Regeling instemming deelname aan Kyoto-projectactiviteiten

Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Economische Zaken van 13 april 2006, nr. KVI2006247416, houdende criteria voor het verlenen van instemming met deelname aan projectactiviteiten in het kader van de Kyoto-mechanismen (Regeling instemming deelname aan Kyoto-projectactiviteiten)

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Economische Zaken,

Gelet op richtlijn nr. 2004/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 oktober 2004 houdende wijziging van Richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, met betrekking tot de projectgebonden mechanismen van het Protocol van Kyoto (PbEU L 338) en het op 11 december 1997 te Kyoto totstandgekomen Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1998, 170, en 1999, 110) en de artikelen 16.46b, vierde, zevende en achtste lid, en 16.46c, derde lid, in verbinding met 16.46b, vierde, zevende en achtste lid, van de Wet milieubeheer;

Besluiten:

Artikel 1

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

CDM-projectactiviteit: projectactiviteit als bedoeld in artikel 16.46b, eerste lid, van de wet;

CDM-raad: raad van bestuur van het mechanisme voor schone ontwikkeling, bedoeld in artikel 12, vierde lid, van het Protocol van Kyoto;

JI-projectactiviteit: projectactiviteit als bedoeld in artikel 16.46c, eerste lid, van de wet;

wet: Wet milieubeheer.

Artikel 2

1. Bij een verzoek om instemming met deelname aan een CDM-projectactiviteit als bedoeld in artikel 16.46b, derde lid, van de wet, worden de volgende gegevens verstrekt:

a. in het geval de projectactiviteit reeds door de CDM-raad overeenkomstig de overeenkomstig het Protocol van Kyoto genomen besluiten is geregistreerd: de naam en het registratienummer van de projectactiviteit en de datum van registratie;

b. in het geval de projectactiviteit nog niet door de CDM-raad is geregistreerd: de naam van de projectactiviteit alsmede de website en de datum waarop het ontwerp van die activiteit voor inspraak is gepubliceerd overeenkomstig artikel 27, onder h, van de Modaliteiten en procedures voor een mechanisme van schone ontwikkeling als bedoeld in artikel 12 van het Protocol van Kyoto.

2. Bij het verzoek worden de volgende bescheiden overgelegd:

a. in het geval de projectdeelnemer geen natuurlijke persoon is: een afschrift van de inschrijving in het handelsregister waarop de naam van de projectdeelnemer staat vermeld of, in het geval van een buiten Nederland gevestigde projectdeelnemer: 1º. een daaraan gelijkwaardig document of 2º. in het geval geen gelijkwaardig document als bedoeld onder a bestaat: een ander document waaruit de naam van de projectdeelnemer blijkt;

b. in het geval de projectdeelnemer een natuurlijke persoon is: een kopie van een geldig legitimatiebewijs;

c. in het geval het ontwerp van de projectactiviteit, bedoeld in het eerste lid, onder b, dan wel de geregistreerde projectactiviteit, bedoeld in het eerste lid, onder a, nog niet de naam bevat van de projectdeelnemer die het verzoek heeft ingediend: een schriftelijke verklaring van alle in het ontwerp vermelde deelnemers aan die activiteit, waarin deze aangeven in te stemmen met het toevoegen van de betrokken projectdeelnemer;

d. een verklaring van de projectdeelnemer dat de deelname aan de projectactiviteit zal voldoen aan de eisen die in het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten aan die deelname zijn gesteld;

e. voorzover het gaat om projectactiviteiten voor het opwekken van elektriciteit door waterkracht met een opwekkingsvermogen van meer dan 20 MW: een verklaring van de projectdeelnemer dat bij de projectactiviteit en de uitvoering daarvan de in artikel 11ter, zesde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten bedoelde richtlijnen van de Wereldcommissie Stuwdammen in acht worden genomen.

3. De in het tweede lid, onder c, d en e, bedoelde verklaringen mogen Engelstalig zijn. Voorzover het document, bedoeld in het tweede lid, onder a, onder 1º, niet in de Engelse taal is gesteld, wordt een door een beëdigd vertaler opgestelde Engelse vertaling daarvan overgelegd.

Artikel 3

1. Bij een verzoek om instemming met deelname aan een JI-projectactiviteit als bedoeld in artikel 16.46c, derde lid, van de wet worden de in artikel 2, tweede lid, bedoelde bescheiden overgelegd. Bij het verzoek worden tevens de volgende gegevens verstrekt:

a. in het geval op de projectactiviteit de procedure, bedoeld in sectie E van de Richtlijnen voor de implementatie van artikel 6 van het Protocol van Kyoto, wordt toegepast: de naam van de projectactiviteit alsmede de website en de datum waarop het ontwerp van de activiteit voor inspraak is gepubliceerd overeenkomstig artikel 32 van die richtlijnen;

b. in het geval op de projectactiviteit niet de onder a bedoelde procedure wordt toegepast: de naam van de projectactiviteit.

2. Indien het eerste lid, onder b, van toepassing is, wordt bij het verzoek tevens een afschrift overgelegd van de instemmende beslissing van de bevoegde autoriteit van het land waar de projectactiviteit plaatsvindt.

Artikel 4

1. Voor het in behandeling nemen van een verzoek om instemming met deelname aan een projectactiviteit is de indiener een vergoeding verschuldigd van € 350.

2. In het geval van een CDM-projectactiviteit wordt de vergoeding betaald door overmaking van het verschuldigde bedrag op de betreffende rekening van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

3. In het geval van een JI-projectactiviteit wordt de vergoeding betaald door overmaking van het verschuldigde bedrag op de betreffende rekening van het Ministerie van Economische Zaken.

Artikel 5

De deelname van een projectdeelnemer aan een projectactiviteit wordt aangemerkt als te voldoen aan de in artikel 16.46b, derde lid, onder a, van de wet bedoelde eisen, indien hij een verklaring als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder d, heeft overgelegd. De eerste volzin laat de bevoegdheid, bedoeld in artikel 16.46b, vijfde lid, aanhef en onder b, van de wet, onverlet.

Artikel 6

Een projectactiviteit en de uitvoering daarvan worden aangemerkt als te voldoen aan de in artikel 16.46b, derde lid, onder b, van de wet bedoelde richtlijnen, indien de projectdeelnemer een verklaring als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder e, heeft overgelegd. De eerste volzin laat de bevoegdheid, bedoeld in artikel 16.46b, vijfde lid, aanhef en onder b, van de wet, onverlet.

Artikel 7

Deze regeling treedt in werking met ingang van het tijdstip waarop de Implementatiewet EG-richtlijn projectgebonden Kyoto-mechanismen in werking treedt.

Artikel 8

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling instemming deelname aan Kyoto-projectactiviteiten.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 13 april 2006.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P.L.B.A. van Geel.De Minister van Economische Zaken, L.J. Brinkhorst.

Toelichting

I

Algemeen

1. Aanleiding en doel

Deze regeling bevat criteria voor het verlenen van instemming met deelname aan projectactiviteiten in het kader van de zogenoemde Kyoto-mechanismen. Deze mechanismen zijn het mechanisme voor schone ontwikkeling (Clean Development Mechanism, CDM) en de gemeenschappelijke uitvoering (Joint Implementation, JI). De eerste ondertekenaar draagt de primaire verantwoordelijkheid voor CDM, de tweede ondertekenaar is primair verantwoordelijk voor JI. Deze flexibele mechanismen van het Kyoto-Protocol maken het mogelijk om via projecten buiten Nederland uitstootvermindering van broeikasgassen te realiseren en te kopen.1 De uitstootvermindering levert ‘credits’ op. Credits die uit CDM-projectactiviteiten voortvloeien, worden gecertificeerde emissiereducties (CER’s) genoemd; credits die uit JI-projecten voortvloeien, worden aangeduid als emissiereductie-eenheden (ERU’s) (artikel 1.1, eerste lid, Wm). CER’s en ERU’s kunnen worden gebruikt bij het nakomen van de verplichtingen die bedrijven hebben onder het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten op grond van richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten).2 Bedrijven kunnen naast door de overheid toegewezen broeikasgasemissierechten, ook CER’s en ERU’s inleveren ter dekking van hun emissies onder het systeem van broeikasgasemissiehandel. In verband hiermee is de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten gewijzigd. Die wijzigingsrichtlijn,3 ook wel Linking Directive genoemd, is omgezet in hoofdstuk 16 van de Wet milieubeheer (Wm). Dit is geschied door middel van de Implementatiewet EG-richtlijn projectgebonden Kyoto-mechanismen. De regeling is gebaseerd op afdeling 16.2.7 Wm (Instemming met deelname aan projectactiviteiten). Het gebruik van CER’s en ERU’s is elders in hoofdstuk 16 Wm geregeld, te weten in de artikelen 16.37a en 16.37b Wm.

Bedrijven die willen deelnemen aan een projectactiviteit in het kader van een projectgebonden Kyoto-mechanisme, dienen instemming te hebben van een of meerdere landen, die Partij zijn bij het Kyoto-Protocol. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Implementatiewet EG-richtlijn projectgebonden Kyoto-mechanismen (Kamerstukken II 2004/05, 30 247, nr. 3, blz. 8–12).

Tot medio 2008 mogen CER’s bij uitgifte overgemaakt worden naar het register van het land, bijvoorbeeld Nederland, dat instemming heeft verleend voor deelname aan het project (het overmaken van het CDM-register naar het nationale register is onderdeel van de uitgifte). De CER’s mogen dan tot 2008 het Nederlandse register niet verlaten: inlevering en overdracht kunnen alleen plaatsvinden binnen het Nederlandse register. Hetzelfde geldt voor de nationale emissierechtenregisters van andere industrielanden binnen de Europese Unie (EU). De EU en haar lidstaten zullen namelijk naar verwachting in 2008 voldoen aan de toelatingseisen voor deelname aan de flexibele mechanismen van het Kyoto-Protocol. Vanaf 2008 zal handel in CER’s tussen nationale registers van industrielanden mogelijk zijn. Ook ERU’s kunnen dan worden overgedragen en ingeleverd.

Vooruitlopend op de Implementatiewet EG-richtlijn projectgebonden Kyoto-mechanismen is het Interimbeleid voor instemming met deelname aan CDM-projectactiviteiten vastgesteld.4 Gelijktijdig met de inwerkingtreding van die wet komt dit beleid te vervallen (artikel 5, tweede lid, van het interimbeleid).

Bij de ontwikkeling van Kyoto-projectactiviteiten kunnen bedrijven op vrijwillige basis gebruik maken van de door Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) vastgestelde richtlijnen voor multinationale ondernemingen met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen.5 Voor CDM-projectactiviteiten zij daarnaast gewezen op de ‘Gold Standard’ (via http://www.cdmgoldstandard.org), ISO 14000 (http://www.iso14000.nl) en het ‘GHG Protocol’ van de World Business Council for Sustainable Development (via http://www.wbcsd.org).

2. Administratieve lasten

De administratieve lasten betreffen hier de gegevens die verstrekt moeten worden bij een verzoek om instemming en de bescheiden die bij een dergelijk verzoek overgelegd moeten worden. De uit deze regeling voortvloeiende administratieve lasten zijn laag. Het gaat om de volgende gegevens en stukken: een afschrift van de inschrijving in het handelsregister (of een gelijkwaardig document), enkele feitelijke gegevens en maximaal drie eigen verklaringen van de projectdeelnemer. Overigens is het voor het verkrijgen van instemming niet nodig om een rekening te hebben in het Nederlandse register inzake de handel in broeikasgasemissierechten.

Op wetsniveau is al rekening gehouden met de administratieve lasten die voortvloeien uit de implementatie van de Linking Directive. In paragraaf 5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Implementatiewet EG-richtlijn projectgebonden Kyoto-mechanismen (Kamerstukken II 2004/05, 30 247, nr. 3, blz. 13–14) is reeds ingegaan op de administratieve lasten die hieruit voortvloeien. Om deze reden is deze regeling niet meer afzonderlijk voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal).

II

Artikelsgewijs

Artikel 1

Dit artikel bevat onder meer een definitie van de raad van bestuur (Executive Board) van het CDM. Deze ziet toe op een correcte uitvoering van het Kyoto-Protocol ten aanzien van CDM.

Artikel 2

Dit artikel bevat de gegevens die bij een verzoek om instemming moeten worden verstrekt en de bescheiden die daarbij moeten worden overgelegd.

In de onderdelen a en b van het eerste lid worden de volgende situaties onderscheiden:

– De betrokken projectactiviteit is reeds goedgekeurd (geregistreerd) door de CDM-raad. In dit geval is een opgave nodig van de naam van de projectactiviteit, het registratienummer en de datum van registratie door de CDM-raad.

– De betrokken projectactiviteit is nog niet goedgekeurd door de CDM-raad. In dit geval is instemming alleen mogelijk wanneer het projectontwerp (het Project Design Document of PDD) door de aangewezen operationele instelling formeel voor inspraak is gepubliceerd overeenkomstig artikel 27, onder h, van de Modaliteiten en procedures voor een mechanisme van schone ontwikkeling als bedoeld in artikel 12 van het Kyoto-Protocol (hierna: CDM-richtlijnen).6 Publicatie vindt plaats op de website van het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (http://unfccc.int) of op de website van de aangewezen operationele instelling. In dit geval is opgave nodig van de betreffende website, de datum van publicatie en de naam van de projectactiviteit.

Overigens wordt bij de beoordeling van het verzoek om instemming het project zelf niet inhoudelijk getoetst aan de eisen die in het Kyoto-Protocol en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten daaraan zijn gesteld. Dat is namelijk de taak van de aangewezen operationele instelling en de CDM-raad.

Wat de officiële naam van de projectdeelnemer is, blijkt uit het afschrift van de inschrijving in een register bij de Kamer van Koophandel, bedoeld in het tweede lid, onder a. Het is voldoende als een kopie wordt verstrekt van de opgave op de website van de Kamer van Koophandel met de handelsnaam, het vestigingsadres, de vestigingsplaats, het KvK-nummer en de soort inschrijving. In het buitenland ingeschreven bedrijven kunnen het buitenlandse equivalent van het uittreksel overleggen, voorzien van een Engelse vertaling door een beëdigd vertaler (derde lid). Indien de projectdeelnemer niet is ingeschreven in enig equivalent van een register van een Kamer van Koophandel, moet op andere wijze van de officiële naam van de projectdeelnemer blijken. Voor een internationale instelling is het bijvoorbeeld mogelijk dat een afschrift wordt verstrekt van de statuten van de instelling, waaruit de officiële naam blijkt.

Indien iemand als natuurlijke persoon deelneemt aan een project, dient hij een kopie van een geldig legitimatiebewijs over te leggen (tweede, lid, onderdeel b).

In het geval een projectdeelnemer nog niet in het PDD is vermeld, dient het verzoek om instemming vergezeld te gaan van een verklaring van geen bezwaar van de andere deelnemers die in het PDD zijn vermeld (tweede lid, onderdeel c).

De verklaring, bedoeld in het tweede lid, onder d, houdt in dat de projectdeelnemer verklaart dat hij zich zal houden aan de eisen uit het Kyoto-Protocol en de CDM-richtlijnen en de op grond hiervan genomen besluiten.

Voor de richtlijnen van de Wereldcommissie Stuwdammen, bedoeld in het tweede lid, onder e, zij verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

De verklaringen genoemd in het tweede lid, onder c, d en e, mogen in het Engels zijn gesteld (derde lid).

Artikel 3

Artikel 3 verklaart artikel 2, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op verzoeken om instemming met deelname aan JI-projectactiviteiten.

Voor de verklaring, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder d, geldt dat de projectdeelnemer verklaart zich te zullen houden aan de eisen uit het Kyoto-Protocol en de Richtlijnen voor de implementatie van artikel 6 van het Kyoto-Protocol (hierna: JI-richtlijnen).7

Bij JI is echter geen sprake van registratie van de projectactiviteit door een centrale instantie als de CDM-raad, genoemd in artikel 2, eerste lid, onder a. Voor JI bestaat een eerste, eenvoudige procedure voor Partijen die aan alle entreevoorwaarden voldoen (track 1) en een tweede, meer gedetailleerd geregelde procedure voor Partijen waar dat nog niet voor geldt (track 2; respectievelijk artikel 23 en 24 van de JI-richtlijnen). Voor track 2 geldt net als bij CDM dat het PDD voor inspraak wordt gepubliceerd op een website. Voor track 1 geldt de procedure die het gastland daarvoor zelf vaststelt. Bij track 2 dient de projectdeelnemer de naam van de projectactiviteit te verstrekken, de datum van publicatie ten behoeve van inspraak en de betreffende website (eerste lid, onderdeel a). Bij track 1 geldt dat de projectdeelnemer de naam van de projectactiviteit verstrekt (eerste lid, onderdeel b) en een afschrift van de instemming van de bevoegde autoriteit van het land waar de projectactiviteit plaatsvindt (tweede lid).

Het adres voor toezending van het verzoek is te vinden op de website voor CDM van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), respectievelijk de website voor JI van het Ministerie van Economische Zaken (EZ).

Een positieve beslissing wordt verstrekt in de vorm van een Engelstalige instemmingsbrief voor deelname aan een specifiek project door een specifieke projectdeelnemer. Dit is een toepassing van artikel 2:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Die bepaling maakt het mogelijk dat bestuursorganen, indien dat doelmatiger is, een andere taal dan de Nederlandse gebruiken.

Artikel 4

Om de kosten te dekken voor de voorbereiding van het besluit tot verlening van instemming met deelname aan een Kyoto-projectactiviteit, voorziet artikel 16.46b, achtste lid, Wm in de bevoegdheid om bij ministeriële regeling te bepalen dat een vergoeding verschuldigd is. Het bedrag betreft de daadwerkelijk gemaakte kosten voor de instemming. De hoogte is gebaseerd op de gemiddelde behandelingsduur van een verzoek en het bijpassende niveau van de werkzaamheden. Uitgegaan wordt van een halve tot een hele dag per verzoek.

In het geval van een CDM-projectactiviteit wordt de vergoeding betaald door overmaking van het verschuldigde bedrag op de betreffende rekening van het Ministerie van VROM (tweede lid). Voor een JI-projectactiviteit wordt de vergoeding betaald door overmaking van het verschuldigde bedrag op de betreffende rekening van het Ministerie van EZ (derde lid). Het betreffende rekeningnummer is te vinden op de website voor CDM van het Ministerie van VROM (www.cdminfo.nl), respectievelijk via de algemene website van het Ministerie van EZ (www.minez.nl).

Artikel 5

Artikel 5 bepaalt dat met het overleggen van een verklaring, inhoudende dat de deelname aan de projectactiviteit zal voldoen aan de eisen die in het Kyoto-Protocol en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten zijn gesteld, wordt voldaan aan de in artikel 16.46b, derde lid, onder a, Wm opgenomen eis en dat derhalve positief op het verzoek kan worden beslist (uiteraard voorzover tevens is voldaan aan onderdeel b van dat lid, indien van toepassing).

Artikel 5 geldt onverminderd artikel 16.46b, vijfde lid, onder b, Wm. Instemming kan dus wel worden geweigerd indien is gebleken dat bij de uitvoering van een andere projectactiviteit waarbij de projectdeelnemer is of was betrokken en waarvoor reeds instemming is verleend, niet is voldaan aan de betreffende eisen.

Artikel 6

Artikel 6 bepaalt dat met het overleggen van een verklaring, inhoudende dat de projectactiviteit en de uitvoering daarvan voldoen aan de in artikel 16.46b, derde lid, onder b, Wm bedoelde richtlijnen van de Wereldcommissie Stuwdammen, wordt voldaan aan de in dat onderdeel opgenomen eis voor het verkrijgen van instemming.

De richtlijnen van de Wereldcommissie Stuwdammen richten zich op kernwaarden en strategische prioriteiten en omvatten daarnaast 26 richtlijnen voor beoordeling en goedkeuring van projecten in een stapsgewijs proces van besluitvorming. Waterkrachtcentrales met een opwekkingsvermogen groter dan 20MW dienen veelal een meer nationaal dan lokaal belang. Om de richtlijnen van de Wereldcommissie Stuwdammen in acht te nemen moet onder meer, in lijn met het ook door Nederland onderschreven beleid dienaangaande van de Wereldbank, definitieve besluitvorming over de uitkomst van lokale inspraakprocedures en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen plaatsvinden op nationaal niveau.

Artikel 6 geldt onverminderd artikel 16.46b, vijfde lid, onder b, Wm. Instemming kan dus wel worden geweigerd indien is gebleken dat bij de uitvoering van een andere projectactiviteit waarbij de projectdeelnemer is of was betrokken en waarvoor reeds instemming is verleend, genoemde richtlijnen van de Wereldcommissie Stuwdammen niet in acht zijn genomen.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P.L.B.A. van Geel

De Minister van Economische Zaken,

L.J. Brinkhorst

Naar boven