringen ook minimaal is.
Ten aanzien van het beperken van luchtemissies is in het besluit en de regeling aangesloten bij de gangbare praktijk bij vergunningverlening. Ten opzichte van de gangbare praktijk bij vergunningverlening zullen de voorschriften ten aanzien van het beperken van luchtemissies naar verwachting geen verzwaring inhouden omdat bij textielverwerkingsbedrijven de grote weef-, spin- en breimachines in de praktijk vrijwel altijd bronafzuiging of gecontroleerde ruimteafzuiging met filtering wordt toegepast en anderzijds in deze regeling voldoende wordt uitgewerkt in welke situaties bronafzuiging niet redelijk wordt geacht. Over het beperken van emissies naar de lucht wordt in hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting bij de activiteitenregeling een algemene toelichting gegeven.
Voor de toelichting wordt tevens verwezen naar de toelichting bij paragraaf 4.5.1. van de activiteitenregeling.
Om te voorkomen dat de ventilatielucht uit werkplaatsen waar met name met hete lucht zeil wordt gelast, onvoldoende wordt verspreid en leidt tot (stof)overlast bij nabij gelegen gevoelige gebouwen is de maatregel in artikel 4.104c opgenomen. Door de uitvoering van deze maatregel zullen de afgezogen stoffen in een groot aantal gevallen voldoende verspreid worden.
Indien de inrichting kan aantonen dat van artikel 4.104c kan worden afgeweken en dat met de alternatieve maatregel een gelijkwaardig beschermingsniveau kan worden bereikt, kan het bevoegd gezag, op basis van artikel 1.8 van het besluit, besluiten de afwijkende maatregel toe te staan. Voor bestaande inrichtingen geldt een overgangsbepaling, zie artikel 6.7 van deze regeling.
Omdat het besluit ook van toepassing is op inrichtingen met een relatief grote milieurelevantie en het mogelijk is dat het gestelde onder artikel 4.104c tot stofoverlast leidt nabij gevoelige gebouwen, is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om in die situaties via een maatwerkvoorschrift zorg te dragen voor een betere verspreiding en de stofoverlast nabij gevoelige gebouwen te verlagen bijvoorbeeld door middel van het verhogen van de afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.
Zie de toelichting bij paragraaf 4.3.2. van de activiteitenregeling betreffende het reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten kurken of houtachtige voorwerpen.
De in artikel 4.103e, eerste lid van het besluit bedoelde kosteneffectieve en technisch uitvoerbare maatregelen bestaan in ieder geval uit het treffen van maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie, zogenaamde ‘goodhousekeeping’- maatregelen en het gebruiken van VOS-arme producten en efficiënte applicatiemethoden (met in ieder geval zo weinig mogelijk overspray). Bij good-housekeeping maatregelen kan bijvoorbeeld gedacht worden aan:
Als werkvoorbereiding:
1. Op basis van de specifieke eigenschappen van te bewerken objecten, vaststellen van beste werkmethode (te gebruiken apparatuur, instellingen apparatuur en typen, hoeveelheden en verhoudingen van grond- en hulpstoffen e.d.) mede om verspilling van VOS-houdende producten te voorkomen;
2. Vastleggen van de meest relevante zaken ten aanzien van de werkmethode in een instructie en het informeren van medewerkers ten aanzien van de beste werkmethode of wijzigingen daarop;
3. Overwegen van proefbewerkingen om instellingen en werkmethoden te optimaliseren.
Tijdens de uitvoering van het werk:
1. Bij het aanmaken van grond- en/of hulpstoffen rekening houden met houdbaarheid en verwerkbaarheid;
2. Werk uitvoeren volgens instructie en regelmatig toezicht hier op houden;
3. Eventueel vastleggen van relevante parameters om verbetering van de werkmethode mogelijk te maken;
4. Het zoveel mogelijk gesloten houden van emballage.
Bij de afronding van het werk:
1. Zo snel mogelijk na werkzaamheden met juiste middelen en zuinig gebruik daarvan, schoonmaken van de apparatuur en dergelijke;
2. Aan de hand van vastgelegde gegevens periodiek beoordelen of een werkmethode verder geoptimaliseerd kan worden ten aanzien van in ieder geval VOS-verbruik;
3. Niet onnodig VOS laten verdampen of uitharden uit gebruikte emballage met restanten VOS-houdende middelen.
Ten aanzien van alternatieve producten en applicatiemethoden wordt voor een activiteit in ieder geval aan het gestelde in artikel 4.104f, eerste lid, onder b van deze regeling voldaan indien voor die betreffende activiteit producten worden toegepast waarvan het gehalte aan VOS maximaal 150 gram per liter gebruiksklaar product bedraagt.
Ten aanzien van alternatieve producten en applicatiemethoden kan tevens worden voldaan aan het gestelde in artikel 4104f, eerste lid onder b van deze regeling indien producten of methoden toegepast worden zoals genoemd in:
– Maatregel F 4 en F5 van module B van het Werkboek milieumaatregelen textiel- en tapijtindustrie (FO-industrie);
– Informatieblad Bouw- en houtbedrijven (publicatieblad R14 InfoMil) op pagina 32 en 33;
Deze publicaties zijn beschikbaar via de website van InfoMil:
https://www.infomil.nl/Lucht/VOS/Activiteitenbesluit/Papier en textiel. De genoemde publicaties geven in ieder geval inzicht in de technische toepasbaarheid van alternatieve verf- of applicatiesystemen in specifieke gevallen. Hiermee staat niet vast dat deze maatregelen ook daadwerkelijk binnen iedere inrichting toegepast kunnen worden. Van de drijver van de inrichting wordt verwacht dat hij/zij die maatregelen getroffen heeft, dan wel aantoonbaar overwogen of beoordeeld heeft, die technisch uitvoerbaar zijn en in de desbetreffende situatie kosteneffectief zijn. Als ten aanzien van de kosteneffectiviteit in de betreffende factsheet of praktijksheet geen of onvoldoende inzicht gegeven wordt, dient paragraaf 4.13 van de NeR (kosteneffectiviteit) toegepast te worden.
Onder het verwerken wordt ondermeer begrepen het aanmaken en mengen van lijm en verf. Bij deze activiteiten kunnen stoffen gemorst worden waardoor een vloeistofkerende voorziening met daarbij behorende beheermaatregelen een minimaal vereiste is om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken.
De reinigings- en ontsmettingsmiddelen die worden toegepast om vrachtwagens en andere transportmiddelen schoon te maken zijn bodembedreigend. Er is een vloeistofdichte vloer of verharding nodig om te voorkomen dat het afvalwater dat van de vrachtwagen naar het afvoerpunt stroomt in de bodem terecht kan komen. Dat betekent niet noodzakelijk dat de hele wasplaats vloeistofdicht uitgevoerd moet worden, behalve als daar ook de buitenkant van vrachtwagens wordt schoongemaakt. Voor die situatie geldt artikel 3.27. Als alleen inwendig wordt gereinigd, gaat het om het deel van de vloer of verharding waar het afvalwater over stroomt.
Bij de term ‘vloeistofdicht’ wordt vaak gedacht aan speciaal aangelegde voorzieningen zoals die bijvoorbeeld bij tankstations voorkomen. De vloeistofdichtheid van de vloer of verharding wordt beoordeeld door een inspectie-instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Op grond van dat besluit vindt deze beoordeling plaats overeenkomstig CUR-PBV aanbeveling 44. In die beoordeling wordt rekening gehouden met de aard van de vloeistof die moet worden tegengehouden. In dit geval is dat water met reinigingsmiddelen. Bestaande wasplaatsen voor het inwendig reinigen van vrachtwagens die niet op vloeistofdichtheid beoordeeld zijn, zullen als dit voorschrift op hen van toepassing wordt, moeten worden gekeurd. Bij een bestaande goede vloer of verharding kan uit de keuring volgen dat de vloer of verharding vloeistofdicht is. In dat geval kan verder volstaan worden met een herkeuring na 6 jaar. Als uit de keuring blijkt dat een bestaande vloer of verharding niet vloeistofdicht is, is aanpassing nodig. Dat zal alleen bij hoge uitzondering betekenen dat de (gehele) vloer moet worden vervangen. Mogelijk is reparatie of vervanging van bepaalde onderdelen mogelijk. Daarnaast zou gedacht kunnen worden aan het aanleggen van een vloeistofdichte goot waardoor het afvalwater van vrachtwagen naar afvoerpunt kan stromen.
Het vierde lid onder b wordt gewijzigd in: ‘b. de situering van het emissiepunt', zodat duidelijk wordt dat het bevoegd gezag een maatwerkvoorschrift kan stellen voor de situering van de rookton. Een rookton wordt bijvoorbeeld toegepast bij recreatieve visvijvers voor het roken van vis.
Met deze wijziging wordt het bevoegd gezag de nog ontbrekende bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen geboden.
Als er bij het broeien of koken van bijproducten afzuiging plaatsvindt, worden de dampen in principe 2 meter bovendaks afgevoerd, of wordt er een ontgeuringsinstallatie toegepast. Dit voorschrift geldt alleen in nieuwe situaties of bij uitbreiding van een bestaande situatie. Zie verder de toelichting over geur in de activiteitenregeling.
Het pekelen vindt normaal gesproken plaats in bakken. De strekking van het voorschrift is dat de zoutresten zoveel mogelijk met het afval afgevoerd worden, en dat de hoeveelheid zout die geloosd wordt zo klein mogelijk gehouden wordt. Overigens kan de hoeveelheid zout die bij normale bedrijfsvoering geloosd wordt nog steeds aanzienlijk zijn. Als daar problemen door ontstaan, kan een beroep worden gedaan op de algemene zorgplichtbepaling.
Met deze wijziging is de bedoeling van het artikel eenduidig in de tekst vastgelegd. Het artikel is namelijk enkel betrekking op het opladen van ‘natte’ accu’s.
Deze aanvulling volgt op de motie Vietsch (29 383, nr. 90). Naar aanleiding van deze motie is de activiteit ‘traditioneel schieten’ onder het besluit gebracht. Daarmee is deze activiteit niet langer milieuvergunningplichtig. Hiervoor is bijlage 1, categorie bb van het besluit aangepast.
De naverbrandingsruimte is nodig om eventueel onvolledig verbrande componenten alsnog te kunnen verbanden om ongewenste emissies te voorkomen. De naverbrandingsruimte kan worden uitgevoerd als een integraal deel van de oven.
Om de vorming van stikstofoxiden bij de verbranding van gas tegen te gaan is een zogenaamde Low NOx brander voorgeschreven. Dit is een brander voorzien van de kwaliteitsaanduidingen: Low NOx van Gastec QA.
Voor een goede en volledige verbranding is het nodig dat de temperatuur in de naverbrandingsruimte ten minste 800 °C blijft, en de gassen een verblijftijd hebben van tenminste 1,5 seconde. Het zuurstof (O2) gehalte en de temperatuur moeten continu worden bewaakt omdat deze parameters aangeven of de crematieoven naar behoren functioneert. Er is geen eis voor koolmonoxide opgenomen omdat ervan wordt uitgegaan dat als er voldoende zuurstof beschikbaar is de vorming van koolmonoxide (CO) voldoende wordt beperkt. Door continue registratie kan achteraf de goede werking worden gecontroleerd. De jaarlijkse controle dient om na te gaan of de oven nog volgens de ontwerpvereisten functioneert en of de meet- en regelapparatuur nog voldoende nauwkeurig werkt. Een goede werking van de oven is immers noodzakelijk om de emissies van schadelijke stoffen te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
Indien een inrichting de maatregelen zoals bedoeld in dit artikel toepast, voldoet de inrichting hiermee aan het doelvoorschrift zoals opgenomen in artikel 4.119 van het besluit. De aantoonplicht zoals bedoeld in artikel 2.8 van het besluit is dan niet meer van toepassing. In hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting bij de activiteitenregeling is vastgelegd wat wordt verstaan onder een filtrerende afscheider en onder welke voorwaarden de afscheider doelmatig is en zijn goede werking in de loop van de tijd behoudt.
Om kwik uit de rookgassen te verwijderen zijn diverse emissiebeperkende technieken beschikbaar. De belangrijkste zijn de systemen die werken door middel van adsorptie van het kwik aan actief kool of cokes. Het adsorbens kan als poeder in de rookgassen worden geïnjecteerd, waarna het wordt afgevangen door een stoffilter (meestroomfilter). Het is ook mogelijk de rookgassen door een laag van het adsorbens te leiden (vastbedfilter). In de regeling is opgenomen dat, indien een aantoonbaar goed ontworpen en onderhouden adsorptiefilter gecombineerd met stoffilter wordt toegepast, in principe voldaan wordt aan de emissieconcentratie-eis uit het besluit. Een meting is dan niet nodig.
Zodra een andere filter wordt toegepast, of onvoldoende documentatie beschikbaar is, zal op basis van artikel 2.8 van het besluit alsnog de aantoonplicht gelden.
Van belang is dat de nabehandelingsinstallatie zodanig is ontworpen, gedimensioneerd, in gebruik is en onderhouden wordt dat ook dioxine en/of furanen emissies worden voorkomen of geminimaliseerd.
Door het toepassen van de reeds voorgeschreven maatregelen blijkt uit de praktijk dat daarmee emissies van dioxinen en furanen worden voorkomen en/of afgevangen. Om te waarborgen dat ook de voorgeschreven filtertechniek inderdaad zodanig is ontworpen, geïnstalleerd en onderhouden dat er geen vorming van dioxinen of furanen plaatsvindt en dat eventuele reeds aanwezige dioxinen en furanen samen met het kwik worden afgevangen, is het tweede lid toegevoegd. Het bevoegd gezag kan bedrijven vragen aan te tonen met leveranciersgegevens dat hiermee rekening is gehouden.
De afgevangen vaste deeltjes, ook wel vliegas, mag vanwege de opgenomen kwik niet als crematie-as worden behandeld, maar dient te worden afgegeven aan een inzamelaar afvalstoffen, voorkomend op de landelijke lijst van inzamelaars (www.niwo.nl).
Bij een bepaald type oven, de ‘warme-start oven’, ligt het gemiddeld zuurstofgehalte in de afgassen rond de 17%. Bij andere oventypen is dit aanmerkelijk lager, rond de 12%. Om de emissies van kwik op een éénduidige manier te kunnen controleren, is gekozen voor een vaste referentiewaarde van de zuurstofconcentratie van 11%. Deze waarde is gebruikelijk voor dergelijke processen en komt overeen met de waarde die onder meer ook in Duitsland wordt gehanteerd.
Het controleren van de kwikemissies moet onder representatieve omstandigheden gebeuren. Representatieve omstandigheden wil zeggen condities waarbij kwik bij het verbrandingsproces vrijkomt als gevolg van amalgaam vullingen dan wel toegevoegde hoeveelheid kwik. De directe meting kan plaatsvinden door over een aantal verbrandingscycli de hoogste halfuursgemiddelde waarde van de uitworp te bepalen (indicatief). Het rendement van de reinigingstechniek wordt gemeten door gebruik te maken van een interne standaard, in de vorm van een bekende hoeveelheid kwik. Deze wordt aan het proces toegevoegd waarna het vangstrendement van de reinigingstechniek wordt bepaald.
Bij het opstellen van deze artikelen is aansluiting gezocht bij de Inspectierichtlijn ‘Lijkbezorging’ (herziene 3e druk, 1999). Bij het verstrooien van as op een strooiveld wordt onderscheid gemaakt in de intensiteit van verstrooiing. Hoe hoger de intensiteit hoe frequenter er onderzoek naar de kwaliteit van de bodem ter plaatse van het strooiveld dient te worden uitgevoerd.
Bij oprichting van een inrichting waar bodembedreigende activiteiten worden verricht dient op basis van artikel 2.11 eerste lid van het besluit een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem te worden verricht. Dat geldt dus ook voor nieuw op te richten crematoria met strooivelden.
Voor inrichtingen die zijn opgericht voor de datum van de inwerkingtreding van artikel 4.115 geldt de verplichting uit artikel 2.11 van het besluit voor wat betreft het bepalen van de bodemkwaliteit niet. Indien bij inrichtingen die hiervoor zijn opgericht een nieuw strooiveld in gebruik wordt genomen is bepaald dat de bodemkwaliteit dan eveneens binnen drie maanden na het in gebruik nemen de bodemkwaliteit wordt bepaald. Voor strooivelden die toen reeds in gebruik waren, geldt de verplichting uit artikel 2.11 van het besluit voor wat betreft het bepalen van de bodemkwaliteit evenmin. Veelal zal dit onderzoek al zijn uitgevoerd bij oprichting op basis van eisen die zijn opgenomen in de toen geldende vergunning (zie artikel 6.11a).
Afhankelijk van de intensiteit van gebruik van de strooivelden dient periodiek onderzoek te worden gedaan naar de bodemkwaliteit.
In het derde lid, onder c en het vierde lid onder c van artikel 4.115 is een norm opgenomen ten aanzien van de immissie van fosfaat naar de bodem namelijk dat deze niet meer mag bedragen dan 1000 mg/m2 per jaar. Bij een gebruiksintensiteit van meer dan 90 verstrooiingen per hectare per jaar is niet uitgesloten dat deze norm wordt overschreden. Om die reden is een verplichting opgenomen om door middel van uitloogproeven vast te stellen of aan de immissienorm wordt voldaan.
Bij zeer hoge gebruiksintensiteit van meer dan 3200 verstrooiingen per hectare per jaar op een strooiveld heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften vast te stellen.
De onderzoeken naar de kwaliteit van de bodem moeten evenals onderzoeken die worden uitgevoerd conform artikel 2.11 van het besluit (onderzoek bij oprichten en beëindiging van de inrichting) worden uitgevoerd en opgesteld door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. De bepaling van de onderzoeksstrategie bij de bepaling van de bodemkwaliteit dient te gebeuren conform NEN 5740.
Voor het geval dat blijkt dat de belasting van de bodem is toegenomen ten opzichte van de eerder vastgestelde kwaliteit van de bodem, is in het besluit bepaald dat de bodemkwaliteit dient te worden hersteld.
Om controle en analyse van eventuele klachten mogelijk te maken, moet er binnen de inrichting een logboek aanwezig zijn waaruit continue meetwaarden van temperatuur en zuurstofgehalte afgelezen kunnen worden, alsmede onderhoudsgegevens en gegevens rondom storingen. Tevens moet de gebruiksintensiteit van strooivelden worden vastgelegd in het kader van bodembescherming. Het logboek mag een elektronisch systeem of papieren systeem, of een combinatie daarvan zijn en dient op dagniveau opgevraagd te kunnen worden.
De gegevens in het logboek die relevant zijn voor het voldoen aan de voorschriften dienen zo lang bewaard te blijven als nodig is om te kunnen bepalen of voldaan wordt aan de voorschriften.
Bij diverse werkzaamheden in een laboratorium of praktijkruimte worden verschillende (hulp)stoffen gebruikt, die schadelijk kunnen zijn voor het aquatisch milieu. Deze (hulp)stoffen kunnen in zekere mate ook in het te lozen afvalwater terechtkomen. Door zorgvuldig handelen conform vastgestelde gedragsvoorschriften kunnen de emissies van deze (hulp)stoffen naar het afvalwater voorkomen of zoveel mogelijk worden beperkt. Van de inrichting wordt vereist dat in de gedragsvoorschriften wordt aangegeven waarom bepaalde stoffen, ondanks hun schadelijkheid voor het aquatisch milieu, toegepast worden en welke maatregelen vanuit de preventieve aanpak (derde lid onder b) vervolgens worden genomen om de emissies te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Werkzaamheden in laboratoria en praktijkruimten worden in vrijwel alle gevallen met een vooropgezet doel of plan uitgevoerd binnen het kader van een kwaliteitzorgsysteem waarbij vooraf een (risico-)evaluatie wordt gemaakt van het uit te voeren onderzoek en de daarbij te gebruiken (milieubelastende) stoffen of processen. Ook de inrichting van een laboratorium of een praktijkruimte speelt daarbij een voorname rol.
Ter voorkoming van het vrijkomen van (milieubelastende) stoffen in het milieu en het beperken van calamiteiten zijn algemene maatregelen en voorzieningen (beste beschikbare technieken) gedefinieerd die de inrichtinghouder dient toe te passen, dan wel dient te beoordelen.
Mogelijke brongerichte maatregelen en voorzieningen zijn:
– Keuze van de stoffen: beoordelen of minder belastende alternatieven mogelijk zijn (dit kan betrekking hebben op eigenschappen als dampspanning, kookpunt, oplosbaarheid en schadelijkheid voor mens en milieu).
– Aankoopbeleid waarbij een beoordeling van milieubelastendheid wordt uitgevoerd.
– Inperking van gebruik of vrijkomen van de stof: schaalverkleining of een alternatieve toepassing kan het risico op vrijkomen verkleinen of voorkomen. Te denken valt aan:
– Natte analyses zoveel mogelijk uitvoeren op basis van micro-analyse.
– Bij aanschaf van nieuwe apparatuur milieuschadelijkheid in gebruik mee laten wegen.
– Geen reiniging en droging van glaswerk met oplosmiddelen.
– Reiniging van tafels/werkruimten zoveel mogelijk op droge basis.
– Opvang of terugwinning van stoffen.
– Gebruik van lekbakken.
– Toepassen van een condensor in een proefopstelling bij gebruik van vluchtige stoffen.
– Zoveel mogelijk toepassen gesloten koelwateropstellingen (koelwater van bijv. elektronenmicroscopen hergebruiken).
– Vastgelegd en operationeel inzamelsysteem voor afvalstoffen.
Mogelijke beheersmaatregelen en -voorzieningen zijn:
– Vastleggen van werkzaamheden in actuele procedures en werkvoorschriften (bijv. milieukaart bij praktijkruimten).
– Voorkomen van lekken en verlies van stoffen naar water (via de riolering) bijvoorbeeld door:
– De afvoer van zuurkasten of werktafels niet direct te lozen naar het riool, maar op te vangen in bijvoorbeeld een lekbak.
– Gesloten circulatiekoeling toepassen in combinatie met een koude val.
– Geen waterstraalluchtpomp gebruiken bij filmverdamping (maar condensors met gesloten circulatiekoeling).
– Lekken via schobputjes voorkomen.
– Opvangen en afvoeren via afvalstroom van het eerste spoelwater.
– Slibvang bij be- of verwerking van monsters met vaste stoffen.
Over het beperken van emissies naar de lucht wordt in hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting van de activiteitenregeling een algemene toelichting gegeven.
In het eerste lid onder a wordt van de inrichtinghouder verlangd dat door middel van good-housekeeping maatregelen onnodige emissies naar de lucht worden voorkomen. Dit zijn maatregelen gericht op een juist gebruik van stoffen ter voorkoming of beperking van verspilling en emissies. Gedacht kan worden aan instructie van personeel en het toepassen van gesloten systemen, verpakking en dergelijke waar mogelijk.
In artikel 4.118, eerste lid onder b wordt doelmatige bronafzuiging van afgassen verlangd bij activiteiten met potentiële emissies van stof, rook of dampen. Onder doelmatige bronafzuiging wordt hier mede verstaan lokale of ruimte afzuiging bij activiteiten die in een speciaal daarvoor bestemde afgesloten ruimte plaatsvinden. Het werken in gesloten systemen waarbij doelmatig hergebruik van bijvoorbeeld vluchtige organische stoffen plaatsvindt door toepassing van destillatie en dergelijke, wordt ook gezien als een vorm van doelmatige bronafzuiging indien het rendement van de terugwinning ten minste 75% is.
Om te voorkomen dat de afgezogen emissies vanwege activiteiten in een laboratorium of een praktijkruimte onvoldoende worden verspreid en leiden tot (stof)overlast bij nabij gelegen gevoelige gebouwen is de maatregel onder het tweede lid opgenomen. De maatregel is niet van toepassing indien een gevoelig gebouw is gelegen op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein waar minder dan 1 gevoelig gebouw per hectare is gelegen. Door de uitvoering van deze maatregel zullen de afgezogen stoffen in een groot aantal gevallen voldoende verspreid worden. Indien een inrichting kan aantonen dat met de alternatieve maatregel een gelijkwaardig beschermingsniveau kan worden bereikt, kan het bevoegd gezag, op basis van artikel 1.8 van het besluit, besluiten de afwijkende maatregel toe te staan. Voor bestaande inrichtingen geldt een overgangsbepaling, zie artikel 6.7 van deze regeling.
Omdat het besluit ook van toepassing kan zijn op inrichtingen met een relatief grote milieurelevantie en het gestelde onder het tweede lid mogelijk tot (stof)overlast leidt nabij gevoelige gebouwen, is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om in die situaties via een maatwerkvoorschrift zorg te dragen voor een betere verspreiding en de (stof)overlast nabij gevoelige gebouwen te verlagen, bijvoorbeeld door middel van het verhogen van de afvoerhoogte van de afgezogen lucht. Bij de besluitvorming moet de NeR in acht worden genomen.
Indien een inrichting de maatregel zoals bedoeld in artikel 4.119 en 4.120 toepast, voldoet de inrichting hiermee aan het doelvoorschrift zoals opgenomen in artikel 4.125 van het besluit. De aantoonplicht zoals bedoeld in artikel 2.8 van het besluit is dan niet van toepassing.
In hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting van de activiteitenregeling is vastgelegd wat wordt verstaan onder een filtrerende afscheider, een elektrostatisch filter, een gaswasser of aërosol- of mistfilter, en een adsorptiefilter en onder welke voorwaarden deze afscheiders of filters doelmatig zijn en hun goede werking in de loop van de tijd behouden.
Veel laboratoria of praktijkruimten die vluchtige organische stoffen (VOS) gebruiken die volgens de NeR ingedeeld kunnen worden in de klassen gO1, gO2 of gO3 passen deze stoffen toe in gesloten systemen (of winnen deze stoffen terug uit hun afval). Het toepassen van gesloten systemen of terugwinnen wordt gezien als het voorkomen/beperken van diffuse emissie. De maatregel wordt dan tevens gezien als een erkende maatregel voor de betreffende bron waarmee aan de in artikel 4.125 van het besluit gestelde emissiegrenswaarden voor gO1, gO2 en gO3 stoffen wordt voldaan.
Omdat bij laboratoria of praktijkruimten de emissie van stoffen naar de lucht voor een groot deel het gevolg is van stoffen die zijn ingekocht, kan eenvoudig op basis van een inkoopregistratie of labjournaal worden aangetoond of een emissie van een stof al dan niet relevant kan zijn. Als de inkoop aan stoffen onder de in lid a bedoelde hoeveelheden blijft, kan de vrijstellingsgrens voor de emissie van die stoffen zoals opgenomen in artikel 2.6, niet worden overschreden en is sprake van een niet relevante emissie.
In het bijzonder bij het gericht werken met biologische agentia spelen voorzieningen en gedragsvoorschriften een belangrijke rol bij de beperking van risico’s voor het milieu en de omgeving. Daarbij mogen geen (ongecontroleerde) emissies van biologische agentia plaatsvinden. Op grond van het Arbeidsomstandigheden besluit dienen voor het gericht werken met biologische agentia maatregelen en voorzieningen te worden getroffen ter bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemers. Hoewel de arbeidsomstandighedenwetgeving niet gericht is op de (milieu)risico’s van de inrichting voor de omgeving, worden door de maatregelen en voorzieningen die getroffen dienen te worden op grond van de arbeidsomstandighedenregelgeving ook emissies naar de omgeving beperkt. Voor de omgevingsrisico’s die het gericht werken met biologische agentia met zich mee kunnen brengen, worden in dit artikel eisen gesteld om deze risico’s zoveel mogelijk te beperken.
De in het vierde lid onder a benoemde mogelijkheid tot maatwerk kan ondermeer gericht zijn op het gericht werken met biologische agentia in relatie tot de geschiktheid van de ruimten waar deze activiteit plaatsvindt. Indien in verschillende ruimten van een inrichting gericht gewerkt wordt met biologische agentia kunnen mogelijk cumulatieve effecten optreden. Met de mogelijkheid tot maatwerk in het vierde lid onder a kan het bevoegd gezag middels een maatwerkvoorschrift voorkomen dat dergelijke cumulatieve effecten optreden.
Voor vaste stoffen zijn geen voorzieningen vereist. Met deze formulering gaat het bovendien niet alleen om het gebruik van bodembedreigende stoffen maar ook om activiteiten waarbij die stoffen kunnen vrijkomen.
Met deze wijziging is niet langer de inwerkingtreding van deze regeling bepalend voor het van toepassing zijn van artikel 6.6 op een inrichting, maar het tijdstip waarop een vergunningplichtige inrichting een type A of een type B-inrichting wordt. Hierdoor gaat deze overgangsbepaling ook gelden voor vergunningplichtige inrichtingen die in de toekomst onder de werkingssfeer van het besluit worden gebracht, terwijl de bepaling tevens blijft gelden voor de inrichtingen die reeds met de inwerkingtreding van het besluit op 1 januari 2008 onder het besluit zijn komen te vallen.
Het eerste lid van artikel 6.7 is gewijzigd, zodat de inwerkingtreding van de activiteitenregeling niet langer het tijdstip is waaraan getoetst moet worden of deze overgangsbepaling van toepassing is op de inrichting. Door deze wijziging wordt het tijdstip waarop de inrichting onder de werking van het besluit komt te vallen bepalend. Dit betekent dat artikel 6.7, eerste lid, van toepassing is op een inrichting die is opgericht voordat het besluit van toepassing werd op de inrichting.
Het eerste lid van artikel 6.8 is gewijzigd, zodat de inwerkingtreding van de activiteitenregeling niet langer het tijdstip is waaraan getoetst moet worden of deze overgangsbepaling van toepassing is op de inrichting. Door deze wijziging wordt het tijdstip waarop de inrichting type A of type B-inrichting wordt en de vergunningplicht voor deze inrichting vervalt, bepalend. Dit betekent dat artikel 6.7, eerste lid, van toepassing is op een inrichting die is opgericht voordat het besluit van toepassing werd op de betreffende inrichting.
Wat betreft het in aan artikel 6.7 toegevoegde artikel 4.102f betreffende lijmen, coaten en lamineren van papier en karton kan het volgende worden vermeld:
Inrichtingen die zijn opgericht voor het van kracht worden van de voorschriften met betrekking tot het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton en die beschikten over een milieuvergunning, hadden op grond daarvan verplichtingen ten aanzien van het voorkomen of beperken van geurhinder. Daarnaast kan het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton voorkomen bij bedrijven die reeds onder de werkingsfeer van het Activiteitenbesluit vielen. Bestaande inrichtingen die niet voldoen aan artikel 4.102f, tweede lid, hoeven voor zover er geen wijzigingen optreden die leiden tot een significante stijging van de geurbelasting, niet aan 4.102f, tweede lid te voldoen. Voor inrichtingen die beschikten over een milieuvergunning op het moment van inwerkingtreden van de voorschriften met betrekking tot het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton, geldt dat deze overgangsbepaling uitsluitend van toepassing is wanneer aan de voorschriften in de milieuvergunning daaromtrent wordt voldaan.
Het derde lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om eisen te stellen aan bestaande inrichtingen die voedsel bereiden en geen schoorsteen op 2 meter hoogte hebben en ook geen ontgeuringsinstallatie, maar die wel geurhinder veroorzaken. Bij de totstandkoming van de activiteitenregeling, is de aanname gedaan dat bestaande inrichtingen voldeden aan de eisen die golden voor de inwerkingtreding van het besluit. Voor die inrichtingen was het daarom niet nodig om nog eens te regelen dat er een schoorsteen, dan wel een ontgeuringsinstallatie aanwezig moest zijn. Gebleken is dat deze aanname onterecht was. Het tweede lid regelt dat het bevoegd gezag ook voor bestaande inrichtingen kan besluiten om een schoorsteen, dan wel een ontgeuringsinstallatie te eisen. De keuze tussen deze twee is in eerste instantie aan de inrichtinghouder.
Het tweede en het derde lid van artikel 6.10 zijn gewijzigd. Hierdoor is niet langer de inwerking van de activiteitenregeling het tijdstip dat bepalend is voor het van toepassing zijn van het tweede en het derde lid van artikel 6.10, maar het tijdstip waarop artikel 4.15 respectievelijk artikel 4.16 van toepassing worden op de inrichting.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2009-3107.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.