Besluit van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking van 29 juli 2009, nr. DJZ/BR/0501-09, tot vaststelling van beleidsregels alsmede een plafond voor subsidiëring op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 (Beleidsregels en subsidieplafond Medefinancieringsstelsel II)

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

Gelet op de artikelen 6, 7, en 10 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken1, en de artikelen 4.1 tot en met 4.9 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 20062;

Besluit:

Artikel 1

Voor subsidieverlening op grond van Afdeling 4 (Medefinancieringsstelsel) van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 gelden voor de periode vanaf inwerkingtreding van dit besluit tot en met 31 december 2015 de als bijlage bij dit besluit gevoegde beleidsregels.

Artikel 2

Voor subsidieverlening in het kader van het Medefinancieringsstelsel geldt met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 2011 tot en met 31 december 2015 een subsidieplafond van € 2.125.000.000,– met dien verstande dat de daarmee samenhangende verplichtingen ten hoogste € 425.000.000,– per kalenderjaar bedragen.

Artikel 3

Aanvragen voor een subsidie in het kader van het Medefinancieringsstelsel worden ingediend aan de hand van de daartoe door de minister vastgestelde aanvraagformulieren en voorzien van de op het aanvraagformulier gevraagde bescheiden.3

Artikel 4

  • 1. De verdeling van het subsidieplafond vindt plaats aan de hand van de uitkomsten van een kwalitatieve beoordeling van de aanvragen overeenkomstig de maatstaven die in de bijlage bij dit besluit zijn neergelegd.

  • 2. Indien de beschikbare middelen niet toereikend zijn om alle aanvragen die aan de maatstaven voldoen volledig te honoreren, zal bij de verdeling van de middelen over deze aanvragen, binnen het raam van een evenwichtige spreiding als bedoeld in artikel 8, derde lid, sub d, van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken, acht worden geslagen op de onderlinge rangschikking van de aanvragen aan de hand van de kwalitatieve beoordeling.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en vervalt met ingang van 1 januari 2016, met dien verstande dat het van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Dit besluit zal met de bijlage, uitgezonderd de annexen, in de Staatscourant worden geplaatst. De annexen bij de bijlage zullen op internet, www.minbuza.nl/mfs, worden geplaatst.

De minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

namens deze:

de directeur-Generaal ,Internationale Samenwerking

J.M. Brandt.

BIJLAGE

1. Inleiding

Voor u ligt het Subsidiebeleidskader Medefinancieringsstelsel 2011–2015 (MFS II). Het beleidskader vormt het richtsnoer voor de beoordeling van de aanvragen voor subsidies onder MFS II. Samen met het verplicht te hanteren aanvraagstramien (zie annex I) vormt het de leidraad bij het opstellen van de subsidieaanvraag voor de periode 2011–2015.4

Het MFS II is het subsidiekader voor Nederlandse maatschappelijke organisaties die zich structureel inzetten voor duurzame armoedebestrijding. Samen met de multilaterale samenwerking, bilaterale samenwerking en de samenwerking met de private sector vormt dit maatschappelijke kanaal sinds jaar en dag een belangrijke pijler van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Dit ontwikkelingsbeleid richt zich op het ondersteunen van arme landen en arme mensen bij het creëren van betere leefomstandigheden, het verminderen van hun kwetsbaarheid en het bieden van kansen op ontplooiing, kortom: het bieden van structurele ontwikkelingsmogelijkheden. Maatschappelijke organisaties zijn in dit verband met name gericht op het versterken van een divers en op de lokale situatie toegesneden maatschappelijk middenveld. Een sterk maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden draagt bij aan duurzame ontwikkeling. De uitgangspunten van dit beleid zijn neergelegd in de beleidsnotitie Maatschappelijke Organisaties: Samenwerken, Maatwerk en Meerwaarde5 (14 april 2009).

De minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft met het MFS II de mogelijkheid om Nederlandse maatschappelijke organisaties financieel te ondersteunen bij hun werkzaamheden. Voor de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2015 is er een bedrag van € 2.125 miljard gereserveerd voor subsidieverstrekking in het kader van MFS II6.

In dit Subsidiebeleidskader worden in hoofdstuk 2 allereerst de beleidsuitgangspunten geschetst die de basis vormen voor MFS II. Deze uitgangspunten vinden hun oorsprong in diverse beleidsnotities. De uitgangspunten zijn vertaald in voorwaarden die gelden om voor subsidieverlening in het kader van MFS II in aanmerking te komen: de drempelcriteria. Vervolgens zijn op basis van de beleidsuitgangspunten beoordelingscriteria opgesteld. Deze criteria hebben betrekking op de aanvrager en op het programma waarvoor subsidie wordt aangevraagd en worden in dit Subsidiebeleidskader nader uitgewerkt. De beoordelingscriteria vormen de basis voor de beoordeling van de subsidieaanvragen van maatschappelijke organisaties.

Voordat deze beoordelingscriteria nader worden toegelicht beschrijft dit Subsidiekader in hoofdstuk 3 hoe de beoordelingsprocedure – inclusief de weging van de verschillende toetsen – van subsidieaanvragen zal verlopen. De beoordeling gebeurt in twee achtereenvolgende fasen, steeds aan de hand van toetsen die de verschillende beoordelingscriteria bevatten.

De eerste beoordelingsfase bestaat, naast de toets op de drempelcriteria, uit een organisatietoets (O-toets) aan de hand waarvan een oordeel wordt gevormd over kwaliteitsaspecten van intern management, beheer en beleid van de subsidie-aanvragende organisatie. Ten aanzien van aanvragen van allianties wordt daarnaast een alliantietoets (A-toets) uitgevoerd teneinde de capaciteit en de meerwaarde van de samenwerking te beoordelen. In de eerste fase wordt tevens een beknopte toets uitgevoerd, op basis waarvan de kwaliteit van het beknopte programmavoorstel wordt beoordeeld (V-toets). De O-, A- en de V-toets worden beschreven en toegelicht in hoofdstuk 4, inclusief de weging van de onderdelen van de toetsen. De tweede beoordelingsfase bestaat uit de beoordeling van de kwaliteit van het uitgebreide programmavoorstel door middel van een programmatoets (P-toets). Deze komt in hoofdstuk 5 aan bod, ook hier inclusief de weging van de onderdelen van de toets.

Bij dit Subsidiebeleidskader behoort een aantal annexen. Het betreft het verplichte aanvraagstramien (annex I), een lijst van definities (annex II) en landenlijsten (annex III).7

2. Beleidsuitgangspunten van het MFS II

2.1. Doelstelling en beleidsthema’s van het MFS II

De overkoepelende beleidsdoelstelling van het MFS II is het leveren van een bijdrage aan de opbouw en de versterking van het maatschappelijk middenveld in het Zuiden als bouwsteen voor structurele armoedevermindering. Om voor subsidieverlening in het kader van MFS II in aanmerking te komen dienen maatschappelijke organisaties strategische samenwerkingsverbanden met partners in het Zuiden te hebben en moeten zij op een effectieve en efficiënte wijze werken aan de opbouw en versterking van het maatschappelijk middenveld. Zij kunnen dat doen op basis van één of meer van de volgende strategieën8 die verschillend van aard zijn en elkaar kunnen versterken:

  • 1. Duurzame economische ontwikkeling en directe armoedebestrijding zijn rechtstreeks gericht op het versterken van het vermogen van mensen om zelf te kunnen voorzien in basisbehoeften.

  • 2. Maatschappijopbouw (inclusief vredesinitiatieven en conflictpreventie) is het versterken van pluriforme, op lokale snit gesneden democratische instituties en organisaties met als doel het bewerkstelligen van rechtvaardiger machtsverhoudingen.

  • 3. Beleidsbeïnvloeding: maatschappelijke organisaties geven burgers een stem teneinde processen en structuren die armoede en ongelijkheid in stand houden te veranderen.

Een strategie moet echter geen keurslijf zijn en genoemde strategieën hoeven dan ook niet per se te worden gehanteerd om voor subsidie in aanmerking te komen: het is mogelijk om nieuwe strategieën toe te passen.

In het MFS staan daarbij de volgende thema’s centraal, gebaseerd op de prioritaire beleidsthema’s binnen het Nederlandse ontwikkelingsbeleid:

  • Duurzame economische ontwikkeling

  • HIV/AIDS

  • Onderwijs

  • Gezondheidszorg

  • Mensenrechten, inclusief sociaal-economisch recht

  • Democratisering

  • Goed bestuur

  • Water en sanitatie

  • Sport en cultuur

Het MFS biedt plaats aan zowel brede maatschappelijk organisaties die meerdere thema’s bestrijken, als aan grotere en kleinere thematische maatschappelijke organisaties die werken vanuit één of meerdere beleidsthema’s.

2.2. Beleidsintensiveringen en landenprofielen

De beleidsbrief Een zaak van iedereen. Investeren in ontwikkeling in een veranderende wereld ,9 (17 oktober 2007) bevat de beleidsvoornemens van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Op basis van een analyse van de snel veranderende omstandigheden in de wereld die vanzelfsprekend ook gevolgen hebben voor ontwikkelingssamenwerking, wordt in deze beleidsbrief het belang van modernisering van de ontwikkelingsagenda benadrukt. Er worden vier beleidsintensiveringen benoemd:

  • 1. Groei en gelijke verdeling van middelen, om zo de kloof tussen arm en rijk te helpen overbruggen.

  • 2. Gelijke rechten en kansen voor vrouwen en meisjes en het recht op seksuele en reproductieve gezondheid.

  • 3. Veiligheid en ontwikkeling, inclusief Development, Diplomacy and Defence (3D-aanpak), in het bijzonder in fragiele staten.10

  • 4. Duurzaamheid, klimaat en energie.

Daarnaast heeft de minister in bovengenoemde beleidsbrief de partnerlanden waar Nederland een ontwikkelingsrelatie mee heeft, ingedeeld naar drie landenprofielen. Het gaat, kort samengevat, om de volgende drie profielen:

  • 1. Profiel I landen: hier staat versneld realiseren van de millennium ontwikkelingsdoelen centraal. De landen zijn overwegend politiek stabiel en beschikken in meer of mindere mate over gevestigde instituties, maar hebben met hardnekkige en grootschalige armoede te maken.

  • 2. Profiel II landen: het zwaartepunt van de problematiek in deze landen ligt bij fragiliteit, ongelijkheid en conflictgevoeligheid. Deze landen hebben te kampen met een dominant veiligheidsprobleem.

  • 3. Profiel III landen: met deze landen onderhoudt Nederland een ‘brede relatie’. Zij hebben de meeste vooruitgang geboekt met de millennium ontwikkelingsdoelen en zijn in staat armoedebestrijding steeds meer zelfstandig aan te pakken.

Voor een overzicht van de landen die onder de specifieke profielen vallen, wordt verwezen naar annex III: Landenlijsten.

2.3. Kernbegrippen

In de beleidsnotitie Maatschappelijke Organisaties: Samenwerken, Maatwerk en Meerwaarde11 (14 april 2009) schetst de minister voor Ontwikkelingssamenwerking de beleidsuitgangspunten voor de modernisering van de samenwerking met maatschappelijke organisaties. Centraal staat daarbij de wens te komen tot: meer focus op structurele maatschappelijke veranderingen ten behoeve van ontwikkeling, het leveren van maatwerk, het bundelen van krachten, het verhogen van de effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking en het tegengaan van versnippering. Het doel is ook te komen tot een betere aansluiting bij lokale problemen, een duidelijker focus op de partnerlanden en een transparantere verantwoording aan alle belanghebbenden.

Deze aspecten worden in de beleidsnotitie gekoppeld aan een aantal kernbegrippen die voor het MFS II van belang zijn. Deze kernbegrippen werken dan ook door in de beoordelingscriteria. Het gaat met name om:

  • Het stimuleren van samenwerking tussen maatschappelijke organisaties onderling en in vernieuwende initiatieven met actoren buiten het maatschappelijk middenveld en de OS-sector om zo versnippering tegen te gaan en meerwaarde te creëren.

  • Het belang van contextanalyses als belangrijk instrument voor de invulling van activiteiten van maatschappelijke organisaties.

  • Het belang van het leveren van maatwerk door te differentiëren naar landenprofielen.

  • Het belang van planning, monitoring en evaluatie (PM&E).

  • Het belang van onderlinge afstemming en coördinatie van activiteiten: het streven naar harmonisatie en complementariteit.

  • De nadruk op goed bestuur volgens de Code Wijffels12.

Daarnaast worden in de beleidsnotitie enkele financiële eisen gesteld, die hebben geleid tot een aantal van de drempelcriteria in dit Subsidiebeleidskader. Deze worden in hoofdstuk 4 nader toegelicht.

2.4. Voor wie is de subsidie bestemd

MFS II subsidies zijn bedoeld voor programma’s van zelfstandige, statutair in Nederland gevestigde, maatschappelijke organisaties zonder winstoogmerk, die op resultaatgerichte wijze werken aan de versterking van het maatschappelijk middenveld in het Zuiden om zo een bijdrage te leveren aan structurele armoedevermindering. Zij kunnen zich daarbij richten op één of meerdere beleidsthema’s zoals gespecificeerd in 2.1. Een aanvraag in het kader van MFS II kan betrekking hebben op één of meerdere programma’s. Maatschappelijke organisaties kunnen zelfstandig een subsidieaanvraag indienen of deel uitmaken van een alliantie van penvoerder en mede-indieners. De penvoerder dient dan namens de alliantie de aanvraag in voor het programma dan wel de programma’s van de alliantie als geheel.

In het kader van MFS II wordt het positief gewaardeerd indien aanvragers allianties aangaan voor het uitvoeren van gezamenlijke programma’s. Dit komt tot uitdrukking in de mogelijkheid om punten te behalen in de A-toets. In deze toets worden de aanvragen van allianties getoetst op de capaciteit van de samenwerking en de strategische meerwaarde (zie hiervoor de toelichting op de beoordelingscriteria in 4.3). Daarnaast zal, indien blijkt dat het subsidieplafond niet toereikend is om alle aanvragen die als voldoende zullen zijn beoordeeld volledig te kunnen honoreren, bij de verdeling van de middelen worden gedifferentieerd tussen zelfstandige aanvragers en allianties.

Buiten het MFS II vallen in elk geval noodhulp, draagvlakactiviteiten13, gemeentelijke samenwerking en onderzoek. Daarvoor bestaan andere subsidiegrondslagen in de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006. Organisaties die reeds een instellingssubsidie14 ontvangen ten laste van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken die doorloopt in het subsidieverleningstijdvak van MFS II, komen niet in aanmerking voor een MFS II subsidie. Zij kunnen derhalve noch zelfstandig, noch als penvoerder een aanvraag indienen, noch als mede-indiener optreden in een alliantie. Dit is alleen anders in het geval een organisatie een instellingssubsidie ontvangt die uiterlijk 31 december 2012 afloopt. In een dergelijk geval kan de organisatie een aanvraag indienen voor een MFS II subsidie, dan wel optreden als mede-indiener, voor een programma dat loopt in de tot aan 2016 resterende jaren waarin zij geen instellingssubsidie meer ontvangt. Niet-Nederlandse maatschappelijke organisaties komen niet in aanmerking voor een MFS II subsidie.

3. Beoordelingsprocedure

3.1. Beoordelingscriteria

Maatschappelijke organisaties die subsidie aanvragen in het kader van het MFS II moeten aan bepaalde criteria voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen. Er zijn vijf soorten criteria:

  • 1. Drempelcriteria: criteria waaraan elke aanvraag zonder meer moet voldoen. Indien een aanvraag niet voldoet aan één of meerdere drempelcriteria, wordt de aanvraag afgewezen.

  • 2. Criteria met betrekking tot de kwaliteit van de aanvragende organisatie of penvoerder van een alliantie (organisatietoets, O-toets).

  • 3. Criteria met betrekking tot de capaciteit en de meerwaarde van allianties (alliantietoets, A-toets).

  • 4. Criteria met betrekking tot de kwaliteit van het beknopte (programma)voorstel (beknopte voorsteltoets, V-toets).

  • 5. Criteria met betrekking tot de kwaliteit van het uitgewerkte programmavoorstel (programmatoets, P-toets).

Nadere uitwerking van deze criteria is opgenomen in hoofdstuk 4 en 5.

3.2. Beoordeling in fasen

De beoordeling van de subsidieaanvragen voor het MFS II zal in twee fasen plaatsvinden, resulterend in een besluit over toekenning van de MFS II subsidies.

De 1e fase bestaat uit een controle op de drempelcriteria, een organisatietoets, in geval van aanvragen ingediend door allianties een alliantietoets, en een beknopte voorsteltoets.

Voor de 2e fase worden ten hoogste 30 aanvragers wier aanvraag aan de criteria van de toetsen in de eerste fase voldoet uitgenodigd een uitgebreid programmavoorstel ter beoordeling in te dienen. Het betreft de 30 aanvragers (daaronder begrepen aanvragers die penvoerder zijn voor een alliantie) die met hun aanvraag in fase 1 als beste uit de beoordeling komen. In het geval er minder dan 30 organisaties voldoen aan de criteria van de toetsen in fase 1 voldoen zullen minder dan 30 organisaties worden geselecteerd.

Selectie in fase 1 betekent niet per definitie dat een MFS II subsidie zal volgen in fase 2. Of een subsidie wordt verleend hangt af van de uitkomst van de beoordeling van de programmavoorstellen in fase 2.

3.3. Toetsing in fase 1 en 2 en verdeling beschikbare middelen

3.3.1. Toetsen in fase 1

De drempelcriteria zijn criteria waaraan aanvragers voor MFS II-subsidie zonder meer moeten voldoen. Er worden geen punten toegekend; bij het niet voldoen aan één of meerdere criteria volgt een afwijzing en wordt de aanvraag verder buiten behandeling gelaten.

De organisatietoets bevat criteria die een oordeel geven over kwaliteitsaspecten van intern management, beheer en beleid van de aanvragende maatschappelijke organisatie. Voor de organisatietoets zijn in totaal maximaal 60 punten te behalen. In hoofdstuk 4 (4.2) wordt aangegeven hoe deze punten zijn verdeeld over de verschillende beoordelingscriteria. De totaalscore op deze toets dient tenminste 40 punten te bedragen. Aanvragen die een lager aantal punten op de organisatietoets behalen worden worden afgewezen en verder buiten behandeling gelaten.

De alliantietoets wordt uitgevoerd op aanvragen van allianties. Deze toets geeft inzicht in de capaciteit en de meerwaarde van de samenwerking. Voor de alliantietoets zijn in totaal maximaal 15 extra punten te behalen. In hoofdstuk 4 (4.3) wordt aangegeven hoe deze punten zijn verdeeld over de verschillende beoordelingscriteria.

De voorsteltoets bevat criteria voor de beoordeling van de kwaliteit van het beknopte voorstel dat onderdeel uitmaakt van de aanvraag in de eerste fase. Voor de voorsteltoets kunnen in totaal maximaal 25 punten worden behaald. In hoofdstuk 4 (4.4) wordt aangegeven hoe deze punten zijn verdeeld over de verschillende beoordelingscriteria. De score op dit voorstel dient minimaal 18 punten te bedragen. Aanvragen die een lager aantal punten op de voorsteltoets behalen worden afgewezen en verder buiten behandeling gelaten.

In totaal kunnen op de organisatietoets, de alliantietoets en de beknopte voorsteltoets maximaal 100 punten worden behaald. De alliantietoets wordt niet uitgevoerd op aanvragen gedaan door één maatschappelijke organisatie. Deze aanvragen kunnen maximaal 85 punten behalen (voor de organisatietoets en de beknopte voorsteltoets).

3.3.2. Toets in fase 2

In fase 2 wordt de kwaliteit van het uitgewerkte programmavoorstel van maximaal 30 aanvragers beoordeeld. In totaal kunnen op deze toets maximaal 100 punten worden behaald. In hoofdstuk 5 wordt aangegeven hoe deze punten zijn verdeeld over de verschillende beoordelingscriteria.

De totaalscore op deze toets dient voor alle aanvragen tenminste 60 punten te bedragen.

3.3.3. Verdeling beschikbare middelen

De verdeling van de beschikbare middelen vindt plaats aan het einde van fase 2, dus op basis van de uitkomsten van de kwalitatieve beoordeling van de aanvragen aan de hand van bovenvermelde toets.

Om voor subsidieverlening in het kader van MFS II in aanmerking te komen zal allereerst een toetsing aan de criteria van dit beleidskader met een voldoende resultaat moeten zijn afgesloten (zie de minimaal te behalen aantallen punten zoals vermeld in 3.3.1 en 3.3.2).

Als de beschikbare middelen niet toereikend zijn om alle aanvragen die als voldoende zijn beoordeeld volledig te honoreren, zal de verdeling van de middelen over deze aanvragen vervolgens plaatsvinden aan de hand van een rangschikking van de aanvragen naar aanleiding van de de uitkomsten van de P-toets, waarbij aan allianties een aantal bonuspunten zal worden toegekend afhankelijk van de in fase I voor de A-toets behaalde score. Bij de uiteindelijke verdeling van de middelen zal de mate waarin een aanvraag wordt gehonoreerd gerelateerd zijn aan de mate waarin aan de criteria wordt voldaan.

Indien dan nog sprake is van overschrijding van het plafond zal tenslotte op alle aanvragen een gelijk kortingspercentage worden toegepast.

3.4. Aanvraagprocedure

3.4.1. Aanvragen voor fase 1

Aanvragen voor subsidie dienen, met gebruikmaking van het daartoe door de minister vastgestelde en ter beschikking gestelde aanvraagstramien (zie annex I), uiterlijk op 1 december 2009, 17.00 uur te zijn ontvangen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Bezuidenhoutseweg 67 te Den Haag. Dit zijn de aanvragen voor fase I. Aanvragen dienen compleet en zonder voorbehoud te worden ingediend, in vijfvoud op papier en op CD-rom. Het is niet mogelijk om een voorlopige aanvraag in te dienen. De aanvraag dient te worden opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.

3.4.2. Aanvragen voor fase 2

Uiterlijk 1 april 2010 besluit de minister over de selectie van de maatschappelijke organisaties die in fase 1 een aanvraag hebben ingediend voor een MFS II-subsidie. De geselecteerde maatschappelijke organisaties zullen vervolgens uitgenodigd worden om uiterlijk 1 juli 2010 een uitgebreid programmavoorstel in te dienen voor beoordeling in fase 2. Ook voor het indienen van de uitgebreide programmavoorstellen dient gebruik te worden gemaakt van het daartoe door de minister vastgestelde en alsdan ter beschikking te stellen aanvraagstramien.

3.5. Uitvoering en planning van de besluitvorming

De beoordeling op de drempelcriteria, organisatie- en alliantietoets en de beoordeling van de beknopte voorstellen vindt ambtelijk plaats aan de hand van de voor subsidieverlening door de minister geldende wet- en regelgeving en dit Subsidiebeleidskader (fase 1). Hetzelfde gebeurt met de uitgebreide programmavoorstellen (fase 2).

Een externe, niet-ambtelijke adviescommissie ziet toe op de kwaliteit, de consistentie en de objectiviteit van de beoordelingen in fase 1 en fase 2. Met het oog daarop heeft de externe adviescommissie recht op inzage in alle stukken. De externe adviescommissie legt haar bevindingen inzake de in acht genomen zorgvuldigheid van het ambtelijk beoordelingstraject vast in twee rapporten (fase 1 en fase 2) aan de minister. Uiterlijk 1 april 2010 (fase 1) en uiterlijk 1 november 2010 (fase 2) neemt de minister de besluiten over de subsidieaanvragen rekening houdend met de bevindingen van de externe adviescommissie.

Bij de subsidieverlening en de uitvoering zal, vooruitlopend op de voorziene inwerkingtreding van het kader financieel beheer rijkssubsidies per 1 januari 2010, zoveel mogelijk worden rekening gehouden met dit kader.15

3.6. Leidend bij de beoordeling

Uiteraard zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht, het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 onverkort van toepassing op de beoordeling van aanvragen en de uiteindelijke subsidieverstrekking in het kader van MFS II.

In aanvulling op de bepalingen van deze wet- en regelgeving is voor de beoordeling van subsidieaanvragen in het kader van MFS II dit Subsidiebeleidskader van toepassing. Alle overige relevante (in dit subsidiebeleidskader genoemde) documenten, anders dan de zojuist genoemde wet- en regelgeving, zijn hieraan ondergeschikt. Het verplicht te hanteren aanvraagstramien (zie annex I) is eveneens afgestemd op dit Subsidiebeleidskader. Daar waar wellicht toch inhoudelijke dan wel interpretatieverschillen mogelijk zouden kunnen zijn, geldt dat dit Subsidiebeleidskader prevaleert.

4. Fase 1: De drempelcriteria, de O-toets, de A-toets en de V-toets

4.1. De drempelcriteria

Voor drempelcriteria geldt dat indien een aanvraag niet aan één of meerdere criteria voldoet, deze wordt afgewezen en niet verder wordt beoordeeld. Deze criteria worden hieronder vermeld en indien nodig toegelicht.

De drempelcriteria voor MFS II-subsidieaanvragen zijn:

Criterium 4.1.1 De aanvrager (evenals mede-indieners) is/zijn statutair in Nederland gevestigde maatschappelijke organisatie(s) zonder winstoogmerk en bezit(en) rechtspersoonlijkheid naar Nederlands recht. Dit blijkt uit bijgevoegde statuten van de organisatie(s).

Criterium 4.1.2 De aanvrager (evenals mede-indieners) zet/zetten zich in voor structurele armoedevermindering in DAC-landen door ondersteuning van particuliere organisaties in deze landen. De doelstellingen van de organisatie(s), zoals verwoord in de statuten, dienen dit duidelijk te maken.

Criterium 4.1.3 De aanvrager (evenals mede-indieners) heeft/hebben een aantoonbaar draagvlak in Nederland. De organisatie is aantoonbaar verankerd in de Nederlandse samenleving. De organisatie heeft minimaal: Nederlandse vrijwilligers of Nederlandse donateurs.

Criterium 4.1.4 De aanvrager toont aan dat vanaf 1 januari 2011 ten minste 25% van de jaarlijkse inkomsten afkomstig is uit bronnen anders dan BZ-subsidies. MFS II subsidies zullen nooit meer bedragen dan 75% van de jaarlijkse inkomsten van de organisatie. Indien de aanvrager penvoerder is voor een alliantie geldt dit criterium voor de gehele alliantie. Dat wil zeggen dat indien één van de deelnemende organisaties minder dan 25% van de jaarlijkse inkomsten uit eigen bijdragen verwerft, dit kan worden gecompenseerd door een andere partij uit de alliantie. Gelden die direct of indirect worden verkregen ten laste van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (bijvoorbeeld een subsidie of bijdrage van een Nederlandse ambassade) tellen niet mee bij het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage.

Criterium 4.1.5 Een maatschappelijke organisatie kan slechts één MFS-II subsidieaanvraag indienen en er wordt slechts één MFS II-subsidie verleend aan één maatschappelijke organisatie, hetzij als penvoerder voor een alliantie, hetzij als zelfstandige organisatie. Wel kan een maatschappelijke organisatie daarnaast mede-indiener zijn in één of meerdere allianties waarvoor door een andere penvoerende maatschappelijke organisatie een aanvraag wordt ingediend.

Criterium 4.1.6 De subsidieaanvraag bedraagt maximaal 25% van het totale subsidiebedrag voor MFS-II bij een subsidieplafond van € 425 miljoen per jaar, gebaseerd op een aanvraag voor vijf jaar (ofwel maximaal € 106.250.000,– per jaar). Dit maximum bedrag per jaar geldt ook als de aanvraag minder dan 5 jaar (dus drie tot 5 jaar) beslaat.

Criterium 4.1.7 Een aanvraag voor een MFS II subsidie heeft betrekking op één of meer programma’s die ten minste een looptijd van drie en ten hoogste een looptijd van vijf jaar hebben tussen 1 januari 2011 en 31 december 2015.

Criterium 4.1.8: Aanvragen waarbij een maatschappelijke organisatie als aanvrager, penvoerder of als mede-indiener is betrokken en die er, in samenhang met een andere aanvraag waarbij hij in één van deze hoedanigheden is betrokken, toe zou kunnen leiden dat die organisatie per jaar meer dan € 106.250.000,– aan MFS subsidie zou verkrijgen, worden afgewezen. Dit betekent dat indien de optelsom van een door een organisatie aangevraagde subsidie (als zelfstandige aanvrager of als penvoerder) en/of door haar als mede-indiener in alliantieverband te verkrijgen MFS II gelden het genoemde maximum te boven gaat, alle aanvragen waarin de betreffende organisatie participeert, als aanvrager, penvoerder of mede-indiener, worden afgewezen. Een alliantie kan eveneens maximaal een bedrag van € 106.250.000,– per jaar verkrijgen. Indien de aanvraag van een alliantie meer bedraagt, wordt de aanvraag afgewezen.

Criterium 4.1.9 De subsidieaanvraag bedraagt minimaal € 10 miljoen bij een looptijd van vijf jaar. Bij een kortere looptijd (tot minimaal drie jaar) is het minimale bedrag van de subsidieaanvraag naar rato lager.

Criterium 4.1.10 Indien een programma zich (grotendeels) richt op de strategie duurzame ontwikkeling en directe armoedebestrijding, geldt een ondergrens van € 500.000,– bestedingen per land per jaar. Voor programma’s met andere strategieën geldt een ondergrens van € 200.000,– bestedingen per land per jaar. De ondergrens van respectievelijk € 500.000,– en € 200.000,– per land per jaar betreft een gemiddelde over de subsidieperiode, met andere woorden: over- of onderschrijdingen in één jaar kunnen worden gecompenseerd in andere jaren.

Criterium 4.1.11 Het voorstel betreft geen initiatieven die proselitisme (mede) beogen.

Criterium 4.1.12 Het voorstel betreft geen initiatieven die primair gericht zijn op studiemogelijkheden of onderzoek.

Criterium 4.1.13 Het voorstel betreft geen commerciële dienstverlening, investeringen of commerciële activiteiten. In het geval een aanvraag samenwerkingsvormen betreft waarbij wordt samengewerkt met bedrijven, dan geldt dat deze bedrijven geen aanvrager, penvoerder of mede-indiener kunnen zijn, dus geen subsidie kunnen verkrijgen. Bedrijven kunnen wel als samenwerkingspartner met een aanvrager, penvoerder of mede-indiener samenwerken op een sub-onderdeel van een programma, zolang de door deze bedrijven verrichte activiteiten niet geheel of gedeeltelijk worden bekostigd uit de subsidie.

Criterium 4.1.14 Het voorstel moet activiteiten in twee of meer landen betreffen.

4.2. De organisatietoets

De organisatietoets is onderdeel van de beoordeling in de eerste fase. Doel van deze toets is dat de minister zich een oordeel kan vormen over de kwaliteit van het intern management en de beleidsvoering van de aanvragende maatschappelijke organisatie en over de beheerscapaciteit. Middels deze toets wordt beoordeeld of de organisatie in staat is om de voorgestelde programma’s uit te voeren en, in geval de organisatie als penvoerder van een alliantie optreedt, of de penvoerder in staat is om de verantwoordelijkheid voor de alliantie en door de alliantie uit te voeren programma’s te dragen.

Voor de organisatietoets zijn de volgende zeven onderdelen van belang, waarvoor maximaal de volgende aantallen punten behaald kunnen worden:

  • De kwaliteit van de administratieve organisatie (10 punten)

  • De doelmatigheid van de organisatie (10 punten)

  • De toepassing van de Code Wijffels (5 punten)

  • Het beleid ten aanzien van de zuidelijke partners (10 punten)

  • Track record van de afgelopen vijf jaar (10 punten)

  • De contextanalyse (5 punten)

  • Planning, monitoring en evaluatie (PME) (10 punten)

Totaal kunnen aanvragers maximaal 60 punten op de organisatietoets behalen. Een aanvrager dient minimaal 40 punten te scoren. Indien een aanvraag niet het minimaal aantal punten behaalt, wordt de aanvraag afgewezen en verder buiten behandeling gelaten.

Hieronder worden de zeven onderdelen van de organisatietoets nader uitgewerkt en toegelicht. Elk onderdeel bevat verschillende criteria aan de hand waarvan beoordeeld wordt in welke mate de aanvrager scoort op dit onderdeel.

4.2.1. De kwaliteit van de administratieve organisatie

Criterium 4.2.1a: De kwaliteit van de financiële en administratieve processen van de aanvrager, inclusief zijn anti-corruptiebeleid en zijn sanctiebeleid. De aanvrager kan de besteding van middelen verantwoorden.

Criterium 4.2.1b: De kwaliteit van de planning- en controlcyclus van de aanvrager.

Criterium 4.2.1c: De kwaliteit van de verantwoordingscyclus van de aanvrager, zowel ten aanzien van de wijze waarop als de frequentie waarmee inhoudelijke en financiële rapportages worden opgesteld voor bijsturing.

Criterium 4.2.1d: De kwaliteit van het financieel toezichtsysteem voor de zuidelijke partners waarmee de aanvrager een financiële relatie onderhoudt.

Criterium 4.2.1e: De aanvrager beschikt over een gedragscode inzake interne regels en omgangsvormen (waaronder integriteitsbeleid en diversiteitsbeleid), zowel binnen de organisatie zelf als ten aanzien van de zuidelijke organisaties.

4.2.2. De doelmatigheid van de organisatie

Criterium 4.2.2a: De aanvrager stuurt op doelmatigheid en heeft dit organisatorisch verankerd in zijn organisatie.

Criterium 4.2.2b: De overheadkosten die de aanvrager maakt staan in redelijke verhouding tot de totale omvang van de gevraagde subsidie en de totale begroting van het programma of de programma’s waarvoor subsidie wordt gevraagd.

4.2.3. De toepassing van de Code Wijffels

Voor MFS II, periode 2011–2015 verklaart de minister de ‘Code Wijffels voor goed bestuur van goede doelen’ van juni 200516 (hierna: Code Wijffels) en de ‘Adviesregeling beloning directeuren van goede doelen’ van 7 december 2005 (hierna: Adviesregeling beloning) van toepassing. Deze gedragscode stelt eisen aan onder andere de interne organisatie, kwaliteit van bestuur en vereist een goede scheiding tussen de functies besturen, toezicht houden en verantwoording afleggen. Daarnaast geeft de gedragscode een genormeerde en transparante beloningsregeling voor directiefuncties.

De aanvrager heeft de Code Wijffels en de Adviesregeling beloning ingevoerd en leeft de Code Wijffels na volgens het principe ‘pas toe of leg uit'. De toelichting die de aanvrager geeft bij de criteria van dit onderdeel wordt dan ook meegewogen in de beoordeling.

Criterium 4.2.3a: De aanvrager biedt inzicht in hoe onderscheid tussen bestuurs- en toezichtsfunctie is geregeld.

Criterium 4.2.3b: De aanvrager kent een klachtenregeling. De aanvrager geeft aan op welke wijze klachten van burgers of organisaties in het Zuiden over de organisatie en/of haar activiteiten intern worden behandeld.

Criterium 4.2.3c: Het bruto salaris van leden van de leiding van de aanvragende organisaties (management en bestuur) is vanaf 1 januari 2011 maximaal gelijk aan het salaris van een directeur-generaal in dienst van de Rijksoverheid. De hoogte van dit bedrag is het bruto salaris op basis van een voltijdsfunctie van niveau schaal 19 volgens het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren (BBRA).17 Geen enkel salaris van medewerkers binnen de organisatie van de aanvrager/penvoerder en de mede-indieners mag hoger zijn dan deze norm. Hiermee is invulling gegeven aan het gestelde in de Code Wijffels en de ‘Adviesregeling beloning’ over de beloning van directeuren van goededoelenorganisaties.

4.2.4. Het beleid ten aanzien van de zuidelijke partners

Het is met het oog op de doelstelling van MFS II van belang dat het beleid van de aanvrager ten opzichte van zijn zuidelijke partners zich kenmerkt door medezeggenschap, strategische selectie, en capaciteitsontwikkeling.

Criterium 4.2.4a: Partnerorganisaties of vertegenwoordigers uit het Zuiden hebben substantiële invloed op het beleid van de aanvrager.

Criterium 4.2.4b: De aanvrager heeft het selectiebeleid ten aanzien van partners afgestemd op de doelstellingen van zijn organisatie. Het selectiebeleid wordt beoordeeld inclusief de daarin gehanteerde toetsings- dan wel selectiecriteria. Ook het bij het selectiebeleid behorende anticorruptiebeleid en sanctiebeleid worden beoordeeld.

Criterium 4.2.4c: De aanvrager voert een beleid ten aanzien van de capaciteitsontwikkeling van diens zuidelijke partners dat is gericht op hun zelfstandigheid (duurzaamheid partnerbeleid).

4.2.5. Track record van de afgelopen vijf jaar

Criterium 4.2.5a: De aanvrager geeft aan de hand van een track record inzicht in de resultaten die de afgelopen vijf jaar door zijn inspanningen zijn behaald. Daarbij wordt gekeken naar de prestaties van alle betrokken actoren: de maatschappelijke organisatie, de partners met wie wordt samengewerkt (met name de zuidelijke partners) en de doelgroepen die zijn bereikt.

4.2.6. De contextanalyse

Criterium 4.2.6a: Contextanalyses maken vast onderdeel uit van de werkprocessen van de aanvrager.

Criterium 4.2.6b: Contextanalyses worden uitgevoerd volgens professionele werkwijzen/methoden.

4.2.7. Planning, monitoring en evaluatie (PM&E)

Criterium 4.2.7a: Planning, monitoring en evaluatie (PM&E) is verankerd in de organisatie op zodanige wijze dat sprake is van samenhang tussen visie, doelstellingen, activiteiten, resultaten en PM&E. Hierbij dienen de verschillende schaalniveaus project, programma en organisatie te worden onderscheiden. Tevens wordt beoordeeld op welke wijze wordt gewaarborgd dat PM&E’s context relevant zijn (dat wil zeggen dat PM&E’s in relatie staan tot de probleemstelling, de doelstellingen en de gekozen strategie).

Criterium 4.2.7b: Het lerend vermogen is georganiseerd op en tussen projectniveau, programmaniveau en organisatieniveau en de geleerde lessen zijn toegankelijk voor peers en partners.

Criterium 4.2.7c: Er vindt verticale verantwoording plaats aan stakeholders, in zowel neerwaartse (bijvoorbeeld naar zuidelijke partners en doelgroepen), als opwaartse (bijvoorbeeld naar de achterban, donateurs en subsidieverleners) richting.

Criterium 4.2.7d: Het PM&E systeem genereert bruikbare en valide data. Dit criterium toetst de wijze waarop data worden gegenereerd.

4.3. De alliantietoets

Voor aanvragen van allianties geldt dat de subsidie wordt aangevraagd door één deelnemer van de alliantie, zijnde de aanvrager/penvoerder. Per alliantie kan er slechts één aanvrager/penvoerder zijn, die in geval de aanvraag wordt gehonoreerd, de subsidieontvanger zal zijn. De andere partijen in de alliantie worden aangeduid als mede-indieners.

Evenals de aanvrager/penvoerder dienen mede-indieners zelfstandige maatschappelijke organisaties te zijn die statutair in Nederland zijn gevestigd, die zich inzetten voor structurele armoedebestrijding in ontwikkelingslanden door versterking van het maatschappelijk middenveld in het zuiden, en die zonder winstoogmerk opereren.

In geval de aanvraag afkomstig is van een alliantie dienen zowel penvoerder als mede-indieners te voldoen aan de drempelcriteria van MFS II (zie 4.1). Indien één van de mede-indieners niet voldoet aan één of meerdere drempelcriteria, wordt de aanvraag afgewezen.

De subsidieontvanger, tevens penvoerder, is jegens de minister ten volle aansprakelijk voor de naleving van alle aan de subsidie verbonden verplichtingen, ook al strekt de subsidie mede tot bekostiging van de activiteiten van mede-indieners in de alliantie of worden de activiteiten (deels) uitgevoerd door (een) mede-indiener(s). In de beschikking tot subsidieverlening zal worden bepaald dat de subsidieontvanger een deel van de middelen ter beschikking moet stellen aan diens mede-indieners.

In het geval van wijzigingen in de alliantie, zoals toetredingen, uittredingen of het geheel stoppen van deze samenwerkingsverbanden, is voor de minister als subsidieverlener de penvoerder altijd het aanspreekpunt en de verantwoordelijke. De penvoerder dient wijzigingen in de alliantie aan de minister voor te leggen ter goedkeuring. De minister behoudt zich het recht voor om subsidiegelden geheel of gedeeltelijk terug te vorderen op de penvoerder.

Als de aanvraag van een alliantie wordt gehonoreerd, is de penvoerder de subsidieontvanger. De penvoerder is daarmee verantwoordelijk voor de uitvoering van het programmavoorstel. Omdat de penvoerder voor deze uitvoering en voor de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen afhankelijk is van zijn mede-indieners, moet deze medewerking expliciet in een overeenkomst zijn vastgelegd. Een schriftelijke en door alle participerende partijen ondertekende samenwerkingsovereenkomst moet de medewerking van partijen en de naleving van de gemaakte afspraken waarborgen. In deze overeenkomst moeten in ieder geval een aantal specifieke onderwerpen zijn opgenomen (zie criterium 4.3.1).

De alliantietoets bestaat uit een beoordeling van de capaciteit van de alliantie en van de meerwaarde van de alliantie. In het totaal kunnen aanvragers voor de alliantietoets maximaal 15 punten behalen. Voor de capaciteit van de alliantie kan maximaal 10 punten worden behaald; voor de meerwaarde van de alliantie 5 punten.

Hieronder worden de twee onderdelen van de alliantietoets nader uitgewerkt en toegelicht. Elk onderdeel bevat verschillende criteria aan de hand waarvan beoordeeld wordt in welke mate de aanvrager voldoet aan de criteria.

4.3.1. De capaciteit van de alliantie

Bij de beoordeling van de capaciteit van de alliantie is de capaciteit van de verschillende mede-indieners van belang. De mede-indieners dienen immers over voldoende capaciteit (intern management, beleidsuitvoering en beheerscapaciteit) te beschikken om de activiteiten waarvan de uitvoering bij hen is belegd succesvol te kunnen uitvoeren en hierover verantwoording af te leggen. Indien deze capaciteit daartoe naar het oordeel van de minister onvoldoende blijkt te zijn, wordt de aanvraag afgewezen. Omdat de penvoerder jegens de minister de verantwoordelijkheid draagt voor de alliantie, dient de penvoerder in te staan voor de kwaliteit van de alliantie en daarmee voor zijn mede-indieners. De samenwerkingsovereenkomst (zie 4.3.1c) dient hierover een afspraak te bevatten.

Criterium 4.3.1a: De alliantie is in staat tot een adequaat financieel beheer en kan door haar deskundigheid met betrekking tot activiteiten als waarvoor subsidie wordt gevraagd een doelgerichte en doelmatige uitvoering van het programma/de programma's waarborgen.

Doel van deze toets is dat de minister zich een oordeel kan vormen over de kwaliteit van het intern management en de beleidsvoering van de alliantie en de beheerscapaciteit, teneinde vast te stellen dat de alliantie in staat is om de voorgestelde programma’s te kunnen uitvoeren. De penvoerder geeft hiertoe inzicht in de resultaten van de beoordeling van de kwaliteit en capaciteit van de mede-indieners en in de wijze waarop deze beoordeling tot stand is gekomen. Dit geschiedt in de vorm van een toetsingsverslag per mede-indiener. Bij de beoordeling dient voldoende aandacht te worden besteed aan elk van de zeven onderdelen zoals genoemd in 4.2 (organisatietoets). De minister kan naar aanleiding van deze informatie over de mede-indieners nadere inlichtingen bij de penvoerder inwinnen.

Criterium 4.3.1b: De alliantie is gebaseerd op een haalbaarheidsanalyse. In deze analyse is in ieder geval aandacht besteed aan: de beoogde strategische en inhoudelijke meerwaarde van de alliantie, de succes- en risicofactoren dan wel de zwakke/sterke punten van de alliantie. De haalbaarheidsanalyse signaleert risico’s en bevat concrete maatregelen om deze te beheersen.

Criterium 4.3.1c: Maatschappelijke organisaties die gezamenlijk een voorstel indienen moeten hun samenwerking vastleggen in een door penvoerder en mede-indieners ondertekende schriftelijke samenwerkingsovereenkomst. In de overeenkomst verklaren betrokken partijen dat zij de overeenkomst sluiten met het oog op de uitvoering van een gezamenlijk programma met een gezamenlijke doelstelling.

De overeenkomst bevat daarnaast de volgende elementen:

  • Reikwijdte en doelen van de samenwerking.

  • De wijze waarop elk van de partijen bijdraagt aan de werkzaamheden van de alliantie, de wijze van samenwerking en vertegenwoordiging, en de wijze waarop de besluitvorming in de alliantie plaatsvindt.

  • De mede-indieners committeren zich aan de penvoerder die namens de partijen van de alliantie optreedt als aanvrager/penvoerder, aanspreekpunt en vertegenwoordiger, zowel wat betreft de uitvoering van het (de) programma(’s) zoals beschreven in het voorstel dat wordt ingediend voor een MFS II-subsidie, als wat betreft de naleving van de aan subsidieverlening verbonden verplichtingen.

  • Planning, monitoring en evaluatie. De pme-systemen van de mede-indieners sluiten op elkaar aan.

  • Contextanalyses worden gezamenlijk en in onderlinge afstemming uitgevoerd conform het bepaalde in onderdeel 4.2.6 van de organisatietoets.

  • Gezamenlijk partnerbeleid. De selectie en de invulling van de relatie met partneroganisaties in het Zuiden zijn door de participerende partijen op elkaar afgestemd en geëxpliciteerd.

  • Financiële afspraken, waaronder de verdeling van middelen, apparaats/overheadkosten (tarieven en verdeling), voorschotten en afrekeningen.

  • Overige bepalingen waaronder een geschillenregeling, anti-corruptiebeleid, sanctiebeleid, een klachtenregeling en een exitstrategie.

4.3.2. De meerwaarde van de alliantie

Indien de aanvraag door een alliantie wordt ingediend is het van belang dat de aanvrager/penvoerder aantoont dat het voorstel van de alliantie een gezamenlijk uit te voeren programmavoorstel bevat, waarover eveneens gezamenlijk zal worden gerapporteerd. Het is niet de bedoeling dat een programmavoorstel een optelsom is van een aantal losse aanvragen, zonder inhoudelijke meerwaarde. Uit het programmavoorstel moet blijken waarom en hoe de samenwerking meerwaarde oplevert ten opzichte van zelfstandige aanvragen van de partijen.

Criterium 4.3.2a: De alliantie kent een strategische meerwaarde (voor de OS- en MFS II-doelstellingen). De strategische meerwaarde van de alliantie kan in verschillende factoren zijn gelegen: schaalvoordelen (meer van hetzelfde), synergie (thematische specialisatie), efficiencywinst (intern functioneren alliantie), vernieuwing op enigerlei gebied of anderszins.

Criterium 4.3.2b: De penvoerder en/of één (van de) mede-indiener(s) beho(o)r(t)en tot één van de volgende categorieën: één van de indieners is een migrantenorganisatie en/of een 'jong en vernieuwende' organisatie. Voor samenwerking met organisaties die behoren tot een van deze twee categorieën worden punten toegekend. Zie annex II voor de definities van deze begrippen.

4.4. De beknopte voorsteltoets

Ook de beknopte voorsteltoets vormt onderdeel van de beoordeling in de eerste fase. Doel van deze toets is dat de minister zich op basis van het beknopte voorstel een oordeel kan vormen over de kwaliteit van het door de aanvrager en zijn eventuele mede-indieners uit te voeren programma (‘s). NB: een voorstel kan meerdere programma’s bevatten.

Voor de beknopte voorsteltoets zijn de volgende drie onderdelen van belang, waarvoor maximaal de volgende aantallen punten behaald kunnen worden:

  • Consistentie van de strategische keuzes (5 punten)

  • De beleidsrelevantie van het voorstel (10 punten)

  • De inhoud van het voorstel (10 punten)

Totaal kunnen aanvragers maximaal 25 punten op de voorsteltoets behalen. Een aanvrager dient minimaal 18 punten te scoren. Indien een aanvraag niet het minimaal aantal punten behaalt, wordt de aanvraag afgewezen.

Hieronder worden de drie onderdelen van de voorsteltoets nader uitgewerkt en toegelicht. Elk onderdeel bevat verschillende criteria aan de hand waarvan beoordeeld wordt in welke mate de aanvrager voldoet aan dit onderdeel.

4.4.1. Consistentie strategische keuzes

Criterium 4.4.1a: De visie (op OS) en de missie van de aanvrager vormen de basis voor het programmavoorstel. Dat wil zeggen dat strategische keuzes ten aanzien van onderwerpen als contextanalyse, activiteiten en partnerorganisaties hieruit af te leiden zijn. Het gaat dus om de logische onderlinge samenhang.

4.4.2. De beleidsrelevantie van het voorstel

Criterium 4.4.2a: De mate waarin de beoogde resultaten van het programmavoorstel worden gerealiseerd aan de hand van de gekozen strategieën (genoemd in 2.1 en in de begrippenlijst in annex II). De keuze van de strategie dient gerelateerd te zijn aan de resultaten, thema’s en de landenkeuze van het programmavoorstel en aan de uitkomsten van de contextanalyse.

Criterium 4.4.2b: De mate waarin het programmavoorstel aansluit bij de vier beleidsintensiveringen van de minister.

Criterium 4.4.2c: Geografisch bereik (de verdeling van de activiteiten over partnerlanden en niet-partnerlanden): uiterlijk op 31 december 2015 wordt 60% van de subsidiegelden besteed in de partnerlanden (annex III). Het 60%-criterium geldt niet voor mondiale programma’s (zie voor dit begrip annex II) zoals bijvoorbeeld mondiale programma’s van bijvoorbeeld netwerkorganisaties op het gebied van handelspolitiek, milieudegradatie en voedselproblematiek of mondiale aidsprogramma’s. Het 60%-criterium geldt over het totaal van de bestedingen die aan landen toe te kennen is. Bij de beoordeling van het geografisch bereik van het programmavoorstel wordt tevens beoordeeld in welke mate het programma activiteiten uitvoert in landen die deel uitmaken van de OESO/DAC-lijst van Least Developed Countries (LDC’s; overzicht in annex III). Het levert punten op indien middelen in deze landen worden besteed, voor zover zij geen partnerland zijn.

Criterium 4.4.2d: De mate waarin het programmavoorstel aansluit bij één of meer landenprofielen. De aansluiting op de landenprofielen wordt beoordeeld in relatie tot de thema’s waarop de aanvrager actief is, de landenkeuze en de uitkomsten van de contextanalyse.

4.4.3. De inhoud van het voorstel

Criterium 4.4.3a: De logica van het voorstel. Er moet een logische samenhang zijn tussen probleemanalyse, doelstelling, activiteiten, in te zetten middelen en beoogde resultaten (beschreven aan de hand van kwantitatieve en kwalitatieve variabelen). Dit is tevens zichtbaar in de bij het programmavoorstel behorende begroting. Ook de aan de uitvoering van een programma verbonden risico’s dienen inzichtelijk te zijn evenals de maatregelen die deze risico’s moeten beperken.

Criterium 4.4.3b: De haalbaarheid van het voorstel. De beoogde resultaten dienen te worden onderbouwd aan de hand van SMART-indicatoren, waarbij een beschrijving van eerdere ervaringen kan worden gegeven, alsmede een risicoanalyse.

Criterium 4.4.3c: De samenwerking met zuidelijke partnerorganisaties. Bij dit criterium wordt het partnerbeleid met betrekking tot het programmavoorstel beoordeeld, in het bijzonder de aspecten ownership en gelijkwaardigheid in de relatie.

Criterium 4.4.3d: De samenwerking met bedrijven en/of kennisinstellingen. Bij dit criterium worden punten verdiend indien bij de uitvoering van het programma wordt samengewerkt met bedrijfsleven en/of kennisinstellingen als samenwerkingspartners (zie annex II).

5. Fase 2: De programmatoets

5.1. Uitgebreid programmavoorstel

De maximaal 30 aanvragers (daaronder begrepen aanvragers die penvoerder zijn voor een alliantie) die met hun aanvraag in fase 1 als beste zijn beoordeeld, worden uitgenodigd om deel te nemen aan fase 2 door een uitgebreid programmavoorstel voor 2011–2015 in te dienen. De beoordeling van de aanvragen in de tweede fase vindt plaats aan de hand van de programmatoets. Doel van deze toets is dat de minister zich een oordeel kan vormen over de kwaliteit van het programma middels een uitwerking van het beknopte voorstel dat in fase 1 is ingediend.

5.2. Onderdelen van de programmatoets

Voor de programmatoets zijn de volgende zeven onderdelen van belang, waarvoor maximaal de volgende aantallen punten behaald kunnen worden:

  • Contextanalyse (20 punten)

  • Doel en strategie (15 punten)

  • De beoogde resultaten (15 punten)

  • Monitoring, verantwoording en evaluatie (10 punten)

  • Harmonisatie en complementariteit (15 punten)

  • De doelmatigheid van het programma (15 punten)

  • De duurzaamheid van het programma (10 punten)

Totaal kunnen aanvragers maximaal 100 punten op de programmatoets behalen. Aanvragen dienen minimaal 60 punten te behalen om voor subsidieverlening in aanmerking te komen.

Hieronder worden de zeven onderdelen van de programmatoets nader uitgewerkt en toegelicht. Elk onderdeel bevat verschillende criteria aan de hand waarvan beoordeeld wordt in welke mate de aanvrager voldoet aan dit onderdeel.

5.2.1. Contextanalyse

Criterium 5.2.1a: Het programmavoorstel bevat per land waarvoor subsidie wordt aangevraagd een contextanalyse. Het programma dient contextspecifiek te zijn opgesteld en te worden uitgevoerd. De contextanalyse wordt eveneens gespecificeerd op thema en land.

Criterium 5.2.1b: De contextanalyses bevatten per land een doelgroepanalyse, een probleemanalyse op micro/meso/macro-niveau, en een omgevingsanalyse van de sociale, economische en politieke factoren bezien in onderlinge samenhang. De contextanalyses bevatten tevens een multi-actor analyse.

Criterium 5.2.1c: Deuitkomsten van de contextanalyses leiden tot een maatgesneden programma of tot samenhangende maatgesneden programma's, afgestemd op andere programma’s van de aanvrager zelf of van andere donoren op dezelfde thema’s en/of in dezelfde landen.

5.2.2. Doel en strategie

Criterium 5.2.2a: Doelstelling: het programmavoorstel draagt bij aan versterking van het maatschappelijk middenveld in het Zuiden.

Criterium 5.2.2b: De doelstelling(en) van het programma volgt logisch uit de contextanalyse en is in lijn met de visie en missie van de aanvrager.

Criterium 5.2.2c: De gekozen strategie van het programma volgt logisch uit de doelstelling(en) en gaat uit van ownership van de doelgroep(en). Ownership gaat ervan uit dat de aanpak minimaal is afgestemd met de doelgroep en aansluit bij de behoeften/wensen van de doelgroep.

Criterium 5.2.2d: De strategische aanpak is mede gebaseerd op geleerde lessen uit het verleden..

5.2.3. De beoogde resultaten

Criterium 5.2.3a: Het programma geeft aan welke resultaten het beoogt en is effectief. Het programma expliciteert (op SMART-wijze) de beoogde resultaten op output- en outcome niveau en bevat sleutelindicatoren op basis waarvan de realisatie van de beoogde resultaten wordt gemeten.

Criterium 5.2.3b: Er is een logisch verband tussen strategie en beoogde resultaten van het programma.

Criterium 5.2.3c: Het programma bevat een nulmeting (baseline).

Criterium 5.2.3d: Het programma sluit aan bij de capaciteit van de aanvrager. De beoogde resultaten moeten realistisch en haalbaar zijn in relatie tot de personele en financiële capaciteit van de aanvrager.

5.2.4. Monitoring, evaluatie en verantwoording

Criterium 5.2.4a: De beoogde resultaten worden gemonitord waarbij contextrelevantie wordt gewaarborgd.

Criterium 5.2.4b: Het programma wordt geëvalueerd en de evaluaties zijn van goede kwaliteit. Bij de evaluatie wordt duidelijk of en in welke mate de beoogde resultaten zijn behaald. De aanvrager maakt aannemelijk dat na afloop van de subsidieperiode, 75% van de activiteiten uitgevoerd met de verleende subsidie representatief zal zijn onderzocht door middel van programmaevaluaties. De evaluaties zijn van goede kwaliteit (valide, betrouwbaar en bruikbaar).

5.2.5. Harmonisatie en complementariteit

Criterium 5.2.5a: Er is sprake van geografische en thematische afstemming tussen de aanvrager (en zijn eventuele mede-indieners) en andere Nederlandse en niet-Nederlandse maatschappelijke organisaties.

Criterium 5.2.5b: Het programma is relevant in de context van het beleid van de nationale overheid.

Criterium 5.2.5c: Er is sprake van afstemming van het programma met NL bilaterale hulpinspanningen en/of met belangrijke donoren in de landen waar het programma wordt uitgevoerd.

5.2.6. De doelmatigheid van het programma

Criterium 5.2.6a: De investering van het programma vertaalt zich in baten voor de doelgroep (toegevoegde waarde voor doelgroep) en kost niet meer dan nodig (het programma is efficiënt, de overhead is redelijk in verhouding tot de directe programmakosten).

Criterium 5.2.6b: De doelmatigheid van het programma is tijdens de uitvoering te verifiëren, hetgeen waar nodig leidt tot (kostenbesparende) maatregelen.

Criterium 5.2.6c: Het programma bevat een realistische tijdlijn.

5.2.7. De duurzaamheid van het programma

Criterium 5.2.7a: De resultaten van het programma hebben een duurzaam karakter. Het programma/de programma’s bevatten maatregelen die worden ingezet ten behoeve van een zelfstandige voortzetting van het programma door partners en/of doelgroepen.


XNoot
3

Het aanvraagformulier is geplaatst op www.minbuza.nl/mfs.

XNoot
4

De annexen bij dit Subsidiebeleidskader zijn geplaatst op www.minbuza.nl/mfs.

XNoot
5

Kamerstukken II 2008/09, 31 933, nr. 1.

XNoot
6

Indien de kwaliteit van de ingediende voorstellen daartoe aanleiding geeft, kan de minister besluiten om het beschikbare bedrag voor MFS II te verhogen tot hoogstens € 2.5 miljard.

XNoot
7

De annexen bij dit Subsidiebeleidskader zijn geplaatst op ww.minbuza.nl/mfs.

XNoot
8

Zie ook annex 2: Definities van gebruikte begrippen.

XNoot
9

Kamerstukken II 2007/08,31 250, nr. 1.

XNoot
10

Nederland past de 3D-aanpak momenteel toe in o.a. Afghanistan. Het betreft de integrale inzet van diplomatie (diplomacy) door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, militaire diensten door het Ministerie van Defensie (defence) en ontwikkelingssamenwerking door het Ministerie van Buitenlandse Zaken (development) en tevens door Nederlandse maatschappelijke organisaties in Afghanistan. De Nederlandse regering bepaalt in welke landen of gebieden deze inzet wordt gepleegd. Het is niet mogelijk voor maatschappelijke organisaties om zelf initiatieven te ontplooien inzake 3D. Programmavoorstellen die aansluiten bij de 3D-aanpak kunnen in aanmerking komen voor subsidie lastens het MFS II.

XNoot
11

Kamerstukken II 2008/09, 31 933, nr. 1.

XNoot
12

Commissie Code Goed Bestuur voor Goede Doelen [Code Wijffels]: Advies voor een code voor de leden van de VFI, Amsterdam: Lenthe Publishers, 2005, zie www.minbuza.nl/mfs.

XNoot
13

Zie Kamerstuknummer 31 250, nr. 58, van 11 mei 2009. NB Draagvlakactiviteiten komen niet in aanmerking voor financiering onder MFS II. Wel in aanmerking komen campagneactiviteiten gericht op mondiaal burgerschap en particuliere initiatieven die direct relevant zijn voor ontwikkelingssamenwerking. Beiden dienen een logisch onderdeel te vormen van het MFS II programmavoorstel. Aan particuliere initiatieven wordt niet meer besteed dan 4% van het gevraagde subsidiebedrag.

XNoot
14

Zie annex 2 voor een definitie van het begrip instellingssubsidie.

XNoot
15

Kamerstukken II 2008/09, 31 865/31 031, nr. 5.

XNoot
16

Deze Code Wijffels kan worden gevonden op de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken: www.minbuza.nl/mfs.

XNoot
17

Dit BBRA kan worden gevonden op de website van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, www.minbzk.nl.

Naar boven