Bekendmaking wijziging van de verplichtstelling tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds voor personeelsdiensten

30 januari 2009

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gezien de op 2 juli 2008 ontvangen gewijzigde aanvraag van de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten namens de Algemene Bond van Uitzendondernemingen (ABU), FNV Bondgenoten, CNV Dienstenbond en de Unie, daartoe strekkende dat de verplichtstelling tot deelneming in de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten, ingevolge de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, wordt gewijzigd voor de in de aanvraag bedoelde groepen van personen in de bedrijfstak voor uitzendkrachten;

Overwegende,

dat zienswijzen tegen de gewijzigde aanvraag om wijziging van de verplichtstelling zijn ingebracht door:

  • 1. Martijn Visser Pensioenadvies namens de Vereniging van Internationale Arbeidsbemiddelaars VIA

  • 2. Verbond van Verzekeraars

  • 3. Please b.v.

  • 4. Nedesco b.a.

  • 5. Nederlandse Vereniging van Uitzend- en Bemiddelingsbedrijven NVUB.

Allereerst dient opgemerkt te worden dat naar aanleiding van de oorspronkelijke aanvraag (tervisielegging van 24-12-2007 t/m 21-01-2008) door de VIA en het Verbond van Verzekeraars zienswijzen zijn ingediend. Op de gewijzigde aanvraag (tervisielegging van 01-08-2008 t/m 29-08-2008), waarbij alleen de wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag ter visie lagen, zijn door het Verbond van Verzekeraars, Please b.v., Nedesco b.a. en de NVUB zienswijzen ingediend. Zienswijzen die zich op het moment van tervisielegging van de gewijzigde aanvraag op de oorspronkelijke aanvraag richten kunnen in beginsel geen doel treffen.

De zienswijzen van de VIA hebben betrekking op representativiteit waarbij het erom gaat dat de VIA niet is betrokken bij de voorgestelde wijzigingen in de aanvraag van partijen bij de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten. De VIA benadrukt dat de groep van niet permanent in Nederland woonachtige arbeidskrachten (ca 40.000), die bij haar leden werkzaam is, niet vergelijkbaar is met Nederlandse arbeidskrachten. Doordat de VIA niet betrokken is bij de aanvraag kan er van representatieve vertegenwoordiging van die groep geen sprake zijn.

De zienswijzen richten zich tevens op de opbouw oudedagsvoorziening in de zin van verplichte deelname en de onevenredig zware belasting van in de Via verenigde werkgevers ten opzichte van andere werkgevers door de beperkte deelnameduur van en de informatieverstrekking aan niet permanent in Nederland woonachtige werknemers.

Verder wordt ingegaan op internationale waardeoverdracht en pensioenopbouw bij een buitenlandse pensioenuitvoerder.

Ook doet de VIA het verzoek om niet over te gaan tot wijziging van de verplichtstelling dan wel over te gaan tot intrekking ervan. De wijziging van de verplichtstelling is niet rechtsgeldig tot stand gekomen.

Tenslottte geeft de VIA de Minister van SZW in overweging aparte afspraken te maken voor de oudedags- en nabestaandenvoorziening van de groep van internationale arbeidskrachten die recht doet aan hun specifieke situatie alsmede die van de bij de VIA aangesloten werkgevers.

De zienswijzen van het Verbond van Verzekeraars betreffen de afbakening van de werkingssfeer van het Bedrijfspensioenfonds Personeelsdiensten met het Pensioenfonds Metaal en Techniek en het Bedrijfstakpensioenfonds Metalektro op het punt van de vaststelling van het percentage premieplichtig loon door LISV/UWV. Het lijkt het Verbond niet juist dat een derde partij vaststelt of een onderneming onder de werkingssfeer valt.

In de afbakening met de werkingssfeer van het Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg wordt de verplichtstelling gekoppeld aan de toepassing van de (algemeen verbindend verklaarde) cao voor Uitzendkrachten of de cao die hiervoor in de plaats treedt. Bij wijziging van de cao kunnen ook de criteria voor verplichte deelneming wijzigen. Dit voldoet niet aan de waarborgen die de Wet Bpf 2000 daaraan stelt.

In de afbakening met de werkingssfeer van het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Metalektro wordt op grond van het lidmaatschap van ABU en/of NBBU een onderneming onder de werkingssfeer van de verplichtstelling van het Bedrijfspensioenfonds Personeelsdiensten gebracht. Dit lijkt het Verbond niet juist omdat genoemd lidmaatschap niet garandeert dat de betrokken onderneming ook daadwerkelijk een uitzendonderneming is.

Ten aanzien van de representativiteit wordt gesteld dat de gegevens te oud zijn, dat de gegevens zijn gebaseerd op schattingen waardoor geen sprake is van een solide onderbouwing van de cijfers. Ook zouden de cijfers door de gewijzigde werkingssfeer waar het de afbakening van de werkingssfeer met het bedrijfstakpensioenfonds voor de Vleeswarenindustrie en de Gemaksvoedingindustrie bertreft anders moeten zijn. Verder zouden de gegevens van de cao gebruikt zijn met de rechtvaardiging dat de werkingssferen van cao en verplichtstelling gelijk zijn.

Het Verbond stelt dat het Bedrijfspensioenfonds Personeelsdiensten een regeling beoogt voor mensen die korter dan 78 weken werken en een regeling voor mensen die langer dan 78 weken werken. In feite wordt voor de betere regeling een wachttijd toegepast van 1,5 jaar. Dit lijkt in strijd met de Pensioenwet die in het geval van uitzendovereenkomsten een maximale drempelperiode kent van 26 weken. Omdat de pensioenopbouw hoger is naarmate de deelnemer ouder wordt, is sprake van (verboden) leeftijdsonderscheid.

Please b.v., alsmede haar dochterondernemingen, allen onder de naam Please, is door het bestuur van het Bedrijfspensioenfonds voor Personeelsdiensten uitgenodigd aan te tonen dat haar pensioenregeling gelijkwaardig is aan die van het Bedrijfspensioenfonds. Door Please zelf en namens Please door Nedesco b.a. zijn vragen gesteld aan het Bedrijfspensioenfonds. Please wil onder andere weten of de aanvraag van partijen bij het Bedrijfspensioenfonds voor Personeelsdiensten er (mede) op gericht is om payrollbedrijven onder de werkingssfeer van het fonds te brengen. De andere vragen hebben betrekking op het uitvoeringsreglement, de juridische basis om reeds payrollbedrijven aan te schrijven zich aan te sluiten bij het Bedrijfspensioenfonds Personeelsdiensten, de inhoud van de pensioenregeling, de toeslagverlening en de eventuele termijn van aanpassing van de huidige pensioenregeling van een werkgever om een gelijkwaardige pensioenvoorziening te overleggen.

Het gestelde bij Please b.v. geldt tevens de zienswijzen van Nedesco b.a. ten aanzien van het onderbrengen van payroll-ondernemingen onder de werkingssfeer van de verplichtstelling, de inhoud van de pensioenregeling en de toeslagverlening. Daarnaast betreffen de zienswijzen van Nedesco de onduidelijkheid voor werkgevers door de nieuwe naamgeving van het fonds.

De NVUB geeft aan bezwaar te hebben tegen de wijziging van de verplichtstelling. Indien bij de aanvraag om wijziging van de verplichtstelling dezelfde representativiteitsnormen gelden als gebruikelijk bij een verzoek om algemeenverbindendverklaring van cao’s, verwijst de NVUB naar de reeds in bezit zijnde gegevens ter zake die betrekking hebben op het algemeen verbindend verklaren van de ABU-cao voor uitzendkrachten.

Ten aanzien van de zienswijzen kan het volgende worden gezegd.

Algemeen gesteld is het zo dat een wijziging van de verplichtstelling ziet op een wijziging van de werkingssfeer van een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds. Zienswijzen tegen de inhoud van statuten, reglement en actuariële nota treffen geen doel. Statuten, reglement en nota zijn onderwerp van toetsing door de Nederlandsche Bank en zijn binnen de procedure van (wijzigen/intrekken van) een verplichtstelling betrokken bij de advisering door de Nederlandsche Bank aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Ten aanzien van de zienswijzen van de VIA:

Het betrokken worden bij het overleg over de wijzigingen van de verplichtstelling is primair een zaak van organisaties partij bij de verplichtstelling. Onvoldoende toegang tot het overleg over de verplichtstelling is geen grond om niet tot besluitvorming te komen. Er is sprake van voldoende representativiteit als de partijen betrokken bij de aanvraag om wijziging van de verplichtstelling een belangrijke meerderheid vertegenwoordigen van de in de bedrijfstak werkzame personen.

Zienswijzen van financiële aard geven geen aanleiding tot honorering van de zienswijzen aangezien lastenverzwaring uit de aard van het instrument van verplichtstelling kan voortvloeien.

Internationale waardeoverdracht en pensioenopbouw bij een buitenlandse uitvoerder hebben geen betrekking op de wijziging van de verplichtstelling en treffen geen doel.

De conclusie van de VIA dat de verplichtstelling niet rechtsgeldig tot stand is gekomen kan niet getrokken worden.

Het is in eerste instantie niet aan de Minister van SZW, maar aan vertegenwoordigende organisaties in de betreffende bedrijfstak, om afspraken te maken over aanvullende pensioenen.

Ten aanzien van de zienswijzen van het Verbond van Verzekeraars:

Het 15% criterium is onderdeel van de afbakeningscriteria die in overleg zijn opgesteld met de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten door meerdere verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen. De vaststelling door het LISV/UWV van het 15% criterium als onderdeel van de afbakeningscriteria gebeurt niet binnen de context van de beoordeling of een onderneming onder de verplichtstelling van het Pensioenfonds voor Personeelsdiensten valt. Dat laatste is in eerste instantie een beoordeling van het Pensioenfonds zelf.

Indien in de werkingssfeer van de verplichtstelling eenzelfde werkingssfeer gewenst wordt als in een bepaalde cao dient deze werkingssfeer, ten behoeve van de inzichtelijkheid, te worden uitgeschreven. De verwijzing in de verplichtstelling van het pensioenfonds voor Personeelsdiensten naar de (algemeen verbindend verklaarde) cao voor Uitzendkrachten is een van de criteria in de afbakening met het pensioenfonds voor het Beroepsvervoer. In het licht van de afbakening is dit criterium op zich voldoende duidelijk. De in de plaats tredende cao is de opvolgende cao die van toepassing is op uitzendondernemingen, hetgeen onder andere blijkt uit de afbakeningscriteria met het bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer. Een van de criteria spreekt van de onderneming die ‘zich uitsluitend bezig houdt met het ter beschikking stellen van werknemers in de zin van artikel 7:690 BW’. De cao of de daarvoor in de plaats tredende cao zal ook altijd daaraan dienen te voldoen.

De afbakening met het bedrijfstakpensioenfonds voor de Metalektro op grond van het lidmaatschap van de ABU of de NBBU kan uitsluitend uitzendondernemingen betreffen en geen andersoortige ondernemingen, hetgeen volgt uit de in de aanhef van genoemde afbakening geformuleerde termen ‘uitzendonderneming’ en ‘uitzendovereenkomst’, die elders in de verplichtstelling zijn gedefinieerd.

De representativiteitsgegevens die door partijen zijn aangeleverd zijn wat betreft de werkgeversaantallen, gerekend vanaf het moment van indienen van de aanvraag om wijziging van de verplichtstelling, ouder dan 1 jaar. Wat betreft de werknemersaantallen zijn de getallen in 2007 opgesteld aan de hand van een twee-jaarlijks onderzoek met als peilperiode 2006. Gezien de complexiteit van de vaststelling van de getallen in deze bedrijfstak zijn de gegevens als voldoende actueel beoordeeld. Al eerder is beoordeeld dat de opgave wat betreft bronnen en methodes voldoet. De schattingen van de aantallen uitzendkrachten zijn tot stand gekomen op basis van het aantal gewerkte uren in de uitzendbranche als geheel met behulp van het gemiddeld aantal uren per jaar per uitzendkracht en de uitzendduur, hetgeen als voldoende onderbouwd is beoordeeld. De afbakening met de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds voor de Vleeswarenindustrie en Gemaksvoedingindustrie is geen uitbreiding van de werkingssfeer en heeft geen gevolgen voor de representativiteitscijfers.

Statuten, reglementen en de actuariële en bedrijfstechnische nota zijn geen onderwerp van tervisielegging. Zienswijzen hiertegen kunnen, in het kader van de procedure, geen doel treffen. Zoals hierboven al is aangegeven zijn regelingen onderwerp van toetsing door De Nederlandsche Bank. In het geval van de regeling voor uitzendkrachten, waarbij korter c.q. langer dan 78 weken werken van belang is, is niet gebleken dat sprake is van strijdigheid met de Pensioenwet of van verboden leeftijdsonderscheid.

Ten aanzien van de zienswijzen van Please en Nedesco b.a.:

Van de zienswijzen ingediend tijdens de periode van tervisielegging van de gewijzigde aanvraag dient gezegd te worden dat het merendeel van deze zienswijzen niet de wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag als onderwerp hebben. Deze zienswijzen treffen dan ook geen doel.

De eventuele gelijkwaardigheid van de pensioenregeling van Please en de handelwijze daaromtrent door het Pensioenfonds voor Personeelsdiensten zijn geen onderwerp van zienswijzen net zomin als de inhoud van de pensioenregeling en de toeslagverlening. De zienswijzen hiertegen treffen geen doel.

De naamswijziging is ingegeven door de opkomst van het fenomeen payrolling.

Het volgende kan nog opgemerkt worden over de zienswijzen van Please en Nedesco. Volgens partijen betrokken bij het Pensioenfonds voor Personeelsdiensten vielen payroll-ondernemingen al onder de oude verplichtstelling. In die zin is er dan ook geen sprake van een uitbreiding van de werkingssfeer.

Over de zienswijzen tegen de representativiteit wordt verwezen naar wat daarover is verwoord bij ‘ten aanzien van de zienswijzen van het Verbond van Verzekeraars’.

Ten aanzien van de zienswijzen van de NVUB:

In algemene zin kan gezegd worden dat dezelfde representativiteitsnormen gelden bij een aanvraag om verplichtstelling als bij een verzoek tot algemeen verbindend verklaren van een cao. Met betrekking tot de representativiteit wordt verwezen naar wat daarover is gezegd bij ‘ten aanzien van de zienswijzen van het Verbond van Verzekeraars’.

Overwegende,

dat vorengenoemde organisaties zijn te beschouwen als een vertegenwoordiging van het georganiseerde bedrijfsleven in genoemde bedrijfstak, die naar het oordeel van de Minister een belangrijke meerderheid van de in de bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt;

Gelet op de artikelen 10, eerste lid en 16 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000;

Gezien het overleg met De Nederlandsche Bank;

Besluit:

ARTIKEL I

Wijzigt zijn besluit van 19 december 2003, nr. 98-24588, Stcrt. 2003, nr. 251 waarin werd overgegaan tot het verplicht stellen van de deelneming in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor Langdurige Uitzendkrachten. De verplichtstelling tot deelneming komt na wijziging te luiden als volgt:

‘Het deelnemen in de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten is verplicht gesteld voor uitzendkrachten die op basis van een uitzendovereenkomst werkzaam zijn voor een uitzendonderneming, vanaf de eerste dag van de maand waarin zij de leeftijd van 21 jaar bereiken tot de eerste dag van de maand waarin zij de leeftijd van 65 jaar bereiken.

Hierbij wordt verstaan onder:

uitzendonderneming:

de natuurlijke of rechtspersoon die voor ten minste 50 procent van het totale premieplichtig loon op jaarbasis uitzendkrachten ter beschikking stelt van (uitzendt naar) opdrachtgevers, zijnde de werkgever in de zin van artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek.

uitzendovereenkomst:

de arbeidsovereenkomst, waarbij de ene partij als werknemer door de andere partij als werkgever in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van die werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan die werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.

Alles met dien verstande, dat:

  • 1. de verplichtstelling van toepassing is op uitzendkrachten die activiteiten ontplooien zoals omschreven in de werkingssfeerbepaling van Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek indien de uitzendonderneming met wie de desbetreffende uitzendkrachten een uitzendovereenkomst hebben, voldoet aan de volgende cumulatieve vereisten:

    • a. de bedrijfsactiviteiten van de uitzendondernemingen bestaan uitsluitend uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten als bedoel in artikel 7:690 Burgerlijk Wetboek, én

    • b. het aantal overeengekomen arbeidsuren van de bij deze uitzendonderneming in dienst zijnde uitzendkrachten die betrokken zijn de bij de in de Verplichtstellingsbeschikking van Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek, onder 1 t/m 19 genoemde werkzaamheden – zoals gepubliceerd in de Staatscourant 1999, 226 – bedraagt minder dan 75% van het totaal aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde uitzendkrachten, d.w.z. dat ten minste 25% van het aantal arbeidsuren van de in dienst zijnde uitzendkrachten betrekking heeft op werkzaamheden uitgeoefend in enig andere tak van bedrijf, én

    • c. de uitzendonderneming zendt voor tenminste 15% van het totale premieplichtig loon op jaarbasis uit op basis van uitzendovereenkomsten met uitzendbeding als bedoeld in artikel 7:691 lid 2 Burgerlijk Wetboek, zoals nader gedefinieerd in artikel 1, lid 1 en 2, en artikel 2 van het Besluit Indeling Uitzendbedrijven van het LISV d.d. 6 oktober 1999, gepubliceerd in de Staatscourant nummer 49 van 9 maart 2000. De uitzendonderneming heeft aan dit criterium voldaan, indien en voorzover dit door de uitvoeringsinstelling dan wel het LISV/UWV is vastgesteld, én

    • d. de uitzendonderneming is geen onderdeel van een concern dat rechtstreeks of door de onderhavige verplichtstelling gebonden is aan de Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek, én

    • e. de uitzendonderneming is geen paritair afgesproken arbeidspool.

    Het in dit lid bepaalde is niet van toepassing op de uitzendkrachten in dienst van een uitzendonderneming die op 1 januari 2001 verplicht dan wel vrijwillig was aangesloten bij de Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek.

  • 2. de verplichtstelling van toepassing is op uitzendkrachten die krachtens een uitzendovereenkomst in dienst zijn van een onderneming die voldoet aan alle in dit lid genoemde criteria en derhalve niet verplicht zijn tot deelneming in Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg. Het betreft de onderneming die:

    • a. zich uitsluitend bezig houdt met het ter beschikking stellen van werknemers in de zin van artikel 7:690 BW; én

    • b. de CAO voor Uitzendkrachten respectievelijk de eventueel daarvoor in de plaats tredende CAO toepast krachtens haar lidmaatschap van een partij bij die overeenkomst dan wel krachtens een besluit tot algemeen verbindend verklaring krachtens de Wet AVV; én

    • c. voor ten minste 25% uitzendt naar ondernemingen op wie het bepaalde van de verplichtstellingsbeschikking van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg niet van toepassing is; én

    • d. voor ten minste 15% van het tot een jaarbedrag herleide premieplichtige loon in de zin van de wettelijke werknemersverzekeringen werkt met uitzendbedingen in de zin van het indelingsbesluit betreffende indeling bij de sector Uitzendbedrijven van het LISV zoals dat geldt per 1 januari 2001, blijkend uit de gehele of gedeeltelijke (gesplitste) aansluiting bij de genoemde sector; én

    • e. géén onderdeel is van een concern van ondernemingen waarop de verplichtstellingsbeschikking van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg van toepassing is; én

    • f. niet werkzaam is als arbeidspool overeenkomstig afspraken gemaakt door sociale partners in het wegvervoer-, binnenbeurtvaart- of kraanverhuurbedrijf.

  • 3. de verplichtstelling van toepassing is op uitzendkrachten die krachtens een uitzendovereenkomst in dienst zijn bij een uitzendonderneming die werknemers ter beschikking stelt aan ondernemingen die vallen onder de werkingssfeer van het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Metalektro (PME), mits de onderneming:

    • voldoet aan de hierna onder a. tot en met e. genoemde cumulatieve vereisten en derhalve niet verplicht is tot deelneming in PME:

      • a. de bedrijfsactiviteiten van de uitzendonderneming bestaan uitsluitend uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten als bedoeld in artikel 7:690 Burgerlijk Wetboek; én

      • b. de uitzendonderneming stelt voor ten minste 25% van de arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers, werknemers ter beschikking van derden die niet behoren tot de Metalektro zoals bedoeld in de verplichtstellingsbeschikking van de PME zoals gepubliceerd in de Staatscourant 2002, 248; én

      • c. de uitzendonderneming zendt voor ten minste 15% van het totale premieplichtig loon op jaarbasis uit op basis van uitzendovereenkomsten met uitzendbeding als bedoeld in artikel 7:691 lid Burgerlijk Wetboek, zoals nader gedefinieerd in artikel 1, lid 1 en 2, en artikel 2 van het Besluit Indeling Uitzendbedrijven d.d. 6 oktober 1999, gepubliceerd in de Staatscourant 2000, 49. Zodra dit besluit in werking treedt, geldt alsdan dat de uitzendonderneming aan dit criterium heeft voldaan, indien en voorzover dit door de uitvoeringsinstelling dan wel de Belastingdienst, die sinds een januari tweeduizendzes voor de sociale verzekeringen is belast met het indelen van ondernemingen bij sectoren, is vastgesteld; én

      • d. de uitzendonderneming is geen onderdeel van een groep van ondernemingen die geacht wordt te behoren tot de Metalektro zoals bedoeld in de verplichtstelling van PME; én

      • e. de uitzendonderneming is geen paritair afgesproken arbeidspool;.

      of

    • op de dag voorafgaande aan het inwerkingtreden van deze verplichtstelling lid was van de Algemene Bond van Uitzendondernemingen (ABU) en/of de Nederlandse Bond voor Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU), op grond daarvan onder de werkingssfeer van de verplichtstelling van de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (StiPP) valt en derhalve niet verplicht is tot deelneming in PME;

  • 4. de verplichtstelling van toepassing is op uitzendkrachten die krachtens een uitzendovereenkomst in dienst zijn van een onderneming die voldoet aan alle in dit lid genoemde criteria en derhalve niet verplicht zijn tot deelneming in Stichting bedrijfspensioenfonds voor de Vleeswarenindustrie en de Gemaksvoedingindustrie (Bpf VLEP). Het betreft de onderneming die voldoet aan de hierna onder a. tot en met e. genoemde cumulatieve vereisten.

    • a. de bedrijfsactiviteiten van de uitzendonderneming bestaan uitsluitend uit het ter beschikking stellen van een werknemer als bedoeld in artikel 7:690 Burgerlijk Wetboek, én

    • b. de uitzendonderneming stelt voor ten minste 25% van de arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers, werknemers ter beschikking van derden die niet behoren tot de Versvlees-, vleesbewerkende industrie zoals bedoeld in de verplichtstellingsbeschikking van het Bpf VLEP zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 28 december 2001, nr, 250, én

    • c. de uitzendonderneming zendt voor ten minste 15% van het totale premieplichtig loon op jaarbasis uit op basis van uitzendovereenkomsten met uitzendbeding als bedoeld in artikel 7:691, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, én

    • d. de uitzendonderneming is geen onderdeel van een groep van ondernemingen die geacht wordt te behoren tot de Versvlees-, vleesbewerkende industrie zoals bedoeld in de hiervoor aangehaalde verplichtstellingbeschikking van het Bpf VLEP, én

    • e. de uitzendonderneming is geen paritair afgesproken arbeidspool.

  • 5. de verplichtstelling niet van toepassing is op de uitzendkrachten die ingevolge een besluit krachtens artikel 2 lid 1 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet van 21 december 2000, Stb. 628, zoals laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 7 december 2006, Stb. 706) zoals het besluit luidt op de datum waarop voor de uitzendkrachten de deelneming in Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (v/h Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor Langdurige Uitzendkrachten) is verplichtgesteld (Besluit van 19 december 2003, Staatscourant 30 december 2003, nr. 251), reeds verplicht zijn tot deelneming in Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij.

  • 6. de verplichtstelling van toepassing is op de uitzendkrachten die krachtens een uitzendovereenkomst in dienst zijn van een uitzendonderneming als bedoeld in artikel 7: 690 Burgerlijk Wetboek (Staatsblad 1998, 332) die:

    • a) voor meer dan 50% van de loonsom op jaarbasis arbeidskrachten ter beschikking stelt aan bouwondernemingen en lid is van de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) of van de Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU), dan wel

    • b) voor 50% of minder van de loonsom op jaarbasis arbeidskrachten ter beschikking stelt aan bouwondernemingen. De verplichtstelling is voor deze uitzendonderneming alleen van toepassing op de uitzendwerknemers die:

      • geen vakkracht zijn, of

      • wel vakkracht zijn, en niet voorafgaand aan de uitzendarbeid deelnemer in het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid waren en tevens niet langer dan 12 maanden als vakkracht werkzaam zijn (geweest).

      In dit onderdeel b wordt onder vakkracht verstaan:

      • 1) de uitzendwerknemer, niet behorende tot het uitvoerend, technisch en administratief personeel, die:

        • ingevolge een beroepspraktijkvormingsovereenkomst (BPVO) een opleiding volgt als bedoeld in artikel 28 lid 3 van de Cao voor de Bouwnijverheid (besluit van 6 september 2007 (Stcrt. 2007, nr. 174), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 6 maart 2008 (Stcrt. 2008, nr. 49)), of

        • in het bezit is van een diploma of praktijkcertificaat van een opleiding als bedoeld in artikel 28 lid 3 van de Cao voor de Bouwnijverheid, of

        • als vakvolwassene een beroepsopleiding in de bouw volgt, of

        • binnen een periode van twee jaar in totaal twaalf maanden bouwwerkzaamheden in de zin van de Cao voor de Bouwnijverheid heeft verricht (direct voorafgaande aan de aanvang van de uitzendarbeid of – zodra dit het geval is – gedurende het verrichten van de uitzendarbeid voor een bouwonderneming);

      • 2) de uitzendwerknemer, behorend tot het uitvoerend, technisch en administratief personeel, die:

        • in het bezit is van een diploma op ten minste niveau 2 van de beroepsopleidende leerweg (BOL) in een bouwtechnische richting, of

        • binnen een periode van twee jaar in totaal twaalf maanden werkzaamheden als uitvoerend, technisch en administratief werknemer in de zin van de Cao voor de Bouwnijverheid heeft verricht (direct voorafgaande aan de aanvang van de uitzendarbeid of – zodra dit het geval is – gedurende het verrichten van de uitzendarbeid voor een bouwonderneming);

      tenzij het betreft:

      • uitzendondernemingen die onderdeel zijn van een concern dat bestaat uit bouwondernemingen, dan wel

      • uitzendkrachten door paritair afgesproken arbeidspools ter beschikking worden gesteld aan bouwondernemingen.

      In deze bepaling wordt onder ‘bouwonderneming’ verstaan:

      • a) de ondernemingen waarvan het bedrijf gericht is op productie voor derden op het gebied van:

        • 1. het geheel of gedeeltelijk uitvoeren – met alle daartoe dienstige materialen en werkwijzen – van bouwwerken op het gebied van de Burgerlijke en Utiliteitsbouw, Grond-, Water-, Spoor-, en Wegenbouw, het Straatmakersbedrijf, het Heibedrijf, de Kust- en Oeverwerken en het Grondborings- en Buizenleggersbedrijf, alsmede werken die naar hun aard tot het bouwbedrijf moeten worden gerekend.

          Onder bouwwerken worden verstaan respectievelijk daarmee gelijkgesteld: woningen, gebruiks- of bedrijfsgebouwen dan wel andere constructies van bouwkundige aard, ovenbouw en schoorsteenbouw, voor zover geen onderdeel van isolatiewerkzaamheden, alle dakbedekkingen niet zijnde bitumineuze of van aluminium, kunststof, zink, lood of koper, egalisatie van terreinen, bouwrijp maken, funderingen, steigerbouw, grondwerken anders dan van agrarische aard alsmede cultuurtechnische werkzaamheden die geen direct verband houden met de uitoefening van het agrarisch bedrijf danwel het hoveniersbedrijf, rioleringsnetten, grondborings-, bronbemalings-, sondeer- en buizenlegwerken, zinkers, doorpersingen en regeninstallaties, kust- en oeverwerken, hei- en funderingswerkzaamheden, spoorwerken, waterbouwkundige kunstwerken, bouwkundige voorzieningen voor land-, water- en luchtverkeer, sloopwerken, wegenbouw en bestratingswerkzaamheden en het leggen van kabels voor verschillende doeleinden (het leggen van kabels voorzover niet vallend onder de verplichtstellingsbeschikkingen van de Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek en de Stichting Pensioenfonds voor de Metalektro);

        • 2. het uitvoeren van verbouwingen en/of onderhoudswerk aan bouwwerken en het herstellen, bekleden, conserveren en verfraaien van deuren;

        • 3. het uitvoeren op bouwplaatsen van onderdelen van bouwwerken (respectievelijk verbouwingen of onderhoudswerk); het elders vervaardigen van deze onderdelen wordt hiermee gelijkgesteld, indien de onderneming, die de onderdelen vervaardigt, tevens zorgdraagt voor de verwerking daarvan in het bouwwerk;

        • 4. het verlenen van diensten op bouwplaatsen;

        • 5. het tot stand brengen van bedrijfsklare projecten indien de totstandkoming daarvan mede uitvoering van een of meer bouwwerken omvat;

        • 6. het slopen van bouwwerken;

        • 7. het verrichten van grondwerken in relatie tot het uitvoeren van bouwwerkzaamheden voor zover betrekking hebben op grondverzetwerkzaamheden ten behoeve van de bij 1 tot en met 6 en 8 genoemde werkzaamheden;

        • 8. het verhuren van machines met bedienend personeel voor het verrichten van werkzaamheden bij de uitvoering van werken als hiervoor genoemd bij 1 tot en met 7;

        • 9. asfaltproductie;

        • 10. het aanbrengen van wegmarkeringen;

        • 11. betonreparatie van constructieve aard en betoninjectering;

        • 12. het afgraven van verontreinigde grond;

        • 13. droge zandwinning;

        • 14. het ontwerpen, aanleggen, veranderen, herstellen, onderhouden of ontstoppen en/of bedrijfsvaardig opleveren van de openbare riolering vanaf het overnamepunt van het waterkwaliteitsbeheer tot aan de perceelgrens alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden aan de buitenriolering vanaf de perceelgrens tot 0,5 meter buiten de gevel;

        • 15. het opbouwen en/of plaatsen van verplaatsbare verblijfsruimten (units bedoeld voor tijdelijke behuizing), voorzover het plaatsen gemeten naar de loonsom niet slechts een uitvloeisel is van de fabricage van deze verblijfsruimten;

        • 16. het verrichten van civieltechnische werkzaamheden;

        • 17. asbestverwijdering aan of op bouwwerken, met uitzondering van asbestverwijdering als voorbehandeling ten behoeve van het aanbrengen, herstellen, bekleden afwerken en/of onderhouden van isolerende materialen;

        Onder productie voor derden wordt mede verstaan dienstverlening aan derden danwel het uitvoeren van bouwwerken voor eigen rekening met het doel het gebouwde aan derden te verkopen, te verhuren of op andere wijze ter beschikking te stellen.

      • b) de natuurlijke personen en rechtspersonen die bouwwerken of verbouwingen in eigen beheer doen uitvoeren met het doel het gebouwde voor zichzelf of voor de eigen onderneming in gebruik te nemen, dan wel ter beschikking van personeelsleden te stellen;

      • c) de natuurlijke personen en rechtspersonen die verbouwingen en onderhoudswerken in eigen beheer doen uitvoeren aan gebouwen, die zij in eigendom bezitten of in beheer hebben.

  • 7. de verplichtstelling van toepassing is op de uitzendkrachten die krachtens een uitzendovereenkomst in dienst zijn van een uitzendonderneming als bedoeld in artikel 7:690 Burgerlijk Wetboek (Staatsblad 1998, 332) die:

    • a) voor meer dan 50% van de loonsom op jaarbasis arbeidskrachten ter beschikking stelt aan afbouwondernemingen en lid is van de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) of van de Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU), dan wel

    • b) voor 50% of minder van de loonsom op jaarbasis arbeidskrachten ter beschikking stelt aan afbouwondernemingen. De verplichtstelling is voor deze uitzendonderneming alleen van toepassing op de uitzendwerknemers die:

      • geen vakkracht zijn, of

      • wel vakkracht zijn, en niet voorafgaand aan de uitzendarbeid deelnemer in het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid waren en tevens niet langer dan 12 maanden als vakkracht werkzaam zijn (geweest).

      In dit onderdeel b wordt onder vakkracht verstaan:

      • 1) de uitzendwerknemer, niet behorende tot het uitvoerend, technisch en administratief personeel, die:

        • ingevolge een beroepspraktijkvormingsovereenkomst (BPVO) een opleiding volgt als bedoeld in artikel 45 van de Cao Afbouw (besluit van 1 februari 2007 (Stcrt. 2007, nr. 25)), of

        • in het bezit is van een diploma op praktijkcertificaat van een opleiding als bedoeld in artikel 45 of 45a van de Cao Afbouw, of

        • als vakvolwassene een beroepsopleiding in de afbouw volgt, of

        • binnen een periode van twee jaar in totaal twaalf maanden werkzaamheden in de zin van de Cao Afbouw heeft verricht (direct voorafgaande aan de aanvang van de uitzendarbeid of – zodra dit het geval is – gedurende het verrichten van de uitzendarbeid voor een afbouwonderneming);

      • 2) de uitzendwerknemer, behorend tot het uitvoerend, technisch en administratief personeel, die:

        • in het bezit is van een diploma op ten minste niveau 2 van de beroepsopleidende leerweg (BOL) in een bouwtechnische richting, of

        • binnen een periode van twee jaar in totaal twaalf maanden werkzaamheden als uitvoerend, technisch en administratief werknemer in de zin van de Cao Afbouw heeft verricht (direct voorafgaande aan de aanvang van de uitzendarbeid of – zodra dit het geval is – gedurende het verrichten van de uitzendarbeid voor een afbouwonderneming).

In deze bepaling wordt onder ‘afbouwonderneming’ verstaan:

de ondernemingen op het gebied van het Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo-/Vloerenbedrijf.

Onder Stukadoors- en Afbouwbedrijf wordt verstaan het ten behoeve van derden verrichten of doen verrichten van werkzaamheden als:

  • 1. het met de hand dan wel mechanisch verrichten van raapwerk aan wanden, plafonds of gevels (met bijvoorbeeld kalk, zand, cement en alle soorten bindmiddelen);

  • 2. het met de hand dan wel mechanisch verrichten van pleisterwerk aan wanden, plafonds of gevels (met bijvoorbeeld kalk, gips, cement, krijtwit, kunsthars, steenslag en soortgelijke toeslagen);

  • 3. het met de hand dan wel mechanisch verrichten van schuurwerk aan wanden, plafonds of gevels (met bijvoorbeeld fijn-zand, kalk, gips, steenslag en soortgelijke toeslagen);

  • 4. het met de hand dan wel mechanisch plaatsen c.q. verwerken van gips- en gasbetonblokken en andere soorten bouwblokken, alle soorten gipskartonplaten, stucanet, riet of rietmatten, steengaas, ribbenstrekmateriaal, profielen, houtwol-cementplaten, kunststofschuimplaten, minerale en soortgelijke materialen tot een hechtgrond voor verdere afwerking;

  • 5. het met de hand dan wel mechanisch behandelen van plafonds, wanden, vloeren of gevels (met bijvoorbeeld kalk, natuurlijke of chemische handgips, zand en andere vulstoffen, gedolven en rauhfaser);

  • 6. het met de hand danwel mechanisch behandelen van buitengevels (met bijvoorbeeld kunststofschuimplaten, alle soorten lijm, zand en cement);

  • 7. het met de hand dan wel mechanisch behandelen c.q. herstellen van betonvlakken waarin al dan niet een wapening is opgenomen, met species bestaande uit cement of nadere bindmiddelen en zand of andere vulstoffen, daaronder mede begrepen een of meer componenten kunststof reparatiespecies al dan niet onder toevoeging van andere stoffen;

  • 8. het met de hand dan wel mechanisch vervaardigen of aanbrengen van ornamenten, lijstwerken of soortgelijke versieringen van bijvoorbeeld gips, zand, cement, kalk, kunststof of soortgelijke materialen;

  • 9. het met de hand dan wel mechanisch verrichten van wit-, saus-, silicaat-, of soortgelijk werk;

  • 10. het met de hand dan wel mechanisch verwerken c.q. herstellen van ondergronden (met bijvoorbeeld cement of anderen bindmiddelen, zand of andere vulstoffen);

  • 11. het met de hand, mechanisch danwel op enigerlei andere wijze plaatsen c.q. aanbrengen c.q. monteren (ter vervaardiging) van al dan niet vrijhangende systeemplafonds, systeemwanden en/of (verhoogde)systeemvloeren, waarbij worden verwerkt metalen en/of minerale producten, kunststof of enigerlei ander materiaal, inclusief alle bijkomende werkzaamheden, zoals daar onder meer zijn het aanbrengen van een raamwerk c.q. bevestigingselementen, het aanbrengen van profielen/strips en het aanbrengen van armaturen;

  • 12. bij ieder van de hiervoor onder 1 tot en met 11 beschreven handelingen dient te worden gelezen: dan wel elk ander materiaal, dat kan worden toegepast ook als dat een andere verwerkingsmethode tot gevolg heeft;

  • 13. het vervaardigen van vloeren van cement of andere bindmiddelen en zand of anderen vulstoffen al dan niet onder toevoeging van andere stoffen voorzover een en ander geschiedt in samenhang met het verrichten van de hiervoor onder 1 tot en met 11 beschreven handelingen;

  • 14. het aanbrengen van: keramische, glazen, natuurstenen en/of kunststenen tegels; mineraal gebonden en/of kunststof gebonden producten, voorzover een en ander geschiedt in samenhang met het verrichten van de hiervoor onder 1 tot en met 11 beschreven handelingen;

  • 15. het verrichten van onderhouds- en reparatiewerkzaamheden van niet constructieve bouwkundige aard, die rechtstreeks voortvloeien uit, althans op gronden van praktische aard moeten worden beschouwd als nauw samen te hangen met, de hiervoor onder 1 tot en met 11 beschreven handelingen, indien de onderhouds- en reparatiewerkzaamheden van niet constructieve bouwkundige aard een ondergeschikt bestanddeel vormen van de totale bedrijfsuitvoering in een bepaalde onderneming;

  • 16. het ten behoeve van derden aanbrengen van betonémaille of ander materiaal ter afwerking van pleisterlagen zulks ongeacht de daarbij gebruikte methode, voorzover de werkzaamheden niet gericht zijn op de uitoefening van het schilders- of behangbedrijf en voorzover door een commissie welke haar bevoegdheden ontleent aan het Bedrijfschap, de betreffende onderneming heeft verklaard niet onder het stukadoorsbedrijf te ressorteren.

  • 17. het al dan niet systeemmatig verwerken van riet of rietmatten dan wel houtwol-, gips, gipskarton-, steenwol-, kunststofschuim- of soortgelijke platen tot een hechtgrond voor raap-, en pleister- of schuurwerk;

  • 18. het stellen van steengaas, metaalgaas, kunststofgaas of soortgelijke materialen tot een hechtgrond voor raap-, pleister- of schuurwerk;

  • 19. het aanbrengen van raaplagen op wanden, muren en gevels;

  • 20. het vertinnen van wanden, muren en gevels;

  • 21. het vervaardigen van sgrafitto’s;

  • 22. het vervaardigen van fresco’s.

Onder Terrazzobedrijf wordt verstaan het ten behoeve van derden verrichten of doen verrichten van werkzaamheden als:

  • 1. het vervaardigen van kunstgraniet, terrazzo, sierbeton en andere soortgelijke door menging van zand, grint, steenslag (grof en gemalen) al dan niet uitsluitend met cement of andere bindmiddelen verkregen producten;

  • 2. het bewerken en/of afwerken van terrazzoproducten en -vloeren met de bedoeling het oppervlak de beoogde structuur, samenstelling of gebruikseigenschappen te geven door middel van verdichten, slijpen, schuren, boucharderen, polijsten en/of soortgelijke werkzaamheden.

Onder Vloerenbedrijf wordt verstaan het ten behoeve van derden verrichten of doen verrichten van werkzaamheden als:

  • 1. het vervaardigen of bewerken dan wel afwerken van vloeren door menging van grint, steenslag of zand of mengsels daarvan al dan niet met andere vulstoffen en/of vezels met cement of andere bindmiddelen en/of toeslagstoffen;

  • 2. het monolithisch afwerken van vloeren door middel van het aanbrengen van een dunne pleisterlaag;

  • 3. het vervaardigen of bewerken van vloeren door menging van korrels, poeder of vezelachtige vulstoffen hetzij van organische hetzij van anorganische aard met bindmiddelen dan wel componenten welke tezamen met bindmiddel vormen;

  • 4. het in het werk uit een pasteuze of vloeibare massa vervaardigen en aanbrengen, of het bewerken van kunststof vloeren, slijtlagen, beschermlagen of andere afwerklagen al dan niet naadloos;

  • 5. het prepareren, bewerken of afwerken van niet constructieve cementgeboden of kunststof vloeren door middel van vlinderen, frezen, stralen, schuren en/of andere soortgelijke werkzaamheden’.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Den Haag, 30 januari 2009

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

namens deze:de Directeur Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving,

M.H.M. van der Goes.

Naar boven