Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006

Regeling van 21 december 2005, nr. DJZ/BR/1307-2005, houdende nadere regels met betrekking tot de verstrekking van subsidies door de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking (Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006)

De Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

Gelet op de artikelen 2 en 3 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken;

Besluiten:

Afdeling 1

Algemeen

Paragraaf 1

Begripsomschrijving

Artikel 1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. ontwikkelingslanden: landen, vermeld in deel I, Developing Countries and Territories, van de in het kader van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) door het Development Assistence Committee (DAC) meest recent vastgestelde List of Aid Recipients;

b. Kaderwet: Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken;

c. Subsidiebesluit: Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Afdeling 2

Mensenrechten, goed bestuur, internationale rechtsorde, internationale samenwerking

Paragraaf 1

Mensenrechten

Artikel 2.1

De minister kan subsidie verstrekken voor activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan bevordering van de naleving van mensenrechten, vooral in landen waar de meest elementaire burgerrechten en politieke rechten worden geschonden, door ondersteuning van slachtoffers van schending van mensenrechten of door het bevorderen van respect voor mensenrechten, voor zover subsidiëring op grond van het overigens krachtens artikel 3 van de Kaderwet bepaalde niet mogelijk is.

Paragraaf 2

Maatschappelijke transformatie

Artikel 2.2

De minister kan met het oog op de bevordering van de sociale en politieke aspecten van transformatieprocessen naar een democratisch en marktgeoriënteerd bestel subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. vestiging en versterking van pluriforme, democratische rechtsstaten;

b. de opbouw van een maatschappelijke middenveld of ‘civil society’;

c. het proces van toetreding tot de Europese Unie; of

d. de versterking van centrale overheden.

Artikel 2.3

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in artikel 2.2, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. de mondigheid en organisatiegraad van burgers, de pluriformiteit van maatschappelijke organisaties, de mogelijkheden tot betrokkenheid van burgers bij de inrichting van hun maatschappij en het particulier initiatief;

b. het functioneren van de rechtsstaat, de kwaliteit van wetgeving, rechtshandhaving en rechtspraak en de rechtsbescherming van burgers;

c. het democratisch gehalte en verbetering van het functioneren van overheden, de transparantie van overheidsoptreden en de toegankelijkheid van de overheid voor burgers;

d. het toerusten van centrale en decentrale overheden voor hun rol in toetreding tot de Europese Unie en de bevordering van de aanpassingen die daartoe nodig zijn;

e. de structuur, capaciteit, kwaliteit en bestuurskracht van centrale overheden; of

f. kennisoverdracht, het financieel ondersteunen van studerenden en de ontwikkeling en uitvoering van opleidingen, cursussen, trainingen en stages.

Paragraaf 3

Vrede en veiligheid, internationale rechtsorde, multilaterale samenwerking, bilaterale betrekkingen, overige activiteiten

Artikel 2.4

De minister kan subsidie verstrekken voor activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de ontwikkeling en uitvoering van het beleid van de minister op het gebied van mensenrechten, democratisering, goed bestuur, vrede en veiligheid, het milieu, de internationale rechtsorde, internationale juridische en justitiële samenwerking, de bevordering van de multilaterale samenwerking of de verbetering van bilaterale betrekkingen, voor zover subsidiëring op grond van het overigens krachtens artikel 3 van de Kaderwet bepaalde niet mogelijk is.

Paragraaf 4

Migratie

Artikel 2.5

De minster kan subsidie verstrekken voor activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de ontwikkeling en uitvoering van het beleid van de minister op het terrein van migratie.

Afdeling 3

Noodhulp, conflictbeheersing

Artikel 3.1

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. het lenigen, beperken of voorkomen van menselijke noden ten gevolge van conflicten, natuurrampen of andere noodsituaties, of

b. het ondersteunen van ontwikkelingen gericht op vreedzame beslechting van conflicten en verzoening van conflicterende belangen en van eerste aanzetten tot herstel en wederopbouw.

Artikel 3.2

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in artikel 3.1, onder a, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. wat betreft acute noodsituaties directe hulpverlening gericht op toegang van slachtoffers tot primaire levensbehoeften;

b. wat betreft chronische noodsituaties directe hulpverlening gericht op toegang van slachtoffers tot sociale basisvoorzieningen;

c. versterking van de institutionele capaciteit, internationaal, in Nederland en in getroffen of kwetsbare gebieden, gericht op de leniging van acute menselijke noden;

d. bevordering van de doelgerichtheid en doelmatigheid van de hulpverlening;

e. beperking van humanitaire nood en materiële schade ten gevolge van rampen;

f. het systematisch verzamelen en analyseren van informatie ten behoeve van de voortgangsbewaking en de evaluatie van hulpverlening in noodsituaties; of

g. deskundigheidsbevordering van degenen die met hulpverlening in noodsituaties zijn belast.

Artikel 3.3

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in artikel 3.1, onder b, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. terugkeer en hervestiging van bevolkingsgroepen die ten gevolge van crises ontheemd zijn geraakt;

b. de mogelijkheden voor slachtoffers om zelf in de benodigde bestaansmiddelen te voorzien;

c. eerste aanzetten tot herstel en wederopbouw van fysieke infrastructuur, economie en maatschappij,

d. opbouw, instandhouding en versterking van de institutionele capaciteit van organisaties gericht op conflictpreventie, -beheersing en -beslechting;

e. deskundigheidsbevordering van degenen die met werkzaamheden op het gebied van conflictpreventie, -⁠beheersing en -beslechting zijn belast; of

f. het systematisch verzamelen en analyseren van informatie ten behoeve van de voortgangsbewaking en de evaluatie van activiteiten op het gebied van conflictpreventie, -beheersing en -beslechting.

Artikel 3.4

Voor subsidieverlening op grond van deze afdeling komen uitsluitend in aanmerking rechtspersonen die voldoen aan de volgende eisen:

a. naar doelstelling en feitelijke werkzaamheden gericht op een breed scala van werkzaamheden, en

b. wat betreft hulpverlening in noodsituaties aangesloten bij en handelend overeenkomstig de Code of Conduct for the International Red Cross and Red Crescent Movement and Non-Governmental Organizations in Disaster Relief of een daaraan gelijkwaardige gedragscode.

Artikel 3.5

Subsidie kan worden verleend voor activiteiten waarmee reeds een aanvang is gemaakt indien:

a. de activiteiten zo spoedeisend zijn dat van de aanvrager in redelijkheid niet gevergd kan worden dat deze zijn aanvraag voor aanvang daarvan had ingediend;

b. de aanvrager bij aanvang van de activiteiten de minister daarvan in kennis heeft gesteld onder mededeling van het voornemen om een subsidieaanvraag in te dienen; en

c. de subsidieaanvraag binnen vier weken na aanvang van de activiteiten is ingediend.

Artikel 3.6

1. Af- en overschrijvingen tussen posten op de begroting voor activiteiten waarvoor op grond van deze afdeling subsidie is verleend, behoeven niet ter goedkeuring aan de minister te worden voorgelegd, indien:

a. de af- en overschrijdingen het gevolg zijn gewijzigde of onvoorziene omstandigheden in een situatie van acute nood;

b. de af- en overschrijdingen niet meer bedragen dan 25% van de desbetreffende posten; en

c. het totaal van de begroting niet wordt overschreden.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op vergoedingen voor expatriates, de aanschaf van transportmiddelen en van communicatie-apparatuur.

Afdeling 4

Medefinancieringsstelsel

Paragraaf 1

Thematische medefinanciering; algemeen

Artikel 4.1

1. De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan structurele armoedebestrijding in ontwikkelingslanden door middel van de interventiestrategieën directe armoedebestrijding, maatschappijopbouw of beleidsbeïnvloeding.

2. De activiteiten omvatten de ondersteuning van particuliere organisaties in ontwikkelingslanden die naar doelstelling en werkzaamheden zijn gericht op een of meer van de in het derde lid genoemde thema’s, op een specifieke doelgroep of regio dan wel op een andere wijze betekenisvol bijdragen aan de realisering van de doelstelling, genoemd in het eerste lid.

3. De thema’s, bedoeld in het tweede lid, zijn:

a. duurzame economische ontwikkeling;

b. HIV/AIDS en reproductieve gezondheid;

c. sociaal-culturele ontwikkeling;

d. politieke ontwikkeling;

e. vrede en veiligheid;

f. milieu en water; en

g. gendergelijkheid.

Paragraaf 2

Brede medefinanciering; algemeen

Artikel 4.2

1. De minister kan voorts subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan structurele armoedebestrijding in ontwikkelingslanden door middel van de samenhangende interventiestrategieën directe armoedebestrijding, maatschappijopbouw en beleidsbeïnvloeding.

2. De activiteiten omvatten de ondersteuning van een breed scala aan thematische en op specifieke doelgroepen gerichte organisaties, op meerdere continenten, per continent binnen meerdere landen en in diverse sectoren. De activiteiten voldoen voor wat betreft ten minste een van de thema’s, genoemd in artikel 4.1, derde lid, aan de daarvoor vastgestelde beleidsregels, bedoeld in artikel 4.12, tweede lid.

Paragraaf 3

Uitgesloten activiteiten

Artikel 4.3

Subsidie wordt niet verleend voor activiteiten:

a. die gericht zijn op directe dienstverlening, welzijn of investeringen;

b. die gericht of mede gericht zijn op proselitisme;

c. die gericht zijn op studie of onderzoek; of

d. waarvan de reikwijdte beperkt is tot slechts een land.

Paragraaf 4

Organisaties, beoordelingsmaatstaven

Artikel 4.4

1. Voor subsidie op grond van deze afdeling komen uitsluitend in aanmerking particuliere organisaties zonder winstoogmerk die naar doelstelling, werkzaamheden en uitgavenpatroon geheel of in overwegende mate zijn gericht op structurele armoedebestrijding in de zin van artikel 4.1 dan wel artikel 4.2 en die:

a. in Nederland zijn gevestigd;

b. beschikken over rechtspersoonlijkheid naar Nederlands recht; en

c. aantoonbaar beschikken over draagvlak in Nederland.

2. De beoordeling van subsidieaanvragen vindt plaats aan de hand van de maatstaven waarop de gegevens, bedoeld in de artikelen 4.15 en 4.16, betrekking hebben.

Paragraaf 5

Thema’s

Artikel 4.5

Met het oog op en binnen het raam van de doelstelling, genoemd in artikel 4.1, omvat het thema duurzame economische ontwikkeling activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. verbetering van de positie van ontwikkelingslanden in het wereldhandelsverkeer;

b. capaciteitsopbouw met het oog op beleidsontwikkeling en operationalisering op het gebied van duurzame economische groei; of

c. versterking van maatschappelijk verantwoord ondernemerschap en bedrijfsontwikkeling in ontwikkelingslanden.

Artikel 4.6

Met het oog op en binnen het raam van de doelstelling, genoemd in artikel 4.1, omvat het thema HIV/AIDS en reproductieve gezondheid activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. zorg voor reproductieve en seksuele gezondheid, specifiek gericht op jongeren;

b. activiteiten gericht op het voorkomen van een verdere verspreiding van HIV en AIDS en op beperking van de nadelige individuele en maatschappelijke gevolgen daarvan; of

c. basisgezondheidszorg in relatie tot reproductieve gezondheid en HIV en AIDS.

Artikel 4.7

Met het oog op en binnen het raam van de doelstelling, genoemd in artikel 4.1, omvat het thema sociaal-culturele ontwikkeling activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. de bevordering van de beschikbaarheid en toegang tot basic education;

b. ondersteuning van de culturele identiteit of behoud van cultureel erfgoed; of

c. de bevordering van communicatieprocessen met het oog op vergroting van de maatschappelijke participatie van burgers.

Artikel 4.8

Met het oog op en binnen het raam van de doelstelling, genoemd in artikel 4.1, omvat het thema politieke ontwikkeling activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. de bevordering van de naleving van mensenrechten, of

b. de bevordering van een open en voor verantwoording vatbare wijze van bestuur, vestiging of versterking van de rechtsstaat en bevordering van democratiseringsprocessen.

Artikel 4.9

Met het oog op en binnen het raam van de doelstelling, genoemd in artikel 4.1, omvat het thema vrede en veiligheid activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. vredesopbouw, of

b. rehabilitatie ofwel wederopbouw na conflict.

Artikel 4.10

Met het oog op en binnen het raam van de doelstelling, genoemd in artikel 4.1, omvat het thema milieu en water activiteiten die betrekking hebben op de ecologische component van duurzame ontwikkeling onder meer door de integratie van milieu in het beleid van ontwikkelingslanden en de opbouw van de daartoe benodigde capaciteit.

Artikel 4.11

Met het oog op en binnen het raam van de doelstelling, genoemd in artikel 4.1, omvat het thema gendergelijkheid activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. bevordering van een integrale, systematische en duurzame inbedding en doorwerking van het genderaspect in beleid en uitvoering ten aanzien van de thema’s, genoemd in artikel 4.1, derde lid, onderdelen a tot en met f, of

b. positieverbetering van vrouwen in ontwikkelingslanden.

Paragraaf 6

Procedurele bepalingen; aanvraag

Artikel 4.12

1. Subsidie wordt met toepassing van artikel 7, derde lid, van het Subsidiebesluit eens in de vier jaar verleend voor een tijdvak van ten hoogste vier jaar.

2. In afwijking van artikel 6, eerste lid, van het Subsidiebesluit maakt de minister uiterlijk twaalf maanden voorafgaand aan het subsidietijdvak zijn beleidregels bekend.

3. Aanvragen kunnen tot en met 22 april van het jaar voorafgaand aan het subsidietijdvak worden ingediend.

4. De minister legt de aanvragen voor aan een adviescommissie.

5. De minister benoemt de leden van de adviescommissie en wijst uit hun midden een voorzitter aan.

6. De minister draagt zorg dat de commissie zo is samengesteld dat een onafhankelijke en deskundige oordeelsvorming gewaarborgd is.

7. De minister voegt aan de commissie een secretariaat toe.

8. De commissie stelt de minister uiterlijk op 15 augustus van het jaar voorafgaand aan het subsidietijdvak in kennis van haar advies omtrent de ingediende aanvragen.

9. De minister beslist uiterlijk 30 september van het jaar voorafgaand aan het subsidietijdvak.

Artikel 4.13

1. Subsidie kan slechts worden verleend tot een deel van de jaarlijkse uitgaven van de ontvanger. Met ingang van 1 januari 2009 betrekt de ontvanger ten minste 25% van diens jaarlijkse inkomsten uit andere bronnen dan door de minister verleende subsidie en bijdragen, verstrekt door andere ten laste van de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken gesubsidieerde organisaties. Subsidieaanvragen om een bedrag lager dan € 100.000 komen niet voor toekenning in aanmerking.

2. Geen subsidie wordt verleend indien dit tot samenloop met een andere aan dezelfde ontvanger op grond van deze afdeling verleende subsidie zou leiden. Subsidie wordt niet verleend als instellingssubsidie.

Artikel 4.14

In de aanvraag zet de organisatie, onverminderd het overigens in deze regeling bepaalde, uiteen op welke wijze zij voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 4.1 dan wel artikel 4.2. De aanvraag omvat daartoe een uiteenzetting over de organisatie en over de door haar voorgenomen werkzaamheden.

Artikel 4.15

In de uiteenzetting over de organisatie besteedt de aanvrager aandacht aan:

a. haar draagvlak in de Nederlandse samenleving;

b. de geschiedenis, missie en de relatie tussen missie en armoedebestrijding;

c. de gehanteerde interventiestrategieën;

d. de aard en kwaliteit van de relaties met partnerorganisaties;

e. de aard en kwaliteit van de relaties met derden;

f. de effecten en de duurzaamheid van de resultaten van de werkzaamheden van de organisatie;

g. de wijze waarop organisatiestructuur en -cultuur bijdragen aan een doelmatige en doelgerichte dienstverlening aan partnerorganisaties en derden;

h. de wijze waarop het beleid van de organisatie ten aanzien van personeel en innovatie bijdraagt aan een doelmatige en doelgerichte inzet van middelen;

i. de wijze waarop de organisatie gestalte geeft aan de bewaking van voortgang en kwaliteit van beleid en programma’s van de organisatie; en

j. het door de organisatie gevoerde financieel beheer.

Artikel 4.16

In de uiteenzetting over de voorgenomen werkzaamheden komen aan de orde:

a. de bijdrage van de werkzaamheden aan structurele armoedebestrijding in de zin van artikel 4.1 dan wel artikel 4.2;

b. de relatie tussen de aanvraag en de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.12, tweede lid;

c. een strategische analyse, waarin aandacht voor de context, de betrokken actoren, eigen uitvoeringsacapaciteit en strategisch-operationele doelstellingen;

d. het strategisch beleid van de organisatie ten aanzien van de door haar ondersteunde organisaties;

e. de mate waarin de voorgenomen activiteiten vernieuwend zijn;

f. de bijdrage van de voorgenomen werkzaamheden aan vermaatschappelijking van en draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking;

g. het verband tussen doelen, middelen en resultaten;

h. de mate waarin de beoogde resultaten specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdgebonden zijn omschreven;

i. de doelgerichtheid en doelmatigheid van de inzet van middelen;

j. de wijze waarop kwaliteitsbeheer, monitoring en evaluatie van de werkzaamheden gestalte krijgt; en

k. de mate waarin en de wijze waarop de voorgenomen werkzaamheden een duurzame uitwerking zullen hebben.

Paragraaf 7

Bijzondere bepalingen

Artikel 4.17

1. Deze afdeling is, met uitzondering van de artikelen 4.1 en 4.5 tot en met 4.11 en 4.13, vierde lid , niet van toepassing op de verlening van subsidie door een Nederlandse vertegenwoordiging namens de minister.

2. Deze afdeling is, met uitzondering van de artikelen 4.1 en 4.5 tot en met 4.11 en 4.13, vierde lid , niet van toepassing op de verlening van subsidie aan organisaties, die naar doelstelling en werkzaamheden zijn gericht op een van de thema’s, genoemd in artikel 4.1, derde lid, waarop de minister op grond van statutaire of organisatorische voorzieningen zeggenschap kan uitoefenen ten aanzien van een of meer van de in artikel 4.15 bedoelde onderwerpen.

Afdeling 5

Bijzondere financieringsprogramma’s

Paragraaf 1

Personele samenwerking met ontwikkelingslanden

Artikel 5.1

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de sociaal-economische ontwikkeling en de bestrijding van armoede in ontwikkelingslanden door het bevorderen van personele samenwerking.

Artikel 5.2

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in artikel 5.1, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van personele samenwerking van Nederlandse organisaties werkzaam op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en organisaties in ontwikkelingslanden aan de hand van een samenhangend geheel van activiteiten met een evenwichtige en doelmatige spreiding over doelgroepen, sectoren, prioritaire gebieden en andere beleidsaccenten.

Paragraaf 2

Vakbeweging

Artikel 5.3

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de sociaal-economische ontwikkeling en de bestrijding van armoede in ontwikkelingslanden door versterking van de vakbeweging in ontwikkelingslanden en bevordering van arbeidsrechten.

Artikel 5.4

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in artikel 5.3, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van behoud of versterking van de positie van de vakbeweging in ontwikkelingslanden en bevordering van arbeidsrechten aan de hand van een over meerdere continenten gespreid en samenhangend geheel van activiteiten met een evenwichtige en doelmatige spreiding over doelgroepen, sectoren, prioritaire gebieden en andere beleidsaccenten.

Artikel 5.5

Voor subsidie komen in aanmerking Nederlandse vakcentrales, gericht op de ondersteuning van ontwikkelingsprocessen in ontwikkelingslanden, die beschikken over een netwerk van relaties dat is toegesneden op thematische, sectorale en regionale spreiding van de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend en een daarmee samenhangende maatschappelijke verankering in Nederland.

Paragraaf 3

Werkgeverssamenwerking

Artikel 5.6

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan het bevorderen van een duurzaam sociaal-economische ontwikkeling met het oog op de bestrijding van armoede in ontwikkelingslanden door versterking van ondernemersorganisaties in ontwikkelingslanden.

Artikel 5.7

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in artikel 5.6, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van capaciteitsversterking van ondernemersorganisaties in ontwikkelingslanden door onder andere het overdragen van kennis en ervaring, samenwerking met nationale en internationale organisaties en door ondersteuning van activiteiten gericht op beleidsbeïnvloeding alsmede op werving van en dienstverlening aan leden.

Artikel 5.8

Voor subsidie komen in aanmerking Nederlandse ondernemersorganisaties, aangesloten bij de Raad voor centrale ondernemersorganisaties, en door zodanige organisaties opgerichte en bestuurde rechtspersonen zonder winstoogmerk, die zijn gericht op de ondersteuning van ontwikkelingsprocessen in ontwikkelingslanden.

Paragraaf 4

Technische assistentie

Artikel 5.9

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de sociaal-economische ontwikkeling en de bestrijding van armoede in ontwikkelingslanden door een duurzame verbetering van de positie van groepen mensen in ontwikkelingslanden.

Artikel 5.10

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in artikel 5.9, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van ontwikkelingsprocessen in ontwikkelingslanden door de beschikbaarstelling van deskundigheid en financiële middelen door Nederlandse organisaties aan organisaties in ontwikkelingslanden en ten behoeve van de uitvoering van ontwikkelingsprojecten.

Artikel 5.11

Voor subsidie komen in aanmerking in Nederland gevestigde niet op het maken van winst gerichte rechtspersonen die naar statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden zijn gericht op structurele armoedebestrijding in ontwikkelingslanden door de beschikbaarstelling van deskundigheid en beschikken over een netwerk van relaties en een ondersteuningsstructuur die een doeltreffende en doelmatige inzet van deze deskundigheid waarborgen.

Paragraaf 5

Gemeentelijke samenwerking; kleinschalige plaatselijke activiteiten; particuliere initiatieven

Artikel 5.12

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. versterking van het lokaal bestuur in ontwikkelingslanden door samenwerking met Nederlandse gemeenten;

b. bevordering van kleinschalige plaatselijke of regionale activiteiten in Nederland met het oog op vergroting van kennis en inzicht in en de meningsvorming over ontwikkelingsamenwerking of het draagvlak voor het beleid inzake ontwikkelingsamenwerking; of

c. bevordering van kleinschalige Nederlandse particuliere initiatieven op het terrein van ontwikkelingssamenwerking.

Afdeling 6

Onderwijs, onderzoek

Paragraaf 1

Internationaal onderwijs en -onderzoek

Artikel 6.1

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de uitvoering van internationaal onderwijs en -onderzoek dat een bijdrage levert aan de ontwikkeling en uitvoering van het beleid van de minister op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking.

Paragraaf 2

Onderzoek

Artikel 6.2

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan een versterking van onderzoekscapaciteit in ontwikkelingslanden, bevordering van vraaggericht onderzoek, verbetering van de relatie tussen onderzoek en beleid of stimulering van samenwerking tussen onderzoekers in Nederland en in ontwikkelingslanden.

Artikel 6.3

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in artikel 6.2, komen voor subsidie in aanmerking:

a. meerjarig, multidisciplinair, locatiespecifiek onderzoek;

b. meerjarig, multidisciplinair, bilateraal onderzoek gebaseerd op samenwerking tussen onderzoekers in Nederland en in ontwikkelingslanden; en

c. thematisch onderzoek, zoals op het terrein van landbouw, gezondheid, internationale economie, technologie, kleinbedrijf, conflict, geschiedenis en cultuur.

Paragraaf 3

Hoger onderwijs

Artikel 6.4

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die in ontwikkelingslanden strekken tot of dienstig zijn aan:

a. verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs;

b. institutionele versterking van instellingen voor hoger onderwijs; of

c. het vergroten van de capaciteit en de kwaliteit van menselijke hulpbronnen.

Artikel 6.5

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in artikel 6.4, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. samenwerking tussen Nederlandse onderwijsinstellingen en onderwijsinstellingen in ontwikkelingslanden;

b. financiële ondersteuning van studerenden in of afkomstig uit ontwikkelingslanden; of

c. kennisoverdracht, zoals het ontwikkelen en uitvoeren van cursussen, trainingen en stages.

Afdeling 7

Overheid en bedrijfsleven; rentelasten en garanties

Paragraaf 1

Overheid

Artikel 7.1

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan versterking van de positie van ontwikkelingslanden in het wereldhandelsverkeer door de beschikbaarstelling van deskundigheid en andere vormen van assistentie aan overheden van ontwikkelingslanden.

Paragraaf 2

Bedrijfsleven

Artikel 7.2

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan bevordering van duurzame vergroting van werkgelegenheid en economische groei in ontwikkelingslanden door versterking van het bedrijfsleven in die landen of van transacties in het economisch verkeer met een vernieuwend of stimulerend effect op de verbetering van het milieu in ontwikkelingslanden.

Artikel 7.3

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in artikel 7.2, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. de totstandkoming van joint-ventures van in Nederland gevestigde ondernemers afkomstig uit ontwikkelingslanden met partners in ontwikkelingslanden, door advisering, voorlichting en de beschikbaarstelling van bedrijfskredieten;

b. de oprichting door in Nederland verblijvende ondernemers of aspirant ondernemers afkomstig uit ontwikkelingslanden van bedrijven in hun land van herkomst;

c. de overdracht van kennis, inzichten en ervaringen van Nederlandse oud-managers aan en op verzoek van midden- en kleinbedrijven en instellingen in ontwikkelingslanden;

d. de samenwerking tussen Nederlandse bedrijven en bedrijven in ontwikkelingslanden met opkomende markten, door het uitvoeren van proefprojecten en projectvoorbereidende studies, niet zijnde marktverkenningen en algemene studies;

e. deskundigheidsbevordering van ondernemers en hun werknemers in ontwikkelingslanden;

f. kredietverstrekking aan ondernemers in ontwikkelingslanden;

g. risicodragende investeringen in ontwikkelingslanden;

h. invoer van Nederlandse kapitaalgoederen, werken of diensten in ontwikkelingslanden;

i. export van ontwikkelingslanden naar de Europese Unie;

j. garantieverlening ten behoeve van participatiemaatschappijen met het oog op bevordering van investeringen in joint-ventures met bedrijven in ontwikkelingslanden; of

k. het verstrekken van financieringen en technische assistentie ten behoeve van bedrijven en financiële instellingen in ontwikkelingslanden.

Paragraaf 3

Rentelasten en garanties

Artikel 7.4

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan de verstrekking van leningen aan ontwikkelingslanden ten behoeve van investeringen in die landen tegen een rente die lager ligt dan de marktrente, door rentesubsidies en garantstellingen.

Afdeling 8

Internationale culturele betrekkingen; regionale prioriteiten

Paragraaf 1

Internationale culturele betrekkingen

Artikel 8.1

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan bevordering van de internationale betrekkingen op cultureel gebied.

Artikel 8.2

Voor subsidie met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in artikel 8.1, komen in aanmerking:

a. activiteiten in Nederland die de reputatie van Nederland als internationale culturele ontmoetingsplaats bevorderen;

b. activiteiten tot behoud of herstel van Nederlands cultureel erfgoed;

c. culturele presentaties waarvoor een bijzondere internationale belangstelling bestaat;

d. samenwerkingsprojecten tussen Nederland en landen waarmee Nederland door nabuurschap, door culturele en historische betrekkingen, door hun betekenis als land van herkomst van in Nederland levende migranten of anderszins een bijzondere band heeft,

e. grootschalige culturele manifestaties die een bijzondere bijdrage leveren aan de internationale profilering van Nederland op cultureel gebied;

f. activiteiten die een bijdrage leveren aan een versterking van de culturele infrastructuur in de vorm van organisatorische en personele voorzieningen;

g. kleinschalige lokale culturele projecten in het buitenland, gericht op de plaatselijke bevolking met een herkenbare Nederlandse component; en

h. activiteiten met het oog op de uitvoering van culturele verdragen.

Paragraaf 2

Regionale prioriteiten

Artikel 8.3

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan bevordering van de sociale en politieke banden en de economische samenwerking tussen Nederland en landen die uit oogpunt van het beleid inzake de internationale betrekkingen specifieke aandacht behoeven.

Afdeling 9

Meningsvorming, voorlichting, draagvlakbevordering ontwikkelingssamenwerking en buitenlandse betrekkingen

Paragraaf 1

Ontwikkelingssamenwerking

Artikel 9.1

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. bevordering van kennis en inzicht in en de meningsvorming over aangelegenheden met betrekking tot ontwikkelingsamenwerking, of

b. bevordering van het draagvlak voor het beleid inzake ontwikkelingsamenwerking.

Artikel 9.2

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in artikel 9.1, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. publieksvoorlichting in brede zin en voorlichting gericht op specifieke doelgroepen;

b. themabijeenkomsten, congressen, discussiebijeenkomsten, internationale evenementen en manifestaties;

c. de totstandkoming en distributie van publicaties; of

d. onderwijsactiviteiten die strekken tot of dienstig zijn aan het vergroten van de kennis over ontwikkelingslanden in Nederland.

Paragraaf 2

Buitenlandse betrekkingen

Artikel 9.3

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. bevordering van kennis en inzicht in en de meningsvorming over aangelegenheden met betrekking tot de buitenlandse betrekkingen;

b. bevordering van het draagvlak voor het beleid inzake de buitenlandse betrekkingen; of

c. bevordering van een positieve beeldvorming over Nederland in het buitenland.

Artikel 9.4

Met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in artikel 9.3, komen voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van:

a. publieksvoorlichting in brede zin en voorlichting gericht op specifieke doelgroepen;

b. themabijeenkomsten, congressen, discussiebijeenkomsten, internationale evenementen en manifestaties;

c. de totstandkoming en distributie van publicaties; of

d. onderwijsactiviteiten die strekken tot of dienstig zijn aan het vergroten van de kennis van, inzicht in en de meningsvorming over aangelegenheden met betrekking tot de buitenlandse betrekkingen.

Afdeling 10

Publiek private samenwerking; bijzondere gevallen

Paragraaf 1

Publiek private samenwerking

Artikel 10.1

Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder publiek private samenwerking verstaan: een samenwerkingsverband van enerzijds een of meer partijen afkomstig uit de kring van de overheid en anderzijds een of meer particuliere organisaties zonder winstoogmerk of partijen uit de kring van het bedrijfsleven, gericht op de realisering van gezamenlijk onderschreven doelstellingen door uitvoering van activiteiten op een zodanige wijze dat elk van de partijen een deel van de daartoe benodigde inspanningen levert en een deel van de daarmee gepaard gaande risico’s draagt.

Artikel 10.2

1. De minister kan subsidie verlenen met het oog op de uitvoering van activiteiten, bedoeld in deze regeling, verricht in het kader van publiek private samenwerking.

2. De minister kan daarbij buiten toepassing laten het ten aanzien van subsidiëring van de desbetreffende activiteiten vastgestelde subsidieplafond, het bepaalde ingevolge artikel 7, derde lid, van het Subsidiebesluit, de artikelen 4.12 tot en met 4.16 en het in deze regeling bepaalde ten aanzien van de hoedanigheid van de subsidieontvanger.

3. De subsidie wordt in de vorm van een activiteitensubsidie verleend, in voorkomend geval in aanvulling op een reeds aan dezelfde ontvanger verleende instellingssubsidie. De subsidieontvanger draagt zorg voor een zodanig beheer van de desbetreffende subsidiegelden dat gewaarborgd is dat de subsidie uitsluitend wordt besteed voor de activiteiten waarvoor zij is bestemd en dat daarvan afzonderlijk verslag kan worden gedaan.

Artikel 10.3

Indien de publiek private samenwerking niet over rechtspersoonlijkheid beschikt, kan de subsidie uitsluitend worden verleend aan een van de partijen in het samenwerkingsverband die wel over rechtspersoonlijkheid beschikt, onderverminderd artikel 4, eerste lid, van het Subsidiebesluit. Op deze subsidieontvanger rusten alle aan de subsidie verbonden verplichtingen, onverschillig welk van de partijen in het samenwerkingsverband feitelijk is belast met de uitvoering van de daarop betrekking hebbende werkzaamheden.

Artikel 10.4

1. De subsidieaanvraag omvat mede een beschrijving van de wijze waarop elk van de partijen bijdraagt aan de werkzaamheden van de publiek private samenwerking en van de wijze waarop de besluitvorming in de publiek private samenwerking plaats vindt.

2. Indien de publiek private samenwerking niet beschikt over rechtspersoonlijkheid omvat de subsidieaanvraag mede een overeenkomst tussen partijen op grond waarvan de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen jegens de minister is gewaarborgd.

Paragraaf 2

Bijzondere gevallen

Artikel 10.5

1. De minister kan in bijzondere gevallen binnen het raam van artikel 2 van de Kaderwet subsidie verlenen

a. ten behoeve van andere activiteiten dan bedoeld in deze regeling, of

b. in afwijking van een of meer bepalingen van deze regeling, daaronder begrepen de met het oog daarop bekendgemaakte beleidsregels op grond van artikel 6 van het Subsidiebesluit;

indien te subsidiëren activiteiten naar het oordeel van de minister een betekenisvolle bijdrage leveren aan de realisering van de beleidsdoelstellingen van de minister.

2. Een beschikking tot subsidiëring in afwijking van een of meer bepalingen van deze regeling vermeldt de bepalingen waarvan wordt afgeweken en heeft een werkingsduur van ten hoogste twee jaar.

Afdeling 11

Slotbepalingen

Artikel 11.1

De Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Algemene organisaties voor ontwikkelingssamenwerking worden ingetrokken.

Artikel 11.2

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2006. Indien de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 30 december 2005, treedt deze regeling in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt zij terug tot en met 1 januari 2006.

Artikel 11.3

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Buitenlandse Zaken, B.R. Bot.De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, A.M.A. van Ardenne-van der Hoeven.

Toelichting

Algemeen

1. Wettelijke opdracht

De Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken bevat een globaal kader voor de verstrekking van subsidies door de Minister voor Buitenlandse Zaken en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Artikel 3 van de wet bevat een opdracht om nadere regels voor de subsidieverstrekking neer te leggen in een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling.

Het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken (Stb. 2005; 137) strekt ertoe uitvoering te geven aan deze opdracht.

Het besluit bevat o.a. bepalingen met betrekking tot:

– eisen aan subsidieontvangers;

– subsidiebeleid en subsidieplafonds;

– beoordelingsprocedures;

– verplichtingen voor subsidieontvangers.

2. Strekking van de regeling

Het Subsidiebesluit bevat algemene bepalingen voor de subsidieverlening en verplichtingen die voor alle subsidieontvangers gelden. Een ministeriële regeling op basis van artikel 2 van het besluit regelt de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verleend. De onderhavige regeling strekt daartoe. De regeling bevat een opsomming van subsidiabele activiteiten.

Vooruitlopend op de totstandkoming van het Subsidiebesluit is aan de regelingsopdracht in de Kaderwet uitvoering gegeven door totstandkoming van een ministeriële regeling: de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken1 . Gebleken is dat het subsidiebeleid van beide betrokken ministers frequent aangepast moet worden om aan de wisselende omstandigheden op hun beleidsterreinen recht te doen. De subsidieregeling is sinds haar totstandkoming dan ook herhaaldelijk gewijzigd. Deze wijzigingen hadden niet zozeer betrekking op de algemene bepalingen als wel op de specifieke bepalingen, waarin omschreven wordt voor welke activiteiten subsidie kan worden verleend. Om die reden is de inhoud van het besluit beperkt tot algemene bepalingen en vindt de meer beleidsmatige invulling plaats op het niveau van de ministeriële regeling. Aanpassingen kunnen daardoor snel verwerkt worden.

3. Inhoud van de regeling

De inhoud van de regeling is grotendeels ontleend aan hoofdstuk II van de eerdergenoemde Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken en behoeft als zodanig geen uitgebreide toelichting.

Nieuwe elementen in de regeling zijn: het Medefinancieringsstelsel, het Werkgeverssamenwerkingsprogramma en de bepalingen omtrent subsidiëring van publiek private partnerschappen.

4. Medefinanciering

Op 22 december 2004 bood de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal een concept-beleidskader voor een nieuw medefinancieringsstelsel (MFS) aan. Met ingang van 2007 zullen het huidige medefinancieringsprogramma (MFP) en de thematische medefinanciering (TMF) worden samengevoegd. Dit voornemen was reeds in de beleidsnotitie ‘Aan Elkaar Verplicht’ (Kamerstukken II, 2003/04, 29234) in het vooruitzicht gesteld.

Afdeling 4 van deze regeling legt de juridische grondslag voor subsidiëring in het kader van MFS. MFS is bestemd voor in Nederland gevestigde particuliere organisaties die samen met hun partnerorganisaties in ontwikkelingslanden werken aan duurzame armoedebestrijding, met name door versterking van het middenveld in het Zuiden. Het nieuwe beleid beoogt een verdere verhoging van de kwaliteit en de effectiviteit van de particuliere ontwikkelingssamenwerking. Het hanteert gelijke kwaliteitscriteria voor brede en voor thematische medefinancieringsorganisaties, gerelateerd aan aard en omvang van de subsidie. Een externe adviescommissie zal de subsidieaanvragen op kwaliteit beoordelen en zal de minister adviseren over de toekenning van de subsidies.

5. Werkgeverssamenwerkingsprogramma

In afdeling 5, Bijzondere financieringsprogramma’s, bevat paragraaf 3 de grondslag voor subsidieverlening in het kader van het programma Werkgeverssamenwerking. Nederlandse ondernemersorganisaties kunnen door samenwerking met ondernemersorganisaties in ontwikkelingslanden die organisaties beter in staat stellen om voor hun leden de nationale overheid aan te spreken met het oog op het realiseren van een goed ondernemersklimaat, een stabiel openbaar bestuur en een effectieve besteding van belastingmiddelen. Op die wijze wordt een bijdrage geleverd aan een duurzame economische ontwikkeling en daardoor aan armoedebestrijding.

6. Publiek private samenwerking

Subsidieverlening ten behoeve van activiteiten verricht in publiek private samenwerkingsverbanden vond tot dusverre vrijwel zonder uitzondering plaats met toepassing van een uitzonderingsbepaling in de subsidieregeling. Een dergelijke uitzondering had niet zozeer betrekking op de aard van de te subsidiëren werkzaamheden als wel op de specifieke eisen die met name in TMF aan de subsidieaanvragers werden gesteld en op de procedure van subsidieverlening (subsidietenders). Het stelselmatig benutten van een afwijkingsmogelijkheid ontmoet evenwel bezwaren. Een bepaling die voor bijzondere gevallen is bestemd, leent zich niet voor het structureel afwijken voor een bepaalde categorie subsidies. Uit dien hoofde is een meer bestendige subsidiegrondslag voor activiteiten uitgevoerd in publiek private samenwerking opgenomen.

Artikelsgewijs

Artikelen 4.1 en 4.2

De omschrijving in artikel 4.1 heeft betrekking op activiteiten, verricht door zogenoemde ‘thematische’ organisaties, organisaties die gericht zij op een thema, en waarvoor onder vigeur van de tot dusverre geldende regeling TMF-subsidie beschikbaar was. Artikel 4.2 heeft betrekking op ‘brede’ ontwikkelingsorganisaties, waarop de Subsidieregeling algemene organisaties voor ontwikkelingssamenwerking van toepassing was.

Artikelen 4.5 tot en met 4.11

De omschrijving van de thema’s is ontleend aan de voorschriften voor TMF (hoofdstuk II, afdeling 3, van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken).

Artikel 4.12

Subsidie in het kader van MFS wordt telkens voor een periode van vier jaar verleend op grondslag van een zogenoemde subsidietender. In een dergelijke procedure worden alle aanvragen onderling op kwaliteit vergeleken. Naarmate een aanvraag hoger gewaardeerd wordt dan andere aanvragen, bestaat meer kans op verlening van de gevraagde subsidie. De aanvragen worden beoordeeld door een externe commissie. De commissie legt haar bevindingen in een advies neer en biedt dit advies de minister aan. De minister besluit vervolgens op de subsidieaanvragen.

Artikel 4.13

Om subsidieontvangers niet volledig financieel afhankelijk te doen zijn van de minister bedraagt de subsidie die direct of indirect – via andere organisaties – aan een organisatie kan worden toegekend ten hoogste 75% van de jaarlijkse inkomsten van de organisatie. Uiteraard kan de subsidie nimmer meer bedragen dan 100% van de kosten van de gesubsidieerde werkzaamheden (artikel 14, eerste lid, Subsidiebesluit). De subsidie wordt niet als instellingssubsidie verleend. De overwegingen daartoe zijn de volgende.

Knelpunten instellingssubsidie

De instellingssubsidie die tot dusverre op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken werd verstrekt is een subsidie ten behoeve van de integrale kosten van de werkzaamheden van een instelling. ‘De werkzaamheden van de instelling’ is altijd opgevat als: alle werkzaamheden van de instelling. Een dergelijke instellingssubsidie is derhalve een subsidie voor het totale reilen en zeilen van een organisatie. Aangezien de instellingssubside niet was geoormerkt voor concrete werkzaamheden genoot de subsidieontvanger een ruime bestedingsvrijheid, binnen de kaders van het instellingsplan dat aan de aanvraag ten grondslag lag. Anderzijds stond het de ontvanger van een instelllingssubsidie niet vrij om naast de voornemens vermeld in het instellingsplan, andere activiteiten te ontplooien: dat zou immers leiden tot aanwending van subsidiemiddelen voor activiteiten waarvoor die subsidie niet was verstrekt. Omdat in het kader van een instellingssubsidie de overheidssubsidie wordt toegerekend aan alle werkzaamheden van de instelling, staat het afzonderen van inkomsten uit bijdragen van derden – bijvoorbeeld contribuanten – ten behoeve van de uitvoering van specifieke activiteiten, op gespannen voet met de aard van een instellingsubsidie. Deze consequenties van het gebruik van de instellingssubsidie worden in toenemende mate als knellend ervaren.

Kenmerken van de programmasubsidie

Een alternatief voor deze instellingssubsidie is de programmasubsidie, een subsidie ten behoeve van een samenhangend geheel van activiteiten. Het staat de ontvanger van een programmasubsidie vrij om naast het gesubsidieerde programma dan wel de gesubsidieerde programma’s – andere activiteiten uit te voeren, mits de daarmee gemoeide kosten bestreden worden uit andere middelen dan de subsidie. De minister is alleen verantwoordelijk voor de aanwending van het subsidiegeld, niet voor de particulier gefinancierde nevenactiviteiten. Om de ontvanger van een programmasubsidie binnen het raam van de gesubsidieerde programma’s net zoveel bestedingsvrijheid te bieden als de ontvanger van een MFP of TMF instellingssubsidie genoot, zal de programmasubsidiebeschikking nieuwe stijl zodanig worden geformuleerd dat:

a. de ‘buitengrenzen’ van de voor subsidie in aanmerking komende werkzaamheden scherp zijn afgebakend, en

b. binnen het raam van de aldus afgebakende werkzaamheden optimale bestedingsvrijheid bestaat.

Naast de gesubsidieerde werkzaamheden kan de organisatie andere activiteiten ontplooien, mits die geheel worden bekostigd uit andere bronnen dan de MFS subsidie en de uitvoering van die andere activiteiten niet ten koste gaat van de gesubsidieerde werkzaamheden.

Rapportage programmasubsidie nieuwe stijl

Voor de toepassing van dit model is het essentieel dat het mogelijk is om de inkomsten en uitgaven van de organisatie toe te rekenen aan hetzij het ‘subsidiedeel’, hetzij het ‘eigen deel’ van de werkzaamheden van de organisatie. Voorzover uitgaven betrekking hebben op de exploitatie van de instelling als zodanig – huisvesting, automatisering, vaste personele lasten – moeten die naar rato van hun aandeel ten opzichte van het totaal worden toegerekend aan de gesubsidieerde respectievelijk ‘andere’ werkzaamheden. Voorkomen moet worden dat de organisatie met de overheidssubsidie alle vaste lasten bekostigt en de eigen middelen uitsluitend aanwendt voor de variabele kosten van de ‘andere’ werkzaamheden.

Artikel 4.17

Met uitzondering van de beleidsinhoudelijke criteria is deze afdeling niet van toepassing op subsidieverlening namens de minister door ambassades. Ambassades zijn niet gebonden aan de vierjaarlijkse beoordelingsronde bij de besluitvorming op subsidieaanvragen die betrekking hebben op een van de MFS-thema’s.

Hetzelfde geldt voor subsidieverlening aan zogenoemde ‘hybride’organisaties: organisaties wier beleid bepaald of mede bepaald wordt door de minister.

Artikel 10.1

Een ‘PPS’ omvat in elk geval een partij uit de kring van de overheid en een partij uit de particuliere sector. De particuliere sector kan vertegenwoordigd zijn door het bedrijfsleven of door de ‘not for profit’ sector, of door beide segmenten.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B.R. Bot

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

A.M.A. van Ardenne-van der Hoeven

Naar boven