Een bedrijf moet aan de volgende eisen voldoen om een bedrijfscertificaat te verkrijgen en te behouden:
De keuringsinstantie volgt de volgende procedure voor de verlening van een bedrijfscertificaat:
De keuringsinstantie beoordeelt een bedrijf na de afgifte van een bedrijfscertificaat tussentijds, als volgt:
De keuringsinstantie herkeurt een bedrijf na afgifte van een bedrijfscertificaat als volgt:
In de volgende gevallen wordt een bedrijfscertificaat tijdelijk of definitief ingetrokken (artikel 23, eerste lid, onder b):
Degene als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder d, die beoordelingen van bedrijven uitvoert, voldoet aan de volgende eisen:
TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
In de onderhavige regeling (hierna: regeling) wordt ten aanzien van stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten
uitvoering gegeven aan het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer. De regeling bevat eisen voor de diplomering,
examinering en bedrijfscertificering van personeel en bedrijven die werkzaamheden aan stationaire brandbeveiligingssystemen
en brandblusapparaten verrichten waarbij gefluoreerde broeikasgassen vrij kunnen komen.
Het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer strekt ter aanvulling en uitvoering van verschillende verordeningen.
De verordeningen die in het kader van deze regeling relevant zijn betreffen:
– Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 mei 2006 inzake bepaalde gefluoreerde
broeikasgassen (hierna: f-gassenverordening);1
– Verordening (EG) nr. 304/2008 van de Europese Commissie van 2 april 2008 tot instelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006
van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering
van bedrijven en personeel op het gebied van stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten die bepaalde gefluoreerde
broeikasgassen bevatten (hierna: EG-verordening brandbeveiligingssystemen).2
In het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer zijn ter uitvoering van bovenstaande verordeningen een aantal zaken
geregeld, waaronder een grondslag voor het bij ministeriële regeling geven van voorschriften inzake de diplomering, examinering
en bedrijfscertificering van personeel en bedrijven die werkzaamheden aan stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten
verrichten waarbij gefluoreerde broeikasgassen kunnen vrijkomen.
EG-verordeningen zijn verbindend in al hun onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten. Om een volledige en werkelijke
toepassing van de genoemde EG-verordeningen in de Nederlandse rechtsorde te verwezenlijken, zijn een aantal uitvoeringsbepalingen
in de nationale regelgeving noodzakelijk. De EG-verordeningen bevatten diverse bepalingen die de lidstaten keuzemogelijkheden
laten of die geconcretiseerd moeten worden in het nationale recht. De regeling strekt hier toe. De EG-verordeningen werken
echter rechtstreeks.
Bij het opstellen van de regeling zijn diverse branchevertegenwoordigers geconsulteerd.
2. De Europese regelgeving: de f-gassenverordening en de EG-verordening brandbeveiligingssystemen
Het doel van de f-gassenverordening is vermindering van de emissies van de in het Kyoto-protocol3 opgenomen gefluoreerde broeikasgassen en derhalve de bescherming van het milieu. De verordening regelt de insluiting, het
gebruik, de terugwinning en de vernietiging van gefluoreerde broeikasgassen, en de etikettering en verwijdering van producten
en apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevatten alsmede de diplomering en certificering van personeel en bedrijven
die bij de bovenvermelde werkzaamheden betrokken zijn. De eisen voor de diplomering van personeel en de certificering van
bedrijven zijn nader uitgewerkt in de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. De in andere lidstaten afgegeven certificaten
ter uitvoering van de f-gassenverordening dienen te worden erkend. Met betrekking tot de vrije dienstverlening of de vrije
vestiging mogen ter zake geen beperkingen worden opgelegd die verband houden met deze diplomering en certificering in een
andere lidstaat.
De f-gassenverordening regelt in de artikelen 3, 4 en 5 dat de exploitant van stationaire brandbeveiligingssystemen personeel
en bedrijven inschakelt voor de installatie, het onderhoud of de service en de terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen
dat beschikt respectievelijk die beschikken over een certificaat respectievelijk een bedrijfscertificaat. Voorts dient personeel
dat gefluoreerde broeikasgassen terugwint bij brandblussapparaten over een certificaat te beschikken.
Om een certificaat te kunnen verkrijgen dient het personeel een examen te doen waarbij getoetst wordt of een deelnemer voldoet
aan de in de bijlage van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen vastgestelde minimumvaardigheden (artikel 5, eerste lid).
De EG-verordening brandbeveiligingssystemen bevat voorts minimumeisen waaraan een certificeringinstantie (artikel 10) en een
evalueringsinstantie (artikel 11) moeten voldoen. Ook voorziet de EG-verordening brandbeveiligingssystemen onder meer in een
overgangsregime in de vorm van het hanteren van tussentijdse bedrijfscertificaten voor bedrijven (artikel 9).
Hierbij zij opgemerkt dat de wederzijdse erkenning ingevolge de verordening niet van toepassing is op die tussentijdse bedrijfscertificaten.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, en artikel 11, eerste lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen wordt bij nationale
regelgeving voorzien in de aanwijzing van een certificeringsinstantie en een evalueringsinstantie.
3. Reikwijdte regeling in relatie tot de Europese regelgeving
3.1 Algemeen
De EG-verordening brandbeveiligingssystemen bevat minimumeisen voor certificering van personeel en bedrijven. In Nederland
zijn voor de examinering, diplomering en certificering de systematiek van deze verordening evenals de minimumeisen die hierin
zijn neergelegd als basis aangehouden. Wel zijn enkele bepalingen geconcretiseerd. Daar waar de verordening noopt tot het
treffen van uitvoeringsmaatregelen (zoals het aanwijzen van een certificeringsinstantie en een evalueringsinstantie) zijn
die in de regeling neergelegd.
De EG-verordening brandbeveiligingssystemen heeft betrekking op werkzaamheden aan stationaire brandbeveiligingssystemen en
brandblusapparaten waarbij gefluoreerde broeikasgassen vrij kunnen komen. Naar schatting circa honderd personen en vijftien
bedrijven vallen in Nederland onder de reikwijdte van de verordening en de regeling. Het betreft personen die met name werkzaam
zijn bij installatie- en onderhoudsbedrijven van stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten.
Onder gefluoreerde broeikasgassen worden verstaan: fluorkoolwaterstoffen (HFK’s), perfluorkoolstoffen (PFK’s) en zwavelhexafluoride
(SF6) vermeld in de lijst van bijlage I bij de f-gassenverordening, en preparaten die deze stoffen bevatten, met uitzondering
van stoffen waarvan de controle geschiedt uit hoofde van de ozonverordening (artikel 1, onder b, van het Besluit gefluoreerde
broeikasgassen milieubeheer in verbinding met artikel 2, onder 1, van de f-gassenverordening).
In de EG-verordening brandbeveiligingssystemen wordt gesproken over certificering van personeel en bedrijven. In de regeling
is die terminologie niet volledig overgenomen. In aansluiting op datgene wat in andere regelgeving gebruikelijk is als het
om de certificering van personeel gaat, wordt in de regeling gesproken over de examinering en de diplomering van personeel.
3.2 Examinering en diplomering van personeel
De EG-verordening brandbeveiligingssystemen is van toepassing op personeel dat een of meer van de volgende werkzaamheden verricht:
a. lekcontroles van stationaire brandbeveiligingssystemen die drie kilogram of meer gefluoreerde broeikasgassen bevatten;
b. het terugwinnen van gefluoreerde broeikasgassen bij stationaire brandbeveiligingssystemen of brandblusapparaten;
c. het installeren van stationaire brandbeveiligingssystemen;
d. het onderhouden van stationaire brandbeveiligingssystemen.
In de regeling is één op één aangesloten bij de reikwijdte van de verordening. Dit betekent dat de regeling, voor wat betreft
de examinering en diplomering van personeel, van toepassing is op werkzaamheden aan grote4 en kleine5 stationaire brandbeveiligingssystemen en aan brandblusapparaten.
Tabel 1: werkzaamheden waarvoor een diploma in het kader van de regeling verplicht is | Lekcontrole | Terugwinnen | Installeren | Onderhouden |
---|
Brandblusapparaten | | X | | |
---|
Kleine stationaire brandbeveiligingssystemen | | X | X | X |
---|
Grote stationaire brandbeveiligingssystemen | X | X | X | X |
---|
3.3 Bedrijfscertificaat
De eis voor de certificering van bedrijven geldt ingevolge de EG-verordening brandbeveiligingssystemen voor bedrijven die
voorzien in het installeren en onderhouden van (kleine en grote) stationaire brandbeveiligingssystemen die gefluoreerde broeikasgassen
bevatten. In de regeling is ook voor wat betreft de bedrijfscertificering één op één aangesloten op de reikwijdte in de verordening.
De EG-verordening brandbeveiligingssystemen is voor wat betreft de bedrijfscertificering niet van toepassing op brandblusapparaten.
3.4 Uitzonderingen
De regeling is voor de examinering en diplomering van personeel en de bedrijfscertificering niet van toepassing op fabricage-
en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor houders of de bijbehorende onderdelen van stationaire
brandbeveiligingssystemen die gefluoreerde broeikasgassen bevatten (zie ook artikel 2, derde lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen).
Het betreft productielocaties waar seriematig stationaire brandbeveiligingssystemen of onderdelen daarvan worden gefabriceerd.
Personeel dat bij de fabricage betrokken is verricht een specialistische deelwerkzaamheid bij de productie (bijvoorbeeld het
monteren van een onderdeel). Dergelijk personeel heeft geen diploma in het kader van de regeling nodig om deze deelwerkzaamheid
adequaat te kunnen uitvoeren.
4. Uitgangspunten, opzet en inhoud van de regeling
4.1 Inleiding
De volgende uitgangspunten zijn van belang voor de regeling:
1. waar mogelijk aansluiten bij de bestaande systematiek en de bestaande structuren met betrekking tot de examinering, diplomering
en certificering inzake stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten;
2. waar nodig de minimumeisen uit de Europese verordeningen nader invullen;
3. het beperken van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven;
4. het voorkomen van zelfstandige bestuursorganen (hierna: zbo’s) die onder de reikwijdte van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
(hierna: Kaderwet zbo’s) vallen.6
In hoofdstuk 1 van de regeling staan de relevante begripsomschrijvingen. Hoofdstuk 2 omschrijft de werkzaamheden waarvoor
diploma’s verplicht worden gesteld, de eisen die aan het diploma en het (her)examen gesteld worden en de eisen die voor de
exameninstelling gelden. In hoofdstuk 3 van de regeling zijn de bepalingen inzake de bedrijfscertificering neergelegd. Hoofdstuk
4 bevat een overgangsregeling en hoofdstuk 5 de slotbepalingen.
4.2 Feitelijke handelingen en rechtshandelingen
De feitelijke handelingen (dus alle feitelijke werkzaamheden met betrekking tot organiseren en afnemen van het (her)examen)
worden door de exameninstelling verricht. De exameninstelling is een rechtspersoon met een wettelijke taak. De rechtshandelingen
(zoals het vaststellen van de inhoud van het (her)examen, besluiten bij onregelmatigheden voor, tijdens of na het (her)examen,
definitieve uitsluiting van deelnemers, vaststelling van het examenresultaat en verstrekking van het diploma) worden door
het bestuursorgaan, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister), uitgevoerd.
De Minister is ter zake het bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4.3 Diploma’s voor personeel
De regeling bevat bepalingen ten aanzien van de diploma’s voor personeel dat stationaire brandbeveiligingssystemen installeert,
onderhoudt, controleert op lekken en/of gefluoreerde broeikasgassen terugwint van stationaire brandbeveiligingssystemen of
brandblusapparaten.
4.3.1 Examen en diploma
De Minister stelt de examenopgaven vast op advies van de exameninstelling. Het examen bestaat uit een theorie- en een praktijkgedeelte.
In de bijlage bij de EG-verordening brandbeveiligingssystemen zijn de exameneisen opgenomen waaraan wordt getoetst. Voor het
afleggen van het (her)examen is een deelnemer een vergoeding verschuldigd aan de exameninstelling. De regeling bevat een voorziening
voor onregelmatigheden (bijvoorbeeld fraude) tijdens het (her)examen. De exameninstelling adviseert de Minister over de resultaten
van het door een deelnemer afgelegde (her)examen. Vervolgens stelt de Minister de uitslag van het (her)examen vast met inachtneming
van het advies van de examenstelling en informeert een deelnemer hierover. Een deelnemer heeft eenmalig de mogelijkheid herexamen
te doen. Indien het (her)examen met goed gevolg en volgens de regels is afgelegd informeert de Minister hem hierover en verstrekt
hij tevens het diploma. Ook voor het verkrijgen van de uitslag is een deelnemer een vergoeding verschuldigd. Het diploma vermeldt
voor welke werkzaamheden het diploma geldig is en de gegevens die nodig zijn voor wederzijdse erkenning in Europa. De geldigheidsduur
van het diploma is onbeperkt.
4.3.2 Aanwijzing exameninstellingen
Het (her)examen dient te worden afgelegd bij een van de door de Minister aangewezen exameninstellingen. Hierbij is aangesloten
bij de praktijk voor de examinering binnen de sector brandbeveiliging.
De exameninstelling voert haar werkzaamheden onafhankelijk en onpartijdig uit (zie ook artikel 11, eerste lid, van de EG-verordening
brandbeveiligingssystemen). De exameninstelling is onder meer verantwoordelijk voor het opstellen van een examenreglement
en een huishoudelijk reglement. Wijzigingen hiervan worden goedgekeurd door de Minister. De exameninstelling legt aan de Minister
verantwoording af over de invulling van de taken. De Minister heeft de mogelijkheid de aanwijzing van de exameninstelling
te schorsen of in te trekken.
4.4 Certificering van bedrijven
4.4.1 Bedrijfscertificaten
In aansluiting op de terminologie in de EG-verordening brandbeveiligingssystemen wordt het begrip ‘bedrijfscertificaat’ in
de regeling gebruikt. Dit is een geheel ander soort van certificering dan de certificering van bedrijven door certificerende
instellingen die zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Gezien de minimumeisen in de EG-verordening brandbeveiligingssystemen
is het bedrijfscertificaat beter vergelijkbaar met een conformiteitsverklaring of een erkenning.
De plicht om te beschikken over een bedrijfscertificaat geldt alleen voor bedrijven die installatie- of onderhoudswerkzaamheden
verrichten aan stationaire brandbeveiligingssystemen. Bedrijven kunnen een bedrijfscertificaat verkrijgen wanneer zij voldoen
aan de in de regeling neergelegde eisen. De keuringinstanties geven de bedrijfscertificaten af. De kosten voor het verkrijgen
van het bedrijfscertificaat zijn voor rekening van het bedrijf. Indien blijkt dat het bedrijf niet meer aan een of meer eisen
voldoet kan het bedrijfscertificaat tijdelijk of definitief worden ingetrokken. Bijlage II bij de regeling bevat nadere bepalingen
voor de beoordeling en de certificering van bedrijven en de tijdelijke en definitieve intrekking van bedrijfscertificaten.
4.4.2 Aanwijzing keuringinstanties
De Minister wijst de keuringinstanties aan. Deze keuringinstanties zijn privaatrechtelijk en vervullen een zbo-taak in deeltijd.
Hierop is de Kaderwet zbo’s niet van toepassing, omdat:
a. slechts voor een klein deel van de werkzaamheden van de keuringinstanties sprake is van een publieke (zbo)taak; de instanties
hebben vrijwillig gekozen voor uitvoering van deze taak;
b. de taak het verrichten van keuringen/ certificaties/ beoordelingen betreft, op verzoek van individuele klanten (bedrijven)
die verplicht zijn deze te laten uitvoeren;
c. de keuringinstanties niet gefinancierd worden uit de Rijksbegroting; zij verlenen een dienst, waarvoor de ontvanger van de
dienst rechtstreeks betaalt;
d. de instanties in concurrentie opereren, of ‘dreiging ondergaan’ van potentiële concurrentie doordat aanwijzing openstaat voor
elke instantie die zich kwalificeert.7
De algemene criteria voor deze aanwijzing zijn neergelegd in de regeling (artikel 26). Op basis hiervan beoordeelt hij of
een keuringinstantie voor aanwijzing in aanmerking komt. Er worden meerdere keuringinstanties aangewezen. De aangewezen keuringinstanties
leggen jaarlijks verantwoording af aan de Minister in de vorm van een jaarverslag. De Minister kan de aanwijzing schorsen
of intrekken.
5. Relatie tot de Wet educatie beroepsonderwijs
In het kader van de regeling is nagegaan in hoeverre het mogelijk en wenselijk is aan te sluiten op de examinering tijdens
de beroepsopleidingen op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs (hierna: Web).
Gebleken is dat er geen beroepsopleiding is met een voor de regeling relevante uitstroom/ kwalificatie. Los daarvan betreft
het slechts een zeer beperkt aantal personen dat onder de reikwijdte van de regeling valt. Per 1 januari 2010 zullen de personen
die werkzaamheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, verrichten (circa honderd) het examen moeten doen. Daarna zullen nog
circa tien personen per jaar nieuw instromen. Aansluiting op de Web is gelet hierop sowieso weinig logisch.
Wel is het mogelijk dat de examinering wordt afgestemd op de kwalificatiestructuur van de sector. Te denken valt aan combinatie
van de examinering met de toetsing op de branchekwalificatie-eisen voor veiligheid en blusgastechniek.
6. Oorspronkelijke praktijk versus de regeling
6.1 Oorspronkelijke praktijk
Voor wat betreft de examinering en diplomering van personeel was er geen bestaande praktijk die relevant is voor de examinering
en diplomering van personeel in het kader van de regeling.
Bedrijfscertificering is gebruikelijk voor bedrijven die blusgasinstallaties installeren en onderhouden. Dit is overigens
op privaatrechtelijke basis. Voor zover bekend beschikken alle bedrijven die onder de reikwijdte van de regeling vallen reeds
over een privaat bedrijfscertificaat ‘blusgasinstallatiebedrijf’ voor het installeren van blusgasinstallaties. Het certificatieschema
dat aan dit bedrijfscertificaat is verbonden voldoet aan de norm EN 45011.
6.2 Consequenties voor de oorspronkelijke praktijk
Voor de persoons- en bedrijfscertificering moet voortaan aan de eisen van de regeling worden voldaan.
Voor het personeel dat werkzaamheden verricht aan stationaire brandbeveiligingssystemen of brandblusapparaten die gefluoreerde
broeikasgassen bevatten geldt dat zij vanaf 1 januari 2010 over een geldig diploma beschikken.
Voor de bedrijven heeft de inwerkingtreding van de regeling tot gevolg dat zij per 1 januari alle over een bedrijfscertificaat
in het kader van de regeling moeten beschikken. Voor bedrijven die over een bedrijfscertificaat ‘blusgasinstallatiebedrijf’
van LPCB Nederland B.V. beschikken geldt een overgangsregeling tot 1 juli 2010. Naar verwachting is die overgangsregeling
van toepassing op alle bedrijven (circa vijftien) die onder de reikwijdte van de regeling vallen.
7. Toezicht en handhaving
7.1 Algemeen
De regeling is gebaseerd op artikel 4, eerste tot en met derde lid, van het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer.
Dit besluit is weer gebaseerd op artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm).
Het op grond van hoofdstuk 8 van de Wm bevoegde gezag voor de milieuvergunning (dat wil zeggen: provincie of gemeente) heeft
op grond van artikel 18.2 van de Wm tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de voorschriften op
grond van de Wm voor degenen die een inrichting als bedoeld in de Wm drijft. De normadressanten van de regeling zullen in
de meeste gevallen geen inrichtingen zijn in de zin van de Wm. In de gevallen dat geen sprake van inrichtingen is heeft de
Minister de taak de naleving van de regeling bestuursrechtelijk te handhaven. Met het Besluit aanwijzing ambtenaren VROM-regelgeving
heeft de Minister onder meer de VROM-Inspectie belast met het toezicht op de naleving.
Overtreding van een voorschrift van het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer is een economische delict in de zin
van de Wet op de economische delicten (hierna: Wed). De rechtsbasis van genoemde algemene maatregelen van bestuur is opgenomen
in artikel 1a, onder 1°, van de Wed.
Nu de regeling op het Besluit gefluoreerde broeikasgassen is gebaseerd is een overtreding van deze regeling ook een economisch
delict. Immers, in artikel 1a, onder 1°, van de Wed is verwezen naar voorschriften die bij of krachtens algemene maatregel als bedoeld in artikel 9.2.2.1 van de Wm zijn gesteld.
7.2 Personeel en bedrijven
Uit artikel 3, eerste lid, van het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer in verbinding met de artikelen en 3 en
4 van de f-gassenverordening volgt dat de exploitant van stationaire brandbeveiligingssystemen verplicht is personen in te schakelen die voldoende gekwalificeerd zijn. In de f-gassenverordening is bepaald
dat de exploitant de (rechts-)persoon is die de feitelijke controle uitoefent over het technisch functioneren van de apparatuur
en systemen die onder de reikwijdte van de f-gassenverordening vallen.
De exploitant van een stationair brandbeveiligingssysteem voldoet in ieder geval aan bovenstaande eisen indien hij een bedrijf
inschakelt dat over een bedrijfscertificaat als bedoeld in artikel 19 beschikt. Indien het Wm-bevoegd gezag of de VROM-Inspectie
constateert dat niet aan deze eis voldaan wordt, kunnen zij maatregelen treffen (artikel 18.2, 18.2b en 18.4 van de Wm). In
beginsel zal bestuursrechtelijk worden gehandhaafd. In voorkomende gevallen (zoals fraude) komt ook het strafrecht in beeld.
(Zie ook paragraaf 4 van de nota van toelichting bij het Besluit gefluoreerde broeikasgassen Wms.)8
Ten aanzien van bedrijven die over een bedrijfscertificaat beschikken en niet voldoen aan een of meer eisen uit deze regeling
zal de keuringinstantie in eerste aanleg maatregelen treffen. Het bedrijfscertificaat kan tijdelijk of definitief ingetrokken
worden (artikel 23). Ook de VROM-Inspectie kan onder meer indien het een overtreding van de bepalingen in deze regeling constateert
zo nodig handhavend optreden (bestuursrechtelijk en zo nodig ook strafrechtelijk).
De VROM-Inspectie zal onder meer handhavend optreden richting bedrijven die überhaupt niet over een bedrijfscertificaat beschikken,
maar wel onder de reikwijdte van de regeling vallen. Hiertoe staat het bestuursrechtelijk handhavinginstrumentarium en in
voorkomende gevallen ook het strafrecht ter beschikking.
Ook ten aanzien van personen die werkzaamheden als bedoeld in de regeling verrichten zonder over een vereist diploma te beschikken
is de VROM-Inspectie onder meer belast met het houden van toezicht. Ter zake kunnen bestuursrechtelijke maatregelen (zoals
een preventieve dwangsom) en zo nodig ook strafrechtelijke maatregelen worden genomen.
7.3 Exameninstellingen en keuringinstanties
Ten aanzien van de op grond van de regeling aangewezen exameninstellingen en keuringinstanties die niet voldoen aan een of
meer eisen uit deze regeling zal de Minister (lees: de VROM-Inspectie) in eerste aanleg maatregelen treffen. De aanwijzing
kan worden geschorst of definitief ingetrokken worden (artikelen 13 en 14 respectievelijk 28 en 29). Zo nodig kan de VROM-Inspectie
ook bestuursrechtelijke of strafrechtelijke maatregelen treffen.
8. Invoeringsbegeleiding en uitvoeringsaspecten
Ten behoeve van de invoering van de regeling en de uitvoering hiervan zal aan alle relevante organisaties begeleiding worden
geboden. Om met name personeel, bedrijven en het Wm-bevoegd gezag goed te informeren over de consequenties wordt uitgebreid
informatie verstrekt op de diverse internetsites van SenterNovem, VROM en Infomil. Via overleg met branches en koepelorganisaties
vindt bilaterale afstemming en voorlichting plaats. Ook wordt een brochure ontwikkeld waarin de nieuwe regels worden toegelicht,
welke door SenterNovem in samenspraak met de brancheorganisaties actief onder de aandacht van de betreffende sector zal worden
gebracht.
Met de exameninstellingen en de keuringsinstanties vindt gericht overleg plaats over de invoering van de regeling. Teneinde
de afstemming met de exameninstellingen en VROM over het vaststellen van het examen en het afgeven van het diploma efficiënt
te laten verlopen zullen in overleg met de exameninstellingen werkafspraken en procedures worden opgesteld. SenterNovem9 is gemandateerd deze taak namens de Minister uit te voeren en zij zal tevens het diplomaregister beheren. Met de exameninstellingen
en de keuringsinstanties zal jaarlijks periodiek overleg plaatsvinden met als doel voldoende afstemming tussen de aangewezen
instanties te waarborgen. Ook de VROM-Inspectie zal aan dit overleg deelnemen.
De regeling heeft alleen betrekking op examens, maar is uiteraard wel relevant en van invloed op de opleidingen voor personeel
op het terrein van de stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten. Om te zorgen voor een goede aansluiting
zijn de betrokken organisaties in een tijdig stadium van de voorgenomen regelgeving op de hoogte gesteld, zodat in de opleidingsprogramma’s
op de regeling kan worden geanticipeerd.
9. Administratieve lasten
9.1 Algemeen
Er zijn naar schatting circa honderd personen en vijftien bedrijven die onder de reikwijdte van de regeling vallen. Tot de
inwerkingtreding van de regeling beschikte het personeel betrokken bij het installeren, het onderhoud, de lekcontrole of het
terugwinnen van gefluoreerde broeikasgassen uit brandbeveiligingssystemen of het terugwinnen van gefluoreerde broeikasgassen
uit brandblusapparaten niet over een diploma dat aan de regeling voldoet. Met het behalen van het vereiste diploma zullen administratieve
lasten gemoeid zijn.
Voorts beschikken vijftien bedrijven over het bedrijfscertificaat ‘blusgasinstallatiebedrijf’ van LPCB Nederland B.V. Hoewel
de eisen in belangrijke mate overeenstemmen met die verbonden aan het bedrijfscertificaat op basis van de regeling zullen
aan het verkrijgen van het bedrijfscertificaat op grond van de regeling wel administratieve lasten gemoeid zijn.
9.2 Inschatting administratieve lasten op basis van Actal-methodiek
In opdracht van het Ministerie van VROM is er onderzoek verricht naar de administratieve lasten voortvloeiend uit de regeling.10 Voor het inschatten van de administratieve lasten is gebruik gemaakt van de methodiek van het Adviescollege toetsing administratieve
lasten (hierna: Actal).11
Bij de berekening van de administratieve lasten dient een onderscheid te worden gemaakt tussen lasten die hun oorsprong óf
op Europees en internationaal niveau óf op nationaal niveau hebben. In dat kader is nagegaan hoe de verschillende informatieverplichtingen
kunnen worden ingedeeld. Hiertoe geeft de methodiek van Actal een indeling in drie categorieën:
A.: De informatieverplichtingen en de uitvoering daarvan zijn in Europees of internationaal verband opgelegd. Dit betekent dat
zowel is voorgeschreven welke informatie bedrijven moeten aanleveren, als de wijze waarop dit moet gebeuren. Een departement
heeft in dit geval beperkte invloed op de administratieve lasten.
B.: De informatieverplichtingen vloeien voort uit Europese en internationale regelgeving, waarbij de uitvoering van de regelgeving
echter is overgelaten aan Nederland. De aard en de omvang van de administratieve lasten worden derhalve mede bepaald door
de wijze waarop het betreffende departement de uitvoering daarvan heeft opgezet en georganiseerd.
C.: De informatieverplichtingen zijn uitsluitend het gevolg van Nederlandse wet- en regelgeving. Zowel de informatieverplichting
als de wijze waarop hieraan uitvoering moet worden gegeven, is door Nederland voorgeschreven.
De voor deze regeling relevante administratieve lasten komen alle voort uit de categorie A.
De structurele administratieve lasten als gevolg van de regeling bedragen circa € 9.200 per jaar, waarbij de administratieve
lasten voor de diplomering van circa tien personen per jaar € 3.000 bedragen en de certificering van circa vijftien bedrijven
€ 6.200 bedragen.
Wel brengt de regeling eenmalige extra lasten met zich mee die geraamd worden op circa € 62.000. Deze bestaan uit het behalen
van het diploma door het bestaande personeel en voorlichting over de regeling:
a. het behalen diploma: € 59.000
b. de kennisname van de nieuwe regeling: € 2.000
c. de interne voorlichting: € 1.000.
Artikelsgewijs
Artikel 1
In artikel 1, eerste lid, zijn diverse begripsomschrijvingen in alfabetische volgorde opgenomen.
Installeren
In de regeling is een begripsomschrijving van de werkzaamheid ‘installeren’ opgenomen die aansluit op de begripsomschrijving
van installatie in artikel 3, onder 1, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. Er is voor gekozen om het begrip ‘installatie’, in de nationale regelgeving niet te gebruiken, omdat hiermee
verwarring zou kunnen ontstaan met het begrip ‘installatie’ dat betrekking heeft op apparatuur en niet op een werkzaamheid.
Onderhouden
De begripsomschrijving van ‘onderhouden’ is afgeleid van ‘onderhoud of revisie’ in artikel 3, onder 2, van de EG-verordening
brandbeveiligingssystemen. Nu het Europese begrip ‘installatie’ in de regeling is vervangen door ‘installeren’ is het in aansluiting
daarop voor de hand liggend ook het werkwoord ‘onderhouden’ te gebruiken. Onder onderhouden wordt tevens ‘reviseren’ in de
zin de verordening verstaan.
Terugwinnen
De begripsomschrijving van ‘terugwinnen’ is afgeleid van die van het begrip ‘terugwinning’ in artikel 2, onder 14, van de
f-gassenverordening. Nu het Europese begrip ‘installatie’ in de regeling is vervangen door ‘installeren’ is het in aansluiting
daarop ook logisch het werkwoord ‘terugwinnen’ te gebruiken.
Artikel 2
In artikel 2, eerste lid, is bepaald voor de uitvoering van welke werkzaamheden een diploma vereist is. Het betreft:
a. het verrichten van lekcontroles aan stationaire brandbeveiligingssystemen die drie kilogram of meer gefluoreerde broeikasgassen
bevatten;
b. het terugwinnen van gefluoreerde broeikasgassen uit stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten;
c. het installeren van stationaire brandbeveiligingssystemen, en
d. het onderhouden van stationaire brandbeveiligingssystemen.
Het tweede lid van artikel 2 sluit aan op artikel 4, tweede lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. Het bevat
een uitzondering voor personen die werkzaam zijn bij een bedrijf en tevens een relevante opleiding volgen voor het behalen
van het hierbij behorende certificaat (in de regeling: diploma). Zij krijgen voor een periode van maximaal één jaar (te rekenen
vanaf de aanvangsdatum van de opleiding) toestemming werkzaamheden te ondernemen waarvoor een dergelijk diploma vereist is
om praktische vaardigheden te verwerven die nodig zijn voor het examen. Het gaat dus om werkstages. Voorwaarde hierbij is
dat zij werkzaam zijn onder direct toezicht en verantwoordelijkheid van iemand die over een diploma als bedoeld in artikel
2, eerste lid, beschikt waarbij deze persoon in voorkomende gevallen ook in kan grijpen. De aanvangsdatum van de opleiding
wordt aangetoond door de inschrijvingsbevestiging van het betreffende opleidingsinstituut.
Artikel 3
Het eerste lid van artikel 3 geeft uitvoering aan artikel 5, eerste lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen:
een certificaat (diploma) wordt verkregen door voor een door een evalueringsinstantie georganiseerd examen te slagen. Tijdens
het examen wordt getoetst of een deelnemer voldoet aan de in de bijlage bij de EG-verordening brandbeveiligingssystemen neergelegde
exameneisen (artikel 3, derde lid). Ingevolge artikel 3, vierde lid, is de geldigheidsduur van het diploma onbeperkt. Dat
laat onverlet dat de kennis van het personeel dat over een diploma beschikt actueel dient te worden gehouden. Dit is een plicht
van de werkgever die voortvloeit uit artikel 7.6, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Volgens die bepaling dient
de werkgever er namelijk zorg voor te dragen dat de betreffende werknemers voor de uitvoering van de werkzaamheden over de
specifiek noodzakelijke deskundigheid en ervaring (blijven) beschikken.
Artikel 4
Het is de taak van de Minister om de inhoud van het (her)examen, waaronder de examenopgaven, vast te stellen (artikel 4, eerste
lid). Hij laat zich hierbij adviseren door de exameninstelling. De vaststelling van de examenopgaven is een besluit in de
zin van de Awb. Een deelnemer kan tegen de inhoud van het (her)examen bezwaar maken bij de Minister. Hiertegen is echter geen
beroep mogelijk (artikel 8:4, onder e, van de Awb). Tijdens het examen wordt getoetst of een deelnemer voldoet aan de exameneisen.
In de bijlage bij de EG-verordening brandbeveiligingssystemen zijn de exameneisen (in de vorm van eindtermen) neergelegd (artikel
3, derde lid). Het examen bestaat uit een theorie- en een praktijkgedeelte (artikel 4, tweede lid).
Artikel 5
De uitslag van het (her)examen wordt binnen drie weken nadat de Minister het advies van de exameninstelling heeft ontvangen
aan een deelnemer verzonden. Dit is een maximum termijn. Het is de bedoeling in de praktijk als richtlijn een termijn van
een week in plaats van drie weken aan te houden. Nadat een deelnemer (her)examen heeft gedaan heeft de exameninstelling drie
weken de gelegenheid hierover advies uit te brengen aan de Minister. Ook dit is een maximumtermijn. Vanaf het moment dat een
deelnemer (her)examen doet tot het moment dat de uitslag wordt verzonden zitten dus maximaal zes weken. In de meeste gevallen
zal die periode aanzienlijk korter zijn.
De uitslag van het (her)examen is een besluit waartegen een deelnemer bezwaar kan maken bij de Minister. Er is echter geen
mogelijkheid van beroep (zie artikel 8:4, onder e, van de Awb). Zie ook de toelichting bij artikel 15.
Artikel 6
Dit artikel biedt de mogelijkheid aan een deelnemer om herexamen te doen indien hij een of meer onderdelen van het examen
niet heeft gehaald. Een deelnemer behoeft uitsluitend herexamen te doen voor dat onderdeel of die onderdelen waarvan de uitslag
negatief is gebleken (artikel 6, eerste lid). Het herexamen moet binnen zes maanden nadat een deelnemer van de resultaten
op de hoogte is gesteld plaats te vinden (artikel 6, tweede lid). Wordt de termijn van zes maanden overschreden dan zal een
deelnemer een volledig nieuw examen moeten afleggen. Een deelnemer krijgt na het examen eenmaal de gelegenheid herexamen te
doen. Slaagt hij niet dan dient hij opnieuw een volledig examen af te leggen om het betreffende diploma te kunnen behalen
(artikel 6, derde lid).
Artikel 7
Een deelnemer is aan de exameninstelling een vergoeding verschuldigd (artikel 7, eerste lid). De vergoeding dient voorafgaand
aan het (her)examen te zijn voldaan (artikel 7, tweede lid). Is niet tijdig betaald, dan wordt een deelnemer uitgesloten van
het (her)examen.
De exameninstelling doet de Minister jaarlijks een voorstel over de hoogte van de verschuldigde vergoeding (artikel 7, derde
lid). Dit voorstel dient door de exameninstelling te worden onderbouwd, onder meer aan de hand van de begroting van de exameninstelling.
De Minister stelt de vergoeding vast. De hoogte van de vergoeding is in ieder geval nooit hoger dan nodig is ter dekking van
de kosten die de exameninstelling maakt voor het afnemen van het (her)examen (artikel 7, vierde lid).
Artikel 8
Ingevolge het eerste lid van dit artikel kan de Minister besluiten om bij onvoorziene omstandigheden (bijvoorbeeld ingeval
van ziekte) het (her)examen geheel of gedeeltelijk opnieuw af te nemen. Het gaat hier om uitzonderingen die gelden voor het
individuele (her)examen.
Dit artikel bevat tevens regels indien gedurende of na afloop van het (her)examen onregelmatigheden worden geconstateerd met
betrekking tot (her)examen (artikel 8, tweede lid). Binnen een week nadat de onregelmatigheid is geconstateerd stelt de examinator
een schriftelijk verslag op (artikel 8, derde lid). Dit kan zowel op papier als elektronisch geschieden.12 Onderdeel van dit verslag vormt de zienswijze van een deelnemer op de geconstateerde onregelmatigheid (artikel 8, derde lid,
onder f). Dit verslag wordt aan de Minister gestuurd en die besluit vervolgens of en zo ja, welke maatregelen ondernomen worden
(artikel 8, vierde en vijfde lid). Hij kan besluiten dat een deelnemer gedurende enige tijd wordt uitgesloten van deelname
aan de (her)examens of tot ongeldigverklaring van het (her)examen. Tevens kan de Minister besluiten tot intrekking van een
reeds op grond van de regeling verleend diploma. Deze bepaling sluit aan bij artikel 10, tweede lid, van de EG-verordening
brandbeveiligingssystemen dat de mogelijkheid tot intrekking van diploma’s biedt.
Artikel 9
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 11 van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. In dit artikel zijn de taken
van de exameninstelling vastgelegd. De exameninstelling verricht in het kader van de regeling alleen feitelijke handelingen
en geen rechtshandelingen (zie verder paragraaf 4.2). De exameninstelling is belast met het organiseren en afnemen van (her)examens.
Hieronder vallen in ieder geval de volgende werkzaamheden:
1. Het adviseren van de Minister over de inhoud van de (her)examens (artikel 9, onder a).
2. Het verzorgen van de communicatie rondom en het vaststellen van de examendatum, het tijdstip en de plaats (artikel 9, onder
b, c en d).
3. Het afnemen van de (her)examens door – gekwalificeerde – examinatoren (artikel 9, onder e).
4. Het zorgdragen voor de facturering van de (her)examens (artikel 9, onder f).
5. Het adviseren van de Minister over de resultaten van het door een deelnemer afgelegd (her)examen (artikel 9, onder g). Dit
dient uiterlijk binnen drie weken na afloop van het (her)examen te geschieden.
6. Het registreren van individuele en algemene resultaten van de (her)examens (artikel 9, onder h). Zie artikel 11, derde lid,
van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen.
Artikel 10
Volgens dit artikel kan een instelling als exameninstelling worden aangewezen, indien zij aan de in artikel 10, eerste lid,
neergelegde voorwaarden voldoet. Hierbij is aangesloten op de eisen neergelegd in artikel 11 van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen.
De exameninstelling dient onder meer onafhankelijke en onpartijdig te zijn (artikel 10, eerste lid, onder a, in verbinding
met artikel 11, eerste lid, tweede alinea, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen). Het gaat met name om een onafhankelijk
en onpartijdig optreden richting deelnemers, examinatoren en te gebruiken examenruimten. Voorts dient de exameninstelling
te beschikken over een examenreglement (10, eerste lid, onder b) en een huishoudelijk reglement (artikel 10, eerste lid, onder
c). Het examenreglement heeft betrekking op de relatie exameninstelling en deelnemer. Het huishoudelijk reglement bevat zaken
die betrekking hebben op het interne reilen en zeilen van de exameninstelling.
In het examenreglement staan de procedure- en gedragsregels rondom het (her)examen nader uitgewerkt (artikel 10, eerste lid,
onder b, sub 1°). Het betreft onder meer regels inzake de wijze van inschrijving, de handelwijze bij verhindering van een
deelnemer, de procedure voor toewijzing van examinatoren ten behoeve van een (her)examen en de tijdsduur van het (her)examen.
Ook bevat het examenreglement de criteria op basis waarvan de examens worden beoordeeld ten behoeve van het opstellen van
het advies aan de Minister over de examenresultaten (artikel 10, eerste lid, onder b, sub 2°).
Voorts wordt in het examenreglement neergelegd dat een ieder die betrokken is bij de organisatie en uitvoering van het (her)examen
en daarbij de beschikking krijgt over vertrouwelijke gegevens verplicht is tot geheimhouding daarvan. Dit is slechts anders
indien een wettelijke voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn taak bij de uitvoering van de examinering de
noodzaak tot bekendmaking voortvloeit. Een ander belangrijk onderdeel van het examenreglement vormt de afstemming met de betrokken
brancheorganisaties, bijvoorbeeld in de vorm van een Commissie van Deskundigen (artikel 10, eerste lid, onder b, sub 4°).
Ook bevat het examenreglement een klachtenprocedure.
Het huishoudelijk reglement bevat de taken van een examinator en de criteria waaraan hij moet voldoen waaronder eisen omtrent
de kennis van een examinator en zijn praktijkervaring (artikel 10, eerste lid, onder c, sub 1°, in verbinding met artikel
11, vierde lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen). Het betreft praktijkervaring op het te examineren vakgebied.
Hij dient kennis te hebben van de techniek en de gehanteerde methoden. Ook de onafhankelijkheid van een examinator is van
belang. De exameninstelling dient er tevens zorg voor te dragen dat de in te schakelen examinatoren daadwerkelijk aan deze
criteria voldoen (artikel 10, vierde lid).
Tevens bevat het huishoudelijk reglement de apparatuur, instrumenten en materialen die beschikbaar dienen te zijn (artikel
10, eerste lid, onder c, sub 1°, in verbinding met artikel 11, vierde lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen).
De vast te stellen criteria zijn objectief en algemeen van aard. De exameninstelling dient er tevens voor zorg te dragen dat
de te gebruiken apparatuur, instrumenten en materialen ook daadwerkelijk aan deze criteria voldoen (artikel 10, vierde lid).
Een ander belangrijk onderdeel van het huishoudelijk reglement vormt de vastlegging van de te volgen interne procedures inzake
de uit te voeren interne controles en evaluaties. Dit kan bijvoorbeeld betrekking hebben op het up-to-date houden van de (her)examens
aan de actuele regelgeving (artikel 10, eerste lid, onder c, sub 2°).
Wijzigingen van deze reglementen dienen te worden goedgekeurd door de Minister (artikel 10, tweede lid).
De exameninstelling is verplicht alle informatie omtrent een door een deelnemer afgelegd (her)examen gedurende een bepaalde
termijn te bewaren (artikel 10, derde lid). Deze termijnen sluiten aan op de termijnen die de Awb voor bezwaar en beroep hanteert.
De exameninstelling is verplicht om zich aan het examenreglement en het huishoudelijk reglement te houden (artikel 10, vierde
lid).
Op geschillen met de exameninstelling die een uitvloeisel zijn van de uitvoering van het examenreglement (bijvoorbeeld als
een deelnemer het niet eens is met de door de exameninstelling aangewezen examinator) of van andere feitelijke werkzaamheden
is niet het publiekrecht, maar het privaatrecht van toepassing.
De exameninstelling draagt er zorg voor dat er afdoende maatregelen worden getroffen om fraude voor, tijdens en na het examen
te voorkomen (artikel 10, vijfde lid). Omdat de Minister snel moet kunnen optreden indien de exameninstelling niet meer voldoet
aan haar verplichtingen, is er voor gekozen om de exameninstelling zelf te verplichten melding te maken van haar onvermogen
(artikel 10, zesde lid).
Het is belangrijk dat de exameninstellingen de deelnemers op een vergelijkbare wijze examineren. Daarom organiseert de Minister
periodiek een afstemmingsoverleg met hen (artikel 10, zevende lid). De exameninstellingen zijn verplicht aan dit overleg deel
te nemen.
Artikel 11
De aanvraag voor een aanwijzing als exameninstelling wordt ingediend bij de Minister (artikel 11, eerste lid). Hierbij worden
de noodzakelijke gegevens en bescheiden overgelegd. Hieruit dient in ieder geval te blijken dat de instantie aan de voorwaarden,
bedoeld in artikel 10, eerste lid, voldoet. De Minister neemt naar aanleiding van de aanvraag een besluit in de zin van de
Awb. Tegen zo’n besluit kan bezwaar worden gemaakt bij de Minister. Beroep kan ingevolge artikel 20.1 van de Wm worden ingesteld
bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Artikel 12
In het kader van het toezicht op de exameninstelling dient deze op verzoek van de Minister alle benodigde informatie te verstrekken
in de vorm van inlichtingen en het overleggen van gegevens en bescheiden (artikel 12, eerste lid). Tevens dient ieder jaar
een jaarverslag te worden opgesteld (artikel 12, tweede lid). In bijlage I bij de regeling zijn richtsnoeren vastgelegd waarin
nader is geconcretiseerd op welke wijze hieraan vorm moet worden gegeven (artikel 12, derde lid).
Artikel 13
De aanwijzing van de exameninstelling kan bij geconstateerde tekortkomingen worden geschorst. In het eerste lid van artikel
13 worden de tekortkomingen waarbij schorsing mogelijk is genoemd, namelijk als de exameninstelling een of meer van de in
de artikelen 9, 10 en 12 genoemde taken of verplichtingen niet of onvoldoende uitvoert of nakomt. Hiervan kan bijvoorbeeld
sprake zijn als de exameninstelling geen – tijdige – verantwoording aan de Minister aflegt. Indien de aanwijzing wordt geschorst
krijgt de exameninstelling gedurende een bepaalde periode de gelegenheid de tekortkoming ongedaan te maken (artikel 13, tweede
lid). Zodra de tekortkoming binnen de gestelde termijn ongedaan is gemaakt wordt de schorsing opgeheven (artikel 13, derde
lid).
Artikel 14
Dit artikel regelt de gevallen waarin de aanwijzing van de exameninstelling kan worden ingetrokken. Allereerst kan dat op
verzoek van de exameninstelling zelf gebeuren (artikel 14, onder a). Daarnaast kan de aanwijzing onder andere worden ingetrokken
indien de exameninstelling bij de uitvoering van de werkzaamheden ernstig tekort schiet (artikel 14, onder b). Indien er sprake is van tekortkomingen, maar deze niet aan te merken zijn als ‘ernstig’
zal de Minister de aanwijzing eerst schorsen (zie artikel 13, eerste lid). Het onvoldoende onafhankelijk of onpartijdig opereren
kan ook een reden zijn voor intrekking.13 Voorts kan de aanwijzing van de exameninstelling worden ingetrokken indien de exameninstelling niet meewerkt aan een controle
door de Minister (feitelijk: de VROM-Inspectie) (artikel 14, onder c). Tenslotte zijn gronden voor intrekking dat de aanwijzing
eerder geschorst is en de tekortkoming niet binnen de door de Minister gestelde termijn ongedaan is gemaakt (artikel 14, onder
d) of indien de exameninstelling surseance van betaling is verleend of in staat van faillissement verkeert (artikel 14, onder
e).
Artikel 15
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 10, eerste lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. Een deelnemer die
is geslaagd voor zijn (her)examen ontvangt van de Minister het diploma (artikel 15, eerste lid). Het besluit tot het verstrekken
van het diploma is een besluit in de zin van de Awb. Tegen dit besluit staat zowel bezwaar als beroep open. Feitelijk is er
bij de examinering en diplomering sprake van drie besluiten:
1) het vaststellen van de inhoud van het (her)examen;
2) het vaststellen van de uitslag van het (her)examen;
3) het afgeven van het diploma.
Een deelnemer wordt over het tweede en derde besluit na afloop van het examen geïnformeerd. Tegen alledrie de besluiten kan
bezwaar worden gemaakt. In de praktijk zal dit vermoedelijk zelden voorkomen: een deelnemer zal bijna altijd tegen de uitslag
van het (her)examen bezwaar aantekenen en niet tegen het besluit inzake de inhoud van het examen of het niet verstrekken van
het diploma. Mocht een deelnemer toch beroep instellen tegen het besluit geen diploma te verlenen, dan kan hij dat doen bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (artikel 20.1, eerste lid, van de Wm).
In aansluiting op artikel 10, derde lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen registreert de Minister wie een diploma
heeft ontvangen (artikel 15, tweede lid). Dit register wordt actueel gehouden. Zo is voor een ieder binnen de lidstaten na
te gaan wie over een diploma beschikt. Het register is passief openbaar, dat wil zeggen dat gegevens hieruit op verzoek worden
verstrekt.Volgens de verordening worden die gegevens ten minste vijf jaar bewaard. In Nederland is er voor gekozen om de gegevens
minimaal vijf jaar te bewaren en in ieder geval tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van de degene die over het diploma
beschikt. Personen kunnen immers langdurig binnen de betreffende sector werkzaam blijven en gebruik maken van het diploma.
Artikel 16
Het diploma vermeldt ten minste (artikel 5, tweede lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen):
a. de volledige naam van degene die het diploma bezit;
b. het door de Minister afgegeven registratienummer;
c. de activiteit die degene ddie over het diploma bezit mag verrichten;
d. de datum van afgifte en de ondertekening door de Minister.
Artikel 5, tweede lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen biedt tevens de mogelijkheid om de eventuele vervaldatum
van het diploma te vermelden. In Nederland is de geldigheidsduur van de diploma’s onbeperkt (artikel 3, vierde lid). Het opnemen
van een vervaldatum is daarom niet nodig.
Artikel 17
Indien degene die een diploma heeft verkregen bij voortduring in strijd handelt met de regeling of artikel 3 van het Besluit
gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer kan de Minister het diploma intrekken. Deze bepaling sluit aan bij artikel 10, tweede
lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen, die de mogelijkheid tot intrekking van diploma’s biedt. Het besluit
tot intrekking van het diploma is een besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar en beroep openstaat.
Overigens is het intrekken van het diploma bedoeld als ultimum remedium en zal dit naar verwachting slechts hoog zelden worden
toegepast. Er zal sprake moeten zijn van het herhaaldelijk en willens en wetens overtreden van voorschriften in de regeling
of artikel 3 van het Besluit gefloreerde broeikasgassen milieubeheer.
Naast de intrekking van het diploma kunnen in gevallen van onder meer fraude ook strafrechtrechtelijke maatregelen worden
getroffen.
Artikel 18
Een deelnemer is aan de Minister een vergoeding verschuldigd voor het verkrijgen van de uitslag van het examen (artikel 18,
eerste lid). De vergoeding wordt jaarlijks vastgesteld.
Artikel 19
Dit artikel verplicht bedrijven die betrokken zijn bij de installatie of het onderhoud van stationaire brandbeveiligingssystemen
te beschikken over een bedrijfscertificaat. Indien een onderneming uit meerdere vestigingen bestaat, wordt iedere vestiging
als een bedrijf in de zin van de regeling aangemerkt. Iedere vestiging dient dan dus over een bedrijfscertificaat te beschikken.
Artikel 20
Een bedrijfscertificaat kunnen bedrijven verkrijgen indien zij beschikken:
a. over personeel dat voor de genoemde werkzaamheden beschikt over een diploma’s als bedoeld in artikel 2, eerste lid (artikel
20, eerste lid, onder a);
b. over voldoende adequaat gediplomeerd personeel in relatie tot het te verwachten werkaanbod (artikel 20, eerste lid, onder
b), en
c. over voldoende en adequate instrumenten en noodzakelijke procedures (artikel 20, eerste lid, onder c).
Deze eisen zijn direct afgeleid van artikel 8, eerste lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen.
Bij de aanvraag om een bedrijfscertificaat dient een bedrijf diverse gegevens en bescheiden te overleggen (artikel 20, tweede
lid). De aanvraag voor een bedrijfscertificaat wordt ingediend bij een van de keuringinstanties (artikel 20, derde lid). Dat
zijn door de Minister aangewezen instanties die met het afgeven van het bedrijfscertificaat zijn belast (artikelen 26). De
keuringinstanties opereren in een concurrerende markt. Het bedrijf kan daardoor zelf bepalen bij welke keuringinstantie zij
de aanvraag wenst in te dienen. De kosten die aan het bedrijfscertificaat zijn verbonden zijn voor rekening van het bedrijf.
De keuringinstantie is een bestuursorgaan in de zin van de Awb. Op besluiten van de keuringinstantie is de Awb dan ook van
toepassing. Tegen een besluit op de aanvraag staat zo nodig bezwaar open bij de betreffende keuringinstantie. Beroep kan ingevolge
artikel 20.1 van de Wm worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als een bedrijfscertificaat
wordt verleend zullen de keuringsinstantie en het bedrijf tevens een contractuele relatie aangaan. Een bedrijfscertificaat
wordt voor onbepaalde tijd aan het bedrijf verleend. Het bedrijf dient bij voortduring aan de voorwaarden, bedoeld in artikel
20, eerste lid, te voldoen (artikel 20, vierde lid). Eens per achtenveertig maanden beoordeelt de keuringinstantie of het
gecertificeerde bedrijf nog steeds aan de voorwaarden voldoet. Dit gebeurt door een herkeuring. Tussentijds vindt er in beginsel
eenmalig een beperkte beoordeling (tussentijdse beoordeling) plaats (zie artikel 22). Dit is anders indien bij een bedrijf
bij een tussentijdse beoordeling of herkeuring tekortkomingen zijn geconstateerd. Dan kan als sluitstuk van de tussentijdse
beoordeling of herkeuring een aanvullende beoordeling plaatsvinden. Uiteraard kan de VROM-Inspectie ook tussentijdse controles
bij een bedrijf verrichten. Mocht dan blijken dat een bedrijf niet meer aan de voorwaarden in de regeling voldoet, dan wordt
de keuringinstantie hiervan op de hoogte gesteld. Deze kan vervolgens besluiten een bedrijfscertificaat tijdelijk of definitief
intrekken (artikel 23). Ook kan de VROM-Inspectie zo nodig direct zelf optreden (zie paragraaf 7.2).
Omdat de keuringsinstantie snel moet kunnen optreden indien een bedrijf niet meer voldoet aan de aan het bedrijfscertificaat
verbonden criteria, is er voor gekozen om het bedrijf zelf te verplichten melding te maken van haar onvermogen (artikel 20,
vijfde lid). Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien het bedrijf de werkzaamheden waarvoor het bedrijfscertificaat is
verleend staakt of wanneer er onvoldoende gediplomeerd personeel in dienst is.
De EG-verordening brandbeveiligingssystemen werkt rechtstreeks. Dit betekent onder meer dat een bedrijf dat beschikt over
een certificaat dat in een andere lidstaat is afgegeven en voldoet aan de EG-verordening brandbeveiligingssystemen de hieraan
verbonden werkzaamheden ook in Nederland mag uitvoeren (artikel 13, eerste lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen). En andersom geldt dit
natuurlijk ook.
Artikel 21
Een bedrijfscertificaat vermeldt ten minste de naam van het bedrijf, een door de keuringsinstantie afgegeven registratienummer,
de werkzaamheden die degene die een bedrijfscertificaat bezit bevoegd is te verrichten en de ondertekening door een vertegenwoordiger
van de keuringsinstantie (zie artikel 8, tweede lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen).
Artikel 22
De keuringinstantie beoordeelt eenmaal per vierentwintig maanden na afgifte van het bedrijfscertificaat of het gecertificeerde
bedrijf nog steeds aan de voorwaarden voldoet. De eerste vierentwintig maanden vindt er een beperkte beoordeling (tussentijdse
beoordeling) plaats (artikel 22, eerste lid). Vervolgens vindt er na de volgende vierentwintig maanden een volledige beoordeling
(herkeuring) plaats (artikel 22, tweede lid). De beperkte en volledige beoordelingen wisselen elkaar af. De verantwoordelijkheid
voor het uitvoeren van de tussentijdse beoordelingen en herkeuringen ligt in eerste aanleg bij de keuringsinstantie. Het is
niet de bedoeling dat de keuringinstantie allerlei andere tussentijdse beoordelingen bij het gecertificeerde bedrijf gaat
uitvoeren. Dit ligt anders indien bij een bedrijf tijdens een tussentijdse beoordeling of een herkeuring tekortkomingen zijn
geconstateerd. Tussentijdse beoordelingen kunnen na zo’n constatering nodig zijn om bijvoorbeeld te controleren of een bedrijf
binnen een gestelde periode de geconstateerde gebreken heeft opgelost. Uiteraard kan de VROM-Inspectie ook tussentijdse controles
bij een bedrijf verrichten. Mocht dan blijken dat het bedrijf niet meer aan de voorwaarden in de regeling voldoet dan wordt
de keuringinstantie hierover geïnformeerd. Deze kan het bedrijfscertificaat vervolgens tijdelijk of definitief intrekken (artikel
23). Ook kan de VROM-Inspectie zo nodig direct zelf optreden (zie paragraaf 7.2).
Artikel 23
In dit artikel is beschreven in welke gevallen de keuringinstantie een aan een bedrijf verstrekt bedrijfscertificaat tijdelijk
of definitief kan intrekken.14 Hiervoor kunnen meerdere redenen zijn:
a. een bedrijf verzoekt hierom, bijvoorbeeld als het haar werkzaamheden staakt of niet meer voldoet aan de voorwaarden, bedoeld
in artikel 20, eerste lid;
b. geconstateerd wordt dat een bedrijf niet meer voldoet aan een of meer van de certificeringsvoorwaarden, of verzuimd heeft
de keuringsinstantie onmiddellijk in kennis te stellen van gewijzigde omstandigheden die van invloed zijn op het afgegeven
bedrijfscertificaat;
c. een bedrijf werkt niet of onvoldoende mee aan een tussentijdse beoordeling of een herkeuring door de keuringinstantie of de
keuringsinstantie is niet meer in staat deze beoordeling uit te voeren (bijvoorbeeld omdat het bedrijf de privaatrechtelijke
overeenkomst met de keuringsinstantie heeft ontbonden);
d. een bedrijf is surseance van betaling verleend of verkeert in staat van faillissement.
In bijlage II bij de regeling zijn nadere bepalingen neergelegd waarin is geconcretiseerd in welke gevallen tijdelijke intrekking
en in welke gevallen definitieve intrekking aan de orde is. Van tijdelijke intrekking zal met name sprake zijn als het bedrijf
de geconstateerde tekortkoming relatief eenvoudig binnen een bepaalde door de keuringinstantie te bepalen termijn kan herstellen.
Zo lang een bedrijfscertificaat tijdelijk is ingetrokken kan het bedrijf de betreffende werkzaamheden niet verrichten. Pas
als de tijdelijke intrekking is opgeheven kan het bedrijf deze werkzaamheden weer oppakken. Van de tijdelijke intrekking zal
ook altijd melding worden gemaakt in het register van de keuringsinstantie (artikel 26, eerste lid, onder b). Definitieve
intrekking zal aan de orde zijn indien de tekortkoming niet meer hersteld kan worden of het bedrijfscertificaat al eerder
tijdelijk werd ingetrokken en de tekortkoming in de tussentijd niet ongedaan is gemaakt. De definitieve intrekking zal in
het register van de keuringsinstantie verwerkt worden. Indien een bedrijfscertificaat tijdelijk of definitief wordt ingetrokken
mag het betreffende bedrijf geen stationaire brandbeveiligingssystemen meer installeren of onderhouden. Het tijdelijk of definitief
intrekken van het bedrijfscertificaat is een besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar mogelijke is bij de keuringinstantie
en beroep openstaat bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Indien een bedrijf er na de afgifte van een bedrijfscertificaat voor kiest met een andere keuringsinstantie in zee te gaan
wordt het bedrijfscertificaat door de oorspronkelijke keuringsinstantie ingetrokken en geeft de nieuwe keuringsinstantie een
eigen bedrijfscertificaat af.
Omdat een bedrijfscertificaat ‘keuringsinstantie’ gebonden is dient ook een voorziening te worden getroffen voor gevallen
dat de aanwijzing van de keuringsinstantie ingevolge artikel 30, eerste lid, wordt ingetrokken. Hiertoe strekt artikel 23,
vijfde lid, waarin is bepaald dat het bedrijfscertificaat nog maximaal vierentwintig maanden geldig blijft te rekenen vanaf
de dag van de intrekking van de aanwijzing van de keuringsinstantie. Op die wijze wordt een bedrijf voldoende gelegenheid
geboden om een andere keuringsinstantie te zoeken. Bovendien is met de gehanteerde vierentwintig maanden aangesloten op de
controlefrequentie (artikel 22), zodat het bedrijf niet met onnodige extra kosten wordt opgezadeld als gevolg van de intrekking
van de aanwijzing. Na die vierentwintig maanden vervalt een bedrijfscertificaat van rechtswege. De termijn eindigt al eerder
al eerder als een bedrijf via een andere keuringsinstantie een nieuw bedrijfscertificaat heeft verkregen. Het ‘oude’ bedrijfscertificaat
zoals dat door de oorspronkelijke keuringsinstantie is verstrekt vervalt dan per direct. Er is dan immers geen enkele reden
meer aanwezig om het ‘oude’ bedrijfscertificaat te laten voortbestaan.
Artikel 24
De keuringsinstantie hanteert bij de beoordeling van de bedrijven en bij het afgeven en het in voorkomende gevallen tijdelijk
of definitief intrekken van bedrijfscertificaten de nadere bepalingen die in bijlage II bij de regeling zijn neergelegd.
Artikel 25
In dit artikel zijn de taken van de keuringsinstantie neergelegd. Deze is belast met:
Artikel 26
Ingevolge dit artikel kan een instantie als keuringinstantie worden aangewezen indien zij aan een aantal in artikel 26, eerste
lid, neergelegd voorwaarden voldoet. Hierbij is onder meer aangesloten op de eisen neergelegd in artikel 10 van de EG-verordening
brandbeveiligingssystemen. De keuringsinstantie dient onder meer onafhankelijk en onpartijdig te zijn (artikel 26, eerste
lid, onder a). Iedere keuringinstantie is verplicht een register bij te houden met de gegevens van de aan de keuringsinstantie
verbonden bedrijven die over een bedrijfscertificaat beschikken (artikel 26, eerste lid, onder b). Dit register wordt actueel
gehouden. In het register is informatie terug te vinden over de status van een bedrijfscertificaat. Bedrijven verkrijgen een
bedrijfscertificaat voor onbepaalde tijd. De gegevens in het register dienen ten minste vijf jaar te worden bewaard (artikel
26, tweede lid). De informatie in het register is zowel in nationaal als Europees verband relevant. Voorts beschikt de keuringinstantie
over een reglement dat zij bij de uitvoering van de werkzaamheden in acht dient te nemen (artikel 26, eerste lid, onder c,
en derde lid). De controleurs van de keuringinstantie dienen aan bijlage III bij de regeling te voldoen (artikel 26, eerste
lid, onder d). Deze bijlage bevat kwalificatie-eisen. De keuringsinstantie dient bij voortduring ook aan de eisen, bedoeld
in artikel 26, eerste lid, te blijven voldoen (artikel 26, derde lid). De Minister moet snel kunnen optreden indien een keuringsinstantie
niet meer voldoet aan een of meer van haar verplichtingen. Daarom is er voor gekozen om de instantie zelf te verplichten melding
te maken van haar onvermogen (artikel 26, vierde lid).
Omdat het belangrijk is dat de betrokken keuringinstanties de bedrijven op een vergelijkbare wijze certificeren en beoordelen
organiseert de Minister periodiek een afstemmingsoverleg met hen (artikel 26, vijfde lid). De keuringinstanties zijn verplicht
aan dit overleg deel te nemen.
Artikel 27
De aanvraag voor een aanwijzing als keuringinstantie wordt ingediend bij de Minister (artikel 27, eerste lid). Hierbij worden
de noodzakelijke gegevens en bescheiden overlegd. Hieruit dient in ieder geval te blijken dat de instantie aan de voorwaarden,
bedoeld in artikel 26, eerste lid, voldoet. De Minister neemt naar aanleiding van de aanvraag een besluit in de zin van de
Awb. Tegen zo’n besluit kan bezwaar worden gemaakt bij de Minister. Beroep kan ingevolge artikel 20.1 van de Wm worden ingesteld
bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Artikel 28
In het kader van het toezicht op de keuringinstantie dient deze op verzoek van de Minister alle benodigde informatie te verstrekken
in de vorm van inlichtingen en het overleggen van gegevens en bescheiden (artikel 28, eerste lid). Tevens dient ieder jaar
een jaarverslag te worden opgesteld (artikel 28, tweede lid). In de door de Minister opgestelde richtsnoeren (bijlage IV)
is nader geconcretiseerd op welke wijze hieraan vorm dient te worden gegeven (artikel 28, derde lid).
Artikel 29
De aanwijzing van een keuringinstantie kan bij geconstateerde tekortkomingen worden geschorst. In artikel 29, eerste lid,
worden de tekortkomingen waarbij schorsing mogelijk is concreet benoemd. Reden voor schorsing kan onder meer zijn dat de keuringinstantie
niet meer aan een of meer verplichtingen voldoet. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de keuringinstantie niet tijdig
verantwoording aan de Minister aflegt. Indien de aanwijzing wordt geschorst krijgt de keuringinstantie gedurende een bepaalde
periode de gelegenheid de tekortkoming ongedaan te maken (artikel 29, tweede lid). Zodra de tekortkoming ongedaan is gemaakt
wordt de schorsing opgeheven (artikel 29, derde lid).
Artikel 30
Dit artikel regelt de gevallen waarin de aanwijzing van de keuringinstantie kan worden ingetrokken. Allereerst kan dat op
verzoek van de keuringsinstantie zelf gebeuren (artikel 30, onder a). Daarnaast kan de aanwijzing worden ingetrokken indien
de keuringinstantie bij de uitvoering van de werkzaamheden ingevolge paragraaf 3.1 van de regeling ernstig tekort schiet (artikel 30, onder b). Indien er sprake is van een tekortkoming, maar deze niet is aan te merken als ‘ernstig’
zal de Minister de aanwijzing eerst schorsen (artikel 29, eerste lid). Het onvoldoende onafhankelijk of onpartijdig opereren
kan een reden zijn voor intrekking. Tevens kan de aanwijzing van de keuringinstantie worden ingetrokken indien zij misbruik
maakt van haar bevoegdheden, bijvoorbeeld als een keuringinstantie aan bedrijven een tarief in rekening brengt dat niet in
verhouding staat tot de daarmee te verrichten werkzaamheden (artikel 30, onder c). Overigens zal daar niet snel sprake van
zijn, omdat de keuringinstanties in concurrentie werken. Voorts kan de aanwijzing van de keuringinstantie worden ingetrokken
indien deze niet meewerkt aan een controle door de Minister (feitelijk: de VROM-Inspectie) (artikel 30, onder d). Tenslotte
zijn gronden voor intrekking dat de aanwijzing eerder geschorst is en de tekortkoming niet binnen de door de Minister gestelde
termijn ongedaan is gemaakt (artikel 30, onder e) of indien de keuringsinstantie surseance van betaling is verleend of in
staat van faillissement verkeert (artikel 30, onder f).
Artikel 31
Artikel 31 bevat een overgangsregeling voor personen en bedrijven.
Het eerste lid van artikel 31 voorziet in een overgangsregeling voor personen. Per 1 januari 2010 dienen degenen die werkzaamheden
aan stationaire brandbeveiligingssystemen of brandblusapparaten verrichten waarbij gefluoreerde broeikasgassen kunnen vrijkomen over een diploma te beschikken. Deze eis vloeit
direct voort uit de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. Tot op heden gold op grond van de nationale regelgeving geen
plicht om voor deze werkzaamheden over een diploma te beschikken. Vanuit de sector bestond daarom behoefte om vóór de inwerkingtreding
van de regeling al examens te kunnen doen, zodat op 1 januari 2010 zo veel mogelijk personen over het vereiste diploma beschikken.
Daarom worden in het vierde kwartaal van 2009 al enkele examens afgenomen met het oog op de inwerkingtreding van de regeling.
Deze examens voldoen aan de vereisten van de regeling. Aan de betreffende deelnemers worden in 2009 al diploma’s afgegeven.
Door artikel 31, eerste lid, wordt aan het afgeven van deze diploma’s achteraf (op 1 januari 2010) een juridische basis op
grond van de regeling geboden. In dit artikel is bepaald dat diploma’s voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden aan
stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten die in de periode 15 oktober – 31 december 2009 door de Minister
zijn afgegeven worden aangemerkt als diploma’ als bedoeld in artikel 2, eerste lid. Het is niet nodig deze bepaling te laten
terugwerken tot het moment van feitelijke afgifte van de diploma’s, omdat de verplichting om over een diploma te beschikken
pas vanaf 1 januari 2010 geldt. Alleen personen waarvan de exameninstelling heeft besloten dat zij het examen met gunstig
gevolg hebben afgelegd komen overigens in aanmerking voor zo’n voortijdig door de Minister afgegeven diploma.
Artikel 31, tweede lid, biedt een voorziening voor het gebruik van tussentijdse bedrijfscertificaten. De basis hiervoor vormt
artikel 9, tweede lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. Bedrijven die nu over een bedrijfscertificaat ‘blusgasinstallatiebedrijf’
dat door LPCB Nederland B.V. is afgegeven beschikken worden geacht tot 1 juli 2010 in het bezit te zijn van een tussentijds
certificaat. Naar verwachting beschikken alle bedrijven die onder de reikwijdte van de regeling vallen over dit bedrijfscertificaat
van LPCB Nederland B.V. Dit betekent ook dat op al deze bedrijven de overgangsregeling van toepassing. In plaats van 1 januari
2010 behoeven zij pas op 1 juli 2010 over het bedrijfscertificaat in het kader van de regeling te beschikken. Op die wijze
wordt bedrijven voldoende gelegenheid geboden een bedrijfscertificaat in het kader van de regeling te verkrijgen. Het is de
verantwoordelijkheid van de bedrijven tijdig over een bedrijfscertificaat te beschikken. Het beoordelen en verstrekken van
het bedrijfscertificaat zal enige tijd in beslag nemen. Bedrijven doen er dan ook verstandig aan ruimschoots voor 1 juli 2010
bij één van de keuringsinstanties een aanvraag in te dienen voor het verkrijgen van dat certificaat. Indien zij de aanvraag
relatief laat indienen lopen zij een risico op 1 juli 2010 niet over een bedrijfscertificaat te beschikken. Zij zijn dan vanaf
die datum tot het moment dat het bedrijfscertificaat is verleend niet gerechtigd de in artikel 19 genoemde werkzaamheden uit
te voeren. Doen zij dit toch dan kan de VROM-Inspectie sancties opleggen. Zie paragraaf 7.
Zodra het bedrijf over het bedrijfscertificaat beschikt, is zij gehouden aan de hieraan verbonden voorwaarden. Het bedrijfscertificaat
‘blusgasinstallatiebedrijf’ van LPCB Nederland B.V. speelt dan in het kader van de regeling geen rol meer.
Let wel: de wederzijdse erkenning ingevolge artikel 13 van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen is niet van toepassing
op deze tussentijdse bedrijfscertificaten.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J.M. Cramer.