Een entiteit wordt geaccepteerd als gekwalificeerde onafhankelijke derde partij op grond van artikel 3b indien zij naar genoegen
van de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Economische Zaken aantoont dat zij:
TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding en doel
Deze regeling bevat een actualisering van de op 1 mei 2006 in werking getreden criteria voor het verlenen van instemming met
deelname aan projectactiviteiten in het kader van de project-gebonden Kyoto-mechanismen (Stcrt. 2006, nr. 79). De actualisering heeft betrekking op het verlenen van instemming met deelname aan projectactiviteiten voor de opwekking
van waterkracht met een opwekkingsvermogen van meer dan 20 MW (hierna aan te duiden als: hydro-elektrische projectactiviteiten).
De projectgebonden Kyoto-mechanismen zijn het mechanisme voor schone ontwikkeling (Clean Development Mechanism, CDM) en de
gemeenschappelijke uitvoering (Joint Implementation, JI). Deze projectgebonden mechanismen van het Kyoto-Protocol1 maken het mogelijk om door middel van projecten buiten Nederland uitstootvermindering van broeikasgassen te realiseren. De
emissiereducties die uit CDM-projectactiviteiten voortvloeien, worden gecertificeerde emissiereducties (CER’s) genoemd, terwijl
de emissiereducties die uit JI-projecten voortvloeien worden aangeduid als emissiereductie-eenheden (ERU’s) (artikel 1.1,
eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm)). CER’s en ERU’s kunnen worden gebruikt bij het nakomen van de verplichtingen die
inrichtingen hebben onder het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten zoals opgenomen in hoofdstuk 16 van de Wm.
Voor deelname aan een projectactiviteit in het kader van een projectgebonden Kyoto-mechanisme dient instemming verkregen te
worden. Hiervoor is een regeling opgenomen in afdeling 16.2.7 van de Wm, welke nader is uitgewerkt in de Regeling instemming
deelname aan Kyoto-projectactiviteiten. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de memorie van toelichting
bij de Implementatiewet EG-richtlijn projectgebonden Kyoto-mechanismen (Kamerstukken II 2004/05, 30 247, nr. 3, blz. 8–12).
In het voorjaar van 2009 is in EU-verband besloten om op vrijwillige basis met ingang van 1 juli 2009 tot een meer eenduidige
interpretatie te komen van artikel 11ter, zesde lid, van richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van
de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen
de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (richtlijn 2003/87),2 zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 2004/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 oktober 2004
houdende wijziging van Richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten
binnen de Gemeenschap, met betrekking tot de projectgebonden mechanismen van het Protocol van Kyoto (richtlijn 2004/101, de
zogenoemde Linking Directive).3 Deze richtlijnbepaling houdt in dat lidstaten, bij het verlenen van instemming met deelname aan hydro-elektrische projectactiviteiten,
erop toe dienen te zien dat gedurende de ontwikkeling van een dergelijke projectactiviteit de richtlijnen van de Wereldcommissie
Stuwdammen in acht genomen worden. De lidstaten bleken deze richtlijnbepaling op verschillende wijzen te interpreteren. Artikel
2, tweede lid, aanhef en onder e, van de Regeling instemming deelname aan Kyoto-projectactiviteiten bepaalde dat de projectdeelnemer
bij zijn verzoek om instemming een verklaring moest overleggen, inhoudende dat bij de projectactiviteit en de uitvoering daarvan
de richtlijnen van de Wereldcommissie Stuwdammen in acht worden genomen. Met de eenduidige interpretatie wordt beoogd een
duidelijk signaal af te geven aan de koolstofmarkt.
Na consultatie van alle belanghebbende partijen hebben de lidstaten besloten om als vereiste voor instemming met deelname
aan hydro-elektrische projectactiviteiten te stellen de overlegging van een nalevingsrapport dat door een onafhankelijke validerende
entiteit is gevalideerd. Dit rapport wordt in de regeling aangeduid als nalevingsrapport hydro-elektrische projectactiviteiten.
Deze eenduidige interpretatie wordt middels de onderhavige wijzigingsregeling in de Regeling instemming deelname aan Kyoto-projectactiviteiten
neergelegd. Deze eis vervangt de eerdergenoemde verplichting een verklaring te overleggen waarin wordt aangegeven dat de richtlijnen
van de Wereldcommissie Stuwdammen in acht zullen worden genomen. Een nalevingsrapport hydro-elektrische projectactiviteiten
mag niet alleen door de bestaande, door de Verenigde Naties geaccrediteerde instellingen worden gevalideerd, maar ook door
een onafhankelijke instelling, mits deze aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet en door de overheid is geaccepteerd. Deze kwaliteitseisen
worden opgenomen in een bijlage bij de Regeling instemming deelname aan Kyoto-projectactiviteiten. Verder wordt de vergoeding
voor het in behandeling nemen van een verzoek om instemming met deelname aan hydro-elektrische projectactiviteiten verhoogd.
2. Administratieve lasten
Ten opzichte van de verplichtingen die reeds gelden op grond van de oorspronkelijke Regeling instemming deelname aan Kyoto-projectactiviteiten,
voegt deze wijzigingsregeling alleen de verplichting toe om bij een verzoek om instemming met deelname aan hydro-elektrische
projectactiviteiten een gevalideerd nalevingsrapport te overleggen, ter vervanging van de verplichting een verklaring te overleggen
aangaande inachtneming van de richtlijnen van de Wereldcommissie Stuwdammen. Uit een oogpunt van administratieve lasten maakt
het opnemen van deze (inhoudelijk zwaardere) verplichting betrekkelijk weinig verschil.
In paragraaf 5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Implementatiewet EG-richtlijn projectgebonden Kyoto-mechanismen
(Kamerstukken II 2004/05, 30 247, nr. 3, blz. 13–14) is reeds ingegaan op de administratieve lasten.
II. Artikelsgewijs
Artikel 1
Onderdeel A
In artikel 1 is een definitie opgenomen van nalevingsrapport hydro-elektrische projectactiviteiten. Dit begrip wordt op verschillende
plaatsen in de regeling gebruikt.
Onderdeel B
Artikel 2 beschrijft de gegevens die bij een verzoek om instemming met deelname aan een CDM-projectactiviteit moeten worden
verstrekt en de bescheiden die daarbij moeten worden overgelegd. In het eerste lid (te verstrekken gegevens) wordt onderscheid
gemaakt tussen gevallen waarin de betrokken projectactiviteit reeds is goedgekeurd (geregistreerd) door de CDM-raad (onderdeel
a) en gevallen waarin nog geen goedkeuring is verkregen (onderdeel b). In het eerste geval is een opgave nodig van de naam
van de projectactiviteit, het registratienummer en de datum van registratie door de CDM-raad. De wijziging betreft onderdeel
b, dus gevallen waarin nog geen goedkeuring is verleend. De wijziging houdt in dat voortaan onderscheid wordt gemaakt tussen
grote hydro-elektrische projectactiviteiten en andere projectactiviteiten.
Bij die andere projectactiviteiten is instemming alleen mogelijk wanneer het projectontwerp door de aangewezen operationele
entiteit formeel voor inspraak is gepubliceerd overeenkomstig artikel 40, onder b, van de Modaliteiten en procedures voor
een mechanisme van schone ontwikkeling als bedoeld in artikel 12 van het Kyoto-Protocol (hierna: CDM-richtlijnen).4 Bij het verzoek om instemming met deelname aan de betrokken CDM-projectactiviteit moet daarom de datum waarop het ontwerp
is gepubliceerd, worden vermeld.
Bij grote hydro-elektrische projectactiviteiten dient de publicatieperiode van vier weken te zijn afgelopen voordat instemming
kan worden verleend op grond van deze regeling. Daarom wordt in deze gevallen voorgeschreven dat bij het verzoek om instemming
de datum waarop de termijn voor inspraak is afgelopen, moet worden aangegeven.
Daarnaast moeten in beide gevallen worden vermeld: de naam van de projectactiviteit alsmede de website waarop het ontwerp
is gepubliceerd. Deze verplichting stond reeds in de oorspronkelijke regeling.
Het tweede lid van artikel 2 schrijft voor welke bescheiden bij een verzoek om instemming met deelname aan een CDM-projectactiviteit
moeten worden overgelegd.
Onderdeel c van het tweede lid vervalt. Onderdeel c bepaalde dat wanneer een projectdeelnemer nog niet in het projectontwerp
is vermeld, het verzoek om instemming vergezeld dient te gaan van een verklaring van geen bezwaar van de andere deelnemers
die in het projectontwerp zijn vermeld. Deze bepaling is komen te vervallen om te voorkomen dat andere projectdeelnemers op
oneigenlijke gronden een geïnteresseerde partij van deelname kunnen uitsluiten. Het is immers vooral aan de projecteigenaar
om te bepalen of het project, gelet op de verwachte opbrengt aan credieten, nog ruimte biedt voor aanvullende deelnemers.
Onderdeel e van het tweede lid bepaalde dat bij het verzoek om instemming met deelname aan een grote hydro-elektrische projectactiviteit
een verklaring moest worden overgelegd, inhoudende dat bij de projectactiviteit en de uitvoering daarvan de richtlijnen van
de Wereldcommissie Stuwdammen in acht worden genomen. De inhoud van onderdeel e (na verlettering aangeduid als onderdeel d)
is aangepast. Het nieuwe onderdeel d stelt als vereiste voor instemming met deelname aan grote hydro-elektrische projectactiviteiten
dat een nalevingsrapport hydro-elektrische projectactiviteiten wordt overgelegd. Dit nalevingsrapport beoogt meer zekerheid
te verschaffen dat bij een projectactiviteit de richtlijnen van de Wereldcommissie Stuwdammen in acht genomen worden. Waterkrachtcentrales
met een opwekkingsvermogen groter dan 20 MW dienen veelal een meer nationaal dan lokaal belang. Om de richtlijnen van de Wereldcommissie
Stuwdammen in acht te nemen moet onder meer, in lijn met het door Nederland onderschreven beleid dienaangaande van de Wereldbank,
definitieve besluitvorming over de uitkomst van lokale inspraakprocedures en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen plaatsvinden
op nationaal niveau. In bijlage I is een model voor het nalevingsrapport hydro-elektrische projectactiviteiten opgenomen.
Het rapport moet door een onafhankelijke validerende entiteit zijn gevalideerd. Hiervoor kunnen verschillende entiteiten worden
ingeschakeld, te weten de aangewezen operationele entiteit voor CDM-projecten5 of een gekwalificeerde onafhankelijke derde partij. Wanneer de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat van de Europese
Unie ten aanzien van de betrokken projectactiviteit reeds een nalevingsrapport heeft geaccepteerd, kan worden volstaan met
overlegging van dat nalevingsrapport. Dit is neergelegd in het slot van het tweede lid. Het derde lid van artikel 2 is technisch
aangepast in verband met de wijzigingen in het tweede lid.
Artikel 3, eerste lid, van de Regeling instemming deelname aan Kyoto-projectactiviteiten verklaart artikel 2 van overeenkomstige
toepassing op projectactiviteiten in het kader van JI. In artikel 3, eerste lid, wordt aangegeven dat de validatie van het
nalevingsrapport hydro-elektrische projectactiviteiten in het geval van JI moet hebben plaatsgevonden door ofwel de geaccrediteerde
onafhankelijke entiteit voor JI-projecten,6 ofwel een gekwalificeerde onafhankelijke derde partij.
Tot slot wordt erop gewezen dat indien voor de beoordeling van een verzoek om instemming met deelname aan een CDM- of JI-projectactiviteit
aanvullende gegevens of bescheiden nodig zijn, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer respectievelijk
de Minister van Economische Zaken om die aanvullende informatie kan verzoeken (artikelen 4:2, tweede lid, en 4:5 van de Algemene
wet bestuursrecht (Awb)).
Onderdeel D
Dit onderdeel voegt na artikel 3 twee nieuwe artikelen in, de artikelen 3a en 3b. Artikel 3a schrijft voor dat het nalevingsrapport
hydro-elektrische projectactiviteiten moet worden opgesteld met gebruikmaking van het model, opgenomen in bijlage 1. Artikel
3b maakt de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Economische Zaken bevoegd een persoon
te accepteren als een gekwalificeerde onafhankelijke derde partij voor het valideren van nalevingsrapporten hydro-elektrische
projectactiviteiten. De gekwalificeerde onafhankelijke derde partij geniet, in tegenstelling tot de aangewezen operationele
entiteit voor CDM-projecten (zie artikel 2, tweede lid, onder 1°) en de geaccrediteerde onafhankelijke entiteit voor JI-projecten
(zie artikel 3, eerste lid), geen erkenning door het UNFCCC. Op basis van de vereisten waaraan de aangewezen operationele
entiteit en de geaccrediteerde onafhankelijke entiteit dienen te voldoen om voor erkenning in aanmerking te komen, is een
toetsingskader opgesteld voor de beoordeling van een gekwalificeerde onafhankelijke derde partij.7
Dit toetsingskader is neergelegd in bijlage 2. Deze gekwalificeerde onafhankelijke derde partij is alleen bevoegd tot het
valideren van nalevingsrapporten hydro-elektrische projectactiviteiten. De reden dat behoefte kan bestaan aan inschakelijking
van een derde partij houdt verband met de grote deskundigheid inzake hydro-elektrische projectactiviteiten die bij dergelijke
validerende organisaties kan bestaan, terwijl deze deskundigheid bij de aangewezen operationele entiteit en de geaccrediteerde
onafhankelijke entiteit niet altijd aanwezig is. Indien een natuurlijk persoon of rechtspersoon reeds door de bevoegde autoriteit
van een andere lidstaat van de Europese Unie is geaccepteerd, dan wordt de deskundigheid van die persoon in beginsel erkend.
In dat geval kan worden besloten af te zien van een afzonderlijke toetsing in het kader van deze regeling.
Onderdeel E
Om de kosten te dekken voor de voorbereiding van het besluit tot verlening van instemming met deelname aan een Kyoto-projectactiviteit,
voorziet artikel 16.46b, achtste lid, van de Wm in de bevoegdheid om bij ministeriële regeling te bepalen dat een vergoeding
verschuldigd is.
Het bedrag betreft de daadwerkelijk te maken kosten voor de instemming. De hoogte is gebaseerd op de gemiddelde behandelingsduur
van een verzoek en het bijpassende niveau van de werkzaamheden. In artikel 4 was een algemeen tarief van € 350 opgenomen.
Deze regeling wordt nu gedifferentieerd. Op basis van de inmiddels met deze regeling opgedane ervaring wordt thans uitgegaan
van een tijdsbeslag van een tot twee dagen voor een verzoek inzake een grote hydro-elektrische projectactiviteit en een tijdsbeslag
van een halve tot een hele dag per verzoek voor alle andere projectactiviteiten. Omdat het behandelen van een verzoek om instemming
met deelname aan een grote hydro-elektrische projectactiviteit bewerkelijker is dan andere verzoeken, is hiervoor een vergoeding
van € 800 verschuldigd. Voor de overige gevallen geldt het lagere tarief van € 400. Dit lagere tarief is ten opzichte van
het oorspronkelijke tarief iets verhoogd omdat de afhandeling van aanvragen meer tijd vergt dan aanvankelijk was voorzien.
De vergoeding wordt betaald door overmaking van het verschuldigde bedrag op de betreffende rekening van SenterNovem. Het betreffende
rekeningnummer is te vinden op de internetpagina’s voor CDM en JI van SenterNovem (www.carboncredits.nl). Het tweede en derde
lid van het oorspronkelijke artikel 4, die een regeling gaven over de wijze van betaling, kunnen vervallen. Dit houdt verband
met de op 1 juli 2009 in werking getreden vierde tranche van de Awb (Stb. 2009, 264). Daarin is reeds voorgeschreven dat girale betaling hoofdregel is en dat de schuldeiser daartoe een rekening aanwijst (artikel
4:89, eerste lid, Awb).
Onderdelen F en G
Dit betreft een technische aanpassing van enkele verwijzingen.
Onderdeel H
Dit onderdeel voegt twee bijlagen toe aan de Regeling instemming deelname aan Kyoto-projectactiviteiten. Bijlage I betreft
het model van het nalevingsrapport hydro-elektrische projectactiviteiten op basis waarvan instemming kan worden verleend voor
deelname aan een dergelijke projectactiviteit. Bijlage 2 bevat het toetsingskader voor de acceptatie als onafhankelijke validerende
entiteit. Op beide bijlagen is eerder in deze toelichting reeds ingegaan.
Artikel II
Deze overgangsrechtelijke voorziening houdt in dat ontvankelijke verzoeken om instemming met deelname aan een projectactiviteit,
die zijn ingediend voor het tijdstip waarop deze wijzigingsregeling in werking treedt, worden afgehandeld volgens het oude
recht.
Artikel III
Voorzien is in zo spoedig mogelijke inwerkingtreding, rekend houdend met de in Europees verband uitgesproken intentie om het
aangepaste regime op, of zo spoedig mogelijk na, 1 juli 2009 van kracht te laten worden. Verwezen wordt naar paragraaf 1 van
het algemeen deel van deze toelichting.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J.M. Cramer.
De Minister van Economische Zaken,
M.J.A. van der Hoeven.